Wijziging Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 15 december 2005, nr. TRCJZ/2005/3489, houdende wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op beschikking nr. 2005/880/EG van de Europese Commissie van 8 december 2005 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 324);

Gelet op de artikelen 5c, tweede lid, en 59d van de Meststoffenwet en artikel 64 van de Wet bodembescherming;

Besluit:

Artikel I

De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid worden de onderdelen d tot en met t geletterd e tot en met u.

2. In het eerste lid wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

d. beschikking: beschikking nr. 2005/880/EG van de Europese Commissie van 8 december 2005 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 324);

3. Onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van het eerste lid, worden het volgende onderdeel toegevoegd:

v. diereenheid: één varkenseenheid of 14,8 pluimvee-eenheden.

4. In het tweede lid wordt ‘perceel, zuiveringsslib en compost’ vervangen door: graasdieren, perceel, zuiveringsslib en compost.

B

De artikelen 24 tot en met 27 komen te luiden:

Artikel 24

1. De gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 5b, onderdeel a, van de wet, is 250 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, indien wordt voldaan aan elk van de voorwaarden, bedoeld in de artikelen 25 tot en met 27.

2. De in het eerste lid bedoelde gebruiksnorm is uitsluitend van toepassing op dierlijke meststoffen afkomstig van graasdieren.

Artikel 25

1. Uiterlijk op 1 december van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste lid, wordt toegepast, meldt de landbouwer het bedrijf voor de toepassing van artikel 24, eerste lid, aan bij de Dienst Regelingen. Ingeval 2006 het jaar van toepassing van de genoemde gebruiksnorm is, vindt de melding uiterlijk op 1 februari 2006 plaats.

2. Bij de melding, bedoeld in het eerste lid, voegt de landbouwer de verklaring waarin hij zich verplicht tot het naleven en het ten aanzien van zijn bedrijf doen naleven van artikel 5d in samenhang met de artikelen 5a en 5b van de wet, van de bij of krachtens de hoofdstukken 5 en 9 in samenhang met de hoofdstukken IV, VI en X van het besluit gestelde regels, van de artikelen 4b en 8a van het Besluit gebruik meststoffen, van het derde tot en met het vijfde lid en van de artikelen 26 en 27.

3. In het kalenderjaar waarin de gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste lid, wordt toegepast, wordt gedurende de periode van 15 mei tot en met 15 september ten minste zeventig procent van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond onafgebroken beteeld met gras dat is bestemd om te worden gebruikt als ruwvoer.

4. De landbouwer gebruikt geen drijfmest op tot het bedrijf behorend bouwland op kleigrond in de periode van 1 januari tot en met 31 januari en in de periode van 16 september tot en met 31 december.

5. De landbouwer verleent desgevraagd zijn medewerking aan monitoringwerkzaamheden als bedoeld in artikel 8 van de beschikking in opdracht van de minister, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, of de Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 26

1. De landbouwer stelt vóór 1 februari van het kalenderjaar waarin de gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste lid, wordt toegepast, voor het desbetreffende jaar een bemestingsplan op dat voldoet aan artikel 5, derde lid, van de beschikking.

2. De landbouwer herziet het bemestingsplan uiterlijk zeven dagen nadat zich een wijziging in de landbouwpraktijk heeft voorgedaan, indien dat noodzakelijk is om de consistentie van het bemestingsplan te waarborgen.

3. De landbouwer bewaart het bemestingsplan als onderdeel van de administratie, bedoeld in artikel 32 van het besluit.

Artikel 27

1. Ten hoogste vier jaren voorafgaand aan 1 februari van het kalenderjaar waarin de gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste lid, wordt toegepast, zijn de waarde van de fosfaattoestand en de waarde van het stikstofleverende vermogen van de bodem van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond vastgesteld door een laboratorium dat blijkens accreditatie door de Raad aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025.

2. Het laboratorium heeft ten minste per vijf hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond die wat betreft de kenmerken van het bouwplan en de bodem homogeen zijn, één representatief mengmonster samengesteld uit door het laboratorium uit de desbetreffende hectaren gestoken deelmonsters. Het laboratorium heeft dit mengmonster geanalyseerd ter vaststelling van de in het eerste lid bedoelde waarden en een analyserapport opgesteld.

3. In zoverre in afwijking van het eerste en tweede lid, kan het laboratorium de werkzaamheden, bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, uitbesteden aan een derde indien:

a. de monstername geschiedt onder verantwoordelijkheid van het laboratorium dat de analyse uitvoert;

b. de uitbesteding van de werkzaamheden schriftelijk is overeengekomen;

c. de derde een onafhankelijke positie heeft ten opzichte van het bedrijf waar de monsters worden genomen;

d. degene die de monstername verricht, daartoe is geschoold en door het laboratorium is voorzien van deugdelijke instructies;

e. het laboratorium in het analyserapport de naam vermeldt van degene die de werkzaamheden heeft verricht.

4. In zoverre in afwijking van het tweede lid, tweede volzin, kan het laboratorium de werkzaamheden uitbesteden aan een ander laboratorium dat blijkens accreditatie voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025.

5. In zoverre in afwijking van het tweede lid, kunnen de werkzaamheden, bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, zijn verricht door de landbouwer of een derde in opdracht van de landbouwer, indien het in het tweede lid bedoelde mengmonster vóór 1 december 2005 bij het laboratorium ter analyse is ingediend.

6. De landbouwer bewaart het analyserapport als onderdeel van de administratie, bedoeld in artikel 32 van het besluit.

C

Artikel 42 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘De landbouwer, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel a, van het besluit’, vervangen door: De landbouwer, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, of de landbouwer op wiens bedrijf in het voorgaande kalenderjaar de gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste lid, is toegepast,.

2. Het tweede lid komt te luiden:

2. De landbouwer op wiens bedrijf op 31 december 2005 pluimveerechten, varkensrechten of niet-gebonden mestproductierechten rustten of wiens bedrijf overeenkomstig artikel 25, eerste lid, is aangemeld voor toepassing in 2006 van de gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste lid, verstrekt vóór 1 februari 2006 aan de Dienst Regelingen gegevens uit de administratie over de op 1 januari 2006 op het bedrijf aanwezige hoeveelheid meststoffen, onderscheiden naar meststoffen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 4°.

D

Artikel 45 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het vijfde en het zesde lid tot het zesde en zevende lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

5. De gegevens, bedoeld in artikel 38, tweede lid, onderdeel h, van het besluit, worden, voor zover het opslagruimten voor drijfmest of vaste mest betreft, mede uitgedrukt in kubieke meters onderscheidenlijk in vierkante meters.

2. In het zevende lid (nieuw) wordt het ‘het vijfde lid’, vervangen door: het zesde lid.

E

In artikel 56, tweede lid, wordt ‘artikel 56, vierde lid’ vervangen door: artikel 55, vierde lid.

F

De artikelen 112 tot en met 121 komen te luiden:

Artikel 112

1. De minister kan indien naar zijn oordeel is voldaan aan deze paragraaf ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in de artikelen 56 en 57, eerste lid, van de wet.

2. De ontheffing geldt voor het overeenkomstig artikel 113 te bepalen gemiddeld aantal varkens onderscheidenlijk kippen en kalkoenen dat in een kalenderjaar ten hoogste mag worden gehouden.

3. Het gemiddeld aantal varkens onderscheidenlijk kippen en kalkoenen, bedoeld in het tweede lid, wordt uitgedrukt in varkenseenheden onderscheidenlijk in pluimvee-eenheden, overeenkomstig de in bijlage II van de wet daarvoor opgenomen normen.

Artikel 113

1. Het gemiddeld aantal varkens onderscheidenlijk kippen en kalkoenen, bedoeld in artikel 112, tweede lid, komt overeen met het verschil in omvang van het op het bedrijf rustende productierecht op het tijdstip, bedoeld in artikel 119, tweede lid, en op het tijdstip waarop de ontheffing is verleend, verminderd met de omvang van de verkleiningen van het op het bedrijf rustende productierecht die in de periode vanaf het tijdstip waarop de ontheffing is verleend, hebben plaatsgevonden als gevolg van een registratie van een kennisgeving van een overgang van een productierecht, of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 58f, tweede lid, van de wet, en bedraagt ten hoogste de ingevolge artikel 115, eerste lid, onderdeel a, bedoelde omvang van de voorgenomen vergroting van het varkensrecht, onderscheidenlijk pluimveerecht.

2. Het totale aantal diereenheden, waarvoor ingevolge deze paragraaf ontheffing wordt verleend bedraagt ten hoogste 270.270. Van dit aantal zijn 135.135 diereenheden gereserveerd voor ontheffingen in het kader van mestverbranding en het resterende aantal is gereserveerd voor ontheffingen in het kader van mestverwerking. Van het laatstbedoelde aantal is 81.081 gereserveerd voor varkenseenheden.

Artikel 114

Aanvragen voor een ontheffing kunnen onder vermelding van het door de Dienst Regelingen ter identificatie van het desbetreffende bedrijf verstrekte relatienummer vanaf 1 maart 2006 tot en met 30 april 2006 bij de Dienst Regelingen worden ingediend:

a. door een landbouwer die voornemens is:

1°. het op het bedrijf rustende productierecht met ten hoogste 100 procent te vergroten; en

2°. de op het bedrijf door de diersoort waarop de aanvraag betrekking heeft geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen te verwerken of te laten verwerken door middel van mestverbranding of mestverwerking; en

b. ten aanzien van een door deze landbouwer gevoerd bedrijf:

1°. dat op 13 april 2005 op naam van de desbetreffende landbouwer was geregistreerd bij de Dienst Regelingen;

2°. dat op de datum, genoemd onder 1°, beschikte over een varkensrecht of een pluimveerecht, voor zover de aanvraag betrekking heeft op varkenseenheden onderscheidenlijk op pluimvee-eenheden; en

3°. waarvan het productierecht na de datum, genoemd onder 1°, niet is verkleind, als gevolg van een registratie van een kennisgeving van een overgang van een productierecht, of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 58f, tweede lid, van de wet, tenzij deze verkleining nadien is ongedaan gemaakt door een vergroting van het productierecht als gevolg van een registratie van een kennisgeving van een overgang van een productierecht, of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 58f, tweede lid, van de wet.

