Wijziging van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 en de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen

1 april 2005

Nr. WDB 2005/197 M

Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken; Directie Wetgeving Directe Belastingen

De Staatssecretaris van Financiën,

Gelet op artikel 19f, 19g, 32 en 32aa van de Wet op de loonbelasting 1964;

Besluit:

Artikel I

De Uitvoeringsregeling loonbelasting 20011 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt ‘31, 32b’ vervangen door: 31, 32aa, 32b.

B

In de kop van hoofdstuk 5 vervalt: en regelingen voor vervroegde uittreding.

C

Na artikel 85 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 85a

Niet-drukkende uitkering, bijdrage of premie ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding

1. Voor de toepassing van artikel 32aa van de wet wordt een uitkering, een bijdrage of een premie eveneens beschouwd niet te drukken op een inhoudingsplichtige voor zover de inhoudingplichtige aannemelijk maakt dat hij ter zake op een later moment bedragen van werknemers gaat inhouden of van andere inhoudingsplichtigen bijdragen of premies voldaan gaat krijgen.

2. Indien de in het eerste lid bedoelde inhouding of voldoening niet binnen een jaar na het in artikel 32aa, tweede lid, van de wet bedoelde tijdstip heeft plaatsgevonden, wordt de uitkering, de bijdrage of de premie op dat moment geacht op de inhoudingsplichtige te drukken.

D

Na artikel 85a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 85b

Geen regeling voor vervroegde uittreding

1. Een regeling ingevolge welke de jaarlijkse arbeidsduur ten opzichte van de jaarlijkse arbeidsduur in het voorafgaande kalenderjaar met ten hoogste 10% wordt verminderd, wordt niet aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32aa van de wet. De eerste volzin is niet van toepassing indien de arbeidsduur in het kalenderjaar ten minste 10% lager is dan de jaarlijkse arbeidsduur in het laatste kalenderjaar voorafgaand aan het begin van de periode die aanvangt 10 jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum.

2. Een regeling die uitsluitend voorziet in uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet, wordt niet aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32aa van de wet, indien

a. deze uitkeringen naar aard, strekking, omvang en uitkeringsduur overeenkomen met de uitkeringen ingevolge aanspraken als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de wet, en

b. werknemers die deze uitkeringen genieten in de periode van de uitkeringen geen uitkeringen ter zake van dezelfde dienstbetrekking genieten ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de wet.

E

Na artikel 105 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 106

Overgangsregeling niet-drukkende uitkering, bijdrage of premie ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding

1. Voor de toepassing van artikel 32aa, derde lid, van de wet, blijven bedragen die de inhoudingsplichtige van werknemers heeft ingehouden buiten aanmerking, voor zover deze bedragen ingevolge de op het moment van inhouding ter zake van deze inhouding geldende tekst van artikel 11 van de wet niet tot het loon behoren.

2. Voor de toepassing van artikel 32aa, derde lid, van de wet, blijven bijdragen en premies die de inhoudingsplichtige van andere inhoudingsplichtigen voldaan heeft gekregen buiten aanmerking, voor zover artikel 32aa, eerste lid, bij die andere inhoudingsplichtigen niet van toepassing is op deze bijdragen en premies.

F

Na artikel 106 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 107

Actuariële herrekening bij uitstel ingangsdatum

Voor de actuariële herrekening als bedoeld in de artikelen 38c en 38d van de wet mag de in de regeling vastgestelde ingangsdatum worden vervangen door 1 januari 2006, indien de ingangsdatum in de regeling is vastgesteld op een eerdere datum dan 1 januari 2006.

Artikel II

In de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen2 wordt na artikel 19e een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 19f

1. In afwijking van artikel 19 mag de werknemer mede over het tegoed van zijn spaarloonrekening beschikken ter zake van eenzesde deel van de aan de werknemer of zijn partner in rekening gebrachte kosten voor kinderopvang als bedoeld in artikel 16c, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

2. Rechtstreekse betalingen door de werkgever, als bedoeld in het eerste lid, mogen voor de toepassing van dit artikel worden gelijkgesteld met het beschikken over het tegoed van de spaarloonrekening als bedoeld in het eerste lid.

Artikel III

De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt ‘19f, 25’ vervangen door: 19f, 19g, 25.

B

In artikel 7, onderdeel b, vervalt: , vervroegd uittreden.

C

De artikelen 12 tot en met 16 vervallen.

D

Na artikel 61 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Artikel 61a

Schriftelijke vastlegging levensloopregeling

1. Een levensloopregeling moet schriftelijk zijn vastgelegd. In de vastlegging moet ten minste zijn opgenomen:

a. dat de regeling ten doel heeft het treffen van een voorziening in geld uitsluitend ten behoeve van het opnemen van een periode van extra verlof;

b. dat de aanspraken ingevolge de levensloopregeling niet kunnen worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid anders dan ten behoeve van de in artikel 61k bedoelde verpanding, kunnen worden;

c. de instelling waarbij de voorziening wordt aangehouden;

d. een bepaling ingevolge welke de werknemer schriftelijk aan de inhoudingsplichtige verklaart dat hij geen aanspraken ingevolge een levensloopregeling heeft bij een of meer gewezen inhoudingsplichtigen of, zo hij deze wel heeft, jaarlijks schriftelijk aan de inhoudingsplichtige verklaart wat de omvang daarvan op 1 januari van het kalenderjaar van de ondertekening van de verklaring is;

e. een bepaling ingevolge welke de werknemer schriftelijk verklaart dat hij geen voorziening ingevolge een levensloopregeling opbouwt in het kalenderjaar waarin hij bij een inhoudingsplichtige loon spaart ingevolge een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 van de wet.

2. In afwijking van het eerste lid mag een levensloopregeling voorzien in de mogelijkheid van afkoop van de aanspraken bij beëindiging van de dienstbetrekking.

3. In afwijking van het eerste lid mag een levensloopverzekering voorzien in de mogelijkheid van gehele of gedeeltelijke afkoop van de aanspraken voorzover overeenkomstig artikel 19g, tweede lid, van de wet over de voorziening wordt beschikt.

Artikel 61b

Levensloopregeling

1. Het opbouwen van een voorziening ingevolge een levensloopregeling vindt plaats door inhouding op het loon, waarbij het ingehouden loon wordt aangewend voor het treffen van een voorziening voor een periode van extra verlof. Daarbij wordt de duur van de verlofperiode bepaald door het ingehouden loon vermeerderd met de daarop gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen bij een levenslooprekening als bedoeld in artikel 61c, onderscheidenlijk de waarde van de polis bij een levensloopverzekering als bedoeld in artikel 61d, en verkrijgt de werknemer een aanspraak op het levenslooploon ten behoeve van de betaling van loon gedurende de verlofperiode.

2. Onder levenslooploon wordt verstaan het ingehouden loon vermeerderd met de daarop gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen bij een levenslooprekening als bedoeld in artikel 61c, onderscheidenlijk de waarde van de polis bij een levensloopverzekering als bedoeld in artikel 61d.

Artikel 61c

Levenslooprekening

1. Het ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon moet worden overgemaakt naar een geblokkeerde rekening – levenslooprekening – bij de in de levensloopregeling aangewezen instelling, waar het tegoed voor iedere werknemer afzonderlijk wordt geadministreerd.

2. De op de levenslooprekening gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen worden op de levenslooprekening bijgeschreven.

3. Het tegoed op een levenslooprekening mag uitsluitend bestaan uit het levenslooploon.

4. De instelling waar de levenslooprekening is ondergebracht maakt het levenslooploon over naar de inhoudingsplichtige ter betaling van het loon van de werknemer gedurende de periode van extra verlof voorzover de inhoudingsplichtige en de werknemer tezamen daarvoor toestemming hebben verleend.

5. In afwijking in zoverre van het vierde lid maakt de instelling het levenslooploon op verzoek van de werknemer over naar de werknemer indien geen inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan worden aangewezen; in dit geval wordt de instelling als inhoudingsplichtige aangemerkt.

Artikel 61d

Levensloopverzekering

1. Het ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon moet worden overgemaakt ten behoeve van een verzekering – levensloopverzekering – bij de in de levensloopregeling aangewezen instelling, waar de waarde van de polis voor iedere werknemer afzonderlijk wordt geadministreerd.

2. De bij de levensloopverzekering behaalde rendementen moeten worden aangewend voor een verhoging van het verzekerde kapitaal.

3. Het verzekerde kapitaal op grond van een levensloopverzekering mag uitsluitend bestaan uit het levenslooploon.

4. De instelling waar de levensloopverzekering is ondergebracht maakt het levenslooploon over naar de inhoudingsplichtige ter betaling van het loon van de werknemer gedurende de periode van extra verlof voorzover de inhoudingsplichtige en de werknemer tezamen daarvoor toestemming hebben verleend.

