Wijziging enige Uitvoeringsregelingen Ministerie van Financiën

12 december 2005

Nr. DDB 2005/0062 M

Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Directe Belastingen

De Staatssecretaris van Financiën,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op artikel 21 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de artikelen 3, 19, 30f en 39 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 26, 29, 34, 35, 35a en 35b van de Invorderingswet 1990, artikel 77b van de Luchtvaartwet, de artikelen 5 en 6 van de Wet afdrachtvermindering loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, de artikelen 3.13, 3.22, 3.104, 3.152, 4.51, 6.23 en 8.14b van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 12, 13, 15c, 17, 19g, 26, 28, 31, 32aa en 32ab van de Wet op de loonbelasting 1964;

Besluit:

Artikel I

Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965

De Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt ‘artikelen 4, tweede lid, 4c, vierde lid, 9 en 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965’ vervangen door: artikelen 4c, vierde lid, 9 en 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965.

B

Artikel 1a vervalt.

Artikel II

Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971

In artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 vervalt het tweede lid, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

Artikel III

Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990

De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel d, wordt ‘in artikel 15, onderdelen b en c’ vervangen door: in artikel 15, eerste lid, onderdelen b en c.

2. In het tweede lid, onderdeel e, wordt ‘artikel 1p, eerste lid, onderdeel d, van de Ziekenfondswet’ vervangen door: artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of artikel 14a van de Zorgverzekeringswet.

3. In het vierde lid wordt ‘in artikel 15, onderdelen b en c’ vervangen door: in artikel 15, eerste lid, onderdelen b en c.

B

Artikel 14, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt ‘in artikel 15 vermelde uitgaven’ vervangen door: in artikel 15, eerste lid, vermelde uitgaven.

2. Onderdeel c komt te luiden:

c. overige inkomsten met uitzondering van:

1°. de uitkeringen ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet;

2°. de uitkeringen ingevolge een regeling voor persoonsgebonden budget, welke regeling is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of artikel 14a van de Zorgverzekeringswet,

3°. de kinderopvangtoeslag, bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet kinderopvang, de tegemoetkomingen ingevolge de Wet kinderopvang;

4°. de inkomsten, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen j, k en o, van de Wet werk en bijstand;

5°. de langdurigheidstoeslag, bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand.

C

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1’ geplaatst.

2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt ‘Huursubsidiewet’ vervangen door ‘Wet op de huurtoeslag’ en wordt ‘huursubsidie en bijzondere bijdrage in de huurlasten op grond van artikel 26b’ vervangen door: huurtoeslag, bedoeld in artikel 1, onderdeel e,.

3. Het eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. de niet door de werkgever ingehouden premies ziektekostenverzekering, de premie voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet en de premie, bedoeld in artikel 17 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, verminderd met de zorgtoeslag ingevolge de Wet op de zorgtoeslag;

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Onder betalingen op belastingschulden wordt mede begrepen een betaling ter zake van premie voor de volksverzekeringen en ter zake van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet.

D

Artikel 28, tweede lid, onderdeel d, komt te luiden:

d. de geluidsheffing burgerluchtvaart gelezen: de inspecteur-generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat;.

Artikel IV

Regeling bekendmaking percentage heffingsrente en invorderingsrente bij belastingen

In artikel 1 van de Regeling bekendmaking percentage heffingsrente en invorderingsrente bij belastingen wordt ‘voor het vierde kwartaal 2005: 5,0’ vervangen door: voor het eerste kwartaal 2006: 3,5.

Artikel V

Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994

De Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 21c wordt ‘De aangifte, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965’ vervangen door: De aangifte, bedoeld in artikel 10, eerste of derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965.

B

In artikel 26, eerste lid, wordt na ‘snuiftabak’ ingevoegd: , de kansspelbelasting geheven van degene die gelegenheid geeft tot deelneming aan binnenlandse casinospelen.

C

Artikel 32a wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste, tweede en derde lid, wordt ‘regulerende energiebelasting’ vervangen door: energiebelasting

2. In het derde lid wordt ‘Artikel 28, vierde tot en met zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag’ vervangen door: Artikel 27, derde tot en met vijfde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag.

D

In artikel 32b, derde lid, wordt ‘Artikel 28, vierde tot en met zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag’ vervangen door: Artikel 27, derde tot en met vijfde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag.

Artikel VI

Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering

De Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘de artikelen 5, 6, 14, 16b, 18, 20, 21, 22, 32 en 33’ vervangen door: 5, 6, 14, 18, 20, 32 en 33.

2. In het tweede lid vervalt onderdeel b, onder verlettering van de onderdelen c, d en e tot respectievelijk b, c en d.

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘de afdrachtvermindering lage lonen, de afdrachtvermindering onderwijs, het maximum van de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof’ vervangen door: de afdrachtvermindering onderwijs.

2. In het tweede lid wordt ‘de afdrachtvermindering lage lonen, de afdrachtvermindering onderwijs en het maximum van de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof’ vervangen door ‘de afdrachtvermindering onderwijs’ en wordt ‘260:231’ vervangen door: 260:230.

3. In het derde lid wordt ‘de afdrachtvermindering lage lonen, de afdrachtvermindering onderwijs en het maximum van de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof’ vervangen door: ‘de afdrachtvermindering onderwijs’. Voorts wordt ‘onderscheidenlijk artikel 5, eerste lid, onderdeel a en onderdeel c, van de wet en artikel 16b, eerste lid van de wet’ vervangen door: artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van de wet.

