Regeling Bijzondere Opsporingsgelden

Aan:

- – de voorzitter van het College van procureurs-generaal

- – de hoofdofficieren van justitie

- – de korpsbeheerders

- – de korpschefs van de regionale politiekorpsen

- – de korpschef van het Korps landelijke politiediensten

- – de bevelhebber der Koninklijke marechaussee

- – de directeur van de Rijksrecherche

Onderdeel: Bureau Operationele Zaken

Contactpersoon: Mw. mr. C.P.D. van Kleef

Doorkiesnummer(s): 070-3706285

Datum: 29 maart 2005

Kenmerk: 5344732/505

Code:1.871.21

Bijzonderheden: Vervangt de Regeling bijzondere opsporingsgelden van 2 april 2001

Aard: Beleidsregels

Geldig van/tot: 2 april 2005 tot 2 april 2006

Bijlage(n): Div.

Onderwerp: Regeling inzake de toekenning en beschikbaarstelling van bijzondere opsporingsgelden

Regeling Bijzondere Opsporingsgelden, houdende regels van de Minister van Justitie inzake het toekennen en beschikbaar stellen van gelden ten behoeve van de financiële beloning van informanten, burgerinfiltranten, burgerpseudokopers, burgerpseudodienstverleners en tipgevers, alsmede voor het toekennen en beschikbaar stellen van toon-, pseudokoop-, opkoop- en andere bijzondere gelden ter ondersteuning van de opsporing.

§ 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

1. Bureau Operationele Zaken

Het bureau Operationele Zaken (BOZ) van het directoraat-generaal Rechtshandhaving van het Ministerie van Justitie.

2. Aangewezen ambtenaar

Een door het hoofd van het bureau Operationele Zaken aangewezen ambtenaar, die bevoegd is namens hem, binnen de grenzen van het verleende mandaat, voor de uitvoering van deze regeling op te treden.

Van een aanwijzing worden de hoofdofficieren van justitie schriftelijk in kennis gesteld.

3. Betrokken hoofdofficier van justitie

De hoofdofficier van justitie binnen wiens arrondissement het desbetreffende strafrechtelijke onderzoek loopt of heeft gelopen, dan wel binnen wiens arrondissement een geval, waarop deze regeling ziet, zich voordoet of heeft voorgedaan.

4. Informant

De burger, zoals bedoeld in artikel 126v van het Wetboek van Strafvordering, alsmede de in het informantenregister van de politie ingeschreven burger, die, anders dan als getuige of tipgever, al dan niet op verzoek, aan een opsporingsambtenaar inlichtingen verstrekt over een gepleegd of nog te plegen strafbaar feit.

5. Burgerinfiltrant

De burger, zoals bedoeld in de artikelen 126w en 126x van het Wetboek van Strafvordering.

6. Burgerpseudo-koper en -⁠dienstverlener

De burger, zoals bedoeld in de artikelen 126ij en 126z van het Wetboek van Strafvordering.

7. Tipgeld

1. Geld dat op verzoek van de betrokken hoofdofficier van justitie door de Minister van Justitie beschikbaar wordt gesteld voor een informant, burgerinfiltrant, burgerpseudokoper of burgerpseudodienstverlener wegens door hem verstrekte inlichtingen of door hem verrichte diensten, die hebben geleid of mede hebben geleid tot de opheldering van een strafbaar feit.

2. Geld dat, zonder dat de verstrekte inlichtingen of de verrichte diensten tot opheldering van een strafbaar feit hebben geleid, op verzoek van de betrokken hoofdofficier van justitie door de Minister van Justitie beschikbaar wordt gesteld voor een informant of een burgerinfiltrant in een geval dat:

a. het plegen van een strafbaar feit, op grond van veiligheidsrisico's of andere zwaarwegende belangen in opdracht van het openbaar ministerie door de politie is voorkomen;

b. de met betrekking tot een strafbaar feit verstrekte inlichtingen het algemeen belang of een zwaarwegend economisch belang hebben gediend;

c. de inlichtingen hebben geleid tot de opsporing van zaken van (nagenoeg) onvervangbare waarde;

d. de informant of burgerinfiltrant in opdracht van het openbaar ministerie niet langer in een onderzoek kan worden gebruikt in verband met zijn veiligheid of met het afbreukrisico voor dit onderzoek;

e. de informant of burgerinfiltrant, gelet op de duur van het onderzoek waarin hij wordt gebruikt, naar het oordeel van het openbaar ministerie, een incidentele aanmoedigingspremie in de vorm van een voorschot op het naar verwachting toe te kennen tipgeld dient te worden verstrekt;

f. op grond van prioriteitstelling door het openbaar ministerie, het tactisch onderzoek naar aanleiding van de verstrekte inlichtingen gedurende langere tijd wordt uitgesteld.

8. Voorschot

Geld dat op verzoek van de betrokken hoofdofficier van justitie, bij wijze van voorschot op tipgeld, door de Minister van Justitie beschikbaar wordt gesteld.

9. Pseudokoop

Hetgeen daaronder wordt verstaan in de artikelen 126 i en q (politiële pseudokoop) en de artikelen 126 ij en z (burgerpseudokoop) van het Wetboek van Strafvordering.

10. Pseudokoopgeld

Geld dat op verzoek van de betrokken hoofdofficier van justitie door de Minister van Justitie beschikbaar wordt gesteld voor een pseudokoop.

11. Tipgever

De burger die, anders dan als informant of burgerinfiltrant, inlichtingen heeft verstrekt die (mede) hebben geleid tot het bekend worden van de dader(s) van een ernstig misdrijf, waarvoor door de betrokken hoofdofficier van justitie in het belang van het onderzoek, met voorafgaande machtiging van de Minister van Justitie en met inachtneming van de in artikel 4 van deze regeling gestelde publicatievereisten, een financiële beloning in het vooruitzicht is gesteld.

12. Beloning

Geld dat op verzoek van de betrokken hoofdofficier van justitie door de Minister van Justitie beschikbaar wordt gesteld voor een tipgever.

13. Opkopen

Het met toestemming van de betrokken hoofdofficier van justitie, zonder strafvorderlijk oogmerk, kopen van een voor het leven of de gezondheid van personen bijzonder gevaarlijk goed, waarvan het ongecontroleerd bezit bovendien in strijd is met de wet of met het algemeen belang.

14. Opkoopgeld

Geld dat op verzoek van de betrokken hoofdofficier van justitie door de Minister van Justitie beschikbaar wordt gesteld voor het opkopen van een goed.

15. Toongeld

Geld dat op verzoek van de betrokken hoofdofficier van justitie door de Minister van Justitie voor bepaalde duur ter beschikking wordt gesteld om een infiltrant van de politie in staat te stellen blijk te geven van zijn belangstelling en kredietwaardigheid voor de aankoop van criminele goederen.

16. Onkosten- en uurvergoedingen

De geldelijke vergoeding aan een informant of burgerinfiltrant ter goedmaking van of tegemoetkoming in de met machtiging van het Openbaar Ministerie en op verzoek van de politie met betrekking tot het inwinnen van criminele inlichtingen gemaakte onkosten of gewerkte uren.

17. Schadevergoeding

De geldelijke vergoeding aan de burger die, in een geval waarop de Regeling bijzondere opsporingsgelden ziet, bijstand heeft verleend aan de politie, ter goedmaking van of tegemoetkoming in geleden materiële schade met betrekking tot de normale lijfsgoederen, alsmede met betrekking tot een voertuig of een ander privé-eigendom, dat op verzoek van de politie en met machtiging van het openbaar ministerie met betrekking tot de bijstandsverlening is gebruikt.

Artikel 2

Soorten toe te kennen gelden

1. Op verzoek van de betrokken hoofdofficier van justitie kan de Minister van Justitie op grond van deze regeling de volgende gelden toekennen:

a. (een voorschot op) tipgeld

b. een beloning

c. pseudokoopgeld

d. opkoopgeld

e. toongeld

2. Onkosten-, uur- en schadevergoedingen

a. Onkosten- en uurvergoedingen, als bedoeld in artikel 1, zestiende lid en schadevergoedingen, als bedoeld in artikel 1, zeventiende lid, worden in beginsel uit de financiële middelen van het betrokken regiokorps betaald.

b. In bijzondere gevallen kan de Minister van Justitie, op verzoek van de betrokken hoofdofficier van justitie, besluiten een onkosten-, uur- of schadevergoeding toe te kennen.

3. Niet geregelde gevallen

In het belang van de opsporing van een ernstig misdrijf of de voorkoming daarvan, zomede indien andere zwaarwichtige redenen in het kader van de opsporing daartoe aanleiding geven, kan de Minister van Justitie onder nader te stellen voorwaarden, op verzoek van de betrokken hoofdofficier van justitie, ook in andere gevallen dan genoemd in het eerste en tweede lid, bijzondere gelden toekennen.