Artikel 115

1. Bij de aanvraag worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:

a. de omvang van de voorgenomen vergroting van het varkensrecht, onderscheidenlijk pluimveerecht;

b. de aard en de capaciteit van de installatie waarin de mestverbranding of de mestverwerking plaatsvindt;

c. de wijze waarop de dierlijke meststoffen worden bewerkt of verwerkt en de techniek van de bij de mestverwerking gebruikte systemen;

d. een volledige beschrijving van het mestverwerkingsproces;

e. de hoeveelheid en de aard van de dierlijke meststoffen die zullen worden verbrand of verwerkt;

f. een beschrijving van de eindproducten die bij de mestverbranding of mestverwerking ontstaan;

g. gegevens of bescheiden op grond waarvan is verzekerd dat de producten, bedoeld in onderdeel f, niet worden afgevoerd naar of op of in de bodem worden gebracht op in Nederland gelegen landbouwgrond of natuurterrein; en

h. indien de verbrandings- of verwerkingsinstallatie nog niet operationeel is, gegevens waarmee aannemelijk wordt gemaakt dat de installatie wordt gerealiseerd vóór 1 mei 2009, onderscheidenlijk 1 november 2007.

2. Indien de dierlijke meststoffen niet op het eigen bedrijf worden verbrand of verwerkt gaat de aanvraag vergezeld van een verklaring van de intermediair met wie de landbouwer voornemens is een overeenkomst aan te gaan tot mestverbranding of mestverwerking, waarin deze dit voornemen bevestigt, onder vermelding van het door de Dienst Regelingen ter identificatie van de intermediair verstrekte relatienummer.

3. Door of namens de minister kunnen nadere gegevens worden gevraagd.

Artikel 116

1. De minister beslist in volgorde van de datum van ontvangst op de volledig ingediende aanvragen.

2. Indien dit noodzakelijk is in verband met het bereiken van de in artikel 113, tweede lid, bedoelde aantallen wordt door middel van loting beslist over de rangschikking van de op één datum ontvangen aanvragen.

Artikel 117

De ontheffing wordt slechts verleend indien wordt voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. de omvang van de voorgenomen vergroting van het productierecht bedraagt ten hoogste 100 procent van het op het bedrijf rustende productierecht;

b. het op het bedrijf rustende productierecht is in de periode vanaf het tijdstip waarop de ontheffing is aangevraagd, niet verkleind, als gevolg van een registratie van een kennisgeving van een overgang van een productierecht, of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 58f, tweede lid, van de wet,

c. de verbranding of de verwerking van de dierlijke meststoffen geschiedt op een naar het oordeel van de minister adequate wijze; en

d. de installatie waarin de dierlijke meststoffen worden verbrand of verwerkt, heeft naar oordeel van de minister voldoende capaciteit om de betrokken hoeveelheid dierlijke meststoffen te verbranden, onderscheidenlijk te verwerken.

Artikel 118

1. Aan de ontheffing worden de volgende voorschriften verbonden:

a. de installatie is overeenkomstig artikel 12, 15 of 18 van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273) erkend;

b. ten aanzien van de installatie is een milieuvergunning afgegeven;

c. de installatie voldoet steeds aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 117, onderdelen c en d;

d. de totale hoeveelheid in een kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde dierlijke meststoffen afkomstig van de diersoort waarop de ontheffing betrekking heeft, wordt uiterlijk in het daarop volgende kalenderjaar in de installatie verbrand of verwerkt en in datzelfde jaar worden de eindproducten die bij de mestverbranding of de mestverwerking ontstaan afgezet;

e. de eindproducten die bij de mestverbranding of de mestverwerking ontstaan worden niet afgevoerd naar of op of in de bodem gebracht op in Nederland gelegen landbouwgrond of natuurterrein;

f. indien de dierlijke meststoffen op het eigen bedrijf worden verbrand of verwerkt, beschikt de landbouwer over schriftelijke overeenkomsten die voor ten minste één jaar zijn aangegaan met de afnemers van de in onderdeel e, bedoelde eindproducten, op grond waarvan deze afnemers verplicht zijn de totale hoeveelheid in een kalenderjaar geproduceerde eindproducten af te nemen;

g. indien de dierlijke meststoffen niet op het eigen bedrijf worden verbrand of verwerkt, beschikt de landbouwer over schriftelijke overeenkomsten die voor ten minste drie jaar zijn aangegaan met de verbrander of de verwerker op grond waarvan hij verplicht is de totale hoeveelheid dierlijke meststoffen die in een kalenderjaar door de dieren behorend tot de diersoort waarop de ontheffing betrekking heeft kan worden geproduceerd, ter verbranding onderscheidenlijk ter verwerking van deze meststoffen af te leveren aan deze verbrander of verwerker;

h. in de in onderdeel g bedoelde situatie voert de landbouwer de hoeveelheid dierlijke meststoffen die hij ingevolge de overeenkomst verplicht is te leveren daadwerkelijk af aan de verbrander of de verwerker, die de meststoffen ter verbranding of verwerking in zijn installatie afneemt;

i. indien de verbranding of de verwerking van de dierlijke meststoffen niet op een adequate wijze kan geschieden als gevolg van een storing van de installatie, doet de landbouwer hiervan binnen drie dagen melding aan de Dienst Regelingen; en

j. Wijzigingen in de ingevolge artikel 115 verstrekte gegevens worden uiterlijk 30 dagen na de datum van de wijziging, onder vermelding van het door de Dienst Regelingen ter identificatie van het bedrijf verstrekte relatienummer, gemeld aan deze dienst..

2. De landbouwer bewaart een afschrift van de overeenkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen f en g, als onderdeel van de administratie, bedoeld in artikel 32 van het besluit.

3. Aan de ontheffing kunnen nadere voorschriften worden verbonden.

Artikel 119

1. De ontheffing geldt voor een periode van 10 jaar.

2. De periode vangt aan op het tijdstip waarop blijkens een aan de Dienst Regelingen te overleggen verklaring voldaan wordt aan de voorschriften, bedoeld in artikel 118.

Artikel 120

1. De ontheffing kan geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken indien in strijd wordt gehandeld met één of meer bij of krachtens artikel 118 gestelde voorschriften of indien overigens in strijd wordt gehandeld met de bij of krachtens de Meststoffenwet of de EEG-verordening gestelde voorschriften.

2. De ontheffing wordt ingetrokken indien de producent, die de aanvraag om ontheffing heeft ingediend, het bedrijf ten aanzien waarvan de ontheffing is verleend, niet langer voert.

3. In afwijking van het tweede lid, gaan indien het gehele bedrijf ongewijzigd wordt voortgezet door een andere landbouwer de rechten en voorschriften verbonden aan de ontheffing op hem over indien partijen zulks ter zake van de registratie van de overgang van het op dat bedrijf rustende productierecht aan de Dienst Regelingen hebben gemeld.

4. De ontheffing vervalt indien niet binnen 36 of 18 maanden, te rekenen vanaf het tijdstip waarop over de aanvraag is beslist met de mestverbranding onderscheidenlijk mestverwerking is begonnen.

Artikel 121

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt bij de bepaling van de omvang van het op een bedrijf rustende productierecht de beperking van de verkleining en de vergroting die ingevolge artikel 58g, derde lid, van de wet plaatsvindt in het jaar waarin de kennisgeving van de overgang van een productierecht wordt geregistreerd, buiten beschouwing gelaten.

G

In artikel 122, eerste lid, wordt ‘De in de artikelen 32, eerste lid, 37, eerste, tweede en vierde lid, 41, 42, 45 eerste, tweede en vijfde lid, 48, 50 eerste, tweede en vierde lid en 52, eerste lid, 104, eerste lid, artikel 105, eerste lid, en artikel 110, eerste lid, bedoelde meldingen, verklaringen, verstrekking van gegevens, kennisgevingen en aanmeldingen ter registratie’, vervangen door: De in de artikelen 25, eerste lid, 32, eerste lid, 37, eerste, tweede en vierde lid, 41, 42, 45, eerste, tweede en vijfde lid, 48, 50, eerste, tweede en vierde lid en 52, eerste lid, 104, eerste lid, artikel 105, eerste lid, artikel 110, eerste lid, artikel 114, artikel 115 en artikel 119, tweede lid, bedoelde meldingen, verklaringen, verstrekking van gegevens, kennisgevingen, aanmeldingen ter registratie en aanvragen tot ontheffing.

H

In artikel 123 wordt ‘een persoonlijke gebruikerscode als bedoeld in artikel 112, derde lid’ vervangen door: een persoonlijke gebruikerscode als bedoeld in artikel 122, derde lid.

I

Op de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de tekst van de Meststoffenwet ingevolge artikel IX van de wet van 15 september 2005 tot wijziging van de Meststoffenwet en intrekking van de Wet verplaatsing mestproductie en de Wet herstructurering varkenshouderij (vereenvoudiging productierechten) is geplaatst, worden in de artikelen 1, 24, 25, 28, 29, 30, 34, 35, 84, 85, 87, 104, 110, 111, 112, 113, 114, 117, 121 en 126 de in de zinsneden met betrekking tot de Meststoffenwet genoemde artikelnummers vervangen door de artikelnummers die in kolom 2 van de bijlage bij deze regeling zijn opgenomen op dezelfde regel als het te vervangen artikelnummer, opgenomen in kolom 1 van de bijlage.

Artikel II

De Vrijstellingsregeling gebruik meststoffen wordt ingetrokken.

Artikel III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2006.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 15 december 2005
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.P. Veerman.

Bijlage

Bijlage bij artikel I, onderdeel I

Kolom 1

Nummers van de artikelen van de Meststoffenwet zoals deze luidt op 1 januari 2006

Kolom 2

Nummers van de artikelen van de Meststoffenwet na inwerkingtreding van artikel IX, eerste en tweede lid, van de wet 15 september 2005 tot wijziging van de Meststoffenwet en intrekking van de Wet verplaatsing mestproductie en de Wet herstructurering varkenshouderij (vereenvoudiging productierechten)

5a

7

5b

8

5d

10

5e

11

5f

12

56

19

57

20

58f

27

58g

28

58h

29

58j

31

Toelichting

§ 1. Inleiding

De onderhavige regeling strekt tot wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Stcrt. 2005, 226). Op 8 december 2005 heeft de Europese Commissie Nederland bij beschikking1 derogatie verleend van de in bijlage III, punt 2, van de Nitraatrichtlijn2 neergelegde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen. Aan deze beschikking wordt thans uitvoering gegeven in artikel I, onderdelen A tot en met C en G van de onderhavige regeling. De derogatie betreft een verhoging van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen voor bedrijven met een areaal dat voor ten minste 70 procent uit grasland bestaat tot 250 kilogram stikstof per hectare per jaar. De verhoging mag uitsluitend worden ingevuld met dierlijke meststoffen afkomstig van graasdieren. In paragraaf 2 wordt een nadere toelichting gegeven op de achtergrond en voorwaarden verbonden aan de derogatie.

