Instellingsbesluit procescommissie evaluatie Schipholbeleid

Besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat tot instelling van de commissie voor de begeleiding van het proces van evaluatie van het Schipholbeleid

18 maart 2005

Nr. HDJZ/LUV/2005-473

Hoofddirectie Juridische Zaken

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Besluit:

Artikel 1

Er is een Commissie voor de begeleiding van het proces van evaluatie van het Schipholbeleid, hierna te noemen: de procescommissie.

Artikel 2

1. De procescommissie bestaat uit de volgende leden:

prof.dr. W. Derksen, tevens voorzitter;

drs. J.A. Kamps;

prof.dr. M.J.W. van Twist,

met als adviserend lid:

dr. I. Joerss.

2. De voorzitter van de commissie kan beslissen een of twee extra leden aan de commissie toe te voegen.

3. De procescommissie is een onafhankelijke commissie. De leden zijn niet inhoudelijk betrokken bij de luchtvaart in het algemeen en de luchthaven Schiphol in het bijzonder.

4. Aan de procescommissie wordt een adviserend lid toegevoegd. Het adviserend lid komt uit het buitenland en bezit kennis en deskundigheid op het terrein van de luchtvaart in het algemeen.

5. De procescommissie wordt ondersteund door een secretaris. De secretaris heeft tot taak de procescommissie met raad en daad bij te staan bij de uitvoering van de werkzaamheden en de communicatie tussen de procescommissie enerzijds en de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer anderzijds te verzorgen.

Artikel 3

1. De procescommissie heeft tot taak:

a. toe te zien op en borg te staan voor de onafhankelijkheid en objectiviteit van het proces van de evaluatie van het Schipholbeleid, en

b. te dienen als aanspreekpunt voor natuurlijke en rechtspersonen, alsmede voor bestuursorganen, organisaties, belangenverenigingen of -organisaties met vragen over de onafhankelijkheid en objectiviteit, bedoeld in onderdeel a.

2. De procescommissie wordt tevens gevraagd advies uit te brengen over het toetsingskader, bedoeld in het Plan van Aanpak Evaluatie Schipholbeleid.

Artikel 4

1. De procescommissie rapporteert ten minste ieder kwartaal schriftelijk aan de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de voortgang en de stand van zaken van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3.

2. Bij de rapportages voegt de procescommissie de verslagen van haar besprekingen.

3. De Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zenden de rapportages van de procescommissie aan de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Artikel 5

Alvorens de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3, uit te voeren, dient de procescommissie uiterlijk twee maanden na haar aantreden bij de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ter goedkeuring een werkplan in, dat ten minste bevat:

a. een beschrijving van de producten gekoppeld aan de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3;

b. het bij elk onderdeel van deze werkzaamheden behorende tijdpad;

c. het voor elk onderdeel van deze werkzaamheden benodigde onderzoek met een specificatie van door de procescommissie zelf uit te voeren onderzoek respectievelijk aan derden op te dragen onderzoek;

d. een kostenraming van de producten en het daarvoor benodigde onderzoek.

Artikel 6

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en vervalt met ingang van 1 april 2006.

Artikel 7

Dit besluit wordt aangehaald als: Instellingsbesluit procescommissie evaluatie Schipholbeleid.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, M.H. Schultz van Haegen.

Toelichting

Algemeen

Bij de behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot de wet van 27 juni 2002 tot wijziging van de Wet luchtvaart inzake de inrichting en het gebruik van de luchthaven Schiphol (Stb. 374; hierna de Schipholwet) en van de ter uitvoering daarvan opgestelde besluiten – het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) en het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol (LVB) – is in de Eerste Kamer de motie-Baarda c.s. (Kamerstukken I 2001–2002, 27 603, nr. 88k) aanvaard. Op grond van deze motie moeten de doeltreffendheid en het effect in de praktijk van het LVB en het LIB worden geëvalueerd. Afgesproken is om op uiterlijk op 20 februari 2006, drie jaar na ingebruikname van het vijfbanenstelsel, deze motie uit te voeren. Dit is de directe aanleiding voor de evaluatie.

Daarnaast wil het kabinet meer. Het wil toetsen of het gekozen beleid voor Schiphol effectief is: heeft de luchtvaart binnen de milieuruimte de mogelijkheid om zich te ontwikkelen en leiden de gestelde grenzen en regels tot beheersing van de overlast en risico’s? Bovendien is het kabinet benieuwd naar mogelijke verbeteringen.

Deze twee elementen van evaluatie zijn op zichzelf niet gebonden aan een moment, zoals februari 2006. Om praktische redenen is het wel wenselijk om alle elementen van de evaluatie in de tijd te bundelen, zodat er één integrale afweging kan worden gemaakt over het beleid en de wensen tot aanpassing. Daarom zijn in het Plan van Aanpak Evaluatie Schipholbeleid alle drie de elementen samengevoegd:

– toets of in de praktijk de beoogde bescherming wordt geboden, zoals vastgelegd in de overgangsartikelen van de Schipholwet (artikelen XI t/m XIII), aangevuld met wensen van de Eerste en Tweede Kamer,

– toets hoe het beleid in de praktijk werkt en op basis van de praktijkervaringen bezien of het beleid effectief is (heeft de luchtvaart binnen de milieuruimte de mogelijkheid om zich te ontwikkelen en leiden de gestelde grenzen en regels tot beheersing van de overlast en risico’s), en

– welke verbeteringen van het beleid zijn mogelijk.