Artikel 3

Vijfhonderdgulden-grens (€ 225)

Deze regeling vindt uitsluitend toepassing in gevallen waarin de toekenning een bedrag van vijfhonderd gulden (€ 225) of meer bedraagt.

Artikel 4

Geen tipgeld of beloning

Onverminderd de overige voorwaarden die in deze regeling aan de toekenning of beschikbaarstelling zijn gesteld, wordt geen tipgeld c.q een beloning toegekend of beschikbaar gesteld indien:

1. blijkt dat de persoon die de inlichtingen heeft verstrekt als (mede)verdachte in het desbetreffende opsporingsonderzoek kan worden aangemerkt.

(De politie doet in alle gevallen onderzoek naar de eventuele betrokkenheid van de informatieverstrekker bij het strafbare feit waarover de informatie werd verstrekt);

2. drie of meer jaren zijn verstreken nadat de verstrekte inlichtingen voor tactisch gebruik beschikbaar zijn gesteld dan wel nadat de diensten zijn verricht.

Bij langlopende onderzoeken kan op deze termijn een uitzondering worden gemaakt op gemotiveerd verzoek van de betrokken hoofdofficier van justitie;

3. een met machtiging van de Minister van Justitie uitgeloofde beloning niet is aangekondigd door middel van een raambiljet van de betrokken hoofdofficier van justitie, vervaardigd en landelijk verspreid door het Korps landelijke politiediensten.

In bijzondere gevallen kan de aankondiging, met voorafgaande toestemming van de behandelend ambtenaar van het bureau Operationele Zaken, in plaats van het gebruik van een raambiljet, geschieden in een landelijk of regionaal televisieprogramma van een zendgemachtigde waarmee het Openbaar Ministerie een samenwerkingscontract voor de opsporingsberichtgeving heeft gesloten.

Artikel 5

Financiële beloning door derden

1. In het geval een derde een financiële beloning ten behoeve van een informant in het vooruitzicht heeft gesteld of aan het betreffende politiekorps heeft uitbetaald, wordt in beginsel door de Minister van Justitie geen tipgeld meer beschikbaar gesteld.

2. In het geval de door een derde ten behoeve van een informant in het vooruitzicht gestelde of betaalde financiële beloning meer dan vijfhonderd gulden (€ 225) lager ligt dan de financiële beloning die in het concrete geval door de Minister van Justitie zou zijn toegekend, kan een informant, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, ter aanvulling tot het gebruikelijke bedrag, tipgeld worden toegekend.

3. Door een derde aan een politiekorps in het vooruitzicht gestelde financiële beloningen voor informanten en daartoe afgegeven garantstellingen, alsmede de door een derde in dat kader aan een politiekorps gedane betalingen, worden door de politie van het betrokken korps, onverwijld gemeld aan de Nationale Criminele Inlichtingeneenheid (NCIE) van het Korps landelijke politiediensten (KLPD).

4. De korpsbeheerder verstrekt jaarlijks, uiterlijk in de maand februari, een schriftelijke opgave aan de NCIE van alle in het voorafgaande kalenderjaar aan het betreffende korps door derden betaalde of in het vooruitzicht gestelde financiële beloningen ten behoeve van informanten. In voorkomende gevallen wordt daarbij vermeld aan welke informanten (ICS-codes) de politie het geld heeft uitbetaald.

Artikel 6

Aanvragen en verplicht gebruik modelformulieren

1. Aanvragen voor de toekenning en beschikbaarstelling van de gelden, genoemd in artikel 2, eerste lid, geschieden uitsluitend overeenkomstig de procedure en met gebruikmaking van de in de bijlagen opgenomen modelformulieren, zoals voor het betreffende geval in § 4 van deze regeling is voorgeschreven.

Afwijkende aanvragen worden niet in behandeling genomen.

2. Aanvragen voor gelden, bedoeld in artikel 2, tweede en derde lid, geschieden schriftelijk, door tussenkomst van de betrokken hoofdofficier van justitie.

Het verzoek bevat een duidelijke omschrijving van de bijzondere omstandigheden van het geval. Het dient te worden gericht aan het hoofd van het bureau Operationele Zaken.

3. Indien spoed is geboden in een geval, zoals omschreven in artikel 2, derde lid, is artikel 14 van deze regeling van overeenkomstige toepassing.

4. Behoudens een geval, zoals bedoeld in het vijfde lid, dient een aanvraag voor de toekenning van tipgeld gelijktijdig voor alle informanten te geschieden vanuit het politiekorps, waaraan de inlichtingen zijn verstrekt en voor operationeel gebruik zijn aangewend.

5. In geval van een eenmalige informatieverstrekking aan een ander politiekorps over het illegaal voorhanden hebben van een schietwapen, het illegaal houden van een hennepkwekerij of een ander eenvoudig en opzichzelfstaand feit, kan een aanvraag voor de toekenning van tipgeld vanuit het verstrekkende politiekorps worden gedaan.

Bij het politierapport voor de aanvraag van tipgeld , zoals bedoeld in de bijlage 2 bij deze regeling, wordt alsdan een proces-verbaal gevoegd van het politiekorps dat de inlichtingen operationeel heeft gebruikt. Dit proces-verbaal vermeldt de (strafvorderlijke) resultaten waartoe de verstrekte inlichtingen hebben geleid.

§ 2

De rol van het Korps landelijke politiediensten (KLPD)

Artikel 7

Centrale registratie

1. Het KLPD registreert in een doorlopend register alle zaken waarbij het in het kader van de uitvoering van deze regeling betrokken is geweest.

Advisering en uitvoering

2. Het KLPD draagt zorg voor de advisering of uitvoering zoals omschreven in onderstaande aangelegenheden:

a. tipgeld

In tipgeldzaken (en eventuele voorschotten daarop), heeft de Nationale Criminele Inlichtingen Eenheid (NCIE) van het KLPD een adviserende taak met betrekking tot de toekenning en de hoogte van het bedrag. De Nationale Criminele Inlichtingeneenheid (NCIE) is intermediair tussen de (regionale) politiekorpsen en het bureau Operationele Zaken van Ministerie van Justitie. De tussenkomst van de NCIE is in deze zaken verplicht.

b. beloning

Met betrekking tot de door de hoofdofficieren van justitie uitgeloofde beloningen draagt het KLPD zorg voor de vervaardiging en landelijke verspreiding van de raambiljetten.

c. toongeld

Het KLPD draagt, op verzoek van de aangewezen ambtenaar van het Bureau Operationele Zaken van het Ministerie van Justitie, zorg dat het toongeld in een concrete zaak ter beschikking komt van het betrokken politie-onderdeel.

d. pseudokoop

Het KLPD geeft desgevraagd advies aan het bureau Operationele Zaken van het Ministerie van Justitie en de betrokken hoofdofficier van justitie over de praktische uitvoering van een pseudokoop en over de hoogte van het in een concreet geval gebruikelijke bedrag voor de pseudokoop.

Het KLPD coördineert de pseudokoopzaken bij de uitvoering waarvan het is betrokken.

e. losgeld

Indien de Minister van Justitie onder toepassing van artikel 2, derde lid van deze regeling inzake een gijzeling of ontvoering losgeld beschikbaar stelt, draagt het KLPD zorg dat dit geld bij de door het hoofd van het bureau Operationele Zaken aangewezen bank wordt opgehaald. Het KLPD draagt zorg dat dit geld ter vastlegging van de nummers van de bankbiljetten wordt gefotografeerd/gefilmd en dat het geld, in overleg met de betrokken hoofdofficier van justitie, wordt geprepareerd en verpakt. Het geld wordt door ten minste twee opsporingsambtenaren van het KLPD naar de door de hoofdofficier van justitie aangegeven plaats gebracht. Ter plaatse stelt het KLPD het geld in handen van de door de hoofdofficier van justitie aangewezen autoriteit.

Indien de hoofdofficier van justitie dit verzoekt, wordt het losgeld door het KLPD ‘neergelegd’.

De hoofdofficier van justitie draagt zorg dat het KLPD na overdracht c.q. neerlegging van het geld onverwijld een door hem ondertekend ontvangstbewijs wordt verstrekt.

Het in dit artikellid bepaalde geldt, mutatis mutandis, ook voor andere zaken, zoals grote afpersingszaken, waarin de Minister van Justitie op grond van artikel 2, derde lid van de regeling heeft besloten geld beschikbaar te stellen.

f. jaaroverzicht

Jaarlijks, in de maand februari, zendt de korpschef van het KLPD aan de Minister van Justitie en ter kennisneming aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal, door tussenkomst van de directeur-generaal Rechtshandhaving, een overzicht van de zaken waarin in het voorafgaande kalenderjaar tipgeld is toegekend.