Voorts wordt in artikel I, onderdeel F van de onderhavige regeling invulling gegeven aan hoofdstuk 10 paragraaf 5 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Deze paragraaf was gereserveerd voor een kaderregeling inzake de verlening van een gedeeltelijke ontheffing van de aan het stelsel van productierechten verbonden uitbreidingsverboden, voor bedrijven waarvan alle op het bedrijf geproduceerde dierlijke meststoffen worden verbrand, of worden verwerkt tot een product dat buiten de Nederlandse landbouw wordt afgezet. In paragraaf 3 wordt op dit onderdeel een nadere toelichting gegeven. In paragraaf 4 wordt ingegaan op de administratieve lasten die uit voornoemde kaderregeling voor de bedrijven voortvloeien. De administratieve lasten die samenhangen met de derogatie worden in deze toelichting niet behandeld, daar deze zijn toegelicht in hoofdstuk 10 van de toelichting bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.

Daarnaast voorziet artikel I, onderdeel D, van onderhavige regeling in een wijziging van artikel 45 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet waardoor intermediairs ter zake van ingevolge artikel 38 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet voorgeschreven melding ter registratie van hun onderneming zijn gehouden de opslagcapaciteit voor drijfmest en vaste mest uit te drukken in kubieke meters onderscheidenlijk vierkante meters. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt enkele redactionele aanpassingen door te voeren (artikel I, onderdelen E, G en H).

Tot slot worden in verband met de in artikel IX van de wet van 15 september 2005 tot wijziging van de Meststoffenwet en intrekking van de Wet verplaatsing mestproductie en de Wet herstructurering varkenshouderij (vereenvoudiging productierechten) voorziene integrale tekstplaatsing van de Meststoffenwet in het Staatsblad, bij welker gelegenheid de nummering van de artikelen van die wet opnieuw wordt vastgesteld, verwijzingen naar de artikelen van de wet in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet met de opnieuw vastgestelde nummering van de artikelen van de wet in overeenstemming gebracht (artikel I, onderdeel I en de daarbij behorende bijlage) en wordt de Vrijstellingsregeling gebruik meststoffen ingetrokken omdat aan deze regeling door de wijziging van de Meststoffenwet geen betekenis meer toekomt (artikel II).

§ 2. Derogatie

§ 2.1. Algemene achtergrond

De gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is ingevolge artikel 5c (9 nieuw), eerste lid, van de Meststoffenwet 170 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond per jaar. Deze wettelijke norm is onmiddellijk ontleend aan artikel 5, vierde lid, in samenhang met bijlage III.2 van de Nitraatrichtlijn.

De Nitraatrichtlijn biedt in bijlage III.2 evenwel de mogelijkheid om een hogere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen te hanteren dan 170 kilogram stikstof per hectare per jaar. Deze zogenoemde ‘derogatie’ kan door de Europese Commissie worden verleend, nadat de adviesprocedure bij het Nitraatcomité is doorlopen, ingeval de hogere gebruiksnorm geen afbreuk doet aan de doelstellingen genoemd in artikel 1 van de Nitraatrichtlijn en gemotiveerd kan worden aan de hand van objectieve criteria, bijvoorbeeld lange groeiperiodes, gewassen met hoge stikstofopname, hoge netto neerslag in de kwetsbare zone en bodems met een uitzonderlijk hoog denitrificatievermogen. Zoals onder meer in paragraaf 3.3.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet strekkende tot invoering van het stelsel van gebruiksnormen (Kamerstukken II 2004/05, 29930, nr. 3) is aangegeven, maakt Nederland gebruik van deze mogelijkheid voor een hogere gebruiksnorm van dierlijke meststoffen. Het definitieve derogatieverzoek is op 8 april aan de Europese Commissie aangeboden (Kamerstukken II 2004/05, 28 385 en 26 729, nr. 51).

Zoals is aangegeven in de brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 27 juni 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 28 385 en 29 930, nr. 52), heeft het Nitraatcomité op 27 juni 2005 een positief advies uitgebracht over de concept-beschikking van de Europese Commissie om Nederland een derogatie te verlenen voor een hogere gebruiksnorm van dierlijke meststoffen tot 250 kilogram stikstof per hectare per jaar voor bedrijven waarvan 70 procent van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wordt beteeld met gras. Op 8 december 2005 is de definitieve beschikking van de Europese Commissie aan Nederland gezonden. Mitsdien kan, zoals aangegeven in voornoemde brief aan de Tweede Kamer, invulling worden gegeven aan artikel 5c (9 nieuw), tweede lid, van de Meststoffenwet. In deze wetsbepaling is tegen voornoemde achtergrond bepaald dat bij ministeriële regeling onder bepaalde voorwaarden en beperkingen een hogere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen kan worden vastgesteld. De door de Europese Commissie verleende derogatie en de daaraan verbonden voorwaarden en beperkingen zijn opgenomen in de artikelen 24 tot en met 27 van de onderhavige regeling.

De beschikking van de Europese Commissie wijkt op een paar punten af van hetgeen vermeld staat in paragraaf 3.2.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van het stelsel van gebruiksnormen en geeft een nadere invulling aan de voorwaarden en beperkingen waaronder de derogatie toegepast mag worden. In 2004 overwoog de Nederlandse regering een derogatie voor bedrijven met meer dan 70 procent stikstofbehoeftige gewassen met een lang groeiseizoen, in het bijzonder gras. Om de derogatie van 250 kilogram stikstof per hectare voldoende te kunnen onderbouwen heeft de regering het definitieve derogatieverzoek echter beperkt tot bedrijven die ten minste 70 procent van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond als grasland in gebruik hebben. Landbouwgrond beteeld met andere relatief stikstofbehoeftige gewassen telt dus niet mee voor de bepaling of aan de ondergrens van zeventig procent is voldaan. Zoals is aangegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 27 juni 2005, heeft het intensief overleg met de Europese Commissie ook tot een andere aanpassing in het beleid geleid. De derogatie heeft als belangrijke voorwaarde dat de toepassing zich beperkt tot mest afkomstig van graasdieren geproduceerd op zijn bedrijf of aangevoerd van een ander bedrijf, terwijl in de memorie van toelichting bij de wet staat aangegeven dat de gebruikte soort dierlijke meststoffen niet relevant is. Een belangrijke voorwaarde betreft voorts de verplichting om bij gebruikmaking van de hogere gebruiksnorm een bemestingsplan op te stellen en op het bedrijf aanwezig te hebben.

De derogatie is gebaseerd op het door de Europese Commissie goedgekeurde derde Actieprogramma (2004–2009). Mitsdien heeft de Europese Commissie toestemming verleend voor toepassing van de derogatie tot en met 2009. Over een volgende derogatie zal opnieuw overleg met de Europese Commissie dienen plaats te vinden. Zoals in de eerder aangehaalde memorie van toelichting is aangegeven, zal de volgende derogatie ten hoogste 230 kilogram stikstof bedragen, tenzij Nederland op basis van de effecten van de toepassing van de derogatie als voorzien in de onderhavige regeling kan aantonen dat de kwaliteitsdoelstellingen van de Nitraatrichtlijn met betrekking tot grond- en oppervlaktewater ook met een tweede derogatie van 250 kilogram stikstof behaald kunnen worden.

§ 2.2. Hoogte derogatie

De hoogte van de gebruiksnorm van 250 kilogram stikstof per hectare per jaar is uitvoerig wetenschappelijk onderbouwd vanuit landbouwkundige en milieukundige inzichten. Deze onderbouwing is opgenomen in het eerder genoemde derogatieverzoek dat Nederland op 8 april 2005 heeft ingediend bij de Europese Commissie en is geënt op het rapport Schröder et al., 2005. Uitgaande van rundveemest is een dierlijke mestgift van 250 kilogram stikstof voor grasland, zoals ook aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot invoering van het stelsel van gebruiksnormen, verantwoord gezien het gematigde Atlantisch klimaat met bijbehorend lang groeiseizoen, het hoge productieniveau van gras, het goede graslandmanagement alsmede de combinatie van maaien en beweiden. Tevens is aangetoond dat een mestgift van 250 kilogram stikstof verantwoord is voor alle grondsoorten in Nederland.

Gebruikmaking van de voorziening, neergelegd in artikel 24, laat onverlet dat tevens moet worden voldaan aan de stikstofgebruiksnorm, bedoeld in artikel 5b, onderdeel b, van de wet en de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 5b, onderdeel c, van de wet. De verruiming van de norm voor dierlijke meststoffen mag dus enkel worden gehanteerd binnen de begrenzing van deze normen (zie paragrafen 2.3 en 2.4 van deze toelichting). Bij de met de Europese Commissie gemaakte afspraken over de hoogte van de stikstof- en fosfaatgebruiksnormen in de komende jaren is overigens rekening gehouden met een derogatie van 250 kilogram stikstof per hectare per jaar. Daarbij zijn de stikstofgebruiksnormen in 2009 gericht op het verwezenlijken van de milieunorm van 50 milligram nitraat per liter in het bovenste grondwater en de fosfaatgebruiksnormen op het bereiken van evenwichtsbemesting in 2015.

§ 2.3. Voorwaarden en beperkingen verbonden aan toepassing van de derogatie

Graasdiermest

De ruimere gebruiksnorm mag, overeenkomstig artikel 5, eerste lid, van de derogatiebeschikking van de Commissie, uitsluitend ingevuld worden met dierlijke meststoffen afkomstig van graasdieren (artikel 24, tweede lid, van de regeling). De beperking tot graasdiermest komt tegemoet aan de bezwaren van de Europese Commissie en enkele lidstaten tegen de ruimte die Nederland biedt aan de intensieve veehouderij. De beperking heeft slechts in geringe mate praktische consequenties voor de veehouderij. De fosfaatgebruiksnorm is in de meeste gevallen sterk beperkend voor het gebruik van dierlijke mest die afkomstig is van staldieren. Alleen in de eerste jaren van het nieuwe mestbeleid, waarin de fosfaatgebruiksnorm nog relatief ruim is, is de beperking tot graasdiermest op sommige bedrijven als zodanig voelbaar. Op landelijke schaal bezien betreft dit minder dan één miljoen kilogram fosfaat die minder op bedrijven met een derogatie kan worden aangewend. Voorts vormt het een beperking van de mogelijkheid om producten die kunnen ontstaan na bewerking en scheiding van mest van staldieren af te zetten op bedrijven met een derogatie.