5. In afwijking in zoverre van het vierde lid maakt de instelling het levenslooploon op verzoek van de werknemer over naar de werknemer indien geen inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan worden aangewezen; in dit geval wordt de instelling als inhoudingsplichtige aangemerkt.

6. Een aanspraak ingevolge een levensloopverzekering mag voorzien in een hogere uitkering bij leven dan de in artikel 19g, eerste lid, van de wet opgenomen maxima, indien deze verhoging met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen is gebaseerd op een verlaging van de ingevolge de levensloopregeling bij overlijden te ontvangen uitkering tot een niveau beneden of gelijk aan 90% van de premievrije waarde op de dag van overlijden.

Artikel 61e

Maximale opbouw in een jaar

1. De inhouding per kalenderjaar ingevolge een levensloopregeling bedraagt:

a. indien aan het begin van het kalenderjaar het levenslooploon minder bedraagt dan 2,1 maal het loon op jaarbasis gerelateerd aan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten loon: ten hoogste 12% van het loon in het kalenderjaar;

b. indien aan het begin van het kalenderjaar het levenslooploon gelijk is aan of meer bedraagt dan 2,1 maal het loon op jaarbasis gerelateerd aan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten loon: nihil.

2. Voor zover het ingevolge de levensloopregeling ingehouden bedrag uitgaat boven hetgeen ingevolge het eerste lid is toegestaan en deze inhouding in hetzelfde kalenderjaar door de instelling waarbij de levensloopregeling is ondergebracht wordt teruggestort naar de inhoudingsplichtige en deze de terugstorting als loon uitkeert aan de werknemer, wordt aangenomen dat is gebleven binnen de begrenzingen van het eerste lid.

3. Voor de toepassing van het eerste lid mag een loonsverlaging buiten beschouwing blijven, voorzover deze het gevolg is van het aanvaarden van een deeltijdfunctie dan wel het terugtreden naar een lager gekwalificeerde functie, in de periode die aanvangt 10 jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum. De eerste volzin is bij een loonsverlaging die het gevolg is van het aanvaarden van een deeltijdfunctie uitsluitend van toepassing, voor zover de omvang van het dienstverband na het aanvaarden van de deeltijdfunctie niet lager is dan 50% van de omvang van het dienstverband aan het eind van de periode direct voorafgaande aan de aanvang van de in de eerste volzin bedoelde periode.

4. Indien de aanspraken ingevolge een levensloopregeling die door de werknemer werd gebruikt bij een gewezen inhoudingsplichtige niet zijn ingebracht in een levensloopregeling van de inhoudingsplichtige bij wie de werknemer in dienstbetrekking is, worden die aanspraken voor de toepassing van de in dit artikel gestelde grenzen mede in aanmerking genomen.

Artikel 61f

Toegestane aangroei boven het plafond bij een levenslooprekening

Ook indien bij het begin van het kalenderjaar de in artikel 61e bedoelde begrenzing op basis waarvan wordt beoordeeld of in het kalenderjaar nog aanspraken ingevolge een levensloopregeling kunnen worden opgebouwd is bereikt, leiden nadien op het levenslooptegoed gekweekte inkomsten en daarmee behaalde rendementen niet tot de constatering dat de regeling niet meer voldoet aan de eisen die worden gesteld aan een levensloopregeling.

Artikel 61g

Toegestane aangroei boven het plafond bij een levensloopverzekering

Ook indien bij het begin van het kalenderjaar de in artikel 61e bedoelde begrenzing op basis waarvan wordt beoordeeld of in het kalenderjaar nog aanspraken ingevolge een levensloopregeling kunnen worden opgebouwd is bereikt, leiden nadien behaalde rendementen niet tot de constatering dat de regeling niet meer voldoet aan de eisen die worden gesteld aan een levensloopregeling.

Artikel 61h

Wijze van beschikken over het levenslooptegoed

1. Over de ingevolge een levensloopregeling opgebouwde voorziening mag worden beschikt ten behoeve van loon tijdens een verlofperiode dat, tezamen met het daarnaast van de inhoudingsplichtige genoten loon, niet uitgaat boven het laatstgenoten loon.

2. In geval van overlijden van de werknemer kan de tegenwaarde van de aanspraak als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van de werknemer ter beschikking van de erfgenamen van de werknemer worden gesteld.

3. Bij aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking kunnen de aanspraken ingevolge een levensloopregeling worden ingebracht in een levensloopregeling van de inhoudingsplichtige bij wie de werknemer in dienstbetrekking treedt.

4. Indien de werknemer uitkeringen ontvangt in overeenstemming met de levensloopregeling, worden deze als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in aanmerking genomen. In afwijking van de eerste volzin wordt in geval van afkoop bij beëindiging van de dienstbetrekking de uitkering aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.

5. Indien in strijd met de levensloopregeling geheel of gedeeltelijk over het levenslooploon wordt beschikt, wordt de gehele aanspraak ingevolge de levensloopregeling aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemer.

6. Het vijfde lid is niet van toepassing voorzover een aanspraak ingevolge een levensloopregeling wordt omgezet in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling die na de omzetting nog blijft binnen de in of krachtens hoofdstuk IIB van de wet gestelde begrenzingen.

Artikel 61i

Kredietfaciliteit

Indien het ingevolge artikel 61h, eerste lid, opgenomen bedrag het op dat moment aanwezige tegoed overtreft, kan het negatieve saldo – uitgezonderd de daarover verschuldigde rente – met inachtneming van de in artikel 61e gestelde begrenzingen via een inhouding op het loon worden aangevuld, in welk geval deze aanvulling wordt aangemerkt als het opbouwen van een voorziening als bedoeld in artikel 61b.

Artikel 61j

Opgebouwde voorziening bij het ingaan van het ouderdomspensioen

Voor de toepassing van artikel 19g, achtste lid, van de wet wordt het ouderdomspensioen van een werknemer geacht niet te zijn ingegaan indien het niet meer dan voor een deel is ingegaan.

Artikel 61k

Aangewezen buitenlandse aanbieders

1. Als kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar als bedoeld in artikel 19g, vierde lid, onderdeel c, van de wet kan door de minister van Financiën worden aangewezen een kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar die op grond van de artikelen 111, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of tweede lid, 113, eerste of vierde lid, 116, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of derde lid, of 118, tweede of vijfde lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 bevoegd is diensten naar Nederland te verrichten.

2. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar zich tegenover de minister van Financiën, onder door hem te stellen voorwaarden, te verplichten om met betrekking tot de aanspraken ingevolge een door deze kredietinstelling of deze verzekeraar uitgevoerde levensloopregeling, bedoeld in artikel 19g van de wet, inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van deze levensloopregeling en jegens de ontvanger een in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van artikel 61c, vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 61d, vijfde lid. In afwijking van de eerste volzin behoeft een in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde kredietinstelling of verzekeraar jegens de ontvanger geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze kredietinstelling of deze verzekeraar, onder door de minister van Financiën te stellen voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde belasting.

3. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het tweede lid bedoelde zekerheid niet door de kredietinstelling of de verzekeraar maar door de werknemer of de gewezen werknemer wordt gesteld, waarbij deze tevens de mogelijkheid heeft zekerheid te stellen door middel van verpanding van de aanspraken ingevolge een levensloopregeling aan de ontvanger, mits de kredietinstelling of de verzekeraar instemt met deze verpanding.

4. De aanwijzing kan door de minister van Financiën worden ingetrokken wanneer de kredietinstelling of de verzekeraar niet meer aan de verplichtingen met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen of het stellen van zekerheid voldoet of niet aan een juiste wijze van uitvoering van een verpanding of van de in het derde lid bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid meewerkt.

5. Indien de aanwijzing wordt ingetrokken, worden de aanspraken ingevolge een levensloopregeling niet op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemers of gewezen werknemers, dan wel indien een werknemer of gewezen werknemer is overleden, van de gerechtigden tot de aanspraken, indien de aanspraken onder door de minister van Financiën te stellen voorwaarden alsnog overgaan op een kredietinstelling of een verzekeraar van een levensloopregeling die voldoet aan de in artikel 19g, vierde lid, van de wet gestelde voorwaarden.

E

Na artikel 107a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 108

Overgangsregeling aanspraken ingevolge een verlofspaarregeling

Voor aanspraken ingevolge een regeling voor verlofsparen als bedoeld in artikel 11 van de wet, zoals dit artikel tot en met 31 december 2005 luidde, blijven de artikelen 12 tot en met 16, zoals deze artikelen tot en met 31 december 2005 luidden, van toepassing, voor zover deze aanspraken niet zijn omgezet in aanspraken ingevolge een levensloopregeling.

F

Na artikel 108 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 109

Verhoging maximale opbouw aanspraken ingevolge een levensloopregeling

1. In afwijking in zoverre van artikel 61e kunnen voor werknemers die op 31 december 2005 de leeftijd van 51 jaar maar niet de leeftijd van 56 jaar hebben bereikt, in het kalenderjaar meer aanspraken ontstaan dan overeenkomt met 12 procent van het loon van het jaar, voor zover de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar opgebouwde aanspraken een periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan.