Dit overzicht bevat, uitgesplitst per regionaal politiekorps en het KLPD:

1. het totaal aantal zaken per delictsoort;

2. het gemiddeld uitbetaalde bedrag per delictsoort;

3. het totale bedrag aan tipgeld dat is toegekend;

4. de door derden, al dan niet met een afgegeven garantstelling, in het vooruitzicht gestelde of uitbetaalde financiële beloningen ten behoeve van informanten.

Het jaaroverzicht bevat voorts het aantal en de soort zaken (met vermelding van de bedragen), waarin het KLPD bij de uitvoering van toongeld-, pseudokoop-, belonings-, losgeld- en dergelijke uit artikel 2, derde lid van deze regeling voortvloeiende zaken een adviserende of ondersteunende/uitvoerende rol heeft gespeeld.

In het jaaroverzicht worden geen gegevens vermeld die herleidbaar zijn tot concrete zaken of personen.

§ 3

Bepaling hoogte tipgeldbedrag en beloning

Artikel 8

1. tipgeld

a. Ter bepaling van de hoogte van het toe te kennen tipgeld vindt zoveel mogelijk vergelijking plaats van het concrete geval met soortgelijke gevallen waarin tipgeld is betaald. Hiertoe wordt de centrale registratie van tipgeldzaken van de Nationale Criminele Inlichtingeneenheid (NCIE) bij het KLPD geraadpleegd.

b. Onverminderd het onder a bepaalde, worden de wegingsfactoren gehanteerd, die zijn opgenomen in de bijlage 1 bij deze regeling.

2. beloning

a. De hoogte van de beloning bedraagt ten minste tienduizend (€ 4.500) en ten hoogste vijftigduizend gulden (€ 22.500).

In bijzondere gevallen kan worden besloten een hoger bedrag dan vijftigduizend gulden (€ 22.500) toe te kennen.

b. De hoogte van de beloning in een concreet geval is gerelateerd aan de ernst van het gepleegde misdrijf en de mate waarin met dit misdrijf een inbreuk op de (lokale) rechtsorde is gemaakt.

§ 4

Aanvraagprocedures

Artikel 9

Tipgeld

1. Indien de politie het wenselijk acht dat tipgeld wordt toegekend, treedt de politie, met toestemming van de betrokken officier van justitie, voor het inwinnen van advies over de hoogte van het tipgeldbedrag en in voorkomend geval over de toepasselijkheid van de tipgeldregeling in overleg met de betrokken ambtenaar bij de Nationale Criminele Inlichtingeneenheid (NCIE) van het KLPD, die aan de zaak een uniek zaaksnummer toekent (NCIE-nummer).

2. Naar aanleiding van het in het eerste lid bedoelde overleg bespreekt de ambtenaar van de NCIE de zaak telefonisch met de aangewezen ambtenaar van het bureau Operationele Zaken en adviseert hem over de toekenning en de hoogte van het tipgeldbedrag.

3. De aangewezen ambtenaar van het bureau Operationele Zaken neemt een beslissing ten aanzien van de toekenning en deelt, bij een positieve beslissing, de hoogte van het tipgeldbedrag mee aan de ambtenaar van de NCIE.

4. Indien de hoogte van het toe te kennen bedrag buiten het mandaat van de aangewezen ambtenaar valt, legt deze de zaak ter beslissing voor aan de in casu wel bevoegde ambtenaar bij het Ministerie van Justitie of in voorkomend geval aan de Minister van Justitie.

De aangewezen ambtenaar stelt de politie, door tussenkomst van de NCIE, op de hoogte van de genomen beslissing.

5. Bij een positieve beslissing dient de politie ter verdere afhandeling van de zaak bij de betrokken officier van justitie een rapport in, overeenkomstig het model dat als bijlage 2 bij deze regeling is opgenomen.

De officier van justitie, die het rapport voor akkoord heeft ondertekend, geleidt dit door naar de betrokken hoofdofficier van justitie.

6. De hoofdofficier van justitie verzoekt vervolgens bij brief, overeenkomstig het model van bijlage 2a bij deze regeling, waarbij het in het vijfde lid bedoelde politierapport is gevoegd, om de beschikbaarstelling van het toegezegde tipgeld. Deze brief dient te worden gericht aan het hoofd van het bureau Operationele Zaken, die vervolgens voor de betaalbaarstelling van het tipgeld zorgdraagt.

7. Onverminderd het bepaalde in artikel 15 van deze regeling (algemene terugstortingsverplichting), doet de hoofdofficier van justitie tipgeld dat namens de Minister van Justitie beschikbaar is gesteld, in ieder geval terugstorten indien dit zes maanden na ontvangst door de politie niet of niet geheel is uitgekeerd.

8. Het in de leden 1 tot en met 7 van dit artikel bepaalde is, mutatis mutandis, van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een voorschot op tipgeld.

Artikel 10

Beloning

1. Indien het wenselijk wordt geacht dat in een opsporingsonderzoek een beloning wordt uitgeloofd, neemt de officier van justitie, na instemming van de hoofdofficier van justitie, telefonisch contact op met een aangewezen ambtenaar van het bureau Operationele Zaken, licht de zaak toe en verzoekt om beschikbaarstelling van een beloning.

3. Indien de aangewezen ambtenaar het beschikbaarstellen van een beloning toezegt, deelt deze tevens zijn beslissing over de hoogte van de beloning mee aan de officier van justitie.

4. Indien de hoogte van het toe te kennen bedrag buiten het mandaat van de aangewezen ambtenaar valt, legt deze dit ter beslissing voor aan de in casu wel bevoegde ambtenaar bij het Ministerie van Justitie of in voorkomend geval aan de Minister van Justitie.

De aangewezen ambtenaar stelt de officier van justitie zo spoedig mogelijk telefonisch op de hoogte van de genomen beslissing.

5. Bij een positieve beslissing over de toekenning van een beloning informeert de officier van justitie de politie over de inhoud van de toezegging en verzoekt hem telefonisch contact op te nemen met het KLPD, dat zorgdraagt voor de vervaardiging en landelijke verspreiding van het raambiljet.

6. De mondelinge toezegging dient in een schriftelijke machtiging te worden vastgelegd. Hiertoe dient de officier van justitie, door tussenkomst van de hoofdofficier van justitie, uiterlijk vier weken na de mondelinge toezegging, een verzoek in overeenkomstig het model dat als bijlage 3 bij deze regeling is opgenomen. Dit verzoek dient te worden gericht aan het hoofd van het bureau Operationele Zaken, ter attentie van de behandelend ambtenaar.

Deze laatste draagt zorg voor toezending van de machtiging aan de hoofdofficier van justitie.

7. Indien de hoofdofficier van justitie een beroep wenst te doen op de machtiging, verzoekt hij de Minister van Justitie het toegezegde beloningsgeld geheel of ten dele beschikbaar te stellen. Dit verzoek dient schriftelijk, overeenkomstig het model dat als bijlage 4a bij deze regeling is opgenomen, te worden gericht aan het hoofd van het bureau Operationele Zaken.

Bij het verzoek van de hoofdofficier van justitie wordt het advies gevoegd van de officier van justitie, overeenkomstig het model dat als bijlage 4 bij deze regeling is opgenomen.

Het hoofd van het bureau Operationele Zaken draagt zorg dat het geld voor de beloning betaalbaar wordt gesteld.

Artikel 11

Toongeld

1. Indien het Openbaar Ministerie ermee heeft ingestemd dat de politie in een opsporingsonderzoek een toongeldactie uitvoert, dient de politie een verzoek in voor de beschikbaarstelling van het gewenste bedrag aan toongeld bij de betrokken officier van justitie. Dit verzoek geschiedt schriftelijk overeenkomstig het model, dat als bijlage 5 bij deze regeling is opgenomen.

2. De officier van justitie neemt over het in het eerste lid bedoelde verzoek telefonisch contact op met de aangewezen ambtenaar van het bureau Operationele Zaken en licht het verzoek toe.

3. Indien de aangewezen ambtenaar het beschikbaarstellen van toongeld toezegt, deelt deze tevens zijn beslissing over de hoogte van het toongeldbedrag mee aan de officier van justitie.

4. Indien de hoogte van het toe te kennen bedrag buiten het mandaat van de aangewezen ambtenaar valt, legt deze dit ter beslissing voor aan de in casu wel bevoegde ambtenaar bij het Ministerie van Justitie of in voorkomend geval aan de Minister van Justitie.

De aangewezen ambtenaar stelt de officier van justitie zo spoedig mogelijk telefonisch op de hoogte van de genomen beslissing.

5. Bij een positieve beslissing dient de officier van justitie, door tussenkomst van de hoofdofficier van justitie, een schriftelijk verzoek in voor de beschikbaarstelling van het toegezegde toongeld, overeenkomstig het model dat als bijlage 5a bij deze regeling is opgenomen. Dit verzoek dient te worden gericht aan het hoofd van het bureau Operationele Zaken. Deze laatste draagt zorg dat het geld, door tussenkomst van het KLPD, ter beschikking komt van het betrokken politie-onderdeel.