De beperking tot graasdiermest is van belang voor het berekenen van de gebruiksruimte voor dierlijke meststoffen op bedrijfsniveau. Bij deze berekening moet iedere hectare van het bedrijf worden toegedeeld aan de op het bedrijf te gebruiken dierlijke meststoffen afkomstig van graasdieren, bedoeld in artikel 24, tweede lid, dan wel aan dierlijke meststoffen afkomstig van staldieren. De hectaren die worden toegedeeld aan de hoeveelheid meststoffen afkomstig van graasdieren mogen worden ingevuld met 250 kilogram stikstof per hectare per jaar. Voor de overige hectaren, die worden toegedeeld aan dierlijke meststoffen afkomstig van staldieren, wordt gerekend met 170 kilogram stikstof per hectare per jaar. Een rekenvoorbeeld kan dit illustreren. Stel een bedrijf heeft in totaal 40 hectaren (waarvan meer dan 70 procent grasland) en produceert 7500 kilogram stikstof in de vorm van graasdiermest. Om die mest op het eigen bedrijf te kunnen plaatsen zijn 7500/250 = 30 hectaren nodig. Dan resteren 10 hectaren. Daarop kan 10 x 170 = 1700 kilogram stikstof van staldiermest worden geplaatst. Desgewenst kan de berekening ook andersom worden gemaakt: eerst een toedeling van hectaren aan meststoffen afkomstig van staldieren en vervolgens toedeling van de overgebleven hectaren aan meststoffen afkomstig van graasdieren. Het mag echter niet zo zijn dat aan hectaren waaraan meststoffen afkomstig van staldieren zijn toegedeeld, vervolgens ook nog meststoffen afkomstig van graasdieren worden toegedeeld. Op grond van de genoemde uitgangspunten kan iedere landbouwer zelf zijn optimale invulling van de gebruiksruimte berekenen.

De berekening en invulling van de gebruiksruimte bepalen de hoeveelheid dierlijke meststoffen die de ondernemer binnen zijn bedrijf kan gebruiken. Binnen deze ruimte is de ondernemer vrij om de meststoffen naar eigen inzicht aan te wenden op de percelen. Hij kan daarbij desgewenst meststoffen afkomstig van graasdieren en meststoffen afkomstig van staldieren op een en hetzelfde perceel combineren. Voorwaarde is en blijft vanzelfsprekend dat de meststoffen verantwoord wordt verdeeld over het bedrijf, zoals ook is voorgeschreven in artikel 6 van het Besluit gebruik meststoffen.

De gebruiksnorm van 250 kilogram stikstof per hectare mag worden toegepast voor mest afkomstig van graasdieren ongeacht de herkomst van die mest. Het kan dus ook gaan om mest van graasdieren die wordt aangevoerd vanaf een ander bedrijf. In het hiervoor besproken rekenvoorbeeld zou het bedrijf in plaats van 1700 kilogram stikstof uit staldiermest te gebruiken ook 2500 kilogram stikstof uit graasdiermest kunnen aanvoeren.

Melding en verklaring

Uiterlijk op 1 december van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de landbouwer gebruik wil maken van de hogere gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste lid, meldt de landbouwer het bedrijf aan bij de Dienst Regelingen (artikel 25, eerste lid). De landbouwer maakt hiertoe gebruik van het daartoe door de Dienst Regelingen verstrekte formulier (artikel 122). Daarnaast verklaart de landbouwer dat hij ten aanzien van het bedrijf zal voldoen aan een aantal met name genoemde voorwaarden en beperkingen verbonden aan de toepassing van de hogere gebruiksnorm (artikel 25, tweede lid). Hiermee wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, eerste en tweede lid, in samenhang met de artikelen 5 en 6 van de derogatiebeschikking van de Europese Commissie.

In afwijking van artikel 25, eerste lid, eerste volzin, is er voor het jaar 2006 voor gekozen om de aanmeldingstermijn te verschuiven naar 1 februari 2006, om de landbouwer voldoende mogelijkheid te bieden kennis te nemen van – en maatregelen te nemen ter voldoening aan – de voorwaarden en beperkingen die verbonden zijn aan de toepassing van de hogere gebruiksnorm (artikel 25, eerste lid, tweede volzin). Deze verruimde termijn hangt samen met het feit dat het stelsel van gebruiksnormen zelf, waar de derogatie onderdeel van uitmaakt, per 1 januari 2006 in werking treedt. De datum van 1 februari is hier evenwel de uiterste termijn: op die datum moeten de deelnemers bekend zijn met het oog op controle op voldoening aan de voorwaarden van de derogatiebeschikking van de Commissie, in het bijzonder de voorwaarden ten aanzien van het in het navolgende nog te bespreken bemestingsplan.

Aandeel grasland

Om gebruik te kunnen maken van de derogatie moet, overeenkomstig artikel 6, eerste lid, van de derogatiebeschikking, ten minste zeventig procent van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond gedurende het desbetreffende kalenderjaar worden beteeld met gras dat is bestemd om te worden gebruikt als ruwvoer (artikel 25, derde lid). Landbouwgrond beteeld met siergewassen of landbouwgrond beteeld met gras ten behoeve van graszoden mag niet meegerekend worden bij de vaststelling of wordt voldaan aan voornoemde ondergrens van zeventig procent van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Een mengteelt van gras met andere gewassen, zoals bijvoorbeeld erwten of bonen, telt evenmin mee voor dit percentage, ook niet als deze gewassen bestemd zijn om te worden gebruikt als veevoer. Het onderscheid tussen gras dat is bestemd om te worden gebruikt als veevoer en de overige voornoemde gewassen is gelegen in de gewasbehoefte aan stikstof en fosfaat. Gras dat gebruikt wordt als veevoer heeft een hogere mestgift nodig om te voorzien in de gewasbehoefte dan gras met andere bestemmingen.

De hogere gebruiksnorm mag alleen worden toegepast als gedurende de periode van 15 mei tot en met 15 september ten minste 70 procent van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond onafgebroken beteeld wordt met gras dat is bestemd om te worden gebruikt als ruwvoer (artikel 25, derde lid). Alleen de percelen, of gedeelten van percelen, die gedurende de voornoemde periode onafgebroken zijn beteeld met grasland, mogen worden meegeteld worden bij de vaststelling of is voldaan aan het 70-procentcriterium. Percelen waarop in deze periode graslandvernieuwing plaatsvindt mogen eveneens worden meegeteld, zij het dat artikel 4b, tweede lid, van het Besluit gebruik meststoffen deze mogelijkheid van 1 februari tot en met 15 september beperkt tot grasland op kleigrond en veengrond. Percelen die in de bedoelde periode overgaan van bouwland naar grasland of van grasland naar bouwland, mogen echter niet meegerekend worden bij de bepaling of is voldaan aan de ondergrens van zeventig procent grasland.

Bemestingsplan

Vóór 1 februari van het kalenderjaar waarin de landbouwer gebruik maakt van de hogere norm, stelt hij een bemestingsplan op dat voldoet aan artikel 5, derde lid, van de derogatiebeschikking van de Commissie (artikel 26, eerste lid). Het bemestingsplan is een instrument dat eraan zal bijdragen dat de landbouwer zijn bemesting enerzijds afstemt op de mineralenbehoeften van de gewassen en anderzijds in overeenstemming brengt met de stikstofnormen die voor de onderscheiden teelten gelden en met de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen. De landbouwer maakt hierbij gebruik van de gegevens betreffende de waarden van de fosfaattoestand en van het stikstofleverend vermogen van de bodem van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 27, eerste lid, zoals hierna beschreven.

Het bemestingsplan geeft, kort samengevat, inzicht in het bemesten van en het bouwplan op de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond en het te verwachten gebruik van meststoffen. Het bemestingsplan verschaft onder meer informatie over de hoeveelheden van de meststoffenbalans (geproduceerde, aan- en afgevoerde en uit voorraad komen hoeveelheden meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen stikstof en fosfaat) en de voorgenomen teelten op de onderscheiden percelen. Indien zich een wijziging in de landbouwpraktijk voordoet, herziet de landbouwer het bemestingsplan uiterlijk zeven dagen nadat de wijziging zich heeft voorgedaan als dat noodzakelijk is om de consistentie van het bemestingsplan te waarborgen (artikel 26, tweede lid). De wijziging in de landbouwpraktijk moet verwerkt worden in het bemestingsplan als deze in belangrijke mate invloed heeft op hetgeen in het bemestingsplan staat beschreven. Een wijziging in de landbouwpraktijk die noodzaakt tot herziening van het bemestingsplan betreft bijvoorbeeld een verandering in het te telen gewas. De landbouwer bewaart het bemestingsplan gedurende vijf jaar op zijn bedrijf (artikel 26, derde lid, van de onderhavige regeling in samenhang met de artikelen 33 en 34 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet).

Ter facilitering van de landbouwer zullen de verschillende adviesorganisaties naar verwachting, desgewenst in overleg met de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, modellen voor bemestingsplannen ontwerpen die de landbouwer kan gebruiken ter voldoening aan de verplichting, bedoeld in artikel 26, eerste lid. De eisen zoals gesteld in artikel 5, derde lid, van de beschikking zijn nader toegelicht en gepubliceerd op de website van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Grondbemonstering

Om de verhoogde gebruiksnorm te mogen toepassen, laat de landbouwer, overeenkomstig artikel 5, zesde lid van de derogatiebeschikking van de Commissie, de waarde van de fosfaattoestand en de waarde van het stikstofleverend vermogen van de bodem van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond vaststellen door een daartoe door de Raad geaccrediteerd laboratorium (artikel 27, eerste lid). Deze bodemgegevens vormen onmisbare basisgegevens voor het opstellen van een goed bemestingsplan, zoals hiervoor besproken. Het geeft de landbouwer de mogelijkheid zijn bemestingsplan aan te laten sluiten op de feitelijke gesteldheid van de bodem.

De ouderdom van de analyserapporten kan desgewenst verschillen per analyse maar de vaststelling moet actueel zijn en mag daarom ten hoogste vier jaren gelegen zijn voor 1 februari van het kalenderjaar waarin toepassing wordt gegeven aan de verhoogde gebruiksnorm (artikel 27, eerste lid). Ingeval een landbouwer in 2006 gebruik maakt van de derogatie volstaat nog een analyserapport daterend uit 2002, ingeval dat tot stand is gekomen overeenkomstig alle eisen van artikel 27. Indien hij ook in 2007 gebruik wenst te maken van de derogatie, zal hij evenwel opnieuw de waarde van de fosfaattoestand en de waarde van het stikstofleverend vermogen van de bodem moeten laten vaststellen, als hij inmiddels niet beschikt over een recenter analyserapport dan dat uit 2002. Elke vier jaar zal immers een nieuwe bepaling van de genoemde waarden dienen plaats te hebben. Artikel 27 sluit overigens niet uit dat de landbouwer gebruik maakt van een op zijn bedrijf betrekking hebbend analyserapport dat is opgesteld in opdracht van een andere landbouwer, bijvoorbeeld een bedrijfsvoorganger, die de betrokken landbouwgrond in het verleden in gebruik had.

