Vaststelling beleidsvoornemen subsidiëring op grond van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken (Thematische medefinanciering)

Besluit van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking van 8 maart 2005, nr. DJZ/BR/0226-05, tot vaststelling van een beleidsvoornemen voor subsidiëring op grond van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken (Thematische medefinanciering)

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

Gelet op de artikelen 1.1.6, 2.3.1 tot en met 2.3.9 en 2.3.14 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken;

Besluit:

Voor subsidieverlening op grond van Hoofdstuk II, Afdeling 3, van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken (Thematische medefinanciering) voor de periode 2006 tot en met 2010 geldt het als bijlage bij dit besluit gevoegde beleidsvoornemen.

Dit besluit zal met de bijlage in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,
namens deze:
de plv. Directeur-Generaal Internationale Samenwerking, R. de Vos.

Bijlage

Beleidskader Thematische Medefinanciering (TMF) voor de subsidieperiode 2006–2010

1. Inleiding: doelstelling van het beleid

Steun aan civil society organisaties (CSO’s) is van belang, omdat zij via hun partnerorganisaties bijdragen aan versterking van civil society in ontwikkelingslanden. De beleidsnotitie ‘Aan Elkaar Verplicht’ (AEV, november 2003) onderstreept dit belang. Naast het Medefinancieringsprogramma Breed (MFP) bestaat sinds 2003 een systeem voor de subsidiëring van meer gespecialiseerde organisaties, het programma Thematische Medefinanciering (TMF). Met TMF wordt het volgende beoogd:

a. in het kader van structurele armoedebestrijding worden activiteiten uitgevoerd die gericht zijn op het bevorderen van een goed ontwikkelde, onafhankelijke en professionele civil society in het Zuiden;

b. het bevorderen van de betrokkenheid van het Nederlands maatschappelijk middenveld bij de beleidsontwikkeling van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking;

c. het stroomlijnen van de behandeling door het ministerie van thematische subsidieaanvragen, waarbij een transparant en zo uniform mogelijk besluitvormingsproces wordt beoogd.

Om voor subsidie in aanmerking te komen dient de aanvragende organisatie zich in te zetten voor versterking van het maatschappelijk middenveld in het kader van structurele vermindering van armoede in ontwikkelingslanden (landen die voorkomen op de DAC 1-lijst). Het voorliggende beleidskader geldt voor de subsidieronde van 2006 tot en met 2010 en biedt ruimte om maatschappelijke organisaties die kwaliteit bieden vanuit een thematische invalshoek financieel te ondersteunen. Alleen Nederlandse organisaties kunnen in aanmerking komen voor subsidie, dat wil zeggen organisaties die in Nederland gevestigd zijn en verankerd zijn in de Nederlandse samenleving.

Vanaf 2007 zal een nieuw beleidskader voor de ondersteuning van het maatschappelijk middenveld in werking treden, waarin het MFP en het TMF geïntegreerd zijn. Derhalve is dit het laatste TMF-beleidskader en zal in 2005 de laatste TMF-subsidieronde als zodanig gehouden worden.

2. Achtergrond

Armoede is geen statisch gegeven, maar het resultaat van een proces. Armoedebeleid zal zich daarom niet (alleen) richten op de bestrijding van symptomen en gevolgen, maar tevens en vooral op de mondiale, regionale en nationale processen die armoede veroorzaken en in stand houden. Armoede is niet alleen gebrek aan voedsel of andere materiële zaken. Armoede is ook machteloosheid en kwetsbaarheid. Armoede kent derhalve meerdere dimensies: economische, politieke, sociale en sociaal-culturele dimensies. Gendergelijkheid en milieu zijn transversale thema’s die voor alle dimensies gelden.1

Deze verschillende dimensies geven aan dat armoede voortkomt uit de ontkenning van rechten, het ontbreken van ontplooiingsmogelijkheden en het ontzeggen van de toegang tot hulpbronnen. In de beleidsnotitie ‘Civil Society en Structurele Armoede Bestrijding’ (2001) is de beleidsvisie op maatschappelijke organisaties uiteengezet. Tijdens de beleidsdialoog die in de periode juni – oktober 2004 is gevoerd tussen het ministerie en een groot aantal maatschappelijke organisaties, bleek dat deze visie breed wordt gedragen. De belangrijkste inzichten kunnen als volgt worden weergegeven.

Structurele armoedebestrijding en de ontwikkeling van civil society (maatschappelijk middenveld) zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het opkomen voor de eigen rechten geschiedt door (zelf)organisatie, krachtenbundeling tot sociale bewegingen en het organiseren van countervailing power, waarbij het streven naar empowerment van civil society centraal staat. Om op te kunnen komen voor deze rechten is de ontwikkeling van een sterke civil society essentieel en als zodanig een noodzakelijke voorwaarde voor effectieve armoedebestrijding. De ontwikkeling van civil society en structurele armoedebestrijding zijn derhalve onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Civil society ontwikkeling is een endogeen en autonoom proces. Sterke civil societies hebben hun eigen systemen en structuren en hun gedachtegoed ontwikkeld over lange periodes. De veelheid aan verschijningsvormen en fasen in ontwikkeling van civil society vragen om maatwerk bij externe interventies. Buitenstaanders staan dan ook voor de opgave de interne dynamiek van in essentie autonome processen te versterken en te voeden. Bij gebrek aan kennis kunnen goedbedoelde interventies verstorend werken. Dit benodigde maatwerk kan veelal het best geleverd worden door actoren uit andere civil societies, aangezien civil society organisaties waarden en normen delen en een vergelijkbare geschiedenis en pluriformiteit kennen. Voorwaarde is dat Noordelijke CSO’s in staat zijn hun relaties met Zuidelijke partners op voet van gelijkheid vorm te geven.