6. In verband met de rentekosten doet de betrokken hoofdofficier van justitie het toongeld, zodra het onderzoek dit toelaat, door de politie terugbrengen naar het bankfiliaal waar het is opgehaald.

Artikel 12

Pseudokoopgeld

1. Indien het Openbaar Ministerie ermee heeft ingestemd dat de politie in een opsporingsonderzoek een pseudokoop doet, dient de politie een verzoek in voor de beschikbaarstelling van het gewenste bedrag aan pseudokoopgeld bij de betrokken officier van justitie. Dit verzoek geschiedt schriftelijk overeenkomstig het model, dat als bijlage 6 bij deze regeling is opgenomen.

2. De officier van justitie overlegt met de politie of de pseudokoop uit de financiële middelen van de politie kan worden betaald of dat een beroep moet worden gedaan op het daartoe bestemde budget van het Ministerie van Justitie.

3. Indien een beroep moet worden gedaan op het budget van het Ministerie van Justitie neemt de officier van justitie daarover telefonisch contact op met de aangewezen ambtenaar van het bureau Operationele Zaken en licht het verzoek toe.

4. Indien de aangewezen ambtenaar het beschikbaarstellen van pseudokoopgeld toezegt, deelt deze tevens zijn beslissing over de hoogte van het bedrag voor de pseudokoop mee aan de officier van justitie.

5. Indien de hoogte van het toe te kennen bedrag buiten het mandaat van de aangewezen ambtenaar valt, legt deze dit ter beslissing voor aan de in casu wel bevoegde ambtenaar bij het Ministerie van Justitie of in voorkomend geval aan de Minister van Justitie.

De aangewezen ambtenaar stelt de officier van justitie telefonisch op de hoogte van de genomen beslissing.

6. Bij een positieve beslissing dient de officier van justitie, door tussenkomst van de hoofdofficier van justitie, een schriftelijk verzoek in voor de beschikbaarstelling van het pseudokoopgeld, overeenkomstig het model dat als bijlage 6a bij deze regeling is opgenomen. Dit verzoek dient te worden gericht aan het hoofd van het bureau Operationele Zaken. Deze laatste draagt zorg dat het geld betaalbaar wordt gesteld.

7. Na de pseudokoop legt de politie aan de officier van justitie zo spoedig mogelijk schriftelijke verantwoording af van het bestede geld, door middel van een gedetailleerde specificatie van de gekochte goederen. Deze schriftelijke verantwoording dient, door tussenkomst van de hoofdofficier van justitie, te worden gezonden aan het hoofd van het bureau Operationele Zaken.

Artikel 13

Opkoopgeld

1. Indien het Openbaar Ministerie ermee heeft ingestemd dat de politie een bepaalde zaak opkoopt, dient de politie een verzoek in bij de betrokken officier van justitie voor de beschikbaarstelling van het opkoopgeld. Dit verzoek geschiedt schriftelijk, overeenkomstig het model dat als bijlage 7 bij deze regeling is opgenomen.

2. De officier van justitie neemt over het in het eerste lid bedoelde verzoek telefonisch contact op met de aangewezen ambtenaar van het bureau Operationele Zaken en licht het verzoek toe.

3. In het geval dat de aangewezen ambtenaar het beschikbaarstellen van opkoopgeld toezegt, deelt deze tevens zijn beslissing over de hoogte van het bedrag voor de opkoop mee aan de officier van justitie.

4. Indien de hoogte van het toe te kennen bedrag buiten het mandaat van de aangewezen ambtenaar valt, legt deze dit ter beslissing voor aan de in casu wel bevoegde ambtenaar bij het Ministerie van Justitie of in voorkomend geval aan de Minister van Justitie.

De aangewezen ambtenaar stelt de officier van justitie zo spoedig mogelijk op de hoogte van de genomen beslissing.

5. Bij een positieve beslissing dient de officier van justitie, door tussenkomst van de hoofdofficier van justitie, een schriftelijk verzoek in voor de beschikbaarstelling van het opkoopgeld, overeenkomstig het model dat als bijlage 7a bij deze regeling is opgenomen. Dit verzoek dient te worden gericht aan het hoofd van het bureau Operationele Zaken. Deze laatste draagt zorg dat het geld betaalbaar wordt gesteld.

6. Na de opkoop legt de politie aan de officier van justitie zo spoedig mogelijk schriftelijke verantwoording af van het bestede geld, door middel van een gedetailleerde specificatie van de gekochte goederen. Deze schriftelijke verantwoording dient, door tussenkomst van de hoofdofficier van justitie, te worden gezonden aan het hoofd van het bureau Operationele Zaken.

Artikel 14

Spoedprocedure

1. In spoedeisende gevallen kan van de aanvraagprocedures inzake de verkrijging van toon-, pseudokoop- en opkoopgeld, alsmede van de procedure in artikel 6, tweede lid van deze regeling, worden afgeweken.

2. De betrokken officier van justitie kan alsdan, met toestemming van de hoofdofficier van justitie, telefonisch contact opnemen met de aangewezen ambtenaar van het bureau Operationele Zaken en onder toelichting van de zaak de toekenning en beschikbaarstelling van het geld verzoeken.

3. In het geval dat de aangewezen ambtenaar het gevraagde geld toezegt, deelt hij tevens zijn beslissing over de hoogte van het beschikbaar te stellen bedrag mee aan de officier van justitie.

4. Onmiddellijk aansluitend aan het in het tweede lid bedoelde telefonische contact, zendt de officier van justitie een faxbericht, overeenkomstig het model dat als bijlage 8 bij deze regeling is opgenomen, aan het hoofd van het bureau Operationele Zaken, ter attentie van de behandelend ambtenaar.

5. Indien de hoogte van het toe te kennen bedrag buiten het mandaat van de aangewezen ambtenaar valt, legt deze dit ter beslissing voor aan de in casu wel bevoegde ambtenaar bij het Ministerie van Justitie of in voorkomend geval aan de Minister van Justitie.

De aangewezen ambtenaar stelt de officier van justitie zo spoedig mogelijk op de hoogte van de genomen beslissing.

6. Bij een positieve beslissing worden vervolgens, voor de verdere afhandeling van de zaak, met referte aan het in het vierde lid bedoelde faxbericht, de voorgeschreven, geheel ingevulde modelformulieren of het schriftelijke verzoek als bedoeld in artikel 6, tweede lid van deze regeling, door tussenkomst van de betrokken hoofdofficier van justitie, zo spoedig mogelijk naar het hoofd van het bureau Operationele Zaken gezonden, ter attentie van de behandelend ambtenaar.

§ 5

Bijzondere bepalingen

Artikel 15

Terugstortingsverplichting

1. Indien een (gedeelte van een) geldbedrag niet (meer) kan of zal worden aangewend voor het doel waarvoor het door de Minister van Justitie op grond van deze regeling beschikbaar is gesteld, doet de betrokken hoofdofficier van justitie het (resterende) bedrag zo spoedig mogelijk terugstorten op rekeningnummer 220032, ten name van de Algemene Leiding van het Ministerie van Justitie, onder vermelding van het kenmerk waaronder en het jaar waarin de storting van het geld door het Ministerie van Justitie heeft plaatsgevonden.

2. Indien in strijd met de algemene terugstortingsverplichting van het eerste lid, alsmede met een specifieke terugstortingsverplichting of een financiële verantwoordingsverplichting overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 4 van deze regeling, geen terugstorting van niet besteed geld of geen verantwoording van besteed geld heeft plaatsgevonden, kan worden besloten een nieuwe aanvraag op grond van deze regeling niet in behandeling te nemen.

Rentekosten, die zijn ontstaan door het niet tijdig voldoen aan een terugstortingsverplichting, worden in rekening gebracht bij de betrokken hoofdofficier van justitie.

Artikel 16

Tipgeld in buitenlandse opsporingsonderzoeken

1. Indien in het kader van internationale samenwerking door een Nederlands politiekorps een in Nederland ingeschreven informant ten behoeve van een geheel buitenlands opsporingsonderzoek dient te worden gerund, maakt de betrokken officier van justitie vooraf met de verzoekende buitenlandse autoriteit schriftelijke afspraken over de betaling van tipgeld.

2. In een geval, zoals bedoeld in het eerste lid, waarin de buitenlandse autoriteit schriftelijk heeft verklaard dat de informant geen tipgeld zal worden betaald, kan de Minister van Justitie, op verzoek van de betrokken hoofdofficier van justitie, besluiten tipgeld toe te kennen en beschikbaar te stellen.