De evaluatie zal beginnen met het monitoren van de effecten en het opdoen van praktijkervaringen. Daarna zullen voorstellen voor verbetering worden geïnventariseerd. Deze voorstellen worden getoetst aan een toetsingskader.

Eind 2005, begin 2006 zullen alle gegevens op een rij worden gezet en zal de balans worden opgemaakt. Vervolgens kunnen de beleidsmatige conclusies worden getrokken: is aanpassing van het beleid wenselijk, en zo ja, hoe. In de loop van 2006 kan zonodig worden gestart met de aanpassing van de wet- en regelgeving.

Diverse partijen zijn betrokken bij de evaluatie. Soms omdat ze een belang hebben bij het beleid, soms omdat ze vanuit de wet- en regelgeving een verantwoordelijkheid hebben voor het beleid. In het Plan van Aanpak Evaluatie Schipholbeleid is opgesomd welke partijen betrokken zijn bij de evaluatie en wat hun rol daarin is. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.

Onverminderd de eigen verantwoordelijkheid van de verschillende partijen bij de evaluatie, is het van groot belang om te zorgen voor een goede borging van het proces en communicatie naar alle betrokkenen. Met het oog op de toetsing van de effectiviteit en van de voorstellen voor verbetering wordt door middel van het onderhavige besluit de commissie voor de procesbegeleiding ingesteld. De procescommissie heeft leden die boven de partijen staan en in ieder geval kunnen rekenen op vertrouwen bij publiek, bestuurders, Eerste en Tweede Kamer en andere betrokkenen. De voorzitter en de leden van deze commissie hebben zelf geen inhoudelijke betrokkenheid bij de luchtvaart of binding met het Schipholdossier. Daarnaast is er een buitenlandse adviseur die beschikt over relevante luchtvaartkennis. Door deze adviseur te zoeken in het buitenland, is neutraliteit gewaarborgd en ook het internationale perspectief ingebracht. De voorzitter van de commissie kan beslissen een vijfde lid aan de commissie toe te voegen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan iemand die een toegevoegde waarde heeft als verbindende schakel tussen de procescommissie en de omwonenden van de luchthaven Schiphol.

Naast de begeleiding van het proces van evaluatie zal deze commissie ook worden betrokken bij de uitwerking van het toetsingskader.

De commissie stuurt – onder andere op basis van de regelmatige rapportage die door het projectbureau wordt geleverd – aan de beide betrokken ministers een rapportage. Deze rapportage wordt doorgestuurd aan de Eerste en Tweede Kamer.

De procescommissie is aanspreekpunt voor individuen en partijen met vragen over de waarborgen voor de onafhankelijke en objectieve evaluatie.

Naast de voorzitter en de leden, beschikt de procescommissie tevens over een eigen secretariaat. Voor laatstgenoemde is een werkplek beschikbaar bij het projectbureau bij V&W om de dagelijkse contacten met het projectbureau dat de evaluatie uitvoert, te kunnen onderhouden. Voor de onafhankelijke positie is ervoor gekozen dat de commissie zelf haar secretaris werft. Een ambtelijk secretaris vanuit de V&W-organisatie is in dit verband niet wenselijk.

Wat betreft het profiel van de commissieleden wordt het volgende opgemerkt:

– bestuurskundigen: de commissieleden zijn bestuurskundige of hebben bestuurlijke ervaring;

– de leden hebben goede naam en faam en hebben geen (eerdere) relatie met het Schiphol-dossier of een vooringenomen standpunt daarin;

– vertrouwen: de commissieleden zijn bruggenbouwers en kunnen rekenen op vertrouwen bij publiek, Eerste en Tweede Kamer en andere betrokken;

– aansprekend: de voorzitter is een goede communicator met gevoel voor bestuurlijke en politieke verhoudingen;

– ten minste één lid van de commissie heeft affiniteit met complexe, technische vraagstukken;

– er worden één of twee internationale adviseurs benoemd die beschikken over relevante luchtvaartkennis en -⁠deskundigheid.

De commissie werkt primair vanuit haar eigen kennis, maar kan en mag zonodig buiten de commissie aanwezige kennis aanwenden bij het opstellen van haar voorstellen.

Het Vacatiegeldenbesluit 1988 is op deze commissie niet van toepassing.

Het besluit legt in artikel 4 en 5 de relatie vast tussen de commissie en de opdrachtgevers, in casu de Minister (feitelijk de Staatssecretaris) van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Beiden zijn hierbij nauw bij betrokken, omdat de evaluatie onder beider verantwoordelijkheid wordt uitgevoerd.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

M.H. Schultz van Haegen

Naar boven