2. In afwijking in zoverre van artikel 61e kunnen voor werknemers die met toepassing van artikel 32, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet prepensioenaanspraken afkopen en deze afkoop aanwenden voor het opbouwen van een voorziening ingevolge een levensloopregeling, in het kalenderjaar meer aanspraken ontstaan dan overeenkomt met 12 procent van het loon van het jaar, voor zover de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar opgebouwde aanspraken een periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan.

Artikel IV

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

2. De artikelen I en II werken terug tot en met 1 januari 2005.

3. Artikel III treedt in werking op 1 januari 2006.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Financiën, J.G. Wijn.

Toelichting

Algemeen

Inleiding

In deze regeling worden in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 de per 1 januari 2005 in de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen bepalingen inzake regelingen voor vervroegde uittreding en de per 1 januari 2006 in de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen bepalingen inzake de levensloopregeling nader uitgewerkt. In de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen wordt een bepaling aangebracht in verband met het deblokkeren van spaarloon voor uitgaven voor kinderopvang. De aanpassing van de fiscale behandeling van VUT-regelingen, de deblokkering van spaarloon voor uitgaven voor kinderopvang en de introductie van de levensloopregeling zijn opgenomen in de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Stb. 2005, 115). In de memorie van toelichting op deze wet zijn tevens de verwachte effecten voor de administratieve lasten van de aanpassingen in beeld gebracht. Uit de in deze regeling opgenomen bepalingen vloeien geen zelfstandige effecten voor de administratieve lasten bij inhoudingsplichtigen voort.

Regelingen voor vervroegde uittreding

Met ingang van 1 januari 2005 is in de Wet op de loonbelasting 1964 de fiscale behandeling van regelingen voor vervroegde uittreding gewijzigd. In artikel 32aa van de wet is geregeld dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld. De voorliggende wijziging van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 geeft uitvoering aan deze delegatiebevoegdheid.

Levensloopregeling

In de Wet op de loonbelasting 1964 is met ingang van 1 januari 2006 een hoofdstuk IIC inzake de levensloopregeling opgenomen. In artikel 19g van de wet is geregeld dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld. De voorliggende wijziging van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 geeft uitvoering aan deze delegatiebevoegdheid. De bepalingen met betrekking tot de verlofspaarregeling vervallen in samenhang met de introductie van de levensloopregeling.

Artikelsgewijs

Artikel I (Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Artikel I, onderdeel A (artikel 1 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

In artikel 1 wordt artikel 32aa van de wet toegevoegd. Artikel 32aa van de wet bevat een delegatiebepaling op grond waarvan in lagere regelgeving met betrekking tot de eindheffing ter zake van premies voor en uitkeringen ingevolge regelingen voor vervroegde uittreding, nadere regels kunnen worden gesteld.

Artikel I, onderdeel B (hoofdstuk 5)

De titel van hoofdstuk 5 is aangepast aangezien in hoofdstuk IIB van de wet geen artikelen meer zijn opgenomen die betrekking hebben op regelingen voor vervroegde uittreding.

Artikel I, onderdeel C (artikel 85a Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Op grond van artikel 32aa van de wet wordt een door een inhoudingsplichtige gedane en op hem drukkende uitkering ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding aangemerkt als loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast naar een tarief van 52%. Ook een door een inhoudingsplichtige voldane en op hem drukkende bijdrage of premie aan een fonds dat of een verzekeraar die een zodanige regeling uitvoert wordt op grond van artikel 32aa van de wet aangemerkt als loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast naar een tarief van 52%. De ter zake van een werknemer ingehouden bedragen komen niet in mindering op het loon van de werknemer. Om te voorkomen dat een cumulatie plaatsvindt van een heffing over de door een inhoudingsplichtige gedane uitkering, een heffing over de door een inhoudingsplichtige voldane bijdrage of premie en/of een heffing over de van een werknemer ingehouden bijdragen, is in artikel 32aa bepaald dat de in dat artikel genoemde heffing over de uitkeringen, bijdragen en premies alleen geldt indien deze uitkeringen, bijdragen of premies op de inhoudingsplichtige drukken. Van een drukkende uitkering, bijdrage of premie is op grond van artikel 32aa, derde lid, van de wet geen sprake voor zover de inhoudingsplichtige ter zake bedragen van werknemers heeft ingehouden of van andere inhoudingsplichtigen bijdragen of premies voldaan heeft gekregen. Hiermee is bewerkstelligd dat het per saldo niet van belang is of er sprake is van een in eigen beheer uitgevoerde regeling dan wel van een bij een fonds ondergebrachte regeling.

De formulering van het hiervoor genoemde derde lid van artikel 32aa is gebaseerd op de gebruikelijke situatie dat de uitkeringen pas plaatsvinden nadat ter zake bedragen van werknemers zijn ingehouden of van andere inhoudingsplichtigen bijdragen of premies voldaan zijn gekregen. Het is echter denkbaar dat de uitkeringen worden voorgefinancierd en dat pas op een later moment bedragen van werknemers worden ingehouden of van andere inhoudingsplichtigen bijdragen of premies worden ontvangen. Het voorgaande geldt mutatis mutandis eveneens voor de door een inhoudingsplichtige voldane premie of bijdrage, die geheel of gedeeltelijk wordt gefinancierd uit daarna van werknemers ingehouden bedragen.

Om te voorkomen dat in de hiervoor genoemde situaties alsnog een cumulatie van heffingen optreedt, is in artikel 85a bepaald, dat een uitkering, een bijdrage of een premie eveneens beschouwd wordt niet te drukken op een inhoudingsplichtige voor zover de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat hij ter zake op een later moment bedragen van werknemers gaat inhouden of van andere inhoudingsplichtigen bijdragen of premies voldaan gaat krijgen.

Om te voorkomen dat de voorgestelde bepaling oneigenlijk wordt gebruikt, is bepaald dat de inhouding van de bedragen of het voldaan krijgen van de bijdrage of premie binnen een jaar na het moment waarop de uitkering is gedaan of de bijdrage of premie aan het fonds of de verzekeraar is voldaan moet hebben plaatsgevonden. Heeft de inhoudingsplichtige binnen die periode van een jaar (dat is dus één jaar na het tijdstip bedoeld in artikel 32aa, tweede lid, van de wet) geen bedragen van werknemers ingehouden of bijdragen of premies van andere inhoudingsplichtigen voldaan gekregen, dan wordt ervan uitgegaan dat de door de inhoudingsplichtige gedane uitkeringen en voldane bijdragen of premies op het moment dat die periode is afgelopen alsnog gaan drukken op de inhoudingsplichtige.

Artikel I, onderdeel D (artikel 85b Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

In artikel 32aa, zesde lid, van de wet is een definitie opgenomen van het begrip regeling voor vervroegde uittreding. Om te bereiken dat artikel 32aa kan worden toegepast op alle regelingen die het mogelijk maken om vervroegd uit te treden, is bewust gekozen voor een algemeen geformuleerde definitie. Op grond van deze definitie zijn ook regelingen die oudere werknemers structureel de mogelijkheid bieden om minder te gaan werken terwijl het loon niet overeenkomstig wordt verminderd aan te merken als regelingen voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 32aa van de wet. Het is daarbij niet van belang hoe deze regeling is vormgegeven of genoemd; het geldt bijvoorbeeld ook voor situaties waarin zogenoemde (geheel of gedeeltelijk doorbetaalde) seniorendagen worden toegekend of waarin er sprake is van deeltijd-VUT. In situaties waarbij de vermindering van de arbeidsduur gepaard gaat met een evenredige vermindering van het loon zonder loonvervangende uitkering is artikel 32aa uiteraard niet van toepassing.

Indien een algemene uitzondering zou worden gemaakt voor de bovengenoemde regelingen zou het bijvoorbeeld mogelijk worden om de arbeidsduur deels te verminderen door met deeltijd-VUT te gaan en in de resterende arbeidstijd onbetaald verlof op te nemen en het inkomen in die periode aan te vullen met opnames uit de levensloopregeling. Afhankelijk van de hoogte van de deeltijd-VUT-uitkering, zou de uittredingsdatum op deze wijze de facto aanzienlijk kunnen worden vervroegd. Dit geldt ook voor regelingen op basis waarvan oudere werknemers bijvoorbeeld een dag in de week minder mogen werken zonder verlaging van het loon, zoals bij zogenoemde seniorendagen. Door een dergelijke regeling te combineren met de levensloopregeling kan een periode van 4,2 jaar (in plaats van een periode van 3 jaar) worden overbrugd met een uitkering van 70% van het laatstverdiende loon. Naast het doorbetaalde loon voor de seniorendag (=20%) is immers nog maar een aanvulling van 50% nodig voor een uitkering van 70%. Bij een levenslooptegoed van 210% van het laatstverdiende loon kan 4,2 jaar een bedrag van 50% van het laatstverdiende loon worden opgenomen.