C

In artikel 6 wordt de in het eerste lid opgenomen tabel vervangen door:

Indien hij de leeftijd heeft bereikt van

Doch niet de leeftijd van

 

15 jaren

16 jaren:

€ 4.880

16 jaren

17 jaren:

€ 5.611

17 jaren

18 jaren:

€ 6.425

18 jaren

19 jaren:

€ 7.401

19 jaren

20 jaren:

€ 8.539

20 jaren

21 jaren:

€ 10.003

21 jaren

22 jaren:

€ 11.792

22 jaren

23 jaren:

€ 13.825

23 jaren

 

€ 16.257

D

Hoofdstuk VA vervalt.

E

Hoofdstuk VII vervalt.

Artikel VII

Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001

De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, vervalt ‘3.145,’, wordt ‘3.20’ vervangen door ‘3.20, 3.22’ en wordt ‘8.14 en’ vervangen door: 8.14, 8.14b en.

Aa

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘de Tijdelijke regeling particulier natuurbeheer’ vervangen door: de Tijdelijke regeling particulier natuurbeheer alsmede de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 voor zover betrekking hebbend op de subsidie functieverandering als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel b, van die regeling,.

2. In het eerste lid wordt ‘artikel 3.13, eerste lid, onderdeel h’ vervangen door: artikel 3.13, eerste lid, onderdeel g.

B

Na artikel 9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9a

Constatering van het niet afgenomen zijn van de netto-tonnage van bepaalde schepen

Met betrekking tot het kalenderjaar 2006 wordt voor de toepassing van artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, van de wet vastgesteld dat de netto-tonnage van kwalificerende schepen in de periode 2002 tot en met 2004 ten opzichte van de periode 2001 tot en met 2003 niet is afgenomen

C

In artikel 17, eerste lid, onderdeel a, wordt ‘Huursubsidiewet’ vervangen door: Wet op de huurtoeslag.

D

Artikel 22 vervalt.

E

In artikel 23 vervalt het tweede lid, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

F

In artikel 27 vervalt het tweede lid, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

G

In artikel 39, eerste lid, onderdeel b, wordt ‘€ 681’ vervangen door: € 1.000.

H

Na artikel 44b worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 44c

Bedrag ouderschapsverlofkorting

1. De ouderschapsverlofkorting bedraagt per uur ouderschapsverlof 1/8 van 50% van het wettelijke minimumloon per werkdag, zoals bepaald bij of krachtens artikel 8 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Eerst nadat voor het totaal aantal uren ouderschapsverlof in het kalenderjaar aldus het bedrag aan korting is bepaald, wordt de regel toegepast dat de korting niet meer kan bedragen dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon.

2. Voor de toepassing van de wet en het eerste lid wordt uitgegaan van het wettelijke minimumloon zoals dat per 1 januari van het kalenderjaar waarin de ouderschapsverlofkorting geldt, is vastgesteld.

3. Indien de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar eveneens gebruik heeft gemaakt van zijn recht op ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg, kan voor de toepassing van artikel 8.14b, tweede lid, van de wet in plaats van het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon worden uitgegaan van het in het kalenderjaar voorafgaand aan het ouderschapsverlof genoten belastbare loon.

Artikel 44d

Verklaring ouderschapsverlof

1. Voor de toepassing van de ouderschapsverlofkorting beschikt de werknemer over een door de werkgever ondertekende verklaring dat ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg is opgenomen.

2. Deze verklaring bevat ten minste:

a. naam, adres en woonplaats van de werkgever;

b. het loonheffingennummer van de werkgever;

c. naam en sociaal-fiscaalnummer van de belastingplichtige;

d. de periode in het kalenderjaar waarin de belastingplichtige gebruik heeft gemaakt van zijn recht op ouderschapsverlof;

e. het totaal aantal uren in het kalenderjaar waarin de belastingplichtige gebruik heeft gemaakt van zijn recht op ouderschapsverlof.

Artikel VIII

Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001

De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt ‘13, 15a’ vervangen door ‘13, 13bis, 15a’ en wordt ‘32aa, 32b’ vervangen door: 32aa, 32ab, 32b.

B

Artikel 17, tweede lid, vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

C

In artikel 21 wordt ‘€ 29,75’ vervangen door: € 29,00.

D

Aan Hoofdstuk 3 wordt na artikel 21b een artikel toevoegd, luidende:

Artikel 21c

Waardering niet in geld genoten loon; privé-gebruik auto

1. De rittenregistratie bedoeld in artikel 13bis, tweede lid, van de wet bevat ten minste de volgende gegevens:

a. merk, type en kenteken van de auto;

b. periode van terbeschikkingstelling van de auto;

c. per rit:

1°. datum;

2°. beginstand en eindstand van de kilometerteller;

3°. beginadres en eindadres;

4°. de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;

5°. het karakter van de rit.

2. Indien in een loontijdvak de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privé-doeleinden verschuldigd is, uitgaat boven het voor dat loontijdvak op grond van artikel 13bis, eerste lid, van de wet berekende voordeel, wordt in dat loontijdvak een negatief bedrag ter grootte van het verschil tussen het berekende voordeel en de verschuldigde vergoeding als voordeel in aanmerking genomen, mits op kalenderjaarbasis het berekende voordeel ten minste gelijk is aan de vergoeding voor het gebruik voor privé-doeleinden.