3. Bij een verzoek om tipgeld, zo als bedoeld in het tweede lid, wordt een schriftelijk rapport van de buitenlandse autoriteit gevoegd, waarin de personalia van de persoon waarover de informant inlichtingen heeft verstrekt, de aard van het gepleegde strafbare feit en het belang van de verstrekte inlichtingen voor het buitenlandse opsporingsonderzoek, worden vermeld. Wordt het in dit lid bedoelde rapport niet binnen redelijke termijn door de buitenlandse autoriteit beschikbaar gesteld, dan kan worden volstaan met een Nederlands proces-verbaal, opgemaakt en ondertekend door de betrokken officier van justitie, inhoudende een weergave van de uit het buitenland terzake ontvangen opsporingsresultaten.

4. Indien met toepassing van het tweede lid tipgeld wordt aangevraagd, dienen, benevens het bepaalde in het derde lid, de hier te lande geldende regels en de in het concrete geval gebruikelijke hoogte van het toe te kennen tipgeld in acht te worden genomen.

Artikel 17

Eén rekeningnummer en één beheerder

1. Girale betalingen door het Ministerie van Justitie in het kader van deze regeling worden uitsluitend gedaan op één door het (regionale) politiekorps schriftelijk opgegeven rekeningnummer en aan één opgegeven beheerder.

2. Bij de girale betaling van tipgeld vermeldt het Ministerie van Justitie geen ander zaakskenmerk dan het door de NCIE aan de zaak toegekende NCIE-nummer.

Artikel 18

Koninklijke marechaussee en Rijksrecherche

De bepalingen van deze regeling zijn, mutatis mutandis, van overeenkomstige toepassing op de onderdelen van het wapen der Koninklijke marechaussee die door het bevoegde gezag zijn aangewezen om een reguliere politietaak te vervullen en op de Rijksrecherche.

Artikel 19

Bezwaar tegen een beslissing

1. Indien een afwijzende beslissing is genomen op een verzoek, gedaan op grond van deze regeling, kan de betrokken hoofdofficier van justitie de Minister van Justitie, door tussenkomst van het hoofd van het bureau Operationele Zaken, verzoeken een nieuwe beslissing te nemen.

2. Een verzoek, als bedoeld in het eerste lid, is schriftelijk en bevat de gronden waarop de bezwaren tegen de beslissing rusten.

3. De Minister van Justitie deelt binnen veertien dagen na ontvangst van het verzoek, door tussenkomst van het hoofd van het bureau Operationele Zaken, zijn gemotiveerde beslissing aan verzoeker mee.

4. In een spoedeisend geval kan de hoofdofficier van justitie de Minister van Justitie, door tussenkomst van het hoofd van het bureau Operationele Zaken of een aangewezen ambtenaar, telefonisch verzoeken een nieuwe beslissing te nemen. Onmiddellijk aansluitend aan dit telefoongesprek zendt de hoofdofficier van justitie een faxbericht aan het hoofd van het bureau Operationele Zaken met een samenvatting van hetgeen in het telefoongesprek door hem tegen de genomen beslissing naar voren is gebracht.

§ 6

Citeertitel

Artikel 20

Deze circulaire, die zal worden gepubliceerd in de Staatscourant, vervangt de Regeling bijzondere opsporingsgelden van 2 april 2001 en kan worden aangehaald als ‘Regeling bijzondere opsporingsgelden’.

Den Haag, 29 maart 2005.
De Minister van Justitie, J.P.H. Donner.

Toelichting

Algemeen

De groeiende praktijk van het kopen van inlichtingen ten behoeve van de criminaliteitsbestrijding en de inrichting van formele criminele inlichtingendiensten bij de politie, maakten uniforme regeling van de toekenning en beschikbaarstelling van bijzondere opsporingsgelden noodzakelijk. In 1986 zijn daarom de voorwaarden en procedures voor het toekennen en beschikbaarstellen van extra overheidsgeld voor de onderhavige doeleinden vastgelegd in de regeling Tip-, toon- en voorkoopgelden.

Ondanks de sterke groei van verschillende andere tactische en technische opsporingsmethoden in de afgelopen jaren, komt het belang van het betalen voor informatie nog steeds grote en zelfstandige betekenis toe.

In 1998, twaalf jaar na het in werking treden van de eerste tipgeldregeling, was een eerste, grondige herziening van de oude regeling noodzakelijk. De oude regeling was niet meer voldoende toegesneden op de huidige opsporingspraktijk en het op grond van de Politiewet 1993 gereorganiseerde politiebestel. Daarnaast vormden de uitkomsten van de parlementaire enquête inzake het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden (Commissie Van Traa) een belangrijke impuls om onderdelen van de regeling tegen het licht te houden en aan te passen aan de eisen en inzichten van deze tijd.

De herziening van de regeling in 1998 schiep nieuwe kaders voor de gevallen waarin, de voorwaarden waaronder en de procedures waarlangs extra gelden ter ondersteuning van de opsporing door de Minister van Justitie konden worden toegekend en beschikbaar gesteld.

In de thans voorliggende regeling zijn enige wijzigingen opgenomen die noodzakelijk waren geworden als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Wet BOB) op 1 februari 2000. De begripsbepalingen in de regeling ten aanzien van de informant, burgerinfiltrant, de burgerpseudokoper en burgerpseudodienstverlener zijn voor zoveel mogelijk aan de Wet BOB aangepast. In een aantal gevallen kon worden volstaan met een verwijzing naar de relevante artikelen van de Wet BOB.

Het gebruiken van informanten en infiltranten, het verrichten van pseudokopen en de pseudodienstverlening zijn bijzondere opsporingsbevoegdheden. De in de opsporingspraktijk te maken keuzen voor en de wijze van toepassing van deze opsporingsmethoden zijn zaken waarover in beginsel het gezag van het openbaar ministerie zich uitstrekt. Daarop ziet deze regeling nadrukkelijk niet. De regeling is voor een belangrijk deel te zien als het financiële sluitstuk van de inzet van burgers bij de toepassing van bepaalde opsporingsmethoden.

Ook de instelling van het nieuwe directoraat-generaal Rechtshandhaving (DGRh), kort na de inwerkingtreding van de Regeling bijzondere opsporingsgelden van 1 juni 1998, heeft aanleiding gegeven tot enige aanpassingen in de regeling.

Binnen DGRh werden de operationeel getinte taken, waaronder de uitvoering van de Regeling bijzondere opsporingsgelden, ondergebracht bij het nieuwe bureau Operationele Zaken (BOZ).

Bij mandaatsbesluit van de Minister van Justitie werd de directeur-generaal Rechtshandhaving met de uitvoering van de Regeling bijzondere opsporingsgelden belast. Deze heeft de uitvoering voor een belangrijk deel doorgemandateerd aan het hoofd van het bureau Operationele Zaken. Deze laatste heeft op zijn beurt een aantal ambtenaren bij het bureau bij mandaatsbesluit aangewezen om binnen bepaalde financiële grenzen namens hem de dagelijkse uitvoering van de regeling te verzorgen.

Het KLPD dat in het kader van deze regeling een aantal adviserende en ondersteunende/uitvoerende taken heeft, bevindt zich thans in een reorganisatieproces. Dit zal zeker leiden tot aantal nieuwe naamgevingen aan de voormalige divisies, diensten en afdelingen binnen het korps. Omdat thans nog niet definitief vaststaat wat die nieuwe benamingen zullen zijn, is in deze regeling, met uitzondering van de Nationale Criminele Inlichtingen Eenheid (NCIE), de neutrale, overkoepelende benaming ‘KLPD’ gehanteerd.

Sinds de inwerkingtreding van de Regeling bijzondere opsporingsgelden in juni 1998 zijn in de praktijk enkele aspecten met betrekking tot de uitvoering van de regeling naar voren gekomen die verduidelijking of nadere regeling noodzakelijk maakten.

Zo zijn enkele nadere bepalingen opgenomen over de centrale aanvraag van tipgeld voor alle informanten in een concreet opsporingsonderzoek door de politie waar het onderzoek heeft plaatsgevonden en de verplichting om financiële beloningen c.q. garantstellingen daarvoor van derden waarbij de politie is betrokken of waarvan zij kennis draagt, te melden aan de NCIE van het KLPD. Deze meldingsplicht is ingesteld om op juiste wijze toepassing te kunnen geven aan het bepaalde in artikel 5 van de regeling.

Met betrekking tot de handelwijze in gevallen waarin vanuit de verzekeringswereld een financiële beloning voor informanten inzake de opheldering van een misdrijf en de opsporing van ontvreemde goederen beschikbaar is gesteld, zijn reeds in 1991 afspraken gemaakt tussen justitie, politie en de verzekeringsbranche. Deze afspraken zijn neergelegd in de Gedragscode 1991. Deze gedragscode wordt thans herzien door een werkgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van het Verbond van Verzekeraars, de politie, het Openbaar Ministerie en het Ministerie van Justitie. Naar verwachting zal de herziene gedragscode in het voorjaar van 2001 gereed zijn.