Hoewel regelingen die het voor oudere werknemers mogelijk maken om minder te gaan werken het ook duurder en daardoor minder aantrekkelijk maken om oudere werknemers in dienst te houden of te nemen en bovendien tot complicaties voor de bedrijfsvoering kunnen leiden in verband met de noodzakelijke vervanging tijdens de extra-verlofperiode, kunnen deze regelingen ook juist van belang zijn om de oudere werknemers langer voor het arbeidsproces te behouden. Vanuit dat oogpunt bezien is het wenselijk om voor dergelijke regelingen een uitzondering te maken bij de toepassing van artikel 32aa. Gelet op de eerder genoemde mogelijkheid om dergelijke regelingen te gebruiken om de uittredingsdatum te vervroegen, is een evenwicht gezocht tussen deze deels conflicterende aspecten en is in artikel 85b, eerste lid, bepaald dat een regeling ingevolge welke de jaarlijkse arbeidsduur met ten hoogste 10% wordt verminderd niet wordt aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32aa van de wet. Regelingen op basis waarvan oudere werknemers 10% (dat wil zeggen maximaal een halve dag per week bij een werkweek van 40 uur) minder gaan werken worden derhalve niet aangemerkt als regeling voor vervroegde uittreding. Indien de arbeidstijd in de periode die aanvangt 10 jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum in een aantal stappen wordt verminderd, worden deze verminderingen voor de toepassing van artikel 85b, eerste lid, beschouwd als één vermindering. Indien de arbeidstijd in die periode bijvoorbeeld eerst met 5% en daarna nog eens met 8% wordt verminderd ten opzichte van het elfde jaar voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum, wordt dit voor de toepassing van artikel 85b, eerste lid, gezien als een vermindering met 13%.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de toepassing van artikel 32aa uiteraard pas aan de orde komt als ook is voldaan aan de overige voorwaarden die in dat artikel zijn opgenomen. Artikel 32aa is bijvoorbeeld niet van toepassing voor zover de regeling een toezegging inhoudt in de zin van de Pensioen- en spaarfondsenwet. Dat betekent dat een kapitaalgedekt deeltijd-prepensioenregeling niet wordt aangemerkt als regeling voor vervroegde uittreding, maar onder het voor kapitaalgedekt prepensioen geldende fiscaal regime valt.

Het tweede lid van artikel 85b bevat een afgrenzing van artikel 32aa-regelingen ten opzichte van uitkeringen met een sociale-zekerheidsachtig karakter. Indien dergelijke uitkeringen naar aard, strekking, omvang en uitkeringsduur overeenkomen met uitkeringen ingevolge de Ziektewet, de Wet arbeid en zorg, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Werkloosheidswet, zijn zij niet aan te merken als uitkeringen ingevolge een VUT-regeling in de zin van artikel 32aa van de wet. Aanvullende voorwaarde daarbij is, dat er geen sprake is van een cumulatie met de genoemde sociale verzekeringsuitkeringen, voor zover deze uit dezelfde dienstbetrekking voortvloeien.

Artikel I, onderdeel E (artikel 106 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Zoals in de toelichting op artikel 85a (artikel I, onderdeel C) is aangegeven, is in artikel 32aa, derde lid, van de wet ter voorkoming van een cumulatie van heffingen bepaald dat van een drukkende uitkering, bijdrage of premie geen sprake is voor zover de inhoudingsplichtige ter zake bedragen van werknemers heeft ingehouden of van andere inhoudingsplichtigen bijdragen of premies voldaan heeft gekregen. In de situatie dat de inhouding van werknemersbijdragen of de voldoening van bijdragen of premies door een andere inhoudingsplichtige heeft plaatsgevonden op een tijdstip dat de inhouding bij de werknemer nog niet tot het loon behoorde (dus nog aftrekbaar was) of dat ter zake van de voldoening van de premies of premies nog geen eindheffing op de voet van artikel 32aa hoefde te worden toegepast, zou deze bepaling haar doel voorbij schieten. Het zou het zelfs uiterst aantrekkelijk maken om in 2005 extra premies in een bestaand VUT-fonds te storten en deze bedragen na 2005 te gebruiken voor het doen van uitkeringen, waarbij tot het bedrag van de in 2005 gestorte bedragen de in artikel 32aa van de wet bedoelde eindheffing niet zou gelden voor die uitkeringen. Het voorgaande geldt eveneens voor de situatie dat ter zake van een overgangsregeling als bedoeld in artikel 38c van de wet de komende jaren extra-bedragen worden gestort, die op het moment dat de laatste uitkeringen uit dat fonds zijn gedaan worden overgeheveld naar een niet onder het overgangsrecht vallend fonds.

Zoals in de memorie van toelichting bij de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling al was aangekondigd, worden de bovengenoemde ontgaansmogelijkheden voorkomen door de in artikel 106 opgenomen bepalingen. Het eerste lid ziet op de uitkeringen, premies of bijdragen die geheel of gedeeltelijk worden gefinancierd uit van de werknemers ingehouden bedragen en het tweede lid ziet op uitkeringen, premies of bijdragen die geheel of gedeeltelijk worden gefinancierd uit bijdragen of premies die de inhoudingsplichtige voldaan heeft gekregen van andere inhoudingsplichtigen. Er is bewust voor gekozen om de toepassing van deze bepalingen niet te koppelen aan de vraag in hoeverre daadwerkelijk heffing heeft plaatsgevonden, maar in hoeverre die heffing had moeten plaatsvinden op grond van de op het moment van inhouding of voldoening ter zake geldende wetgeving. De toets of de heffing daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, is voor de inhoudingsplichtige – zeker in de situatie dat de inhouding of voldoening langer geleden heeft plaatsgevonden – in het algemeen immers niet goed mogelijk.

Artikel I, onderdeel F (artikel 107 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Op grond van de artikelen 38c en 38d van de wet geldt als een van de voorwaarden voor de toepassing van het in die artikelen opgenomen overgangsrecht, dat de uitkeringen die ingevolge de daar bedoelde regeling voor vervroegde uittreding respectievelijk prepensioenregeling worden gedaan met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden herrekend ingeval de uitkeringen later ingaan dan op de in de regeling vastgestelde ingangsdatum. Deze bepaling vloeit voort uit het amendement Vendrik c.s. (Kamerstukken II 2004/2005, 29 760, nr. 30). Hiermee is ook voor de onder het overgangsrecht vallende werknemers een prikkel ingebouwd om de beëindiging van de deelname aan het arbeidsproces nog enige tijd uit te stellen. Anders dan op dit moment bij VUT-regelingen gebruikelijk is, leidt de beslissing om nog geen gebruik te maken van het recht op de uitkeringen als gevolg van deze actuariële herrekening niet meer tot het prijsgeven van een deel van de rechten. Indien de ingangsdatum van de uitkeringen wordt uitgesteld krijgt de werknemer als gevolg van de voorgeschreven actuariële herrekening namelijk recht op een hogere uitkering.

Gelet op het feit dat dit overgangsrecht de facto in werking treedt op 1 januari 2006 (voor alle op 31 december 2004 bestaande regelingen), ligt het voor de hand om de actuariële herrekening ook slechts verplicht te stellen voor de periode vanaf 1 januari 2006 dan wel vanaf de na die datum gelegen ingangsdatum, zoals genoemd in de regeling voor vervroegde uittreding respectievelijk prepensioenregeling. Bij een andere uitleg van de artikelen 38c en 38d van de wet zou er materieel sprake zijn van terugwerkende kracht. Ten behoeve van de rechtszekerheid is in artikel 107 daarom bepaald, dat bij de actuariële herrekening als bedoeld in de artikelen 38c en 38d van de wet de in de regeling vastgestelde ingangsdatum mag worden gesteld op 1 januari 2006, indien deze ingangsdatum in de regeling is vastgesteld op een eerdere datum dan 1 januari 2006. Daarmee wordt bereikt dat geen actuariële herrekening van de uitkeringen hoeft plaats te vinden ter zake van het uitstel van de ingangsdatum in de periode tot 1 januari 2006.

Artikel II (Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen)

In het sociaal akkoord is afgesproken dat in de spaarloonregeling een extra deblokkeringsmogelijkheid wordt opgenomen met een maximum van de hoogte van de eigen bijdrage ingevolge de Wet kinderopvang. Artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964 is hiertoe aangepast bij de Wet Aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling.

In het nieuwe artikel 19f wordt geregeld dat de werknemer die kinderopvang als bedoeld in artikel 16c, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 heeft, terzake van maximaal eenzesde deel van de kosten van kinderopvang zijn spaarloonrekening mag deblokkeren.