3. Een verzoek om een verklaring geen privé-gebruik als bedoeld in artikel 13bis, tiende lid, van de wet bevat ten minste de volgende gegevens:

a. de naam, het adres en het sociaal-fiscaalnummer van de werknemer;

b. het kenteken van de auto, indien dit bekend is en het verzoek betrekking heeft op één auto;

c. het jaar van ingang van de verklaring.

4. Gedurende drie maanden nadat een verzoek om een verklaring geen privé-gebruik als bedoeld in artikel 13bis, tiende lid, van de wet bij de inspecteur is ingediend, wordt een afschrift van het verzoek gelijkgesteld met de verklaring geen privé-gebruik.

E

Artikel 34, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a worden ‘€ 13,75’, ‘€ 3,25’ en ‘€ 0,65’ vervangen door € 13,25, respectievelijk

€ 3,00 en € 0,60.

2. In onderdeel b worden ‘€ 39,25’, ‘€ 9,00’ en ‘€ 1,80’ vervangen door € 42,75, respectievelijk € 9,75 en € 1,95.

3. In onderdeel c worden ‘€ 21,75’, ‘€ 5,00’ en ‘€ 1,00’ vervangen door € 23,75, respectievelijk € 5,50 en € 1,10.

4. In onderdeel d wordt ‘€ 12,75’ vervangen door: € 13,50.

5. In onderdeel e wordt ‘€ 6,00’ vervangen door: € 6,25.

F

In artikel 35, eerste lid, worden ‘€ 141’, ‘€ 32,50’ en ‘€ 6,50’ vervangen door € 145,50, respectievelijk € 33,50 en € 6,70.

G

In artikel 38, eerste lid, worden ‘€ 20,32’, ‘€ 4,75’ en ‘€ 0,95’ vervangen door € 19,66, respectievelijk € 4,50 en € 0,90.

H

In artikel 51 wordt de tabel vervangen door:

Huisvesting

per maand

per week

per dag

a. aan boord van binnenschepen – andere dan vissersschepen – en baggermaterieel:

   

1. voor de werknemer die met zijn gezin aan boord woont

   

– van een schip van meer dan 2000 ton:

€ 133,00

€ 31,00

€ 6,20

– van een schip van meer dan 500, doch niet meer dan 2000 ton:

€ 99,75

€ 23,25

€ 4,65

– van een ander schip of van baggermaterieel:

€ 66,50

€ 15,50

€ 3,10

2. voor de werknemer die aan boord woont en geen gezin heeft:

€ 54,00

€ 12,50

€ 2,50

    

b. aan boord van zeeschepen – andere dan vissersschepen – en op boorplatforms:

   

1. voor de werknemer die met zijn gezin aan boord woont:

  

€ 9,30

2. voor de werknemer die aan boord woont en geen gezin heeft

   

– voor een kapitein en voor een officier:

  

€ 4,40

– voor een andere werknemer:

  

€ 2,20

    

c. aan boord van vissersschepen:

   

voor de werknemer die aan boord woont en geen gezin heeft:

  

€ 3,00

    

d. in pakwagens van kermisexploitanten:

   

voor de werknemer die in een pakwagen woont en geen gezin heeft:

€ 54,00

€ 12,50

€ 2,50

    

e. voor de werknemer die niet is aangeduid in de onderdelen a, b, c en d:

nihil

nihil

nihil

I

In artikel 55 wordt ‘€ 3,85’ vervangen door: € 3,80.

J

Artikel 58 vervalt.

K

In artikel 59, eerste lid, wordt ‘5%’ vervangen door: 3,5%.

L

Artikel 61a, eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:

d. een bepaling ingevolge welke de werknemer schriftelijk aan de inhoudingsplichtige verklaart of hij bij een of meer gewezen inhoudingsplichtigen aanspraken ingevolge een levensloopregeling heeft opgebouwd, die ingevolge artikel 61h, derde lid, geacht worden te zijn opgebouwd bij de inhoudingsplichtige;.

M

Artikel 61b, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de tweede volzin wordt ‘bij een levenslooprekening als bedoeld in artikel 61c’ vervangen door: bij een levenslooprekening als bedoeld in artikel 61c en bij een levenslooprecht van deelneming als bedoeld in artikel 61da.

2. Na de tweede volzin wordt een volzin toegevoegd, luidende: Onder ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon wordt tevens verstaan een door de inhoudingsplichtige ten behoeve van de levensloopregeling verstrekte bijdrage.

N

Na artikel 61d wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 61da

Levenslooprecht van deelneming

1. Het ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon moet worden overgemaakt naar de in de levensloopregeling aangewezen beheerder van een beleggingsinstelling ter verwerving van een of meer geblokkeerd rechten van deelneming in die instelling – levenslooprecht van deelneming –, die voor iedere werknemer afzonderlijk worden geadministreerd.

2. Het met een levenslooprecht van deelneming behaalde rendement wordt aangewend ter verwerving van levenslooprechten van deelneming.

3. Het levenslooprecht van deelneming mag uitsluitend bestaan uit het levenslooploon.

4. De beheerder van de beleggingsinstelling maakt het levenslooploon over naar de inhoudingsplichtige ter betaling van het loon van de werknemer gedurende de periode van extra verlof voorzover de inhoudingsplichtige en de werknemer tezamen daarvoor toestemming hebben verleend.