Tot slot werden enkele aanvraagprocedures herzien in die zin dat, met uitzondering van de aanvraag voor tipgeld, het in eerste instantie steeds de officier van justitie zelf is die zich in verbinding dient te stellen met een aangewezen ambtenaar van het bureau Operationele Zaken. Dit verhoudt zich beter met de verantwoordelijkheid van de betrokken hoofdofficier van justitie, die formeel steeds de aanvrager van bijzondere opsporingsgelden is. Daarmee is de lijn doorgetrokken die reeds bestond voor de aanvraag van een beloning (raamposters).

De verplichte modelformulieren, die als bijlagen bij de regeling zijn opgenomen, zijn aan de herziene aanvraagprocedures aangepast.

Artikelgewijs

De toelichting beperkt zich tot die artikelen en artikelleden die nadere uitleg behoeven.

Artikel 1

Begripsomschrijvingen

Bij de definiëring van de verschillende begrippen die in de regeling worden gebruikt is voorzover mogelijk aansluiting gezocht bij de overeenkomstige begrippen in het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 1, tweede lid

De aangewezen ambtenaar

De Minister van Justitie heeft bij mandaatbesluit de uitvoering van de Regeling bijzondere opsporingsgelden onder voorwaarden in handen gelegd van de directeur-generaal Rechtshandhaving. De directeur-generaal heeft bij mandaatbesluit de uitvoering van de regeling, tot het maximum van de in het besluit genoemde bedragen, overgedragen aan het hoofd van het bureau Operationele Zaken van het directoraat-generaal Rechtshandhaving. Deze laatste heeft bij mandaatbesluit enige ambtenaren van zijn bureau aangewezen die, tot het maximum van de in het betreffende mandaatbesluit genoemde bedragen, met de dagelijkse uitvoering van de regeling zijn belast. De aangewezen ambtenaren worden bij brief aan de hoofdofficieren van justitie bekendgemaakt.

Artikel 1, zevende lid, onder 1 en 2, letters a tot en met f

Tipgeld

Het uitgangspunt van de oude regeling ‘no cure, no pay’ is als principe gehandhaafd. In de opsporingspraktijk bestond echter de behoefte om de gevallen die als ‘cure’ kunnen worden aangemerkt, te verruimen. De eerste tipgeldregeling van 1986 bepaalde dat er zonder dader geen financiële beloning kon worden gegeven. Strikt toegepast zou het uitgangspunt ‘no cure, no pay’ betekenen dat steeds inlichtingen moeten zijn verkregen die hebben geleid tot de veroordeling van één of meer daders. Of er sprake is van ‘cure’ in de zin van daderschap, staat echter pas vast als de rechter in laatste instantie heeft uitgesproken dat de betrokken persoon ook de dader is. Met een dergelijke strikte toepassing van het uitgangspunt ‘no cure, no pay’ zou het gebruik van informanten ernstig onder druk komen te staan. Uitbetaling van tipgeld zou immers, indien daderschap in laatste instantie door de rechter zou zijn vastgesteld, in sommige gevallen pas na enkele jaren kunnen plaatsvinden. Daarom wordt in de praktijk sinds jaar en dag reeds tipgeld betaald als de verstrekte informatie heeft geleid tot de aanhouding van een verdachte of het bekend worden van zijn identiteit, gekoppeld aan een positieve vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie.

Een ander probleem was dat informanten, die goede informatie hadden gegeven, toch geen tipgeld kon worden betaald omdat de verstrekte inlichtingen of de verrichte diensten niet tot de vereiste strafvorderlijke resultaten hadden geleid. De politie moest die informanten dan met lege handen laten staan. Daarom zijn sedert de tweede regeling van 1998 ook de gevallen, omschreven in artikel 1, zevende lid, onder 2, letters a tot en met f, als ‘cure’ aangemerkt.

Artikel 1, dertiende en veertiende lid

Opkopen en opkoopgeld

Naar aanleiding van een in de opsporingspraktijk gegroeide behoefte zijn de nieuwe begrippen ‘opkopen’ en ‘opkoopgeld’ sedert 1998 in de regeling opgenomen. Het betreft gevallen waarin door bijzondere omstandigheden met het kopen van een zaak (nog) geen strafvorderlijk doel kan worden nagestreefd, maar waarin het belang nadrukkelijk is gelegen in het acuut uit het criminele verkeer halen van een zaak, gelet op het bijzonder gevaarlijke karakter daarvan (bijvoorbeeld springstof, zware schietwapens, ernstig vervuilde drugs of andere zwaar vergiftigde stoffen, die een onmiddellijk gevaar voor leven of gezondheid van personen opleveren).

Vanzelfsprekend dienen in beginsel de strafvorderlijke doelen (aanhouding en inbeslagneming) te worden nagestreefd. Deze strafvorderlijke mogelijkheden dienen dan ook eerst zorgvuldig te worden onderzocht. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin de strafvorderlijke doelen (nog) buiten bereik liggen en het niet verantwoord is handelend optreden in de vorm van het opkopen van de goederen, gelet op het acuut dreigende gevaar, langer uit te stellen.

Artikel 2, tweede lid, onder a en b

Zoals dat ook in de vorige regeling het geval was, is het beginsel gehandhaafd dat onkosten-, uur- en schadevergoedingen voor burgers die bijstand aan de opsporing hebben verleend, uit de financiële middelen van het betrokken regiokorps worden betaald. Slechts in bijzondere gevallen kan dit beginsel doorbroken. Daarbij valt te denken aan gevallen waarin bedoelde kosten of de schade door de bijzondere omstandigheden van het geval dermate hoog is, dat dit in redelijkheid niet ten laste van het budget van het betrokken korps kan worden gebracht.

Artikel 2, derde lid

In de praktijk kunnen zich situaties voordoen waarin de regeling niet voorziet, terwijl de betrokken hoofdofficier van justitie, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, van oordeel is dat beschikbaarstelling van extra geld in het kader van de ondersteuning van de opsporing wenselijk is. Daarom is de bepaling van artikel 2, derde lid, als kapstokartikel voor bedoelde onvoorziene situaties in de regeling opgenomen. De Minister van Justitie kan (en zal) in een concreet geval voorwaarden stellen aan het toekennen en feitelijk beschikbaar stellen van geld voor het gevraagde doel. Om de reikwijdte van deze bepaling in te kaderen dient dit doel te zijn gerelateerd aan de opsporing of voorkoming van ernstige misdrijven.

Te denken valt aan een geval van ontvoering waarbij door de ontvoerders een hoog bedrag aan losgeld wordt geëist. Uitgangspunt is dat het losgeld door de ontvoerde of diens naaste betrekkingen dan wel het bedrijf of de instelling waaraan de ontvoerde is verbonden, beschikbaar moet worden gesteld. Slechts in gevallen waarin het gevraagde bedrag niet of niet geheel uit genoemde bronnen kan worden verstrekt, zal (aanvullend) geld op grond van dit artikel door de Minister van Justitie beschikbaar kunnen worden gesteld.

Een ander voor de hand liggend voorbeeld waarin de Minister van Justitie onder te stellen voorwaarden kan besluiten met toepassing van dit artikellid geld toe te kennen en beschikbaar te stellen, is een grote afpersingszaak.

Artikel 4, derde lid

Publicatievereisten voor uitloven beloning

In beginsel dient bij het uitloven van een beloning door het KLPD een raambiljet te worden vervaardigd en landelijk verspreid. Er kunnen zich echter gevallen voordoen die zich niet goed lenen voor het verspreiden van een raambiljet. In een dergelijk geval kan, na voorafgaande toestemming van de ambtenaar van het bureau Operationele Zaken die de aanvraag behandelt, van dit algemene publicatievereiste worden afgeweken en kan de aankondiging van de uitgeloofde beloning worden gedaan in het televisieprogramma ‘Opsporing Verzocht’ of in een televisiebericht in een ander landelijk programma van een zendgemachtigde waarmee het Openbaar Ministerie een samenwerkingscontract in het kader van de opsporingsberichtgeving heeft gesloten. Voorts kan, in bijzondere gevallen, die zich niet lenen voor een raambiljet en waarin sterke aanwijzingen bestaan dat de getuigen moeten worden gezocht in de regio kan, met voorafgaande toestemming van de behandelend ambtenaar, worden volstaan met aankondiging van de beloning in een televisiebericht van een regionale zendgemachtigde waarmee het Openbaar Ministerie een samenwerkingscontract voor de opsporingsberichtgeving heeft gesloten.

Vanzelfsprekend bestaat er geen enkel bezwaar tegen het verspreiden van een raambiljet en het daarnaast ook nog eens aankondigen van die beloning in een daarvoor toegelaten televisieprogramma. Des te groter het bereik van de boodschap, des te groter is ook de kans op de ‘gouden tip’.