Artikel III (Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Artikel III, onderdeel A (artikel 1 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

In artikel 1 wordt artikel 19g van de wet toegevoegd. Artikel 19g van de wet bevat een delegatiebepaling op grond waarvan in lagere regelgeving elementen van de levensloopregeling nader worden vormgegeven.

Artikel III, onderdeel B (artikel 7 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

In samenhang met de gewijzigde fiscale behandeling van regelingen voor vervroegde uittreding per 1 januari 2006, vervalt de vrijstelling voor aanspraken op een eenmalige uitkering ter waarde van maximaal drie maanden loon bij het beëindigen van de dienstbetrekking wegens vervroegde uittreding.

Artikel III, onderdeel C (artikelen 12 tot en met 16 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

In verband met de vervanging van de verlofspaarregeling door de levensloopregeling vervallen de artikelen 12 tot en met 16 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001. Op grond van artikel 36a van de wet worden aanspraken die voor 1 januari 2006 zijn opgebouwd ingevolge een verlofspaarregeling aangemerkt als aanspraken opgebouwd ingevolge een levensloopregeling.

Artikel III, onderdeel D (hoofdstuk 5A Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

In hoofdstuk 5A zijn op grond van de in artikel 19g van de wet opgenomen delegatiebevoegdheid nadere regels gesteld voor de toepassing van dat artikel.

Artikel III, onderdeel D (Artikel 61a Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Ingevolge artikel 61a, eerste lid, moet een levensloopregeling schriftelijk zijn vastgelegd en ten minste de in het eerste lid genoemde elementen bevatten. Ingevolge onderdeel a moet in de regeling worden vastgelegd dat de regeling ten doel heeft het treffen van een voorziening in geld uitsluitend voor het opnemen van een periode van extra verlof. Op grond van het eerste lid, onderdeel b, moet in de regeling worden opgenomen dat de levensloopregeling niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven of formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid anders dan ten behoeve van de in artikel 61k bedoelde verpanding, kan worden. In het eerste lid, onderdeel c, is aangegeven dat in de regeling de instelling moet worden aangewezen waarbij de levensloopregeling wordt aangehouden.

Verder is in het eerste lid, onderdeel d, bepaald dat de werknemer een verklaring aflegt omtrent de aanspraken die hij heeft ingevolge een levensloopregeling bij een gewezen werkgever. Deze bepaling dient ter vergemakkelijking van de toetsing door de inhoudingsplichtige op het al dan niet bereikt zijn van de maximale omvang van de op te bouwen rechten. Ingevolge artikel 61e, vierde lid, worden immers bij de bepaling of de maximale omvang van de op te bouwen rechten is bereikt, aanspraken uit vorige dienstbetrekkingen meegenomen. Onderdeel e van het eerste lid bepaalt dat een werknemer die een voorziening opbouwt ingevolge de levensloopregeling, verklaart dat hij geen voorziening ingevolge een levensloopregeling opbouwt in het kalenderjaar waarin hij bij een inhoudingsplichtige loon spaart ingevolge een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 van de wet.

Ingevolge het tweede lid mag een levensloopregeling, in afwijking van de voorwaarden in het eerste lid, voorzien in de mogelijkheid van afkoop van het levenslooptegoed bij beëindiging van de dienstbetrekking. In het derde lid is bepaald dat een levensloopverzekering tevens mag worden afgekocht voorzover de aanwending plaatsvindt binnen de doelstellingen van de levensloopregeling. Bij een verzekeringsproduct is bij aanwending gedurende de looptijd van de verzekering sprake van afkoop. Deze vorm van afkoop is wel toegestaan binnen de levensloopregeling voorzover voldaan wordt aan de in artikel 19g, tweede lid, van de wet, genoemde voorwaarde.

Artikel III, onderdeel D (Artikel 61b Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Ingevolge het eerste lid van artikel 61b dient het opbouwen van een voorziening ingevolge de levensloopregeling plaats te vinden door middel van inhouding op het brutoloon. Volledigheidshalve zij hierbij vermeld dat het opbouwen van een voorziening ingevolge de levensloopregeling ook kan plaatsvinden door middel van het omzetten van verlof in bruto-loon dat vervolgens wordt aangewend voor de opbouw van een voorziening ingevolge een levensloopregeling. De werknemer bouwt uit het brutoloon een voorziening op ten behoeve van de financiering van een verlofperiode, waarbij de maximale duur van het met volledige doorbetaling op te nemen verlof in beginsel wordt bepaald door het ingehouden loon, vermeerderd met de daarop gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen, zoals koerswinsten. Dit ingehouden loon, vermeerderd met de daarop gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen, wordt op grond van het tweede lid aangemerkt als levenslooploon. Bij een levensloopverzekering wordt de maximale duur van het met volledige doorbetaling op te nemen verlof bepaald door de waarde van de polis. Ook de waarde van de polis wordt op grond van het tweede lid aangemerkt als levenslooploon. De werknemer verkrijgt op het moment van inhouding een aanspraak op het levenslooploon ten behoeve van de betaling van loon gedurende de verlofperiode.

Artikel III, onderdeel D (Artikel 61c Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

In artikel 61c zijn de bepalingen met betrekking tot de levenslooprekening opgenomen. In het eerste lid is de verplichting opgelegd om ingehouden loon over te maken naar een geblokkeerde rekening – de levenslooprekening – bij de in de levensloopregeling aangewezen instelling. De instelling moet het ingehouden loon voor iedere werknemer afzonderlijk administreren.

Ingevolge het tweede lid dienen de op een levenslooprekening gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen op die rekening te worden bijgeschreven. Het derde lid bevat het voorschrift dat het tegoed op een levenslooprekening slechts mag bestaan uit het ingehouden loon en de daarop gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen (het levenslooploon).

Op grond van het vierde lid gaat, indien de inhoudingsplichtige en de werknemer daartoe gezamenlijk toestemming verlenen, de instelling waar de levenslooprekening is ondergebracht over tot betaling aan de inhoudingsplichtige van het levenslooploon ter betaling van het loon tijdens de verlofperiode van de werknemer. Gekozen is voor de voorwaarde van gezamenlijke toestemming om een zo goed mogelijke waarborg in te bouwen dat het tegoed op de levensloopregeling wordt aangewend in overeenstemming met de levensloopregeling, dat wil zeggen ten behoeve van een periode van extra verlof van de werknemer. Bovendien wordt daarmee benadrukt dat het levenslooptegoed buiten de beschikkingsmacht van de werkgever is gebracht.

In het vijfde lid is bepaald dat – in afwijking op de in het vierde lid opgenomen hoofdregel – het levenslooploon op verzoek van de werknemer rechtstreeks aan de werknemer mag worden overgemaakt door de instelling waar de levenslooprekening is ondergebracht, indien er geen inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan worden aangewezen, zoals bijvoorbeeld bij een faillissement of bedrijfsbeëindiging. Op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de wet is de instelling in dat geval inhoudingsplichtig. Voor alle duidelijkheid is ook in artikel 61c, vijfde lid, de in dat geval geldende inhoudingsplicht van de instelling opgenomen. Bij twijfel over de aanwezigheid van een inhoudingsplichtige kan dit worden voorgelegd aan de Belastingdienst. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in de hiervoor genoemde situatie het tegoed in één keer moet worden overgemaakt naar de werknemer. Als er geen inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan worden aangewezen, is er geen sprake van een dienstbetrekking en dus geen sprake van verlof. Periodieke uitkeringen zijn dan niet mogelijk. Uiteraard is het niet verplicht om het tegoed in deze situatie op te nemen; het mag ook blijven staan tot er weer een inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan worden aangewezen.

Artikel III, onderdeel D (Artikel 61d Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