5. In afwijking in zoverre van het vierde lid maakt de beheerder van de beleggingsinstelling het levenslooploon op verzoek van de werknemer over naar de werknemer indien geen inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan worden aangewezen; in dit geval wordt de beheerder van de beleggingsinstelling als inhoudingsplichtige aangemerkt.

O

Artikel 61e, vierde lid, wordt vervangen door:

4. Voor de toepassing van de in dit artikel gestelde grenzen worden de aanspraken die zijn opgebouwd bij een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap als bedoeld in artikel 10a, zevende lid, van de wet mede in aanmerking genomen, tenzij deze aanspraken met toepassing van artikel 61h geacht worden te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige dan een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap als bedoeld in artikel 10a, zevende lid, van de wet.

P

Artikel 61h wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: In afwijking in zoverre van de eerste volzin mag niet over de ingevolge een levensloopregeling opgebouwde voorziening worden beschikt ten behoeve van de aanvulling van loon dat is verlaagd tijdens een periode van ziekte of arbeidsongeschiktheid.

2. Het derde lid wordt vervangen door:

3. Bij aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking worden de aanspraken ingevolge een levensloopregeling die door de werknemer zijn opgebouwd bij een gewezen inhoudingsplichtige, geacht te zijn opgebouwd bij de inhoudingsplichtige bij wie de werknemer in dienst treedt, tenzij bij deze inhoudingsplichtige geen aanspraken ingevolge een levensloopregeling worden opgebouwd of de bij de gewezen inhoudingsplichtige opgebouwde aanspraken reeds geacht worden te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige bij wie de werknemer in dienstbetrekking staat.

Q

Artikel 61k wordt als volgt gewijzigd:

1. Als kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 19g, vierde lid, onderdeel d, van de wet kan door de Minister van Financiën worden aangewezen een kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling die wettelijk bevoegd is diensten naar Nederland te verrichten.

2. In het tweede lid wordt ‘kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar’ vervangen door: ‘kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling’. Voorts wordt ‘deze kredietinstelling of deze verzekeraar’ telkens vervangen door ‘deze kredietinstelling, deze verzekeraar of deze beheerder van een beleggingsinstelling’ en wordt ‘kredietinstelling of verzekeraar’ vervangen door ‘kredietinstelling, verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling’. Ten slotte wordt ‘artikel 61c, vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 61d, vijfde lid’ vervangen door: artikel 61c, vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 61d, vijfde lid, of artikel 61da, vijfde lid.

3. In het derde lid wordt ‘de kredietinstelling of de verzekeraar’ telkens vervangen door: de kredietinstelling, de verzekeraar of de beheerder van een beleggingsinstelling.

4. In het vierde lid wordt ‘de kredietinstelling of de verzekeraar’ vervangen door: de kredietinstelling, de verzekeraar of de beheerder van een beleggingsinstelling.

5. In het vijfde lid wordt ‘een kredietinstelling of een verzekeraar van een levensloopregeling’ vervangen door: een kredietinstelling, een verzekeraar of een beheerder van een beleggingsinstelling.

R

In artikel 63, eerste lid, onderdeel a, wordt ‘260/231’ vervangen door: 260/230.

S

Na artikel 64 wordt in hoofdstuk 6 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 64a

Toepassing tabel bijzondere beloningen bij wisseling van werkgever binnen een samenhangende groep inhoudingsplichtigen

Ingeval de inhoudingsplichtige van de werknemer en de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtigen van de werknemer behoren tot een samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van de wet, wordt de werknemer voor de toepassing van artikel 26, vierde lid, van de wet geacht het van deze inhoudingsplichtigen genoten loon van één inhoudingsplichtige te hebben genoten.

T

Na artikel 66 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 66a

Eerstedagsmelding

1. De eerstedagsmelding, bedoeld in artikel 28, onderdeel f, van de wet, wordt langs elektronische weg gedaan. Artikel 20, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 is van overeenkomstige toepassing.

2. Ingeval met toepassing van artikel 20, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 voor de loonbelasting ontheffing is verleend van de in het tweede lid van dat artikel genoemde verplichting tot het doen van aangifte langs elektronische weg, wordt de eerstedagsmelding gedaan door het invullen, ondertekenen en inleveren of toezenden van het door de inspecteur uitgereikte of toegezonden meldingsformulier.

3. De eerstedagsmelding bevat:

a. het loonheffingennummer van de inhoudingsplichtige;

b. het sociaal-fiscaalnummer van de werknemer of, bij het ontbreken daarvan, een uniek personeelsnummer;

c. de naam van de werknemer;

d. de geboortedatum van de werknemer;

e. de datum van aanvang van de werkzaamheden.

Ingeval de eerstedagsmelding met een meldingsformulier wordt gedaan, bevat de eerstedagsmelding tevens de naam van de inhoudingsplichtige.

4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ingeval de werknemer zijn werkzaamheden aanvangt bij een inhoudingsplichtige die met de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtige van de werknemer behoort tot een zelfde samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van de wet.

U

Na artikel 79 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 79a

Uitzonderingen bij samenhangende groep inhoudingsplichtigen

1. De artikelen 65 en 66 zijn niet van toepassing ingeval de werknemer zijn werkzaamheden aanvangt bij een inhoudingsplichtige die met de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtige van de werknemer behoort tot een zelfde samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van de wet.