Het laboratorium dat de grondbemonstering heeft verricht moest op het moment van bemonstering en analyse van het monster voldoen aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025. Deze norm heeft betrekking op het managementsysteem en de technische competentie van het laboratorium en waarborgt het kwaliteitsniveau van de onderzoekingen zoals verricht door het laboratorium. Ook vergelijkbare buitenlandse laboratoria mogen de bemonstering en analyse van de bodem verrichten, maar de onderzoekingen dienen een kwaliteitsborgingniveau te bevatten dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale bemonstering en analyse wordt nagestreefd (artikel 125).

Het laboratorium mag de bemonsteringswerkzaamheden uitbesteden aan een derde. De derde dient echter wel aan een aantal vereisten te voldoen (artikel 27, derde lid, onderdeel a tot en met e). Zo houdt het laboratorium de verantwoordelijkheid voor de monstername. Voorwaarde is voorts dat de uitbesteding schriftelijk is vastgelegd in een contract. Dit contract moet een algemene strekking hebben en zich niet beperken tot de monstername op een specifiek bedrijf.

Daarnaast moet de derde een onafhankelijke positie hebben ten opzichte van het bedrijf waarvan de monsters zijn genomen. Dit betekent bijvoorbeeld dat de derde geen (mede)eigenaar van het bedrijf mag zijn, niet in een familierelatie tot het bedrijf mag staan of als werknemer werkzaam zijn bij het desbetreffende bedrijf. De persoon die de monstername verricht moet tevens daartoe geschoold zijn en door het laboratorium zijn voorzien van de benodigde instructies om een deugdelijke monstername te kunnen uitvoeren. Het laboratorium vermeldt vervolgens de naam van degene die de monstername heeft verricht in het analyserapport teneinde controle op de onafhankelijke positie van de persoon ten opzichte van het bedrijf mogelijk te maken.

Het is ook mogelijk dat het ene laboratorium de monstername en samenstelling van het mengmonster verricht en een ander laboratorium het mengmonster analyseert en het analyserapport opstelt (artikel 27, vierde lid). Beide laboratoria moeten echter wel voldoen aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025.

De landbouwer die reeds vóór 1 december 2005 de monstername zelf heeft verricht, of door een derde heeft laten verrichten, en het mengmonster vóór 1 december 2005 bij het laboratorium, dat voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025, ter analyse heeft ingediend, mag gebruik maken van het reeds opgestelde analyserapport (artikel 27, vijfde lid). Er is in dat geval geen reden om aan te nemen dat de monsternames niet correct zijn verricht omdat deze niet zijn verricht met het oog op toepassing van de hogere gebruiksnorm maar met het oog op het laten aansluiten van de bemesting op de mineralenbehoeften van de gewassen teneinde een optimale bemesting te realiseren.

De aan de bemonstering en analyse gestelde eisen die in acht moeten zijn genomen zijn de volgende. Het laboratorium stelt, zoals bepaald in artikel 5, zesde lid van de derogatiebeschikking, minimaal één representatief mengmonster samen uit deelmonsters die zijn gestoken uit ten hoogste iedere 5 hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond (artikel 27, tweede lid, eerste volzin). Het mengmonster dient representatief te zijn voor de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Dit betekent dat het laboratorium bij het verdelen van het bedrijfsareaal over de te bemonsteren oppervlakten van telkens maximaal 5 hectare rekening dient te houden met het bouwplan en de kenmerkende bodemeigenschappen van de landbouwgrond. Indien de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond bijvoorbeeld bestaat uit 7 hectare grasland op zandgrond en drie hectare bouwland op kleigrond, stelt het laboratorium ten minste twee mengmonsters samen uit de 7 hectare grasland op zandgrond en ten minste één mengmonster uit de 3 hectare bouwland op kleigrond. Het laboratorium kan niet volstaan met het samenstellen van één mengmonster uit 5 hectare landbouwgrond als deze oppervlakte bestaat uit percelen met zandgrond en percelen met kleigrond. Overigens is niet vereist dat de 5 hectaren aaneengesloten liggen.

De resultaten van het grondonderzoek en de analyses van de bodem worden vervolgens door het laboratorium vastgelegd in een analyserapport (artikel 27, tweede lid, tweede volzin). De landbouwer bewaart het analyserapport als onderdeel van zijn administratie (artikel 27, zesde lid van de regeling in samenhang met de artikelen 33 en 34 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet).

Uitrijdregels

In artikel 4 van het Besluit gebruik meststoffen is geregeld in welke periodes het verboden is om dierlijke mest te gebruiken. Kort samengevat komen de periodes overeen met vijf maanden, nader gedifferentieerd naar de soort dierlijke mest (vaste mest of drijfmest) en grondsoort. Overeenkomstig het akkoord met de Commissie van 1 juli 2004, zoals dat is uitgewerkt in het herziene derde Actieprogramma inzake de Nitraatrichtlijn, wordt in artikel 4, vierde lid, van het Besluit gebruik meststoffen het gebruik van drijfmest op bouwland op kleigrond gefaseerd ontmoedigd en uiteindelijk verboden vanaf 16 september 2009. Dit vanwege het verhoogde risico voor het milieu als gevolg van uitspoeling en afspoeling naar het grond- en oppervlaktewater. Voor bedrijven die echter de derogatie willen toepassen en daarmee grotere hoeveelheden drijfmest kunnen aanwenden dan andere bedrijven, geldt overeenkomstig artikel 5, zevende lid, van de derogatiebeschikking van de Commissie al onmiddellijk het verbod om drijfmest in het najaar en de winter op bouwland op kleigrond te gebruiken, vanwege het grotere risico voor het milieu (artikel 25, vierde lid, van de regeling). Dit betekent voor het jaar 2006 dat bedrijven die zich voor toepassing van de derogatie op 1 februari 2006 hebben gemeld bij de Dienst Regelingen en verklaard hebben te zullen voldoen aan de vereiste voorwaarden, van 16 september 2006 tot en met 31 januari 2007 geen drijfmest mogen aanwenden op bouwland op kleigrond. Deze voorwaarde vloeit direct voort uit de derogatiebeschikking en niet-naleving daarvan betekent dat het bedrijf in principe geen aanspraak kan maken op de toepassing van de derogatie.

Daarnaast moeten uiteraard ook de overige, voor alle bedrijven geldende, vereisten zoals neergelegd in het Besluit gebruik meststoffen in acht worden genomen. Niet naleving van die – op de Wet bodembescherming gebaseerde – regels, heeft geen direct gevolg voor de toepasselijkheid van de derogatie, maar is wel een strafbaar feit ingevolge artikel 1a van de Wet op de economische delicten. Een uitzondering geldt voor de bepalingen inzake het scheuren van grasland, neergelegd in artikel 4b van het Besluit gebruik meststoffen, en inzake de teelt van een vanggewas op zand- of lössgronden na de teelt van maïs, neergelegd in artikel 8a van dat besluit. Uit artikel 6 van de derogatiebeschikking vloeit voort dat aan deze regels voor derogatiebedrijven een bijzonder belang moet worden toegekend. Daarom is naleving van die bepalingen opgenomen als specifieke voorwaarde voor het aanspraak kunnen maken op de derogatie (artikel 24, eerste lid, in samenhang met artikel 25, tweede lid).

§ 2.4. Monitoring

Nederland is op grond van artikel 8 van de derogatiebeschikking verplicht om de bedrijven die gebruik maken van de hogere gebruiksnorm intensief te monitoren. In de jaren 2007 tot en met 2010 zullen jaarlijks overzichten naar de Europese Commissie worden gestuurd met daarin de resultaten van de in opdracht van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer uitgevoerde monitoringwerkzaamheden, alsmede kaarten en gegevens over de ligging en het percentage bedrijven dat gebruik maakt van de derogatie, het percentage aan vee dat gehouden wordt en een overzicht van de binnen een gemeente gelegen oppervlakten landbouwgrond waarop de hogere gebruiksnorm wordt toegepast. Naast de gegevens zoals verkregen uit de monitoringwerkzaamheden, zal de Nederlandse overheid overeenkomstig artikel 10 van de derogatiebeschikking tevens onder meer een evaluatierapport met betrekking tot uitgevoerde controles en een overzicht van de ontwikkelingen in de waterkwaliteit aan de Commissie moeten versturen. De voornoemde gegevens zullen door de Commissie in overweging genomen worden bij een tweede derogatieverzoek.

De beschikking vereist dat het monitoringnetwerk representatief is wat betreft de verschillende soorten landbouwgrond, bemestingspraktijken en bouwplannen, en dat er bij ten minste 300 bedrijven die gebruik maken van de derogatie metingen zullen worden verricht. Aan artikel 8 van de beschikking zal gevolg worden gegeven door middel van aselecte metingen bij willekeurige bedrijven die toepassing geven aan de hogere gebruiksnorm. Hiertoe zal het bestaande monitoringnetwerk, het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid, worden uitgebreid tot 300 bedrijven die toepassing geven aan de hogere gebruiksnorm. Derogatiebedrijven zijn desgevraagd verplicht om mee te werken aan de monitoringwerkzaamheden die worden uitgevoerd in het kader van de beschikking (artikel 25, vijfde lid). De landbouwer moet derhalve toestaan dat metingen aan grond- en oppervlaktewater plaatsvinden en bereid zijn bedrijfsgegevens beschikbaar te stellen die nodig zijn om te bepalen welke bedrijfsvoering heeft geleid tot de gevonden gehalten in het water. De voorwaarde is uitdrukkelijk gekoppeld aan het mogen toepassen van de derogatie. Vanzelfsprekend zullen deze gegevens door de onderzoeksinstellingen vertrouwelijk worden behandeld en zullen de te publiceren resultaten niet herleidbaar zijn tot individuele bedrijven.

Voor de monitoring van de gegevens zal ook gebruik worden gemaakt van de administratieve gegevens die de landbouwer overeenkomstig artikel 5, vierde lid, van de derogatiebeschikking moet verstrekken inzake het feitelijke gebruik van meststoffen op zijn bedrijf. In artikel 25, tweede lid, van deze regeling wordt daartoe als voorwaarde voor de derogatie gesteld de voldoening aan de hoofdstukken 5 (gegevensverstrekking) en 9 (hoeveelheidbepaling) in samenhang met de daaraan ten grondslag liggende hoofdstukken IV, VI en X van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.