In de praktijk zal spoedshalve de aankondiging op de televisie de landelijke verspreiding van het raambiljet vaak vooraf gaan. Ook daartegen bestaat vanzelfsprekend geen enkel bezwaar. Wel dient het Openbaar Ministerie erop bedacht te zijn dat ingevolge het bepaalde in artikel 1, elfde lid j° artikel 4, aanhef, onder 3 van deze regeling, de Minister van Justitie geen beloning beschikbaar zal stellen indien de aankondiging op de televisie geschiedt zonder zijn voorafgaande mondelinge toezegging.

Voorts is het uitgangspunt van de regeling dat pas sprake is van het ‘uitloven’ van een beloning, indien daaraan de vereiste publiciteit is gegeven. Daarom zal een reeds door de Minister van Justitie toegezegde beloning ook niet beschikbaar worden gesteld, indien niet aan de publicatiesvereisten van de regeling is voldaan.

Artikel 5

Financiële beloning door derden

Dit artikel ziet op financiële beloningen voor informanten door derden (in de meeste gevallen verzekeringsmaatschappijen) en de meldplicht van de politie inzake garantstellingen en betalingen door die derden. Het openbaar ministerie en het Ministerie van Justitie hebben in dit kader met de verzekeraars afspraken gemaakt hoe de verzekeringsbranche en de politie met dit onderwerp dienen om te gaan. Deze afspraken zijn neergelegd in de Gedragscode 1991, die thans wordt herzien.

Artikel 5 ziet niet op de financiële beloningen door derden aan burgers, indien sprake is van samenloop daarmee met een uitgeloofde beloning (via raamposters etc.) door een hoofdofficier van justitie.

In voorkomend geval wordt de hoogte van de uitgeloofde beloning van de hoofdofficier niet aangetast door de financiële beloning van een derde (vaak een belanghebbend particulier, zoals een slachtoffer of nabestaande). De belangrijkste reden hiervoor is, dat deze beloningen, anders dan bij het betalen van informanten, geen financieel sluitstuk vormen van een afgeschermd informantentraject bij de RCIE van een korps.

Ook wordt op deze wijze voorkomen dat criminele slachtoffers met crimineel verdiend geld zich voor de opheldering van hun eigen zaak (bijv. een poging tot liquidatie) kunnen mengen in de opsporingsinspanningen van justitie. Deze beloningen van derden dienen daarom volstrekt los te staan van beloningen door de overheid. Dit dient ook in openbare aankondigingen van derdenbeloningen door het openbaar ministerie of de politie, zo men daar al voor zou kiezen, nadrukkelijk tot uiting te komen.

Artikel 6

Aanvragen en verplicht gebruik modelformulieren

Voor de verschillende aanvragen van gelden waarop de regeling ziet, zijn modelformulieren in de bijlagen bij deze regeling opgenomen. Het verplichte gebruik van deze modelformulieren dwingt ertoe dat bij een aanvraag alle benodigde informatie wordt verstrekt die noodzakelijk is voor de beslissing over de toekenning en het beschikbaar stellen van geld. Het gebruik van modelformulieren beoogt voorts bij te dragen aan vereenvoudiging en bespoediging van de afhandeling van de aanvragen.

In het vierde lid van artikel 6 is het vereiste opgenomen dat in een onderzoek steeds voor alle informanten tegelijk en door één centrale aanvrager (het regiokorps waaraan de informatie is verstrekt en waar de informatie operationeel is gebruikt). Deze regel is opgenomen, omdat het in de praktijk regelmatig voorkwam dat informanten van een andere regio bij de tipgeldaanvraag waren vergeten. Is in een dergelijk geval reeds tipgeld betaald en onder de overige informanten in de zaak verdeeld, dan kan aan de ‘vergeten’ informant geen geld meer beschikbaar worden gesteld. Dit vloeit voort uit het geven dat de totale (strafvorderlijke) resultaten in het onderzoek reeds zijn gewogen en het op grond daarvan ter beschikking gestelde totaalbedrag reeds is uitbetaald. Om dit soort vervelende situaties te voorkomen, is het ‘gelijktijdige en centrale aanvraag-vereiste’ in de regeling opgenomen. Aanvragen voor tipgeld die aan dit vereiste niet voldoen, kunnen, behoudens de uitzondering van artikel 6, vijfde lid, niet in behandeling worden genomen.

Om de bestaande praktijk zoveel mogelijk tegemoet te komen, is in het vijfde lid een uitzonderingsbepaling opgenomen voor eenmalige informatieverstrekkingen inzake eenvoudige, opzichzelfstaande feiten. In die gevallen is het toegestaan dat de verstrekkende regio zelf de aanvraag voor de eigen informant doet. Bij de tipgeld aanvraag dient dan wel een proces-verbaal te zijn gevoegd van het politiekorps dat de informatie heeft gebruikt. Dit proces-verbaal dient de resultaten te vermelden waartoe de verstrekte inlichtingen hebben geleid.

Artikel 7

Rol van het Korps landelijke politiediensten (KLPD)

Zoals dat ook in de vorige regeling het geval was, heeft het KLPD een adviserende en ondersteunende/uitvoerende rol met betrekking tot de uitvoering van bepaalde taken in deze regeling. Deze rol van het KLPD heeft de afgelopen jaren in belangrijke mate bijgedragen aan de vorming en bewaking van een landelijk uniform beleid, met name op het vlak van de hoogte van de tipgeldbedragen.

Om adequate invulling te kunnen geven aan deze rol, is het noodzakelijk dat het KLPD een centrale registratie bijhoudt van met name de tipgeldzaken, die kwantitatief een zeer prominente plaats innemen bij de adviserende rol van het KLPD. Aanknopend bij de gegroeide praktijk dat de politie in (nagenoeg) alle tipgeldzaken eerst in overleg trad met het KLPD, is reeds in de regeling van 1998 besloten de vrijblijvendheid van de tussenkomst van het KLPD niet langer te handhaven. In de verschillende procedures inzake de uitvoering van deze regeling, wordt sedertdien dan ook de verplichte tussenkomst van het KLD voorgeschreven.

In artikel 7, onder e, is een nieuwe taak van het KLPD opgenomen in het kader van de uitvoering van deze regeling. Deze nieuwe taak ziet niet alleen op de noodzakelijke voorbereidingshandelingen met betrekking tot losgeld en het ‘rijden en eventueel neerleggen’ van dat geld, maar ook op deze activiteiten in het kader van bijvoorbeeld een grote afpersingszaak, waarin de Minister van Justitie op grond van artikel 2, derde lid, heeft besloten geld beschikbaar te stellen. Gijzeling, ontvoering of afpersing zijn de meest voor de hand liggende voorbeelden, waarin voor de bedoelde activiteiten een beroep op het KLPD zal worden gedaan. Dit sluit niet uit dat ook in andere soortgelijke gevallen waarin, onder toepassing van artikel 2, derde lid tot beschikbaarstelling van geld is besloten, de Minister van Justitie de voorwaarde kan stellen, dat het KLPD bedoelde activiteiten zal uitvoeren.

Artikel 8

Bepaling hoogte tipgeldbedrag en beloning

Artikel 8, eerste lid

tipgeld

Een belangrijk instrument bij de bepaling van de hoogte van een tipgeldbedrag is de vergelijking van een concreet geval met soortgelijke gevallen waarin tipgeld is uitbetaald. De centrale registratie van tipgeldzaken bij het KLPD speelt bij het maken van deze vergelijking een belangrijke rol.

Voorts is voor een juiste bepaling van de hoogte van het toe te kennen tipgeldbedrag zorgvuldige weging noodzakelijk van de relevante factoren. In dat kader is per 1 juni 1991, op advies van Recherche Advies Commissie en met instemming van de toenmalige Vergadering van Procureurs-generaal, door de Minister van Justitie een aantal objectieve wegingsfactoren ingevoerd. De effecten van de toepassing van deze wegingscriteria zijn een jaar na de invoering ressortelijk geëvalueerd. Uit die evaluatie kwam naar voren dat toepassing van de wegingscriteria in de praktijk als een belangrijk instrument werd ervaren bij het bepalen van de hoogte van tipgeldbedragen. Deze wegingscriteria zijn sedertdien op een enkel punt herzien. De belangrijkste wijziging bestaat erin dat het aantal informanten dat in een onderzoek is gebruikt enige invloed op de hoogte van het toe te kennen tipgeld kan hebben. Om tactische of afschermingsredenen is het soms noodzakelijk meerdere informanten in een onderzoek te gebruiken. Daarnaast komt het voor dat ongevraagd informatie over eenzelfde zaak door meerdere informanten wordt gegeven. Vanzelfsprekend kan dit nooit leiden tot vermenigvuldiging van het gebruikelijke tipgeldbedrag met het aantal informanten in de zaak. Wel zal dit in sommige gevallen aanleiding kunnen vormen het toe te kennen tipgeldbedrag iets te verhogen.