Het belang van partnerschap tussen CSO’s en het ministerie. Structurele armoedebestrijding als hoofddoelstelling betekent dat er meer samenhang moet komen tussen de werkterreinen van ontwikkelingssamenwerking en, breder, alle beleidsterreinen van internationaal beleid die van invloed zijn op armen. Het vereist ook een goede afstemming tussen de betrokken actoren. Deze afstemming zal van plaats tot plaats en door de tijd heen verschillend van karakter zijn. Daar waar mogelijk is het wenselijk om over te gaan tot partnerschap. Partnerschap gebaseerd op wederzijdse verantwoordelijkheden en gezamenlijke analyses zijn essentiële kenmerken van succesvolle armoedebestrijdingsstrategieën.

CSO’s als deel van de internationale civil society kunnen een belangrijke spelen rol bij de bevordering van beleidscoherentie. Beleidsbeslissingen op andere terreinen dan OS en de dynamiek van de economische mondialisering zijn vaak van grotere betekenis voor de binnen- of buitensluiting van armen dan alle ontwikkelingshulp bij elkaar. De vorming van internationale netwerken voor lobby en advocacy, het helpen bouwen van transparante instituties voor eerlijke Noord – Zuid-onderhandelingen en het creëren van ruimte voor zuidelijke CSO’s om de belangen van het Zuiden in het Noorden te behartigen – kortom de mondialisering van civil society – verdient ondersteuning.

Tijdens de beleidsdialoog 2004 is voorts opnieuw geconcludeerd dat een krachtige civil society van belang is voor de versterking van het maatschappelijk draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking (OS) in Nederland en het betrekken van nieuwe actoren bij internationale samenwerking. De nadruk op verdere innovatie in de OS-sector impliceert creativiteit en durf om risico’s te nemen en van opgedane ervaringen te leren.

3. Operationalisering van de beleidsvisie

Structurele armoedebestrijding kent drie interventiestrategieën: (1) strategie gericht op directe armoedebestrijding, (2) maatschappijopbouw en (3) beleidsbeïnvloeding. De eerste strategie richt zich op het verbeteren van de levensomstandigheden van armen door duurzame interventies. Maatschappijopbouw is het versterken van democratische maatschappelijke structuren en organisaties om evenwichtiger machtsverhoudingen in de samenleving te doen ontstaan. Beleidsbeïnvloeding beoogt verandering van processen en structuren die nationale en internationale ongelijkheid in stand houden.

De drie interventiestrategieën vormen een bruikbaar raamwerk, waarbij ieder van de strategieën in uiteenlopende situaties steeds op een eigen, specifieke wijze wordt ingevuld. Cruciaal bij de invulling van deze strategieën is: uitgaan van de vraag in het Zuiden, samenwerking met andere spelers in het veld, netwerken en het creëren van een trampoline in plaats van een vangnet. Dit betekent dat gelijkwaardigheid tussen organisaties in het Noorden en het Zuiden, transparantie en wederzijdse accountability over de doelen en de gekozen werkwijze belangrijke elementen zijn. Het streven naar capaciteitsopbouw van de Zuidelijke organisaties dient uiteindelijk te leiden tot verzelfstandiging en financiële duurzaamheid.

4. Thematische invalshoek

Subsidie kan worden verleend voor initiatieven die vallen binnen één (of meer) van de volgende thema’s:2

1. Duurzame economische ontwikkeling

2. HIV/Aids en reproductieve gezondheid

– Reproductieve en seksuele gezondheid

– HIV/AIDS

– Basisgezondheidszorg

3. Sociaal-culturele ontwikkeling

– Basic Education

– Cultuur

– Communicatie

4. Politieke ontwikkeling

– Mensenrechten

– Goed bestuur

5. Vrede en veiligheid

– Vredesopbouw

– Rehabilitatie/Wederopbouw na conflict

6. Milieu en water

7. Gendergelijkheid

Deze thema’s zijn verder uitgewerkt in de thematische beleidsvoornemens.

Voor voorstellen die niet onder te brengen zijn in bovenstaande thematische invalshoeken en die zich richten op capaciteitsversterking van CSO’s of kennisontwikkeling en -uitwisseling vanuit een integrale ontwikkelingsbenadering is er een beperkte mogelijkheid via de ‘open thematische categorie’. Deze aanvragen zullen op dezelfde wijze worden beoordeeld als de andere aanvragen.

5. Subsidievormen

Zowel instellingssubsidie als programmafinanciering zijn mogelijk. Het is van belang dat in de aanvraag duidelijk wordt vermeld welke vorm van subsidie wordt aangevraagd.

Onder instellingssubsidie wordt verstaan: een subsidie aan een organisatie om het geheel van voorgenomen activiteiten te kunnen uitvoeren. Voor instellingssubsidie kunnen in aanmerking komen organisaties die structurele armoedebestrijding als hoofddoelstelling hebben en die zowel beleidsmatig als beheersmatig een bewezen track-record hebben. Aangezien een instellingssubsidie een bijdrage is voor de uitvoering van het gehele activiteitenpakket van een instelling, bestaat daarnaast geen plaats voor andere door of namens de minister verstrekte subsidies aan dezelfde instelling.3

Onder programma financiering wordt verstaan: een subsidie aan een organisatie om een samenhangend deel van het totaal van activiteiten van die organisatie uit te kunnen voeren. Het moet dan gaan om één programma met één geheel van doelen, resultaten en activiteiten, die onderling nauw samenhangen en aan elkaar gerelateerd zijn.