2. Zodra de inhoudingsplichtige en de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtigen van de werknemer niet langer tot een zelfde samenhangende groep inhoudingsplichtigen behoren, zijn de artikelen 65 en 66 alsnog van toepassing alsof de inhoudingsplichtige op dat moment ten aanzien van de werknemer inhoudingsplichtige wordt en de werknemer op dat moment zijn werkzaamheden aanvaardt.

3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de ten aanzien van de werknemer van belang zijnde in de artikelen 65 en 66 bedoelde stukken aan de inhoudingsplichtige zijn overgedragen. Artikel 65, zevende lid, en artikel 66, vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

V

In artikel 82a wordt ‘artikel 31, tweede lid, onderdeel h,’ vervangen door: artikel 31, eerste lid, onderdeel h, van de wet.

W

De aanhef van artikel 84 wordt vervangen door: Als loon met een bestemmingskarakter als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel e, onder 2º, van de wet worden aangewezen:.

X

Na artikel 84 wordt ingevoegd:

Artikel 84a

Aangewezen verstrekkingen aan anderen dan de eigen werknemers

Als eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 32ab, eerste lid, van de wet worden aangewezen:

a. voordelen uit spaarsystemen en goederen of diensten, in de promotionele sfeer;

b. verstrekkingen die tegelijkertijd en voor dezelfde gelegenheid aan de eigen werknemers zijn verstrekt waarbij de waarde in het economische verkeer niet hoger is dan de bedragen bedoeld in artikel 82, eerste lid, onderdeel h.

Y

Artikel 85b, eerste lid, komt te luiden:

1. Een regeling ingevolge welke de jaarlijkse arbeidsduur ten opzichte van de jaarlijkse arbeidsduur in het voorafgaande kalenderjaar met ten hoogste 50% wordt verminderd, wordt niet aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32aa van de wet. De eerste volzin is niet van toepassing indien:

a. de arbeidsduur meer dan 50% lager is dan de arbeidsduur in het laatste kalenderjaar voorafgaand aan het begin van de periode die aanvangt 10 jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum, of

b. anders dan als gevolg van ziekte, arbeidsongeschiktheid of jaarlijks vakantieverlof, per week minder dan 50% van de arbeidsduur per week zoals die gold in het laatste kalenderjaar, bedoeld in onderdeel a, feitelijk pleegt te worden gewerkt.

Z

Artikel 109, tweede lid, komt te luiden:

2. In afwijking in zoverre van artikel 61e kunnen voor werknemers die met toepassing van artikel 32, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet pensioenaanspraken afkopen in het kalenderjaar meer aanspraken ontstaan dan overeenkomt met 12 procent van het loon van het jaar, voorzover zulks het gevolg is van de aanwending van de afkoop van de pensioenaanspraken voor het opbouwen van een voorziening ingevolge een levensloopregeling, met dien verstande dat de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar opgebouwde aanspraken een periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan.

AA

Na artikel 109 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 109a

Toerekening van door afkoop pensioen ontstane aanspraken ingevolge een levensloopregeling aan andere inhoudingsplichtige

De met toepassing van artikel 109, tweede lid, ontstane aanspraken ingevolge een levensloopregeling worden geacht te zijn opgebouwd bij de inhoudingsplichtige tot wie de werknemer op het moment van het ontstaan van de aanspraken in dienstbetrekking staat. Indien de werknemer op het moment van het ontstaan van de aanspraken tot meer dan een inhoudingsplichtige in dienstbetrekking staat, worden de in de eerste volzin bedoelde aanspraken geacht te zijn opgebouwd bij de inhoudingsplichtige die in het loontijdvak waarin de afkoop plaatsvindt bij de inhouding van loonbelasting de algemene heffingskorting toepast.

AB

In artikel 110 wordt ‘2005: 92,5%’ vervangen door: 2005–2007: 92,5%.

Artikel IX

Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003

De Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel c, wordt vervangen door:

c1. Belastingdienst/Centrale administratie (B/CA);

c2. Belastingdienst/Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst- Economische controledienst (FIOD-ECD).

2. Het tweede lid komt te luiden:

2. De in het eerste lid, onderdeel a, genoemde organisatieonderdelen zijn belast met de heffing en invordering van rijksbelastingen, andere dan bedoeld in het derde lid en andere dan de motorrijtuigenbelasting en de belasting zware motorrijtuigen, doch met dien verstande dat deze onderdelen wel mede zijn belast met de invordering van de motorrijtuigenbelasting en de belasting zware motorrijtuigen.

3. Het vierde lid komt te luiden:

4. De B/CA is belast met de heffing en invordering van de motorrijtuigenbelasting en de belasting zware motorrijtuigen en is mede belast met de heffing en invordering van overige rijksbelastingen, andere dan bedoeld in het derde lid.

B

In artikel 5, eerste lid, wordt ‘onderdelen a en b’ vervangen door: onderdelen a, b en c.1.

C

Artikel 5a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘onderdelen a en b’ vervangen door: onderdelen a, b en c.1.

2. In het tweede lid wordt ‘onderdelen a, b en f’ vervangen door: onderdelen a, b, c.1 en f.

D

In artikel 6 vervalt het eerste lid, onder vernummering van het tweede en derde lid tot respectievelijk eerste en tweede lid.