De wegingscriteria zijn opgenomen in de bijlage 1 bij de regeling. Zij dienen als voorheen gehanteerd te worden bij de aanvraag door de politie en de advisering door het KLPD, alsmede bij de beslissing van de aangewezen ambtenaar van het Ministerie van Justitie inzake de hoogte van het toe te kennen tipgeldbedrag.

Artikel 8, tweede lid

beloning

Het uitloven van een beloning door de hoofdofficier van justitie was tot juni 1998 niet formeel geregeld. Aanvragen voor dit soort financiële beloningen werden behandeld op grond van een gegroeide praktijk. Besloten werd dit onderwerp in de regeling op te nemen omdat ook hier, evenzeer als in het geval van tipgeld, sprake is van het kopen van informatie ter opheldering van een misdrijf.

Een beloning moet steeds zijn uitgeloofd voordat de tipgever met zijn ‘gouden tip’ bij de politie komt. Verzoeken om in een zaak een beloning beschikbaar te stellen nadat een burger zijn informatie reeds aan de politie heeft verstrekt, kunnen daarom niet in behandeling worden genomen.

De locale verschillen die zich kunnen voordoen in de beoordeling van de mate van ernst van het gepleegde misdrijf en de mate waarin door een gepleegd misdrijf een inbreuk op de rechtsorde is gemaakt, vereisen een flexibele regeling met betrekking tot de bepaling van de hoogte van de uit te loven beloning. In voorkomende gevallen kan dan ook met deze locale verschillen enigszins rekening worden gehouden.

De hoogte van een beloning wordt in beginsel vastgesteld op een bedrag gelegen tussen de tienduizend (€ 4.500) en vijftigduizend gulden (€ 22.500). Beneden tienduizend gulden wordt het effect van het middel te gering geacht.

Bij een grote wapendiefstal, gelet op het evidente gevaar dat grote aantallen vuurwapens in het criminele milieu terecht zullen komen, kan als richtinggevend bedrag een beloning van tienduizend gulden (€ 4.500) redelijk zijn.

Inzake een gepleegde moord of doodslag geldt dat in de huidige opsporingspraktijk in de meeste gevallen een beloning van vijfentwintigduizend gulden (€ 11.250) redelijk wordt geacht. Bij meervoudige moorden en doodslagen kan dit oplopen tot vijftigduizend gulden (€ 22.500).

In zeer bijzondere gevallen kan op verzoek van de betrokken hoofdofficier van justitie een hogere beloning dan vijftigduizend gulden (€ 22.500) worden toegekend.

Opgemerkt zij dat informanten, die inlichtingen hebben verstrekt die leiden tot het bekend worden van de dader van een moord of doodslag, in de meeste gevallen lager worden beloond dan tipgevers die reageren op een raambiljet of op een televisiebericht van de hoofdofficier van justitie inzake het uitloven van een beloning. Dit verschil laat zich verklaren door de inschatting dat burgers, die geen informant van de politie zijn, uit (al dan niet terechte) angst om als getuige te moeten verschijnen op een terechtzitting of uit angst voor represailles van de dader, in het algemeen terughoudender zullen zijn dan zich redelijk afgeschermd wetende informanten, om met hun informatie over ernstige delicten naar voren te treden. Een grotere financiële beloning kan hen wellicht toch over de streep trekken. Het verschil in de hoogte van de financiële beloning voor een tipgever of voor een informant kan daarom voor hetzelfde geval soms tienduizend gulden (€ 4.500) of meer bedragen.

Artikel 16

Tipgeld in buitenlandse opsporingsonderzoeken

In dit artikel wordt een regeling gegeven voor de (mogelijkheid tot) betaling van tipgeld aan in Nederland ingeschreven informanten die in Nederland worden gerund op verzoek van een buitenlandse autoriteit ten behoeve van een geheel buitenlands opsporingsonderzoek. Het komt echter ook voor dat door een Nederlands politiekorps (op verzoek van het buitenland) tipgeld wordt aangevraagd voor een buitenlandse informant, die in een buitenland in een aanvankelijk geheel buitenlands opsporingsonderzoek is gerund. Het betreft bijvoorbeeld gevallen waarin, vaak onvoorzien, een drugstransport vanuit het buitenland de Nederlandse grens passeert. De Nederlandse autoriteiten wordt dan gevraagd de zaak over te nemen, inclusief de betaling van de buitenlandse informant. In beginsel wordt in zo’n geval geen tipgeld betaald. Er kunnen echter omstandigheden zijn dat er, onbedoeld, Nederlandse strafvorderlijke belangen zijn gediend door de informatie van die informant, bijvoorbeeld omdat één of meer criminelen uit het buitenlandse onderzoek blijken te passen in een lopend Nederlands opsporingsonderzoek. In een dergelijk geval kan met toepassing van artikel 2, derde lid van deze regeling worden bezien of betaling van tipgeld in de rede ligt.

Artikel 19

Bezwaar tegen een beslissing

In dit artikel wordt voorzien in een procedure om op te komen tegen een afwijzende beslissing op een verzoek, dat op grond van deze regeling is gedaan.

De staande praktijk om bij verschil van inzicht over de toepasselijkheid van de regeling of over de hoogte van het toegekende bedrag de Minister van Justitie om een nieuwe beslissing te vragen, werd reeds in de regeling van 1998 geformaliseerd.

De Minister van Justitie,

J.P.H. Donner

Bijlage 1

Wegingsfactoren vaststelling hoogte tipgeldbedragen.

In een concreet geval kunnen één of meer van de onderstaande wegingsfactoren aanleiding vormen het tipgeldbedrag enigermate te verhogen.

1. Het risico voor de informant.

Iedere informant loopt risico. Dit vloeit voort uit het verstrekken van inlichtingen aan de politie over de criminele activiteiten van een ander. In sommige gevallen kan echter de reële inschatting worden gemaakt dat de informant een verhoogd risico loopt.

2. De organisatiegraad van de criminele groepering en het kaliber van de aangehouden verdachten.

Het gaat hierbij om informatie die heeft geleid tot het aan het licht brengen van een georganiseerde groepering en de zwaarte van de rol die de verdachten daarin hebben gespeeld.

3. De schade, die door de aanhouding van de verdachte(n) wordt toegebracht aan de criminele organisatie.

Hierbij gaat het om de gevolgen van de aanhoudingen voor de werkzaamheid van de criminele organisatie.

4. Het maatschappelijk belang van de zaak.

Hierbij wordt de vraag gesteld omtrent de maatschappelijke impact van de opheldering van het misdrijf, de aanhouding van de verdachte(n) en de inbeslagneming van goederen.

5. De lokale omstandigheden t.a.v. de criminaliteit.

In samenhang met punt 4 kunnen lokale omstandigheden van invloed zijn op de hoogte van het tipgeld. In bepaalde delen van Nederland kunnen de criminaliteitscijfers, al dan niet tijdelijk, beduidend hoger liggen dan elders.

6. Kostenbesparing politie

Dit aspect betreft de kostenbesparing voor de politie i.v.m. de bekorting van een (reeds lopend) opsporingsonderzoek door de verstrekte inlichtingen.

7. De betrouwbaarheid van de informant en van de informatie.

Hierbij gaat het om de gebleken ‘zakelijke’ betrouwbaarheid van de informant en de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie in de voorgaande zaken.

8. Het aantal verdachten.

Het gaat hierbij om het aantal aangehouden verdachten, alsmede de verdachten die nog niet zijn aangehouden maar waarvan de identiteit is komen vast te staan.

9. Het aantal informanten

Het betreft hier het aantal informanten dat in een opsporingsonderzoek inlichtingen heeft verstrekt om het voor tipgeld in aanmerking komende (strafvorderlijke) eindresultaat te bereiken.

N.B. Bovenstaande wegingsfactoren dienen, voor zover van toepassing, in het rapport voor de tipgeldaanvraag van de politie met een korte toelichting tot uitdrukking te worden gebracht.

Bijlage 2

stcrt-2005-66-p21-SC69479-1.gifstcrt-2005-66-p21-SC69479-2.gif

Bijlage 2a

stcrt-2005-66-p21-SC69479-3.gif

Bijlage 3

stcrt-2005-66-p21-SC69479-4.gif

Bijlage 4

stcrt-2005-66-p21-SC69479-5.gif

Bijlage 4a

stcrt-2005-66-p21-SC69479-6.gif

Bijlage 5

stcrt-2005-66-p21-SC69479-7.gif

Bijlage 5a

stcrt-2005-66-p21-SC69479-8.gif

Bijlage 6

stcrt-2005-66-p21-SC69479-9.gif

Bijlage 6a

stcrt-2005-66-p21-SC69479-10.gif

Bijlage 7

stcrt-2005-66-p21-SC69479-11.gif

Bijlage 7a

stcrt-2005-66-p21-SC69479-12.gif

Bijlage 8

stcrt-2005-66-p21-SC69479-13.gif
Naar boven