§ 2.5. Handhavingsaspecten

Bij het niet voldoen aan de voorwaarden voor derogatie en bij het achterwege blijven van de melding wordt de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen van 170 kilogram stikstof per hectare per jaar onverkort toegepast. Het betreft immers voorwaarden die in acht genomen moeten worden om in aanmerking te komen voor een begunstigende regeling. De Commissie stelt strenge eisen aan de controle van derogatiebedrijven. Nederland heeft gekozen voor een generieke regeling van de derogatie en toegezegd dat derogatiebedrijven intensief worden gecontroleerd. Het is in lijn met deze toezegging om derogatiebedrijven die zich niet houden aan de voorwaarden, te beschouwen als bedrijven die niet in aanmerking komen voor de derogatie. In alle gevallen waar het niet in aanmerking nemen van de begunstigende regeling tot onevenredig hoge boetes zou leiden, kan de minister, gebruik makend van zijn bij artikel 59 (34 nieuw) Meststoffenwet toegekende matigingsrecht, een lagere boete opleggen. Bij het niet voldoen aan de voorwaarden voor derogatie of bij het achterwege blijven van de melding ligt matiging, gelet op de strenge eisen van de Commissie, voorshands niet in de rede.

§ 3. Gedeeltelijke ontheffing uitbreidingsverbod

§ 3.1. Inleiding

Mestbewerking en mestverwerking wordt sinds de jaren tachtig gezien als een structurele oplossingsrichting voor het mestprobleem. De ontwikkelingen op dit gebied bleven echter achter bij de verwachtingen die destijds bestonden, mede vanwege de relatief hoge kosten van mestverwerking ten opzichte van de afzetkosten van dierlijke meststoffen naar bedrijven.

Als gevolg van de voorziene aanscherping van de gebruiksnormen, met name na 2009 wanneer de gebruiksnorm voor fosfaat tot 2015 wordt verlaagd tot het niveau van evenwichtsbemesting, zal de afzetruimte van dierlijke meststoffen naar verwachting afnemen. Voorzien wordt dat de druk op de mestmarkt hierdoor wordt verhoogd hetgeen naar verwachting zal leiden tot een stijging van de afzetkosten van dierlijke meststoffen naar bedrijven. Mestverwerking en -verbranding kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het oplossen van het mestprobleem en de mestmarkt ontlasten. Dit zal de mestafzetkosten positief beïnvloeden en daarmee de handhaafbaarheid van het mestbeleid verder versterken.

Om het voor de sector aantrekkelijker te maken te kiezen voor innovatieve en duurzame oplossingen voor het mestoverschot hebben de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in hun brief aan de Tweede Kamer 13 december 2004 (Kamerstukken II, 2004/05, 28 385 en 26729, nr. 45) mede ter uitvoering van de daartoe strekkende motie van het lid Van der Vlies c.s. (Kamerstukken II, 2003/04, 28 385, nr. 31) een aantal voorstellen gedaan om mestbe- en verwerking te stimuleren en de belemmeringen voor mestbe- en verwerking zoveel mogelijk weg te nemen. Een van deze voorstellen ziet op een gedeeltelijke ontheffing van de aan het stelsel van productierechten verbonden uitbreidingsverboden voor bedrijven die alle dierlijke meststoffen verwerken en duurzaam afzetten buiten de Nederlandse landbouw. Met deze voorziening wordt beoogd bedrijven die investeren in mestverwerking in de gelegenheid te stellen de kostprijsverhoging die hiermee samenhangt op te vangen door schaalvergroting, terwijl zij slechts 50 procent van de voor de uitbreiding van het bedrijf benodigde productierechten behoeven aan te kopen. Ook bedrijven die hun mest (laten) verbranden in een verbrandingsinstallatie kunnen gebruik maken van de voorziening.

Het beleidskader voor deze voorziening is in samenspraak met de sector ontwikkeld en neergelegd in de brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Tweede Kamer van 14 april 2005 over de integrale aanpak van de Mestproblematiek (Kamerstukken II, 2004/05, 28 385 en 26 729, nr. 48). Artikel I, onderdeel F, van de onderhavige regeling, dat is gebaseerd op artikel 59d van de Meststoffenwet, strekt ertoe de overeenkomstig dit beleidskader ingevulde voorziening in de vorm van een kaderregeling voor de verlening van een gedeeltelijke ontheffing van de aan het stelsel van productierechten verbonden uitbreidingsverboden, op te nemen in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.

§ 3.2. Aard van de getroffen voorziening

Ingevolge artikel 112 kan de minister ontheffing verlenen van het verbod om meer dierlijke meststoffen te produceren dan het op het bedrijf rustende productierecht, bedoeld in de artikelen 56 en 57, eerste lid, van de Meststoffenwet. Een stelsel van ontheffingen voorziet in de mogelijkheid om het totale aantal pluimvee- of varkenseenheden, waarvoor ontheffing wordt verleend te maximeren. Een dergelijk plafond is noodzakelijk in verband met artikel 7 van de in paragraaf 1 van deze toelichting genoemde beschikking van de Europese Commissie van 8 december 2005, op grond waarvan Nederland gehouden is ervoor te zorgen dat de totale mestproductie niet boven het niveau van 2002 mag uitstijgen.

Zoals gemeld in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 6) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen) werd er in 2004 6 miljoen kg fosfaat en 8 miljoen kg stikstof minder geproduceerd dan in 2002. Deze daling is vooral een gevolg van het niet volledig benutten van de beschikbare rechten in de pluimveehouderij en in iets mindere mate in de varkenshouderij. Zodra de economische perspectieven voor met name de pluimveehouderij verbeteren kan deze afname snel te niet worden gedaan. Het is derhalve niet verantwoord om deze daling in zijn geheel voor de kaderregeling te benutten. Om deze reden bedraagt het totale plafond voor de voorziening ten hoogste 2 miljoen kilogram fosfaat. Met het oog op een evenwichtige spreiding over de verschillende verwerkings- en verbrandingsinitiatieven is van deze 2 miljoen kilogram fosfaat ten hoogste 1 miljoen kilogram fosfaat gereserveerd ten behoeve van de mestverbranding en ten hoogste 1 miljoen kilogram fosfaat voor de mestverwerking. Het plafond voor mestverbranding geldt ongeacht of het varkens- of pluimveemest betreft. Voor de mestverwerking wordt het plafond van 1 miljoen kilogram fosfaat verdeeld naar rato van de fosfaatproductie van pluimvee en varkens in 2004. Dit betekent dat in principe 60 procent van de beschikbare ruimte wordt gereserveerd voor de varkenshouderij en 40 procent voor de pluimveehouderij. Op deze wijze wordt ook de varkenshouderij gestimuleerd om de geproduceerde mest te verwerken.

Voornoemde plafonds zijn in artikel 113, tweede lid, opgenomen, waarbij de kilogrammen fosfaat zijn uitgedrukt in varkens- en pluimvee-eenheden. Eén pluimvee-eenheid komt overeen met 0,5 kilogram fosfaat, terwijl één varkenseenheid gelijk staat aan 7,4 kilogram fosfaat. Indien mocht blijken dat de voor de varkenseenheden gereserveerde ruimte niet volledig wordt benut, terwijl daarentegen voor meer pluimvee-eenheden een ontheffing wordt aangevraagd dan het gereserveerde aantal, kunnen de pluimvee-eenheden die het gereserveerde aantal te boven gaan, worden opgevuld uit de voor varkenseenheden gereserveerde ruimte, totdat het totale plafond is bereikt. Een overeenkomstige overheveling kan plaatsvinden tussen mestverbranding en mestverwerking. Er zijn twee momenten waarop overheveling kan plaatsvinden: Na afloop van de indieningstermijn en nádat 18, respectievelijk 36 maanden zijn verstreken vanaf het tijdstip waarop over de aanvraag is beslist.

§ 3.3. Procedure voor de aanvraag van de ontheffing

Een ontheffing kan worden aangevraagd door iedere landbouwer die voldoet aan artikel 114, onderdeel a, ten aanzien van een door hem gevoerd bedrijf dat voldoet aan artikel 114, onderdeel b. Een landbouwer die zijn bedrijf wil uitbreiden moet voor de helft van de voor deze uitbreiding benodigde pluimvee- of varkenseenheden productierechten aankopen. Voor de andere helft kan hij een ontheffing aanvragen. Het in pluimvee- of varkenseenheden uitgedrukte gemiddelde aantal dieren waarvoor een ontheffing kan worden aangevraagd is derhalve afhankelijk van de – eveneens in pluimvee- of varkenseenheden uitgedrukte – productierechten die hij voornemens is aan te kopen. In verband daarmee dient bij de aanvraag voor de ontheffing ingevolge artikel 115, eerste lid, onderdeel a, uitsluitend het aantal pluimvee- of varkenseenheden waarvoor productierechten aangekocht worden, te worden vermeld en niet het totale aantal pluimvee- of varkenseenheden van de beoogde uitbreiding. Om te voorkomen dat, gelet op de in paragraaf 3.2. bedoelde plafonds, slechts enkele bedrijven van de voorziening gebruik kunnen maken, is er per bedrijf een maximum gesteld aan de omvang van de in het kader van de voorziening door middel van aankoop te verwerven productierechten. Dit maximum bedraagt 100 procent van het ten tijde van de aanvraag op het bedrijf rustende productierecht. Omdat uit artikel 112, tweede lid, in samenhang met artikel 113, eerste lid,voortvloeit dat het aantal pluimvee- of varkenseenheden dat hij op grond van de voorziening ten hoogste mag houden eveneens 100 procent bedraagt, betekent dit dat de omvang van het bedrijf kan verdrievoudigen.

Voorts is vereist dat de landbouwer de totale op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen van de diersoort waarop de aanvraag betrekking heeft, zal (laten) verwerken, en vervolgens duurzaam zal afzetten buiten de Nederlandse landbouw. Hierdoor is verzekerd dat, hoewel totale mestproductie in Nederland als gevolg van de onderhavige voorziening met ten hoogste 2 miljoen kilogram fosfaat toeneemt, de hoeveelheid fosfaat die in de landbouw wordt afgezet, per saldo afneemt.

Zoals weergegeven in het beleidskader in de eerdergenoemde brief van 14 april 2005 komen uitsluitend bedrijven die op de dag voor de datum van dagtekening van deze brief bestonden en als zodanig geregistreerd waren bij de Dienst Regelingen, in aanmerking voor de voorziening. Dit om te voorkomen dat landbouwers met uitbreidingsplannen de uitbreiding in een nieuw bedrijf onderbrengen om zo de totale hoeveelheid mest die verwerkt moet worden te beperken. Bovendien mag het op het bedrijf rustende productierecht van de desbetreffende diersoort na deze datum niet zijn verkleind. Dit om te voorkomen dat men eerst rechten verkoopt en daarna weer dieren gaat houden op basis van deze voorziening, waardoor er feitelijk geen of een beperkte uitbreiding wordt gerealiseerd. De in de voorgaande alinea bedoelde nettowinst voor het milieu zou in die situatie aanmerkelijk lager zijn, daar de mest die geproduceerd wordt op de bedrijven die mestproductierechten hebben opgekocht immers niet verwerkt wordt en derhalve op de mestmarkt blijft drukken. Een uitzondering geldt evenwel indien het afstoten van de productierechten nadien weer ongedaan is gemaakt door het aankopen van productierechten.