E

In artikel 8 wordt ‘onderdelen a, b en c’ vervangen door: onderdelen a, b, c.1 en c.2.

F

Artikel 9, eerste lid, komt te luiden:

1. De voorzitters van de managementteams van de in artikel 3, eerste lid, onderdelen a, b en c.1, genoemde organisatieonderdelen zijn ambtenaar als bedoeld in artikel 84 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (contactambtenaar).

G

In artikel 9a wordt ‘onderdelen a, c en d’ vervangen door: onderdelen a, c.1, c.2 en d.

H

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid vervalt.

2. De aanduiding ‘2.’ voor het tweede lid vervalt.

I

Artikel 14, vijfde lid, wordt vervangen door:

5. Voor een verzoek van een instelling ter beoordeling of zij in aanmerking zou komen voor de vrijstelling van artikel 32, eerste lid, ten derde, of artikel 33, eerste lid, ten vierde, van de Successiewet 1956, ressorteert de verzoeker onder de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Oost-Brabant.

J

Artikel 20, eerste lid, onderdeel p, vervalt, onder verlettering van de onderdelen q tot en met z tot de onderdelen p tot en met y.

K

De bijlage wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste, tweede en derde kolom vervallen de regels die aanvangen met ‘Amerongen’, ‘Doorn’, ‘Driebergen-Rijsenburg’, ‘Leersum’, ‘Maarn’, ‘Rijnsburg’, ‘Sassenheim’, ‘Valkenburg’, ‘Venhuizen’, ‘Voorhout’ en ‘Warmond’.

2. Na de regel die aanvangt met ‘Terschelling’ wordt een regel ingevoegd luidende:

Teylingen Holland Midden West.

3. Na de regel die aanvangt met ‘Utrecht’ wordt een regel ingevoegd luidende:

Utrechtse Heuvelrug Utrecht-Gooi Noord.

Artikel X

Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004

De Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen b, j, k en q vervallen.

2. De onderdelen c tot en met i worden verletterd b tot met h en de onderdelen l tot en met p worden verletterd i tot en met m.

3. In onderdeel b (nieuw) wordt ‘de artikelen’ vervangen door ‘artikel’. Voorts vervalt de zinsnede ‘en 16a, eerste lid, van de Coördinatiewet’.

4. In het onderdeel c (nieuw) wordt ‘de artikelen’ vervangen door ‘artikel’. Voorts vervalt de zinsnede ‘en 16a, eerste en tweede lid, van de Coördinatiewet’.

5. In het onderdeel d (nieuw) wordt ‘de artikelen’ vervangen door ‘artikel’. Voorts vervalt de zinsnede ‘en 16ba, eerste lid, van de Coördinatiewet’.

6. In onderdeel e (nieuw) wordt ‘de artikelen’ vervangen door ‘artikel’. Voorts vervalt de zinsnede ‘en 16b, tweede lid, van de Coördinatiewet’.

7. In onderdeel f (nieuw) wordt ‘de artikelen’ telkens vervangen door ‘artikel’. Voorts vervallen de zinsnedes ‘en 16ba, tweede lid, van de Coördinatiewet’ en ‘en 16 ba, derde lid, van de Coördinatiewet’.

8. In onderdeel g (nieuw) vervalt de zinsnede ‘en de artikelen 16a, vierde lid, en 16b, vijfde lid, van de Coördinatiewet’.

9. In onderdeel i (nieuw) wordt de zinsnede ‘premie voor de volksverzekeringen die gelijktijdig wordt’ vervangen door: premies voor de sociale verzekeringen die gelijktijdig worden.

10. In onderdeel k (nieuw) vervalt de zinsnede ‘en de artikelen 16a, vierde lid, en 16b, vijfde lid, van de Coördinatiewet’. Voorts wordt de zinsnede ‘loonbelasting, omzetbelasting en premie, in verband waarmee op die saldi ten behoeve van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de ontvanger gezamenlijk een pandrecht is gevestigd’ vervangen door: loonbelasting en omzetbelasting, in verband waarmee op die saldi ten behoeve van de ontvanger een pandrecht is gevestigd.

11. In onderdeel m (nieuw) wordt ‘onderdeel n;’ vervangen door: onderdeel k.

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef van het eerste lid wordt de zinsnede ‘en het Uitvoeringsinstituut verlenen hun medewerking’ vervangen door: verleent zijn medewerking.

2. In het eerste lid, onderdeel a, vervalt de zinsnede ‘en artikel 16ba van de Coördinatiewet’.

3. In het eerste lid, onderdeel d, vervalt de zinsnede ‘en artikel 16a, tweede lid, van de Coördinatiewet’.

4. In het tweede lid wordt de zinsnede ‘en het Uitvoeringsinstituut verlenen voorts hun’ vervangen door: verleent voorts zijn.

C

In artikel 3 wordt ‘De artikelen 35, vijfde lid, van de Invorderingswet en 16b, vijfde lid, van de Coördinatiewet zijn’ vervangen door: Artikel 35, vijfde lid, van de Invorderingswet is.

D

In artikel 4 wordt de zinsnede ‘en het Uitvoeringsinstituut weigeren hun’ vervangen door: weigert zijn.