6. Procedure en tijdpad

Het beleidskader TMF betreft het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid ten aanzien van maatschappelijke organisaties en thema’s, zoals in dit beleidskader omschreven en zal derhalve door het departement en de ambassades als zodanig worden gehanteerd. Landenspecifieke aanvragen komen niet in aanmerking voor subsidiëring uit centrale TMF-middelen, maar kunnen worden ingediend bij de betreffende Nederlandse vertegenwoordiging. Deze aanvragen zullen met inachtneming van de toepasselijke regelgeving en dit beleidskader, volgens de criteria en prioriteiten van de bilaterale programma’s worden beoordeeld. De hierna volgende procedure voor subsidieaanvragen geldt alleen voor subsidiëring uit de centrale TMF-middelen.

Subsidieaanvragen dienen te worden gezonden aan de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, ter attentie van de directie Sociale en Institutionele Ontwikkeling, afdeling maatschappelijke organisaties (DSI/MY). Gebruik van het aanvraagstramien voor de ronde 2006–2010 (te verkrijgen via www.minbuza.nl of op te vragen bij DSI/MY) is verplicht.

De minister stelt het subsidieplafond vast voor de periode 2006–2010.

TMF-aanvragen worden eenmaal per jaar – en in 2005 voor de laatste keer – in behandeling genomen.

In deze ronde kunnen, in tegenstelling tot voorgaande rondes, voorstellen voor vijf jaar worden ingediend, zodat in 2010 meegedongen kan worden naar subsidies uit het nieuwe medefinancieringssysteem (MFS). Dit stelsel gaat uit van vierjaarlijkse subsidieperiodes, het gaat in 2007 van start en kent geen tussenrondes.

Organisaties die in de TMF-ronde 2006–2010 subsidie krijgen toegewezen, zijn uitgesloten van deelname aan het MFS gedurende de looptijd van hun subsidie.

De sluitingsdatum voor aanvragen is maandag 9 mei 2005.

Dit betekent dat aanvragen uiterlijk op 9 mei moeten worden ingediend (dat wil zeggen: ter post bezorgd).

Besluitvorming door de minister vindt plaats vóór 1 oktober 2005.

7. Toetsing

Conform de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt bij de verdeling van de beschikbare middelen rekening gehouden met een evenwichtige spreiding over thematische beleidsvoornemens, specifieke aandachtspunten binnen de thema’s, regio’s, aard van de activiteiten en andere voor de subsidieverlening relevante invalshoeken, waaronder ook de meerwaarde en doelmatigheid. Bij meer kwalitatief voldoende aanvragen dan beschikbare fondsen binnen het subsidieplafond zal bij goedkeuring prioriteit gegeven worden aan de mate van de kwaliteit van zowel de organisatie als het voorgestelde initiatief. Voorts kan de minister bij de bepaling van de hoogte van een te verlenen subsidie rekening houden met de (absorptie)capaciteit van de organisatie en de kostenefficiëntie van de voorgestelde activiteiten. Dit kan met zich brengen dat een aanvraag slechts gedeeltelijk wordt gehonoreerd. In dat geval zal de aanvrager verzocht worden binnen een bepaalde termijn een aangepast activiteitenplan en een aangepaste begroting in te dienen.

In deze TMF-ronde zullen alleen Nederlandse organisaties in aanmerking komen voor subsidiëring. Als een organisatie niet als Nederlands aangemerkt kan worden (zie drempelcriterium 7.1.1) zal verdere beoordeling achterwege blijven.

Voor elke aanvraag geldt, dat slechts subsidie kan worden verleend tot ten hoogste 65% van de jaarlijkse uitgaven van de ontvanger. Dit betekent dat de aanvragende organisatie dient aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat ten minste 35% van de jaarlijkse uitgaven uit eigen financiële middelen en/of financiële bijdragen van derden wordt voldaan.4

Deze eis kan met zich brengen dat de subsidieaanvraag alsnog geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen.

Overigens zal vanaf 1 januari 2009 voor organisaties waarvan de aanvraag wordt goedgekeurd hetzelfde eigen-bijdragecriterium gaan gelden als voor organisaties die onder het MFS zullen worden gefinancierd.

Aanvragen worden allereerst getoetst aan de drempelcriteria, genoemd in paragraaf 7.1. Aanvragen die daar niet aan voldoen, worden niet verder beoordeeld. Zonodig wordt (niet meer dan één keer) aanvullende informatie opgevraagd bij de subsidieaanvrager. Voldoet een subsidieaanvraag aan de drempelcriteria, dan wordt aan de hand van de toepasselijke regelgeving en dit beleidskader, getoetst op twee onderdelen die beide evenveel gewicht in de schaal leggen:

• De eigenschappen en kwaliteit van de aanvragende organisatie;

• De inhoud en kwaliteit van de subsidieaanvraag.