Overigens zij opgemerkt dat ingevolge artikel 121 de beperking van de verkleining en de vergroting die samenhangt met de afspraken die partijen bij de overgang van een productierecht hebben gemaakt over de benutting ervan in het lopende kalenderjaar, bij de bepaling van de omvang van het op het bedrijf rustende productierecht buiten beschouwing wordt gelaten. Op deze wijze wordt voorkomen dat voor een bedrijf waarvan voor 13 april 2005 productierechten zijn vervreemd, terwijl het in 2005 nog een deel van deze rechten heeft gebruikt, geen ontheffing aangevraagd zou kunnen worden. Als gevolg van de afspraken over het gebruik van het mestproductierecht wordt de beoogde verkleining ingevolge artikel 58g (28 nieuw) van de wet ten aanzien van dat bedrijf immers eerst in het volgende jaar volledig geëffectueerd, waardoor er in feite sprake zou zijn van een verkleining van het productierecht na 13 april 2005.

De aanvraag kan worden ingediend in de periode van 1 maart tot en met 30 april 2006. De verwachting is dat, mede gelet op de informatie die reeds naar buiten is gebracht omtrent het beleidskader van deze voorziening, met het aantal aanvragen dat binnen deze periode wordt ingediend, het totale plafond, bedoeld in artikel 113, tweede lid, zal worden bereikt. De aanvragen worden voor zover zij volledig zijn ingediend en derhalve zijn voorzien van de in artikel 115 voorgeschreven gegevens en bescheiden, in volgorde van de datum van ontvangst bij de Dienst Regelingen in behandeling genomen. De volgorde van de aanvragen die op één en dezelfde dag binnenkomen wordt door middel van loting bepaald.

De ingevolge artikel 115 bij de aanvraag te verstrekken gegevens, strekken ertoe om met betrekking tot de aanvraag te kunnen beoordelen of de totale op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen van de diersoort waarop de aanvraag betrekking heeft, wordt verwerkt en vervolgens duurzaam wordt afgezet buiten de Nederlandse landbouw.

Voor zover de verbrandings- of verwerkingsinstallatie nog niet operationeel is, zal bovendien aannemelijk gemaakt moeten worden dat dit wel het geval is voordat de termijn is verlopen waarna de ontheffing ingevolge artikel 120, vierde lid, zou deze zijn verleend, zou komen te vervallen. Deze eis is opgenomen om te voorkomen dat er gereserveerde ruimte voor uitbreiding op basis van een ontheffing geclaimd wordt, zonder dat er sprake is van een reële mogelijkheid dat de verwerkingscapaciteit daadwerkelijk wordt gerealiseerd.

De op grond van het tweede lid van artikel 115 te overleggen verklaring van de intermediair met wie de landbouwer voornemens is een overeenkomst tot mestverbranding of mestverwerking aan te gaan dient om te verzekeren dat, indien de ontheffing wordt verleend, daadwerkelijk een overeenkomst zal worden gesloten tussen de landbouwer en de intermediair.

§ 3.4. Beoordeling van de aanvraag

Allereerst zal op basis van de ingevolge artikel 115, eerste lid, onderdeel a, opgegeven vergroting van het pluimvee- of varkensrecht, dat de aanvrager van plan is aan te kopen, bezien worden of deze binnen het voor het bedrijf gestelde maximum blijft. De op grond van het eerste lid, onderdelen b tot en met h, te overleggen gegevens, strekken ertoe te kunnen beoordelen of wordt voldaan aan de artikel 117, onderdelen c en d, bedoelde voorwaarden voor de verlening van de ontheffing, dat de verwerking of verbranding van dierlijke meststoffen op een adequate wijze geschiedt en dat de installatie waarin de varkens- of pluimveemest wordt verwerkt voldoende capaciteit heeft. Deze beoordeling zal worden voorbereid door de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet, een gemengde commissie, overwegend bestaande uit ambtenaren van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en aangevuld met externe deskundigen, op basis van de Quick scan van be- en verwerkingstechnieken voor dierlijke mest (ASG/WUR, november 2004).

In dat verband vindt allereerst een toetsing plaats of de beschrijvingen van de installatie en van het mestverbrandings- of mestverwerkingsproces voldoende duidelijk zijn, of de installatie gedurende langere tijd ongestoord kan draaien of het proces gedurende langere tijd kan worden gevolgd en of de beoogde producten daadwerkelijk het resultaat kunnen zijn van de verbranding of de verwerking. Voor wat betreft de beoordeling of de capaciteit van de installatie voldoende is om de hoeveelheid meststoffen te verwerken of te verbranden, is de maximale capaciteit niet uitsluitend van belang. Tevens zal rekening worden gehouden met de perioden waarin de installatie wegens reguliere onderhouds- of schoonmaakwerkzaamheden buiten gebruik is. Voorts wordt de afzetbaarheid van de eindproducten naar andere afnemers dan bedrijven en natuurterrein getoetst, waarbij er met het oog op de handhaafbaarheid mede op gelet wordt dat de eindproducten duidelijk zijn te onderscheiden van onbehandelde mest.

In de Quick scan is door de WUR een aantal systemen geselecteerd en ingedeeld op basis van de kwalificatie ‘technisch bewezen’ of ‘in ontwikkeling zijnde techniek’. Technisch bewezen technieken hebben naar het oordeel van de WUR bewezen te kunnen functioneren op praktijkschaal zonder grote technische problemen, terwijl met de in ontwikkeling zijnde technieken nog ervaring wordt opgedaan. Deze technieken zijn nog niet voldoende uitgekristalliseerd om zonder meer een succesvolle praktijktoepassing mogelijk te maken. Doorslaggevend is het gedurende langere tijd zonder grote technische storingen kunnen draaien van techniek. Dit betekent dat, zodra in ontwikkeling zijnde technieken voldoende zekerheid bieden ten aanzien van het gedurende langere periode ongestoord op praktijkschaal kunnen draaien, de techniek gelet op de Quick scan gebruikt kan worden voor de verwerking van dierlijke mest door bedrijven die een ontheffing hebben aangevraagd.

De verbrandings- of verwerkingstechniek moet, naast een ongestoorde werking, ook dierlijke mest onomkeerbaar verwerken tot producten die niet naar een bedrijf of op natuurterrein worden afgevoerd. Voorbeelden van technieken die niet aan deze voorwaarde voldoen zijn in ieder geval mestscheiding, droging van mest of co-vergisting. Omdat producten die het resultaat zijn van de verbranding en verwerking van de dierlijke mest, zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2004/05, 29 930, nr. 6) is aangegeven, aangemerkt worden als (een product van) dierlijke mest, dienen deze producten zonder uitzondering buiten de Nederlandse landbouw en natuurterreinen te worden afgezet. Alleen wanneer het een bewerking betreft die zo ingrijpend is dat een product ontstaat dat zich feitelijk niet van kunstmest onderscheidt, zou de Europese Commissie geconsulteerd kunnen worden over de vraag of dit product als kunstmest kan worden aangemerkt, in welk geval het product wel aan bedrijven en natuurterreinen afgezet zou kunnen worden. Ter voorbereiding is thans onderzoek gestart naar de wetenschappelijk-technische mogelijkheden om producten van mestverwerking gelijk te stellen aan kunstmest. Voorts wordt bezien welk regime in andere lidstaten op deze producten van toepassing is.

Bij de aanvraag dient aannemelijk te worden gemaakt dat de eindproducten van de mestverbranding of mestverwerking naar andere afnemers dan landbouwers en natuurterreinen in Nederland worden afgezet. Dit kan aan de hand van een beschrijving van de afzetmarkt voor de eindproducten van mestverbranding of mestverwerking. Deze afzetmarkt kan ook buiten Nederland gesitueerd zijn.

§ 3.5. Verlenen ontheffing

De minister kan de ontheffing ingevolge artikel 117 verlenen indien hij van oordeel is dat de verbranding of verwerking op een adequate wijze geschiedt en de installatie waarin de mestverbranding of mestverwerking plaatsvindt voldoende capaciteit heeft om de betrokken hoeveelheid varkensmest, onderscheidenlijk pluimveemest te verwerken. De in artikel 117, onderdeel b, opgenomen voorwaarde ligt in het verlengde van de in paragraaf 3.3. toegelichte eis dat het op het bedrijf rustende productierecht van de desbetreffende diersoort waarvoor de ontheffing is aangevraagd niet mag zijn verkleind. Dit geldt uiteraard ook nadat de ontheffing is aangevraagd.

Indien de ontheffing is verleend, kan nog niet zonder meer de beoogde uitbreiding worden gerealiseerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat de verbrandings- of verwerkingsinstallatie operationeel is en dat overigens wordt voldaan aan de in artikel 118 gestelde voorschriften. Ingevolge artikel 119, eerste lid, geldt de ontheffing voor een periode van tien jaar. Deze periode vangt ingevolge het tweede lid van artikel 119 derhalve eerst aan op het tijdstip waarop de landbouwer schriftelijk verklaart dat hij aan de in artikel 118 opgenomen voorschriften voldoet. Pas nadien is de landbouwer gerechtigd de op basis van de ontheffing toegestane uitbreiding van diereenheden te realiseren.

Het moment waarop de verklaring is verstrekt, is tevens het moment dat bepalend is voor het in pluimvee- of varkenseenheden uitgedrukte gemiddelde aantal dieren dat ten hoogste op basis van de ontheffing mag worden gehouden, met dien verstande dat deze omvang niet hoger kan zijn dan het ingevolge artikel 115, eerste lid, onderdeel a, bij de aanvraag van de ontheffing vermelde aantal pluimvee- of varkenseenheden. Dit vloeit voort uit artikel 112, tweede lid, in samenhang met artikel 113, eerste lid. Voorts vloeit uit de in deze artikelen opgenomen bepalingswijze van de hoogte van de ontheffing voort dat verkleiningen van het op het bedrijf rustende productierecht ertoe leiden dat het aantal dieren dat op basis van de ontheffing mag worden gehouden, evenredig vermindert.

§ 3.6. Voorschriften verbonden aan de ontheffing

Om daadwerkelijk te kunnen functioneren, dient de installatie overeenkomstig artikel 12, 15 of 18 van Verordening (EG) Nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273), erkend te zijn en moet een vergunning ingevolge artikel 8.1 Wet milieubeheer zijn afgegeven.