E

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, vervalt de zinsnede ‘en de artikelen 16a, vierde lid, en 16b, vijfde lid, van de Coördinatiewet’. Voorts wordt in onderdeel c, 2° , de zinsnede ‘de artikelen 34 van de Invorderingswet en 16a van de Coördinatiewet onderscheidenlijk de artikelen 35 van de Invorderingswet en 16b van de Coördinatiewet’ vervangen door: artikel 34 onderscheidenlijk artikel 35 van de Invorderingswet.

2. In het derde lid wordt ‘de artikelen’ vervangen door ‘artikel’. Voorts vervalt de zinsnede ‘en 16ba, eerste lid, van de Coördinatiewet’.

F

In artikel 7, eerste lid, wordt ‘het aangiftebiljet’ vervangen door: de uitnodiging tot het doen van aangifte.

G

Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8

Uitwinning pandrecht en andere acties door de ontvanger

Naast de bevoegdheid over te gaan tot uitwinning van het op het saldo van een g-rekening gevestigde pandrecht, is de ontvanger bevoegd bij een betaling ten laste van een g-rekening naar een andere g-rekening jegens betrokken rekeninghouders dan wel andere betrokkenen actie te ondernemen wegens wanprestatie of onrechtmatige daad, of welke andere actie dan ook, teneinde de gevolgen van een onjuist gebruik van de g-rekening ongedaan te maken of te compenseren.

H

Artikel 9 komt te luiden:

Artikel 9

Grenzen aansprakelijkstelling

Aansprakelijkstelling vindt plaats voor ten hoogste het verschil tussen het gezamenlijke bedrag aan loonbelasting en omzetbelasting waarvoor bij de inlener, aannemer of opdrachtgever in eerste aanleg aansprakelijkheid is ontstaan en het gezamenlijke bedrag van de terzake door de inlener, aannemer of opdrachtgever op de g-rekening van de uitlener, de onderaannemer of de confectie-aannemer gestorte bedragen. Deze bedragen komen slechts in mindering op het gezamenlijke bedrag aan loonbelasting en omzetbelasting waarvoor in eerste aanleg aansprakelijkheid is ontstaan, indien aan de voorwaarden van artikel 6 is voldaan.

I

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. De ontvanger verleent op aanvraag van de rekeninghouder, onder door hem te stellen voorwaarden toestemming het saldo van de g-rekening geheel dan wel tot een bepaald bedrag voor andere doeleinden aan te wenden dan voor de voldoening van loonbelasting en omzetbelasting, voorzover aannemelijk is dat het saldo van de g-rekening uitgaat boven hetgeen door de rekeninghouder aan loonbelasting en omzetbelasting vermoedelijk nog verschuldigd is of binnenkort verschuldigd zal worden.

2. In het tweede lid vervalt de zinsnede ‘het Uitvoeringsinstituut of’.

3. Het derde lid vervalt onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.

4. In het derde lid (nieuw) wordt de zinsnede ‘De g-rekeninghouder verstrekt het Uitvoeringsinstituut of’ vervangen door: De g-rekeninghouder verstrekt.

J

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede ‘De ontvanger en het Uitvoeringsinstituut zijn’ vervangen door: De ontvanger is.

2. In het vijfde lid vervallen de zinsnedes ‘of de artikelen 16a, vierde lid, of 16b, vijfde lid, van de Coördinatiewet’ en ‘, onderscheidenlijk premie,’. Tenslotte wordt ‘artikel 1, onderdeel n’ vervangen door: artikel 1, onderdeel k.

K

De bijlage bij de Uitvoeringsregeling inleners- keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 wordt vervangen door de bij deze regeling opgenomen bijlage.

Artikel XI

Overgangsrecht (Uitvoeringsregeling invorderingswet 1990)

Ten aanzien van het bedrag dat is verkregen in het kader van een regeling voor persoonsgebonden budget, welke regeling is gegrond op artikel 1p, eerste lid, onderdeel d, van de Ziekenfondswet, blijven de artikelen 12, tweede lid, onderdeel e, en 14, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 van toepassing zoals deze golden op 31 december 2005.

Artikel XII

Overgangsrecht (Uitvoeringsregeling inleners- keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004)

Voor 1 januari 2006 gesloten G-rekeningovereenkomsten die voldoen aan de bepalingen van de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid, zoals deze luidde voor 1 januari 2006, blijven ook nadien van kracht.

Artikel XIIA

(Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990)

Voor het kalenderjaar 2000 wordt voor de toepassing van artikel 2b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, zoals dat artikel op 31 december 2000 luidde, voor de daar gebruikte zinsnede ‘de Tijdelijke regeling particulier natuurbeheer’ gelezen: de Tijdelijke regeling particulier natuurbeheer alsmede de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 voor zover betrekking hebbend op de subsidie functieverandering als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel b, van die regeling,.

Artikel XIII

Inwerkingtreding

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2006.

2. In afwijking in zoverre van het eerste lid, werkt artikel VIII, onderdeel K, terug tot en met 1 januari 2005.

3. De artikelen II en VII, onderdelen E en F, gelden voor verliezen die zijn of worden aangegeven in aangiften die op of na 1 juli 2005 zijn of worden gedaan.

4. In afwijking in zoverre van het eerste lid, werkt artikel V, onderdelen C en D, terug tot en met 1 januari 2004.

5. In afwijking van het eerste lid treedt artikel VIII, onderdeel T, in werking op het tijdstip waarop het in Hoofdstuk 2, paragraaf 2, artikel 26, onderdeel I, van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen opgenomen onderdeel f van artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964 in werking treedt.