7.1 Drempelcriteria

1.1 de organisatie moet gevestigd zijn in Nederland, rechtspersoonlijkheid naar Nederlands recht bezitten en verankering in de Nederlandse samenleving kunnen aantonen

1.2 de organisatie is een niet-overheidsorganisatie zonder winstoogmerk

1.3 de organisatie zet zich in voor structurele vermindering van armoede in ontwikkelingslanden die voorkomen op de DAC-1 lijst

1.4 de maximale tijdsduur voor de subsidie is vijf jaar

1.5 een organisatie kan slechts één subsidie tegelijkertijd uit TMF ontvangen5

1.6 de ondergrens voor een subsidieaanvraag is € 100.000

1.7 de aanvraag betreft geen initiatieven die primair gericht zijn op directe dienstverlening, welzijn, of investeringen

1.8 de aanvraag betreft geen initiatieven die proselitisme (mede) beogen

1.9 de aanvraag betreft geen initiatieven die primair gericht zijn op studiemogelijkheden of onderzoek

1.10 de aanvraag is niet landenspecifiek (de aanvraag moet activiteiten in twee of meerdere landen betreffen), met uitzondering van de genoemde landen in het kader van wederopbouw na conflict6

7.2 Beoordelingscriteria betreffende de eigenschappen en kwaliteit van de aanvragende organisatie (voor toelichting: zie het aanvraagstramien)

2.1 Mate van draagvlak in Nederland en kwaliteit van bijdrage aan vermaatschappelijking

2.2 Geschiedenis en relatie van de missie met duurzame armoedebestrijding

2.3 Gehanteerde interventiestrategie, operationele doelstellingen en beoogde resultaten

2.4 Aard en kwaliteit van de relaties met partnerorganisaties, relatie met goed donorschap

2.5 Aard en kwaliteit van de relaties met derden, waaronder visie op complementariteit, partnerschappen en relatie met onderzoekswereld 2.6 Impact en duurzaamheid van behaalde resultaten (track record)

2.7 Mate waarin de organisatiestructuur en -cultuur bijdragen aan efficiënte dienstverlening

2.8 Kwaliteit van het beleid t.a.v. personeel en innovatie ten dienste van doelmatigheid, waaronder kennismanagement

2.9 Kwaliteit van de bestaande procedures en systemen op het gebied van monitoring, evaluatie en kwaliteitsmanagement

2.10 Kwaliteit van het financieel en administratief management

7.3 Beoordelingscriteria betreffende de inhoud en kwaliteit van de subsidieaanvraag

3.1 Ontwikkelingsrelevantie; bijdrage aan armoedebestrijding en thematische beleidsprioriteiten

3.2 Kwaliteit van de strategische analyse

3.3 Strategisch beleid ten aanzien van Zuidelijke partners

3.4 Uitwerking van voorstel in Doelen, Resultaten, Activiteiten en Middelen (DRAM)

3.5 Uitwerking van beoogde resultaten indien functioneel in SMART-systematiek (Specifiek, Meetbaar/aantoonbaar, Acceptabel voor relevante stakeholders, Realistisch, realiseerbaar binnen een duidelijk aangegeven Tijdsvak)

3.6 Innovatieve elementen in het voorstel in relatie tot:

– meerwaarde voor armoedebestrijding

– relatie met strategie

– kwaliteit risicoanalyse

– gebruik van beleidsondersteunend onderzoek

3.7 Bijdrage aan vermaatschappelijking en effecten op het draagvlak

3.8 Efficiëntie van de inzet van middelen

3.9 Verankering van kaliteitsbeheer, planning, monitoring en evaluatie, lerend vermogen in het voorstel, waarbij rekening wordt gehouden met attributievraagstukken

3.10 Duurzaamheid van de interventie en bijdrage van de subsidie aan de (duurzame) ontwikkeling van de partnerorganisatie

7.4 Aanvullende criteria betreffende instellingssubsidie

4.1 Organisaties jonger dan vijf jaar komen niet in aanmerking voor instellingssubsidie.

4.2 Organisaties die structurele armoedebestrijding niet als hoofddoelstelling hebben en/of die niet primair in DAC 1-landen werken, komen niet in aanmerking voor instellingssubsidie7

4.3 Organisaties waaraan door of namens de minister andere subsidies verstrekt worden komen niet in aanmerking voor instellingssubsidie.

8. Kwaliteitsbewaking en ontwikkeling

De minister voert een beleidsdialoog met de maatschappelijke organisaties die subsidie ontvangen. Daarnaast worden er thematische beleidsdialogen gehouden. Deze gesprekken hebben betrekking op de uitvoering van programma’s en andere beleidsinhoudelijke zaken. Bovendien worden er met individuele organisaties voortgangsgesprekken gehouden, waarbij onder andere de jaarverslagen aan de orde komen.

De subsidie-ontvangende organisaties zijn verantwoordelijk voor een adequaat systeem van monitoring en evaluatie en voor het ontwikkelen van een kwaliteitssysteem in samenspraak met de minister en andere ‘stakeholders’. Organisaties worden geacht op basis van bevindingen tijdig bijsturingen te verrichten en hiervoor zonodig toestemming te vragen van de minister. De minister houdt, met name aan de hand van de financiële en inhoudelijke rapportages, toezicht op de besteding van de middelen en de voortgang en is verantwoordelijk voor de uiteindelijke vaststelling van de verleende subsidies.

Het kwaliteitssysteem omvat de volgende aspecten:

– De organisaties dragen ieder voor zich verantwoordelijkheid voor de eigen bedrijfsprocessen en resultaten en rapporteren hierover aan de minister volgens afgesproken inhoudelijke en financiële standaarden, waarbij onder andere aandacht wordt geschonken aan doeltreffendheid en doelmatigheid.

– De organisaties dragen ieder voor zich zorg voor een adequaat evaluatiesysteem. De resultaten van evaluaties worden, voorzien van beleidsconclusies, aan de minister ter beschikking gesteld.

– Eens per vier jaar vindt een door het ministerie geëntameerde externe evaluatie plaats ten behoeve van het vergroten van het inzicht in onder andere de doelmatigheid, doeltreffendheid, lerend vermogen en betrokkenheid van de organisaties.