In artikel 61d zijn de bepalingen met betrekking tot de levensloopverzekering opgenomen. Deze komen grotendeels overeen met de in artikel 61c opgenomen bepalingen met betrekking tot de levenslooprekening. Voor een toelichting op dit deel van de in artikel 61d opgenomen bepalingen wordt verwezen naar de toelichting op artikel 61c. Op het punt van de hoogte van de aanspraak is er echter sprake van een verschil. Hiervoor is in het zesde lid van artikel 61d een aanvullende bepaling opgenomen. Op grond van artikel 19g, eerste lid, van de wet mogen in een kalenderjaar niet meer aanspraken ontstaan dan overeenkomt met 12 percent van het loon van het jaar en voor zover de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar opgebouwde aanspraken een periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan. Op grond van artikel 61d, zesde lid, is het toegestaan dat een aanspraak ingevolge een levensloopverzekering voorziet in een hogere uitkering bij leven dan de hiervoor genoemde maxima. Voorwaarde daarbij is dat deze verhoging met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen is gebaseerd op een verlaging van de ingevolge de levensloopregeling bij overlijden te ontvangen uitkering tot een niveau beneden of gelijk aan 90% van de premievrije waarde op de dag van overlijden. Deze bepaling hangt samen met de voor levensloopverzekeringen geldende voorwaarde dat er sprake dient te zijn van een substantiële kans op voordeel voor de verzekeringnemer zoals ten behoeve van de fiscale wetgeving is uitgewerkt in een circulaire van de toenmalige Pensioen- en Verzekeringskamer (PVK-circulaire van 4 juni 1993, nr. 1.311/92-1620, inzake het begrip levensverzekering). Algemeen uitgangspunt is dat een verzekeraar vanaf de aanvang van de overeenkomst verplicht is om een extra uitkering in het vooruitzicht te stellen bovenop het bedrag van de premies vermeerderd met de daarover gerealiseerde rente of beleggingsopbrengsten, voor die gevallen dat hij verplicht is tot het doen van een uitkering. De vorm van het mogelijke voordeel voor de verzekeringnemer is daarbij afhankelijk van de aard van de verzekering. Gelet op de doelstelling van de levensloopverzekering – het treffen van een voorziening uitsluitend ten behoeve van het opnemen van een periode van extra verlof – dient de bonus in dit geval te worden gekoppeld aan de uitkering bij leven en niet aan de uitkering bij overlijden. De levensloopverzekering is immers niet bedoeld als verzekering bij overlijden. Dat betekent overigens niet dat een uitkering bij overlijden niet is toegestaan. De uitkering bij overlijden dient echter lager te zijn dan het bedrag van het ingehouden loon vermeerderd met de daarop gekweekte inkomsten en met de met het ingehouden loon behaalde rendementen, zoals koerswinsten. Om te voldoen aan de in de hiervoor genoemde circulaire van de PVK voor een levensverzekering opgenomen voorwaarden dient de bij leven toe te kennen verhoging van de uitkering namelijk actuarieel technisch geneutraliseerd te worden door een relatie te leggen met het onderdeel van het verzekeringscontract dat betrekking heeft op de eventuele uitkering bij overlijden. Dat wil zeggen dat de minimumverhoging bij leven wordt gekoppeld aan en actuarieel berekend uit een verlaging op de eventuele uitkering bij overlijden. Deze verlaging dient ten minste 10% te bedragen. Hierdoor wordt de uitkering bij overlijden dus lager dan het bedrag van het ingehouden loon vermeerderd met de daarop gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen en de uitkering bij leven juist hoger.

Artikel III, onderdeel D (Artikel 61e Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

In artikel 61e, eerste lid, is bepaald in welke situatie in het kader van een levensloopregeling een bedrag op het loon mag worden ingehouden en wat in dat geval het in een kalenderjaar maximaal in te houden bedrag is. Op grond van onderdeel a mag inhouding op het loon plaatsvinden indien aan het begin van het kalenderjaar het bedrag van de totale aanspraken op dat moment minder bedraagt dan 2,1 maal het loon op jaarbasis gerelateerd aan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten loon. Met andere woorden inhouding in een jaar mag plaatsvinden als de werknemer op 1 januari van dat jaar onvoldoende levenslooploon heeft opgebouwd om 2,1 jaar volledig doorbetaald verlof te kunnen opnemen. Bepalend is de voorziening per 1 januari, derhalve het tot en met het voorafgaande kalenderjaar ingehouden loon vermeerderd met de inkomsten en vermogenswinsten over de periode tot en met 31 december van het voorafgaande jaar. Niet van belang is of die inkomsten of vermogenswinsten op dat moment al zijn bijgeschreven.

Vervolgens wordt op grond van onderdeel a bewerkstelligd dat een werknemer die aan het begin van het kalenderjaar de totaal toegestane ruimte voor opbouw van een voorziening ingevolge de levensloopregeling nog niet heeft benut, in datzelfde kalenderjaar maximaal 12% van het loon in dat jaar mag aanwenden voor een voortgezette opbouw van een aanspraak ingevolge een levensloopregeling. Als loon kan daarbij in aanmerking worden genomen het loon als bedoeld in kolom 6 van de loonstaat, te weten het loon in geld, vermeerderd met de waarde van niet in geld uitgekeerd loon en fooien en uitkeringen uit fondsen. Veelal zal dit het brutoloon zijn dat vermeld staat op de loonstrook van de werknemer. De opzet van artikel 61e, eerste lid, strekt ertoe te voorkomen dat gedurende het kalenderjaar een continue toets dient plaats te vinden of de totale begrenzing van het op het laatstgenoten loon gebaseerde brutoloon in dat kalenderjaar al dan niet wordt overschreden.

Een overschrijding in het kalenderjaar zelf van de begrenzing in de opbouw van de voorziening ingevolge de levensloopregeling van 12% van het brutoloon leidt daarentegen wel tot het als loon in aanmerking nemen van de aanspraak, omdat zo’n overschrijding in de loop van het jaar eenvoudig aan de hand van bijvoorbeeld het brutomaandloon is te bepalen. De maximale opbouwmogelijkheid in een jaar ter zake van de levensloopregeling is gekoppeld aan het daadwerkelijk genoten brutoloon in dat jaar. Bij een tussentijdse verlaging of verhoging van de overeengekomen arbeidsduur of het overeengekomen loon wordt de begrenzing van 12% vanaf dat moment gerelateerd aan het daarmee overeenkomende lagere of hogere brutoloon. Indien aan het einde van het kalenderjaar blijkt dat de totale voorziening ingevolge de levensloopregeling 2,1 maal het loon in dat kalenderjaar te boven gaat wordt het meerdere niet als loon in aanmerking genomen indien de opbouw gedurende het jaar steeds heeft plaatsgevonden binnen de begrenzing van 12% van het in het loontijdvak genoten brutoloon.

Indien aan het begin van het kalenderjaar blijkt dat de begrenzing van 2,1 maal het brutoloon op jaarbasis gerelateerd aan het loon in het voorafgaande kalenderjaar reeds is bereikt dan wel is overschreden, kunnen op grond van het eerste lid, onderdeel b, geen bedragen meer worden ingehouden ingevolge een levensloopregeling.

Het voorgaande wordt met enkele voorbeelden toegelicht.

Voorbeeld 1

A heeft een volledige baan en een loon van € 25.000. A neemt deel aan een levensloopregeling. Op 1 januari van jaar x bedraagt het levenslooptegoed, inclusief de daarop tot en met 31 december van jaar x–1 gekweekte inkomsten en behaalde vermogenswinsten, € 52.000. Dit is minder dan 210% van het loon op jaarbasis zoals A dat in jaar x–1 genoot. A mag in jaar x nog 12% van het jaarloon van jaar x opbouwen binnen de levensloopregeling. In jaar x spaart A € 3000. Per 31 december van jaar x bedraagt het levenslooptegoed € 52.000 + (stel 4% rente) € 2080 + € 3000 = € 57.080. Dit is ook het tegoed per 1 januari van jaar x+1.

Dit tegoed is hoger dan 210% van het loon op jaarbasis zoals A dat in jaar x genoot. A mag in jaar x+1 derhalve geen additionele bedragen meer sparen. Wel mogen in jaar x+1 en volgende jaren de op het tegoed gekweekte inkomsten en de behaalde rendementen op de levenslooprekening worden bijgeschreven. Dit laatste volgt uit het hierna opgenomen artikel 61f.

Per 31 december van jaar x+1 bedraagt het tegoed van de levenslooprekening € 57.080 + (stel 4% rente) € 2283 = € 59.363. Halverwege jaar x+1 maakt A promotie, waardoor zijn salaris op jaarbasis stijgt tot € 30.000. Ondanks de omstandigheid dat, gerelateerd aan het loon van het laatste tijdvak van jaar x+1, A ultimo jaar x+1 nog niet het bedrag van 210% van het actuele loon gedurende een jaar heeft bijeengespaard, mag A in jaar x+1 geen additionele middelen sparen. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid is er voor gekozen om bij het begin van het jaar te toetsen of er in dat jaar inhoudingen mogen plaatsvinden.

Wijzigingen in het jaar zijn meer niet van belang voor het antwoord op de vraag of er in dat jaar gespaard kan worden.

Omdat het tegoed van de levenslooprekening op 1 januari van jaar x+2 met € 59.363 lager is dan 210% van het loon op jaarbasis zoals A dat in jaar x+1 genoot, mag A in jaar x+2 12% van € 30.000 = € 3600 sparen op de levenslooprekening.

Voorbeeld 2

B heeft een volledige baan en een loon van € 25.000. B neemt deel aan een levensloopregeling. In de afgelopen jaren heeft B jaarlijks 12% van het brutoloon gespaard. Op 1 januari van jaar x bedraagt het tegoed van de levenslooprekening, inclusief de daarop tot en met 31 december van jaar x–1 gekweekte inkomsten en behaalde rendementen, € 50.000. Dit is minder dan 210% van het loon op jaarbasis zoals B dat in jaar x–1 genoot. B mag in jaar x nog 12% van het jaarloon van jaar x sparen op de levenslooprekening. Halverwege jaar x gaat B halve dagen werken. Het loon wordt aangepast tot € 13.000 op jaarbasis. Ondanks de omstandigheid dat, gerelateerd aan het loon van het laatste tijdvak van jaar x, B ultimo jaar x–1 al meer dan het bedrag van 210% van het actuele loon gedurende een jaar heeft bijeengespaard, mag B in jaar x additionele middelen sparen. Bij een werkelijk jaarloon van B in jaar x van (stel 50% van € 25.000 + 50% van € 13.000 =) € 19.000 mag B in jaar x sparen 12% daarvan, is € 2280.