Alle op het bedrijf geproduceerde mest afkomstig van de diersoort waarvoor een aanvraag is ingediend dient te worden verwerkt en de afzet van de eindproducten moet op basis van overeenkomsten met een geldigheidsduur van minimaal één jaar met afnemers verzekerd zijn.

Indien de mestverbranding- of verwerking plaatsvindt buiten het bedrijf, dient een overeenkomst te worden aangegaan tussen de landbouwer en de intermediair die de mest verwerkt. Hoewel de overeenkomst zelf vormvrij is, dient in de overeenkomst met een geldigheidsduur van minimaal drie jaar een leveringsplicht voor de landbouwer en een afname- en verwerkingsplicht voor de verwerkende intermediair te zijn opgenomen op grond waarvan de totale mestproductie van de desbetreffende diersoort die op het bedrijf geproduceerd zou kunnen worden, kan worden afgevoerd . Hiermee wordt geborgd dat alle op het bedrijf te produceren mest wordt afgeleverd aan de mestverbrandings- of verwerkingsinstallatie en deze door de intermediair wordt afgenomen. De landbouwer blijft verantwoordelijk voor de afvoer van de eindproducten naar andere afnemers dan een bedrijf of natuurterrein. Omdat er ingeval van mestverbranding sprake is van een groot aantal landbouwers die hun mest aan dezelfde mestverbrander afzetten, kunnen de overeenkomsten in die situatie ook worden afgesloten door tussenkomst van één intermediair die optreedt als vervoerder, mits er in de overeenkomst tussen deze intermediair en de intermediair die de verbrandingsinstallatie exploiteert een leverings- en afnameplicht is overeengekomen.

De verplichting tot mestverbranding- of verwerking en de afzet van de verbrande of verwerkte mestproducten naar andere afnemers van een bedrijf of buiten een natuurterrein geldt voor alle op het bedrijf geproduceerde varkens- of pluimveemest al naar gelang de diersoort waarvoor een aanvraag is ingediend. De mest van overige diersoorten valt hier dus buiten. Indien een bedrijf nadat hem een ontheffing is verleend in dezelfde diersoort uitbreidt, zal ook deze mest verwerkt of verbrand moeten worden.

Ingeval de installatie gedurende langere periode vanwege een storing niet kan functioneren zal de landbouwer dit binnen drie dagen moeten melden bij de Dienst Regeling en tevens passende maatregelen moeten treffen om te borgen dat de pluimvee- of varkensmest in de tussenliggende periode niet op een bedrijf of een natuurterrein wordt afgezet, maar bijvoorbeeld tijdelijk wordt opgeslagen.

Aangezien er enige tijd gemoeid is met het verbranden en het verwerken van de varkens- en pluimveemest, is het niet mogelijk dat alle in enig jaar geproduceerde mest nog datzelfde jaar wordt verbrand of verwerkt en wordt afgeleverd aan een eindgebruiker. Artikel 118, eerste lid, onderdeel d, voorziet daarin door voor te schrijven dat de landbouwer de geproduceerde dierlijke mest tenminste daadwerkelijk en uiterlijk in het daarop volgende kalenderjaar levert aan de mestverbrandings- of verwerkingsinstallatie en binnen diezelfde periode de eindproducten worden afgeleverd, zodat men over ten hoogste twee jaar beschikt.

§ 3.7. Intrekken en vervallen ontheffing

Indien één of meer aan de ontheffing verbonden voorschriften in artikel 118 niet worden nagekomen, of indien de betrokken landbouwer anderszins in strijd handelt met de bepalingen van de Meststoffenwet of de EVOA-verordening, kan de ontheffing geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken. Het intrekken van de ontheffing is ook aan de orde wanneer het bedrijf waaraan een ontheffing is verleend, niet langer wordt gevoerd, behoudens overdracht van het bedrijf met alle rechten en verplichtingen aan een opvolgende landbouwer waarna – nog steeds – aan alle voorwaarden voor de ontheffing wordt voldaan.

Indien binnen de in artikel 120, vierde lid, gestelde termijn van 36 of 18 maanden, te rekenen vanaf het tijdstip waarop over de aanvraag is beslist met de mestverbranding onderscheidenlijk mestverwerking is begonnen vervalt de ontheffing van rechtswege.

§ 4. Administratieve lasten

De administratieve lasten die samenhangen met de voorziening worden als volgt becijferd:

Post

Aantal bedrijven of activiteiten waar verplichting voor geldt en effect sorteert

Kosten per bedrijf of per activiteit

Totale administratieve lasten

Mestverbranding

   

Aanvraag informatie/aanvraagformulier ontheffing

200

€ 8

€ 1.600

Inzenden aanvraagformulier ontheffing

100

€ 30

€ 3.000

Verstrekken aanvullende informatie op aanvraagformulier ontheffing

25

€ 16

€ 400

Toewijzende/afwijzende beschikking onder opschortende voorwaarden

100

€ 8

€ 800

Overeenkomst met mestverbrandingsinstallatie

50

€ 60

€ 3.000

Inzenden realisatieformulier

50

€ 24

€ 1.200

Verstrekken aanvullende informatie op realisatieformulier

5

€ 20

€ 100

Kennisgeving dat aan alle voorwaarden is voldaan

75

€ 7

€ 500

    

Totaal mestverbranding

  

€ 10.600

    

Mestverwerking

   

Aanvraag informatie/aanvraag-formulier ontheffing

200

€ 8

€ 1.600

Inzenden aanvraagformulier ontheffing

100

€ 91

€ 9.100

Verstrekken aanvullende informatie op aanvraagformulier ontheffing

50

€ 3

€ 1.500

Toewijzende/afwijzende beschikking onder opschortende voorwaarden

100

€ 8

€ 800

Overeenkomst met mestverwerkingsinstallatie

35

€ 123

€ 4.300

Overeenkomst t.b.v. mestafzet buiten de Nederlandse landbouw

50

€ 60

€ 3.000

Inzenden realisatieformulier

50

€ 30

€ 1.500

Verstrekken aanvullende informatie op realisatieformulier

5

€ 20

€ 100

Vervallen opschortende voorwaarden ontheffing

75

€ 7

€ 500

    

Totaal mestverwerking

  

€ 22.400

    

Storingsmelding

20

€ 15

€ 300

Afsluiten tijdelijke contracten i.v.m. storingsmelding

10

€ 90

€ 900

    

Totaal voorziening

  

€ 34.200

Algemeen uitgangspunt van de voorziening is dat deze zo eenvoudig mogelijk wordt gehouden en dat uitvoerings- en administratieve lasten tot een minimum worden beperkt. Alleen die gegevens die absoluut noodzakelijk zijn voor het verlenen van de ontheffing worden van landbouwbedrijven opgevraagd. Bij toewijzing van de aanvraag wordt de ontheffing verleend onder de opschortende voorwaarde dat de beoogde verwerking daadwerkelijk operationeel is. Hiertoe behoort onder meer het afsluiten van een overeenkomst met een mestverbrandings- of mestverwerkingsinstallatie ingeval de mest niet op het eigen bedrijf wordt verbrand of verwerkt. Tevens dient middels een overeenkomst tussen de mestverwerkingsinstallatie en de eindgebruiker te worden geborgd dat de verbrande of verwerkte mest naar andere afnemers dan een bedrijf of natuurterrein wordt afgevoerd. Om van de ontheffing gebruikt te kunnen maken, dienen bedrijven binnen de daartoe gestelde termijnen door middel van het inzenden van de verklaring, het zogenoemde realisatieformulier, aan te tonen dat aan alle voorwaarden is voldaan. Voor controle en handhaving wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de andere verplichtingen die zijn gesteld aan administratie van de landbouwbedrijven en intermediairs.

Bij de berekening van de administratieve lasten hebben de volgende overwegingen een rol gespeeld:

– Verwacht wordt dat in totaal 200 bedrijven daadwerkelijk een ontheffing zullen aanvragen.

– Bedrijven die voornemens zijn de op het bedrijf geproduceerde varkens- of pluimveemest te verwerken of te laten verwerken, zullen naar verwachting meer tijd besteden aan het vergaren en aanvullen van informatie over het verwerkingsproces. Bij mestverbranding zal naar verwachting door de mestverbrandingsinstallaties gericht informatie worden verstrekt ten behoeve van de aanvraag voor de ontheffing.

– Met het verlenen van de ontheffing onder opschortende voorwaarden wordt aan bedrijven de noodzakelijke goedkeuring gegeven om de voorgenomen uitbreiding en mestverbrandings-, dan wel mestverwerkingstechnieken te realiseren. Wanneer geen ontheffing wordt afgegeven, wordt afwijzend beschikt.

– Het overleggen van overeenkomsten indien de mest niet op het eigen bedrijf wordt verbrand of verwerkt is noodzakelijk om aan te kunnen tonen dat aan de voorwaarden verbonden aan de ontheffingen – uiteindelijk – aan het doel van de voorziening (ontlasting van de mestmarkt) wordt voldaan.

– De administratieve lasten die worden gemaakt voor het aanvragen van een erkenning in op grond van Verordening (EG) Nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273), alsmede voor het aanvragen van een vergunning ingevolge artikel 8.1 Wet milieubeheer zijn, in lijn met de administratieve lastenberekening van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet niet gekwantificeerd, aangezien deze aanvragen worden ingediend op grond van andere wetgeving.

– Nadat alle aan de ontheffing verbonden voorwaarden zijn gerealiseerd, dient het bedrijf dit kenbaar te maken aan de Dienst Regelingen. Het insturen van een realisatieformulier is daarvoor de meest geëigende weg, gelet op het feit dat door het bedrijf kort en bondig kan worden aangegeven dat aan alle voorwaarden is voldaan. De verwachting is dat in 10 procent van de gevallen aanvullende informatie wordt gevraagd.

– Indien gedurende de ontheffingperiode productierechten worden vervreemd, dan kan voor wat betreft de administratieve lasten die hieruit volgen worden aangesloten bij de post ‘Kosten voortvloeiend uit regels m.b.t. productierechten’ in de tabel in paragraaf 10.4 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.

– Er worden geen aparte controles gehouden voor deze regeling; aangesloten kan worden bij de reguliere controles voor de gebruiksnormen.

– Indien in de mestverbrandings- of verwerkingsinstallatie onverhoopt een storing optreedt dient dit onverwijld bij de Dienst Regelingen te worden gemeld, opdat achteraf kan worden gecontroleerd of gedurende de storing geen van de aan de ontheffing verbonden voorschriften is overtreden.

– Alle administratieve lasten worden slechts éénmalig gemaakt.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C.P. Veerman

  • 1

    Stcrt. 2005, 226.

Naar boven