Beleidsvoornemens per thema voor het Programma TMF 2006–2010

Najaar 2003 werd de beleidsnotitie Aan elkaar verplicht (AEV) aangenomen. De beleidsvoornemens sluiten hier zoveel als mogelijk bij aan, waarbij de nadere kaderstelling die per thema is gegeven uitgaat van de specifieke meerwaarde die CSO’s kunnen bieden.

1. Duurzame economische ontwikkeling

Het centrale aandachtspunt voor het beleidsterrein duurzame economische ontwikkeling in AEV is de bijdrage aan een goed lokaal ondernemingsklimaat, via ondersteuning op verschillende interventie-niveaus. Samenwerking in de vorm van partnerschappen van belanghebbenden staat hierbij centraal. Het beleid is gericht op het leveren van een bijdrage aan duurzame economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden door middel van het ondersteunen van activiteiten gericht op verbetering van het ondernemingsklimaat op verschillende niveaus:

– de verbetering van de internationale beleidsomgeving d.m.v. bijdragen aan een geïnformeerde discussie in Nederland en ontwikkelingslanden inzake handelspolitiek, handels- en investeringsvraagstukken, ten gunste van verbetering van de positie van ontwikkelingslanden.

– de verbetering van de nationale beleidsomgeving, waarbij bijgedragen wordt aan capaciteitsopbouw voor beleidsontwikkeling en operationalisering op het gebied van duurzame economische groei.

– versterking van (maatschappelijk verantwoord) ondernemerschap en bedrijfsontwikkeling in ontwikkelingslanden.

Activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen, dienen aan te sluiten bij het hierboven omschreven beleid. Hierbij is van belang dat de voorgestelde activiteiten een katalyserende werking hebben, d.w.z. met behulp van de activiteit wordt een breder scala aan mogelijkheden geschapen, dan wel worden andere openingen geboden voor ondersteuning door derden.

Voorts strekt het tot aanbeveling als het innovatieve activiteiten betreft. Met behulp van de opgebouwde ervaring wordt een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van nieuwe inzichten, nieuwe benaderingswijzen, nieuwe methodes & methodologie, die indien succesvol vervolgens op bredere schaal toepasbaar zijn.

2. HIV/Aids en reproductieve gezondheid

HIV/Aids, reproductieve en seksuele gezondheid en rechten zijn prioritaire thema’s in het beleid dat is vastgelegd in de beleidsnotitie AEV. Voor beide thema’s is een functionerende gezondheidszorg een noodzakelijke voorwaarde.

Reproductieve en seksuele gezondheid

Het beleid op het gebied van reproductieve en seksuele gezondheid richt zich op het mogelijk maken dat vrouwen en mannen een gezond en veilig seksueel en reproductief leven kunnen leiden zonder angst voor seksueel geweld en besmetting met seksueel overdraagbare ziekten; dat ze in vrijheid kunnen bepalen of ze kinderen willen, wanneer en hoeveel en dat ze deze op veilige en gezonde wijze kunnen krijgen; dat er goede, vakkundige begeleiding is voor, tijdens en na de zwangerschap; dat jongeren toegang hebben tot informatie en diensten die zijn toegesneden op hun behoeften. Nederland heeft zich verbonden aan de afspraken van de International Conference on Population and Development (Cairo 1994) en de daaruit voortgekomen ‘Cairo Agenda’. Tevens zijn de MDG’s 4 en 5 richtinggevend.

Activiteiten die voor een subsidie in aanmerking komen, dienen aan te sluiten bij het hierboven omschreven beleid en geven specifiek aandacht aan jongeren. Het zijn activiteiten en programma’s op het gebied van:

– Safe Motherhood and care for the newborn, inclusief de verbetering van de voedingstoestand van meisjes, vrouwen en zuigelingen;

– Seksuele voorlichting en seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten voor adolescenten en jongeren;

– Family planning inclusief anticonceptiemiddelen;

– Voorkómen van onveilige abortus en bestrijden van de gevolgen;

– Reproductieve en seksuele rechten, inclusief de bestrijding van seksuele uitbuiting en misbruik.

HIV/AIDS

Het beleid is vastgelegd in de Aids-notitie, die in mei 2004 naar de Tweede Kamer is gestuurd. De doelstellingen van het HIV/AIDS-beleid omvatten enerzijds het voorkomen van de verdere verspreiding van de HIV/AIDS epidemie en anderzijds het verminderen van de nadelige gevolgen van de epidemie voor het individu en samenleving. Nederland heeft zich verbonden aan de Declaration of Commitment aanvaard tijdens de Speciale Sessie over HIV/AIDS van de Verenigde Naties (SAVVN) in 2001. Tevens is MDG 6 richtinggevend.

Activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen, dienen aan te sluiten bij het hierboven omschreven beleid en dragen bij aan nieuwe inzichten op gebied van:

– Destigmatisering;

– HIV-preventie, inclusief ‘harm reduction’, en met speciale aandacht voor jongeren;

– Zorg en behandeling, inclusief voeding;

– Opvang van maatschappelijk gevolgen, met aandacht voor de meest kwetsbare groepen, waaronder Orphans and other Vulnerable Children (OVCs)

Basisgezondheidszorg in relatie tot Reproductieve Gezondheid en HIV/AIDS

Functionerende voorzieningen voor basisgezondheidszorg zijn een noodzakelijke voorwaarde voor dienstverlening op gebied van reproductieve gezondheid en HIV/Aids. Speciale nadruk ligt daarbij op de toegang van arme bevolkingsgroepen tot gezondheidsvoorzieningen. Tevens wordt aandacht gegeven aan gezondheidsproblemen die arme mensen onevenredig zwaar treffen.

Activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen, dienen aan te sluiten bij het hierboven omschreven beleid en dragen bij aan het versterken van de armoedefocus in de gezondheidssector of de bestrijding van armoedegerelateerde gezondheidsproblemen:

– het vergroten van de rol van maatschappelijk middenveld in beleidsprocessen;

– de institutionele versterking van de gezondheidssector met speciale aandacht voor kwaliteit van en toegang tot gezondheidszorg, financiering en menskracht;

– capaciteitsopbouw ten behoeve van de bestrijding (preventie en behandeling) van armoedegerelateerde gezondheidsproblemen.

3. Sociaal-culturele ontwikkeling

Basic Education

Het beleid ten aanzien van basic education is verwoord in het sector-beleidsdocument ‘Onderwijs is een recht van iedereen’ (1999). Doel van het sectorbeleid is bijdragen aan de verbetering van de toegang, kwaliteit en relevantie van basic education; het bevorderen van gelijke kansen voor kansarme bevolkingsgroepen en het terugdringen van de genderongelijkheid in de deelname aan onderwijs. Hierbij wordt aangesloten bij internationale afspraken gedaan tijdens de internationale Onderwijsconferentie in Dakar Education for All en bij de twee MDG’s die op onderwijs gericht zijn.

In het Nederlandse beleid is de brede betekenis van basic education overgenomen. Basic education omvat derhalve volgende onderdelen: de algehele vorming en ontwikkeling van zeer jonge kinderen; formeel en non-formeel basis of primair onderwijs van kinderen; volwassenenonderwijs gericht op het versterken van de economische, politieke en sociale weerbaarheid; lager beroepsonderwijs en alternatieve onderwijsvormen voor buitenschoolse kinderen en ongeschoolde jongeren in basiskennis en -vaardigheden.

In landen waar geen sprake is van een falende staat dienen activiteiten die voor subsidiëring in aanmerking komen te passen binnen het onderwijssectorplan van de overheid in de betreffende ontwikkelingslanden en, meer specifiek, van de daarbinnen gestelde prioriteiten. Activiteiten dienen uitgevoerd te worden in samenwerking met lokale, regionale en/of nationale overheden.

Cultuur

Sinds 1991 richt het programma Cultuur en Ontwikkeling zich met name op de ondersteuning van de culturele identiteit in ontwikkelingslanden. Het programma is katalyserend van aard en is gericht op initiële, tijdelijke ondersteuning. Na de eerste fase dient de activiteit of te worden overgeheveld naar een programma binnen het reguliere beleid of op eigen kracht voortgezet. Een belangrijk deel van de uitvoering van het programma is aan de posten gedelegeerd.

Ondersteuning vanuit het programma is mogelijk als er sprake is van uitwisseling en samenwerking (zuid-zuid, zuid-noord of noord-zuid). Bij de implementatie zijn er twee uitgangspunten:

– cultuur als instrument; de culturele dimensie verhoogt de effectiviteit van OS-projecten;

– cultuur als doel; culturele identiteit (en ontwikkeling) wordt versterkt via specifieke cultuurprojecten.

Een activiteit past binnen het programma als de doelstellingen inhoudelijk overeenkomen met één of meer van de volgende punten:

– de versterking van de culturele identiteit of zelfbewustzijn van de bevolking of bevolkingsgroep van een ontwikkelingsland;

– het bevorderen van begrip tussen verschillende culturen;

– de versterking van de positie van personen/groepen die een belangrijke rol spelen in een bepaald cultureel proces. Dit kan zowel sociaal-culturele verandering betreffen als het handhaven van het cultureel eigene;

– de versterking van structuren, die van belang zijn voor het behoud of de ontwikkeling van het cultureel erfgoed en de sociaal-culturele verworvenheden van een land of bevolkingsgroep;

– de verbreding van de samenwerking op cultureel gebied. Deze verbreding dient gebaseerd te zijn op gelijkwaardigheid tussen verschillende culturen en haar vertegenwoordigers.

Communicatie

Het beleid is erop gericht communicatieprocessen in ontwikkelingslanden te bevorderen die de participatie vergroten van burgers in het publiek debat, enerzijds door pluriformiteit, onafhankelijkheid en kwaliteit van media te stimuleren en anderzijds door het bevorderen van toegang tot en gebruik van moderne informatie- en communicatietechnologie (ICT) ten behoeve van ontwikkelingsprocessen.

Het beleid sluit aan op uitgangspunten en principes zoals verwoord in de ‘Declaration of Principles’ van de ‘World Summit on the Information Society’ (WSIS, Genève 2003) die mede door Nederland is onderschreven. Deze verklaring spreekt de toezegging uit bij te dragen aan het ontstaan van een mens- en ontwikkelingsgerichte informatiemaatschappij. Communicatie wordt hierbij gezien als een fundamenteel sociaal proces, een menselijke basisbehoefte en de grondslag voor elke vorm van sociale organisatie.

Vrijheid van nieuwsgaring, meningsuiting en recht op informatie staan centraal in de ‘Declaration of Principles’. Het aanwenden van het potentieel van ICT voor het bereiken van de millennium ontwikkelingsdoelen wordt door de WSIS als een bijzondere uitdaging gezien. Deze uitdaging ligt ook ten grondslag aan één van de millenniumdoelstellingen zelf: het in samenwerking met de particuliere sector beschikbaar maken van de voordelen van nieuwe technologieën, voornamelijk op het gebied van informatievoorziening en communicatie.