In artikel 61e, tweede lid, is een mogelijkheid tot herstel van een te hoge inhouding opgenomen. Het herstel van de te hoge inhouding dient op grond van deze bepaling binnen hetzelfde kalenderjaar plaats te vinden. Door gebruik te maken van deze herstelmogelijkheid, kan worden voorkomen dat de regeling onzuiver wordt en de aanspraak ingevolge artikel 19g, zesde lid, van de wet wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. De herstelmogelijkheid houdt in, dat de instelling waarbij de levensloopregeling is ondergebracht het door de inhoudingsplichtige te veel ingehouden bedrag terugboekt naar de inhoudingsplichtige, die dit bedrag vervolgens alsnog – onder inhouding van loonheffing – uitkeert aan de werknemer.

Het derde lid van artikel 61e bepaalt dat voor de toepassing van dit artikel met loondalingen geen rekening hoeft te worden gehouden voorzover sprake is van een daling ten gevolge van het aanvaarden van een deeltijdfunctie dan wel het terugtreden naar een lager gekwalificeerde functie, in de periode die aanvangt 10 jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum. Die einddatum is gekozen omdat uiterlijk op de dag voorafgaand aan het ingaan van het ouderdomspensioen het tegoed op de levensloopregeling ineens tot het loon wordt gerekend. Met deze bepaling, die vergelijkbaar is met de in artikel 10b, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 opgenomen bepaling, wordt bewerkstelligd dat de mogelijkheden voor de opbouw van een levenslooptegoed niet worden beperkt in situaties waarin oudere werknemers aan het eind van hun loopbaan minder gaan werken of een lager gekwalificeerde functie aanvaarden. Net als in artikel 10b, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 geldt voor de toepassing van deze bepaling bij het aanvaarden van een deeltijdfunctie wel de voorwaarde dat de omvang van het dienstverband na het aanvaarden van die deeltijdfunctie minimaal 50% beloopt van de oorspronkelijke omvang van het dienstverband. Daarbij wordt net als in artikel 10b, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 getoetst aan de omvang van het dienstverband op de laatste dag voor de dag die 10 jaar voor de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum ligt. Daarmee wordt voorkomen dat de hiervoor genoemde bepaling ook zou gelden indien de omvang van het dienstverband meer dan één keer met ten hoogste 50% wordt verminderd.

Indien de aanspraken ingevolge een levensloopregeling die door de werknemer werd gebruikt bij een gewezen inhoudingsplichtige niet worden ingebracht in een levensloopregeling van de inhoudingsplichtige bij wie de werknemer in dienstbetrekking is, worden die aanspraken op grond van het vierde lid van artikel 61e voor de toepassing van de in dit artikel gestelde grenzen mede in aanmerking genomen. Dat betekent dat indien reeds is deelgenomen aan een levensloopregeling en het levenslooptegoed nog niet is aangewend, niet opnieuw binnen een levensloopregeling kan worden opgebouwd, voorzover aan het begin van het kalenderjaar het gezamenlijke bedrag van het bij de huidige werkgever opgebouwde levenslooploon en het bij de ex-werkgever(s) reeds opbouwde levenslooploon de in artikel 61e gestelde grenzen overschrijdt.

Artikel III, onderdeel D (Artikel 61f Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Indien bij het begin van een kalenderjaar de in artikel 61e genoemde grens van 2,1 maal het jaarloon, mede als gevolg van de in het voorafgaande kalenderjaar op het tegoed gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen, is bereikt en de opbouw van het levenslooptegoed steeds binnen de daartoe gestelde grenzen heeft plaatsgevonden, leiden de nadien op het levenslooptegoed gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen ingevolge artikel 61f niet tot bovenmatigheid. Deze bepaling strekt ertoe te voorkomen dat het levenslooptegoed niet verder zou mogen oprenten indien de op grond van artikel 61e toegestane grens is bereikt. Deze benadering leidt ertoe dat het totale levenslooptegoed kan uitkomen boven 2,1 maal het jaarloon waardoor met het uiteindelijke tegoed meer dan 2,1 jaar volledig doorbetaald extra verlof kan worden gefinancierd. Uiteraard mag na het bereiken van de toegestane grens geen nieuwe opbouw meer plaatsvinden.

Artikel III, onderdeel D (Artikel 61g Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

In artikel 61g is voor levensloopverzekeringen een met artikel 61f vergelijkbare bepaling opgenomen.

Artikel III, onderdeel D (Artikel 61h Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Artikel 61h geeft nadere regels voor de mogelijke wijzen van beschikken over het levenslooptegoed.

In het eerste lid is de uit artikel 19g, tweede lid, van de wet volgende hoofdregel met betrekking tot het beschikken over het levenslooptegoed vastgelegd: over het levenslooptegoed mag worden beschikt ten behoeve van de betaling tijdens de verlofperiode van ten hoogste het laatstgenoten loon van de werknemer. Indien het levenslooptegoed bijvoorbeeld als gevolg van oprenting meer bedraagt dan nodig is voor 2,1 jaar extra verlof kan gedurende een langere periode verlof tegen doorbetaling van het laatstgenoten loon worden genoten, maar mag niet meer dan het laatstgenoten loon worden uitbetaald, waarbij uit de aard van de regeling voortvloeit dat rekening mag worden gehouden met inmiddels opgetreden algemene salarisstijging of -indexatie in bijvoorbeeld de bedrijfstak.

In het tweede lid van artikel 61h wordt geregeld dat het levenslooptegoed bij overlijden van de werknemer ineens ter beschikking mag worden gesteld van de erfgenamen van de werknemer. Conform de bij postuum loon geldende regel, hebben de erfgenamen de keuze om dit loon nog in de aangifte van de overleden werknemer in aanmerking te nemen als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking of in hun eigen aangifte in aanmerking te nemen als loon uit een vroegere dienstbetrekking van een ander. Het is uiteraard afhankelijk van de voorwaarden van de levensloopregeling of en in hoeverre gebruik wordt gemaakt van de hiervoor genoemde mogelijkheid om bij overlijden het levenslooptegoed ter beschikking te stellen van de erfgenamen van de werknemer. Zoals in de toelichting op artikel 61d is aangegeven, dient de eventuele uitkering bij overlijden bij een levensloopverzekering op grond van artikel 61d in ieder geval lager te zijn dan de uitkering bij leven.

Met het derde lid wordt bewerkstelligd dat de opgebouwde aanspraak op levenslooploon bij het aanvaarden van een nieuwe dienstbetrekking zonder fiscale gevolgen kan worden ingebracht in een levensloopregeling bij een nieuwe inhoudingsplichtige. Het kan hierbij ook om een voortzetting van de regeling gaan, aangezien de werknemer bepaalt op welke rekening of verzekering de ingehouden bedragen worden gestort. De werknemer heeft bij beëindiging van de dienstbetrekking verder de mogelijkheid het levenslooptegoed bij de uitvoerder van de regeling te laten staan en bij de nieuwe werkgever met een nieuwe regeling te beginnen. De derde mogelijkheid is dat de werknemer gebruik maakt van de in artikel 61a opgenomen mogelijkheid om het levenslooptegoed bij beëindiging van de dienstbetrekking ineens te laten uitkeren. Indien geen (nieuwe) dienstbetrekking aanwezig is, zijn periodieke uitkeringen uit de levensloopregeling niet toegestaan.

Op grond van het vierde lid wordt levenslooploon dat in overeenstemming met de levensloopregeling wordt uitgekeerd aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Dit betekent dat dit loon aanspraak geeft op de arbeidskorting van artikel 22a van de Wet loonbelasting 1964 en artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Op grond van artikel 61a, tweede lid, mag een levensloopregeling voorzien in de mogelijkheid van afkoop van de aanspraken bij beëindiging van de dienstbetrekking. Alhoewel een afkoop bij beëindiging van de dienstbetrekking formeel gezien dus in overeenstemming met de levensloopregeling is, is in de tweede volzin van het vierde lid van artikel 61h geregeld dat in dat geval de uitkering wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.

In het vijfde lid is geregeld dat wanneer in strijd met de voorwaarden van de levensloopregeling geheel of gedeeltelijk wordt beschikt over het levenslooptegoed, het levenslooploon voor de toepassing van de wet eveneens wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.

Ingevolge het zesde lid is het vijfde lid niet van toepassing voorzover een aanspraak ingevolge een levensloopregeling wordt omgezet in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling die na de omzetting nog blijft binnen de in of krachtens hoofdstuk IIB van de wet gestelde begrenzingen. Die omzetting kan in dat geval zonder fiscale consequenties plaatsvinden.