Activiteiten die voor subsidiëring in aanmerking komen dragen bij aan:

– professionalisering en kwaliteitsverbetering van media en training van media-professionals;

– de onafhankelijkheid van het medialandschap en vrijheid en pluriformiteit in de meningsuiting;

– innovatief gebruik van ICT voor ontwikkelingsprocessen door lokale organisaties en beleidsmakers;

– het bevorderen dat media tevens als communicatieplatform fungeren voor burgers en het maatschappelijk middenveld;

– peer to peer learning, ook op het niveau van de zuid-zuid-verhoudingen.

4. Politieke ontwikkeling

Mensenrechten

Het Nederlandse mensenrechtenbeleid is gericht op het bevorderen van het respect voor mensenrechten en het voorkomen van mensenrechtenschendingen. Een uitwerking van het beleid is vastgelegd in de Mensenrechtennotitie 2001. Het Nederlandse beleid maakt in toenemende mate deel uit van het gemeenschappelijke mensenrechtenbeleid van de Europese Unie. De Europese Raad heeft tijdens verschillende bijeenkomsten het Europees mensenrechtenbeleid onderschreven. De subsidiefondsen voor mensenrechtenactiviteiten vinden hun oorsprong in zowel het non-ODA als ODA-deel van de begroting van Buitenlandse Zaken. Het Programma thematische medefinanciering richt zich alleen op het ODA-deel van de begroting. In de beleidsnotitie AEV wordt het belang van goed bestuur en mensenrechten onderstreept.

Voor subsidie komen in aanmerking activiteiten die op zo direct mogelijke wijze een bijdrage leveren aan de bescherming en de bevordering van de naleving van mensenrechten en/of aan institutionele versterking, zoals:

– het bieden van juridische, medische of psychologische hulp aan slachtoffers van schendingen

– het verrichten van onderzoek naar mensenrechtenschendingen

– het documenteren van schendingen

– het bestrijden van straffeloosheid

– de voorlichting over mensenrechten, alsmede mensenrechteneducatie

– verzorgen van trainingen in het hanteren van mensenrechtennormen

– het steunen van onafhankelijke media

– de instandhouding en versterking van institutionele capaciteit van overheden

– de instandhouding en versterking van institutionele capaciteit van NGO’s

– advocacy met betrekking tot mensenrechten.

Goed bestuur

In de beleidsnotitie AEV wordt Goed Bestuur genoemd als een voorwaarde voor effectieve armoedebestrijding. Recentelijk is het beleid verder uitgewerkt in het Handboek Goed Bestuur (BZ, oktober 2004).

Bij Goed Bestuur wordt gestreefd naar een optimalisering van legitimiteit en effectiviteit van bestuur. Verbetering van Goed Bestuur gaat om het ondersteunen van veranderingsprocessen waarbij vooral gedacht wordt aan democratisering, versterking van de rechtsstaat, versterking van lokaal bestuur en corruptiebestrijding. Andere aspecten van Goed Bestuur, zoals mensenrechten en ondernemersklimaat, komen elders in dit beleidskader aan de orde. Activiteiten die voor subsidiëring in aanmerking komen, dragen bij aan:

– beleidsontwikkeling inzake de bevordering van formele politieke democratiseringsprocessen en in het bijzonder van een inclusief politiek bestel;

– capaciteitsopbouw van de verschillende actoren in het politieke democratische proces;

– monitoring van het politieke democratische proces;

– de ontwikkeling van beleid en/of (beleids)instrumenten ter voorkoming en bestrijding van corruptie;

– de ontwikkeling van kennis en vaardigheden van actoren die een rol (dienen te) vervullen bij bestrijding van corruptie (capaciteitsopbouw);

– capaciteitsopbouw ter verbetering van de rechtszekerheid van de burger: toegang tot rechtspraak, transparante rechtsregels en redelijke afhandelingstermijnen. Het accent ligt daarbij op opleiding en training in het ontvangende land;

– een evenredige vertegenwoordiging en betrokkenheid van alle bevolkingsgroepen in het lokale bestuur (participatief lokaal bestuur);

– capaciteitsopbouw van lokale organisaties, besturen en verenigingen;

– de versterking van ‘accountability’ en transparantie van lokaal bestuur.

5. Vrede en veiligheid

Vredesopbouw

Het beleid gericht op vredesopbouw heeft als hoofddoelstelling een duurzame bijdrage te leveren aan de vreedzame en duurzame oplossing van gewelddadige conflicten. Van groot belang hierbij is het wegnemen van de onderliggende oorzaken van conflicten. Aandacht voor de eigen socio-historische context van de door conflict getroffen gebieden is hierbij onontbeerlijk. Waar mogelijk dienen activiteiten aan te sluiten op of ondersteuning te bieden aan lopende formele of informele vredesprocessen. Nederland richt zich hierbij voornamelijk op de drie prioritaire regio’s, te weten de Grote Meren, de Hoorn van Afrika en de Balkan, alsmede Afghanistan. De beleidsnotitie AEV vormt het uitgangspunt voor de Nederlandse inzet op dit gebied.

Activiteiten die voor subsidiëring in aanmerking komen, dragen bij aan:

– de ondersteuning van formele vredesprocessen door het entameren van informele vredesdialogen, opbouw van de benodigde capaciteit en beïnvloeding van de deelnemers aan het officiële vredesproces;

– de versterking van representativiteit en met name de inclusiviteit van bestuur, zodat geen uitsluiting meer plaatsvindt van bepaalde bevolkingsgroepen;

– de betrokkenheid van vrouwen bij vredesopbouw en/of de versterking van vrouwenorganisaties dienen te worden versterkt om als volwaardige partners te kunnen participeren in het vredesopbouwproces;

– ondersteuning van de media in conflictgebieden t.b.v. een onafhankelijke en objectieve berichtgeving;

– het tegengaan van financiering van conflicten d.m.v. bijvoorbeeld misbruik van exploitatie-inkomsten uit o.a. olie, diamanten of bossen;

– een democratische controle op de veiligheidssector, bijvoorbeeld de formulering van de hiervoor benodigde hervormingen.

Rehabilitatie/Wederopbouw na conflict

Het beleid inzake rehabilitatie is vastgelegd in de aan de Tweede Kamer (april 2002) aangeboden notitie ‘Wederopbouw na conflict’. Mede gezien de financiële beperkingen en de prioriteit die aan Afrika wordt toegekend, zal Nederlandse steun aan rehabilitatie in het kader van het programma TMF zich noodzakelijkerwijs moeten beperken tot de volgende landen: Burundi, DRC, Soedan en Somalië. Activiteiten die voor financiering in aanmerking komen, betreffen uitsluitend wederopbouw na beëindiging van een gewelddadig conflict en dienen zich te richten op:

– Herstel van basisvoorzieningen op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg en water & sanitatie

– Herstel van voedselzekerheid

– Herstel van huisvesting

6. Milieu en water

Het milieu- en waterbeleid beoogt een bijdrage te leveren aan met name de ecologische component van duurzame ontwikkeling. Het milieubeleid is initieel vastgelegd in de Notitie ‘Milieu en Armoedebestrijding’ (2001); het waterbeleid in de notities ‘Water for the Future’ (2000), ‘Achieving Water Security’ (2001) en ‘Dutch Development Assistance to the Water Sector’ (2002). Later is het milieu- en waterbeleid verder uitgewerkt in de beleidsnotities ‘Duurzame Daadkracht’(2002) en Aan Elkaar Verplicht (2003).

Er wordt niet alleen op de technische kant van Milieu en Water gericht, maar ook – voor de langere termijn – op de integratie van milieu in het nationale beleid van ontwikkelingslanden en de opbouw van de daarvoor benodigde capaciteit, zowel bij de overheid als bij het maatschappelijk middenveld. Dat betekent dat meer dan in het verleden aandacht zal worden gegeven aan milieu en water in openbare financiën, macro-economisch en sociaal beleid, handelsliberalisering, en bijvoorbeeld beleggingen door pensioenfondsen.

In aanmerking voor subsidie komen aanvragen voor activiteiten met betrekking tot:

– drinkwater en sanitatie

– kleinschalige initiatieven o.g.v. duurzaam geïrrigeerde landbouw

– duurzaam stroomgebiedbeheer

– duurzaam gebruik van wetlands

– capaciteitsopbouw o.g.v. geïntegreerd waterbeheer

– milieutoetsing en daaraan verwante activiteiten

– duurzaam beheer en gebruik van biodiversiteit en bossen

– woestijnbestrijding

– klimaatbeleid

– duurzame toegang tot moderne energiediensten, waar mogelijk met toepassing van duurzame energietechnologieën

– environmental health

– afval en chemicaliën

– duurzame handel en investeringen

7. Gendergelijkheid

Sinds de internationale Vrouwenconferentie in Peking (1995) zijn er twee hoofdstrategieën om gendergelijkheid te bevorderen: gender mainstreaming in beleid en ondersteuning van activiteiten gericht op empowerment van vrouwen. Wat betreft gender mainstreaming ligt het accent op armoedebestrijding (geconcentreerd op de OS prioriteiten zoals vastgelegd in de beleidsnotitie Aan Elkaar Verplicht), mensenrechten, vredesopbouw en goed bestuur.

Het kader voor het genderbeleid vormen met name de Convention on the Elimination of Discrimination Against Women (CEDAW), het Programme of Action van de International Conference on Population and Development (ICPD) , het Beijing Platform for Action (BFPA) en veiligheidsraad resolutie 1325 over Women, Peace and Conflict. Voorstellen dienen een bijdrage te leveren aan de invulling van bovengenoemde strategieën en aan de implementatie van deze internationale afspraken.

Activiteiten die voor financiering in aanmerking komen moeten een extra impuls geven aan de positieverbetering van vrouwen en gendergelijkheid.

1

DAC guidelines on poverty reduction.

2

Deze categorisering is gebaseerd op de ‘DAC guidelines on poverty reduction’, waarmee aansluiting wordt gezocht bij het armoede mainstreamingsproces van het ministerie.

3

De enige uitzonderingen zijn noodhulp en technische assistentie via PSO. Voorts blijft de mogelijkheid bestaan tot het verwerven van additionele geldmiddelen in het kader van een – commerciële – opdrachtrelatie, namelijk als betaling voor aan de minister geleverde diensten.

4

Onder financiële bijdragen worden verstaan middelen afkomstig uit andere bronnen dan de dienstonderdelen (inclusief Nederlandse vertegenwoordigingen) van het ministerie van Buitenlandse Zaken.

5

D.w.z. er mag dus wel een aanvraag worden ingediend voor deze ronde door een organisatie die op dit moment een TMF-subsidie ontvangt die afloopt op uiterlijk 31-12-2005.

6

Zie Beleidsvoornemens van thema 5: Vrede en veiligheid.

7

Organisaties die in niet DAC-1 landen werkzaam zijn kunnen slechts programma financiering krijgen voor een programma dat uitsluitend DAC-1 landen betreft.

Naar boven