Artikel III, onderdeel D (Artikel 61i Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Artikel 61i ziet op de situatie dat in een levensloopregeling een kredietfaciliteit wordt opgenomen. Onder een kredietfaciliteit wordt in dit verband verstaan de mogelijkheid om een hoger bedrag uit de levensloopregeling op te nemen voor verlofdoeleinden dan het op dat moment aanwezige levenslooploon. Deze opname, die net als een andere opname uit de levensloopregeling tot het loon behoort (dus ook voor het gedeelte wat een schuld doet ontstaan aan de instelling), wordt in dat geval voor het meerdere gefinancierd door de instelling waarbij de levensloopregeling is ondergebracht. Er ontstaat dus een negatief saldo. Op grond van artikel 61i is het toegestaan om dit negatieve saldo later af te lossen via een inhouding op het loon (aflossing kan in dit geval uit het bruto-loon, omdat bij het ontstaan van de schuld loonbelasting is geheven over het bedrag dat de schuld heeft doen ontstaan). Bij deze inhouding dienen wel de in artikel 61e gestelde begrenzingen in acht worden genomen. Het gaat hierbij met name om de grens van 12% van het loon in het kalenderjaar. Deze inhouding wordt in dat geval bij fictie aangemerkt als het opbouwen van een voorziening voor een periode van extra verlof. Hiermee wordt bewerkstelligd dat deze aanvulling – op dezelfde wijze als het in het kader van een reguliere opbouw ingehouden bedrag – niet tot het loon behoort en dat deze schuld aan de instelling niet in mindering komt op de grondslag van box 3 in de Wet op de inkomstenbelasting 2001. De in het kader van een kredietfaciliteit betaalde rente is niet aftrekbaar; deze rente moet derhalve buiten de levensloopregeling worden geadministreerd (mag de levenslooprekening niet verder negatief doen worden).

Artikel III, onderdeel D (Artikel 61j Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Op grond van artikel 19g, achtste lid, van de wet wordt de ingevolge een levensloopvoorziening opgebouwde voorziening op de dag voorafgaand aan de dag waarop de werknemer de 65-jarige leeftijd bereikt, maar uiterlijk op de dag voorafgaand aan het ingaan van het ouderdomspensioen aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer. Na deze belastingheffing in box 1 gaat de aanspraak over naar box 3; de uitkeringen worden in dat geval niet meer belast in box 1.

Achtergrond van de bepaling dat de ingevolge een levensloopvoorziening opgebouwde voorziening uiterlijk op de dag voorafgaand aan het ingaan van het ouderdomspensioen wordt aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer is dat er in dat geval geen sprake meer kan zijn van extra verlof als bedoeld in artikel 19g van de wet. Dit geldt uiteraard niet als er sprake is van deeltijdpensioen. In dat geval blijft de dienstbetrekking immers deels in stand en blijft de mogelijkheid van verlof bestaan. Ten behoeve van de rechtszekerheid is in artikel 61j bepaald dat het ouderdomspensioen voor de toepassing van artikel 19g, achtste lid, van de wet wordt geacht niet te zijn ingegaan indien er slechts sprake is van deeltijdpensioen.

Artikel III, onderdeel D (Artikel 61k Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Op grond van artikel 19g, vierde lid, onderdeel c, van de wet, kunnen ook andere dan de in artikel 19g, vierde lid, onderdelen a en b, bedoelde lichamen onder voorwaarden als uitvoerder van de levensloopregeling worden aangewezen. Zoals uit het eerste lid van artikel 61k volgt kan als kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van de wet, door de minister van Financiën worden aangewezen een kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar die op grond van de artikelen 111, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of tweede lid, 113, eerste of vierde lid, 116, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of derde lid, of 118, tweede of vijfde lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 bevoegd is diensten naar Nederland te verrichten. Om te kunnen worden aangewezen dient daarnaast te zijn voldaan aan de in het tweede en derde lid genoemde voorwaarden. Bij de formulering van deze voorwaarden is zoveel mogelijk aangesloten bij de voorwaarden die gelden voor de aanwijzing van een verzekeraar van een pensioen. Dat betekent dat de kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar zich tegenover de minister van Financiën, onder door hem te stellen voorwaarden, dient te verplichten om met betrekking tot de aanspraken ingevolge een door deze kredietinstelling of deze verzekeraar uitgevoerde levensloopregeling, bedoeld in artikel 19g van de wet, inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de levensloopregeling en jegens de ontvanger een in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van artikel 61c, vijfde lid onderscheidenlijk artikel 61d, vijfde lid. Het gaat daarbij uitsluitend om de situatie dat er geen andere inhoudingsplichtige kan worden aangewezen, zoals bij faillissement van de werkgever.

De hiervoor genoemde voorwaarde dat een in Nederland uitwinbare zekerheid moet worden gesteld, geldt niet voor een in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde kredietinstelling of verzekeraar die, onder door de minister van Financiën te stellen voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de hiervoor genoemde belasting. Die aanvaarding van aansprakelijkheid houdt kort samengevat in dat die kredietinstelling of verzekeraar zich ertoe verplicht om in voorkomende situaties de gehele aansprakelijkheidschuld te voldoen. De in dat kader vereiste overeenkomst tussen de ontvanger en de kredietinstelling of verzekeraar dient onder meer een forum- en rechtskeuze te bevatten, inhoudende dat bij een geschil over die overeenkomst een Nederlandse rechter bevoegd is dit geschil te beslechten en dat op die overeenkomst het Nederlandse recht van toepassing is.

Indien niet langer aan de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan wordt de aanwijzing uiteraard ingetrokken. Dit is geregeld in het vierde lid. In het vijfde lid is geregeld wat er in dat geval gebeurt met de opgebouwde aanspraken. Hoofdregel is dat de aanspraken op het onmiddellijk aan de intrekking van de aanwijzing voorafgaande tijdstip wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemers of gewezen werknemers, dan wel indien een werknemer of gewezen werknemer is overleden, van de gerechtigden tot de aanspraken. Deze hoofdregel wordt op grond van het vijfde lid echter niet toegepast, indien de aanspraken onder door Onze Minister te stellen voorwaarden alsnog overgaan op een kredietinstelling of een verzekeraar van een levensloopregeling die voldoet aan de in artikel 19g, vierde lid, van de wet gestelde voorwaarden.

Artikel III, onderdeel E (Artikel 108 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Op grond van artikel 108, eerste lid, blijven de artikelen 12 tot en met 16, zoals deze artikelen tot en met 31 december 2005 luidden, van toepassing voor aanspraken ingevolge een regeling voor verlofsparen als bedoeld in artikel 11 van de wet, zoals dit artikel tot en met 31 december 2005 luidde, voor zover deze aanspraken niet zijn omgezet in aanspraken ingevolge een levensloopregeling. Deze bepaling is met name van belang voor situaties waarin geen geld maar tijd is gespaard, aangezien tijdsparen niet mogelijk is binnen de levensloopregeling.

Artikel III, onderdeel F (Artikel 109 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Artikel 109 hangt samen met artikel XIII, onderdelen D en E, van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling. Op grond van het eerste lid van artikel 109 mogen voor werknemers die op 31 december 2005 de leeftijd van 51 jaar maar niet de leeftijd van 56 jaar hebben bereikt, in het kalenderjaar meer aanspraken ontstaan dan overeenkomt met 12 procent van het loon van het jaar, voor zover de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar opgebouwde aanspraken een periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan. Artikel 61e is in zoverre derhalve niet van toepassing.

In het tweede lid van artikel 108 is een vergelijkbare bepaling opgenomen voor werknemers die met toepassing van artikel 32, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet prepensioenaanspraken afkopen en deze afkoop aanwenden voor het opbouwen van een voorziening ingevolge een levensloopregeling,

Artikel IV (Inwerkingtreding)

In artikel I van deze regeling zijn de wijzigingen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 opgenomen als gevolg van de per 1 januari 2005 in artikel 32aa van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen delegatiebevoegdheid. De in artikel I opgenomen wijzigingen hebben derhalve terugwerkende kracht tot 1 januari 2005. De in artikel II opgenomen wijzigingen in de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen hebben eveneens terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 aangezien vanaf die datum het deblokkeren van spaarloon voor uitgaven voor kinderopvang mogelijk is. Artikel III van deze regeling bevat wijzigingen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 die samenhangen met de introductie van de levensloopregeling per 1 januari 2006, dit artikel treedt derhalve eveneens op 1 januari 2006 in werking.

De Staatssecretaris van Financiën,

J.G. Wijn

  • 1

    Stcrt. 2000, 251; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 16 december 2004, Stcrt. 249.

  • 2

    Stcrt. 1993, 241; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 16 december 2004, Stcrt. 249.

Naar boven