6. In afwijking in zoverre van het eerste lid, werkt artikel VII, onderdeel Aa, eerste lid, terug, tot en met 1 januari 2001.

7. In afwijking in zoverre van het eerste lid, werkt artikel XIIA terug tot en met 1 januari 2000.

Deze regeling zal met de toelichting en de bijlage in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Financiën, J.G. Wijn.

Toelichting

I. Algemeen

De onderhavige uitvoeringsregeling bevat wijzigingen van enige fiscale uitvoeringsregelingen. Het merendeel van de wijzigingen vloeit voort uit het Belastingplan 2006 en uit de VUT/prepensioen-wetgeving en introductie levensloopregeling. Verder betreft het onder meer wijzigingen die verband houden met de regeling voor de auto van de zaak.

Daarnaast hebben de invoering van de Zorgverzekeringswet en de Wet kinderopvang enkele wijzigingen tot gevolg.

Door de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen wordt met ingang van 1 juli 2006 de eerstedagsmelding ingevoerd. De wijze waarop deze eerstedagsmelding moet geschieden, is in de onderhavige regeling nader uitgewerkt. Ook de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 is afgestemd op de inwerkingtreding van de Wet financiering sociale verzekeringen en de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen.

De invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen heeft een enkele wijziging in gehanteerde terminologie tot gevolg.

Ook zijn bedragen aangepast aan loon- of prijsontwikkelingen.

In de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 zijn de vaste bedragen voor de als buitengewone uitgaven in aanmerking te nemen extra uitgaven voor kleding en beddengoed (artikel 38) en de weekenduitgaven voor gehandicapten (artikel 40) niet gewijzigd, omdat na aanpassing met de gebruikelijke afronding de uitkomst gelijk was aan het bedrag voor 2005.

Voorts worden enige omissies hersteld.

Voorzover de voorgestelde wijzigingen van de diverse uitvoeringsregelingen effecten hebben voor de administratieve lasten, is daarmee reeds rekening gehouden in de administratieve-lastenparagrafen van de wetsvoorstellen waarop die uitvoeringsregelingen steunen.

II. Artikelgewijs

Artikel I, onderdelen A en B (artikel 1 en 1a Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965)

De inhoudingsvrijstelling voor bepaalde door werknemers gehouden aandelen in het kader van gefacilieerde winstdelingsregelingen is met ingang van 1 januari 2001 vervallen. Deze vrijstelling was opgenomen in artikel 4, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965. Abusievelijk is de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 hieraan nog niet aangepast. De onderhavige wijzigingen – een aanpassing van artikel 1 en het laten vervallen van artikel 1a – voorzien hier alsnog in.

Artikel II (artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971)

Als in de aangifte een verlies wordt aangegeven, kan de inspecteur een voorlopige verliesverrekening verlenen als bedoeld in artikel 21, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Artikel 3, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 bepaalt dat de voorlopige verliesverrekening niet eerder verleend wordt dan zes maanden na de kalendermaand waarin de aangifte is gedaan (de zesmaandstermijn). De wijziging houdt in dat het tweede lid vervalt.

Door de introductie van de (verplichte) elektronische aangifte voor ondernemers, het massale gebruik van de elektronische aangifte door particulieren en de aanpassing van de (geautomatiseerde) processen binnen de Belastingdienst, zijn er geen redenen meer de zesmaandstermijn, bedoeld in het tweede lid, te handhaven.

Artikel III, onderdeel A (artikel 12 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

De wijziging van artikel 12, tweede lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 betreft in de eerste plaats een aanpassing van een verwijzing. Op grond van genoemd onderdeel wordt in de kwijtscheldingsregeling een op de voet van artikel 1p, eerste lid, onderdeel d, van de Ziekenfondswet verleende subsidie – een persoonsgebonden budget waarmee een verzekerde zelf zorg kan inkopen – niet tot het vermogen van de belastingschuldige gerekend. Als gevolg van de inwerkingtreding per 1 januari 2006 van de Zorgverzekeringswet en de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet wordt deze subsidieregeling per die datum vervangen door een vergelijkbare subsidieregeling. Deze subsidieregeling is gebaseerd op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Kamerstukken II 2004/05, 30 124, nr. 3, blz. 52).

Voorts bewerkstelligt de wijziging van artikel 12, tweede lid, onderdeel e, dat het (nieuwe) ingevolge artikel 14a, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet verstrekte persoonsgebonden budget evenmin tot het vermogen van degene die om kwijtschelding vraagt, wordt gerekend. Dit persoonsgebonden budget is vooral bedoeld voor de langdurige behandeling van chronisch zieken, waaronder patiënten die op geestelijke gezondheidszorg zijn aangewezen. Artikel 14a van de Zorgverzekeringswet heeft pas feitelijke betekenis vanaf 1 januari 2007. Op die datum wordt de wettelijke regeling betreffende de geneeskundige geestelijke gezondheidszorg overgeheveld van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten naar de Zorgverzekeringswet (Kamerstukken II 2004/05, 30 124, nr. 18, blz. 2).

De wijziging van artikel 12, tweede lid, onderdeel d, en vierde lid, is van technische aard. Deze wijziging houdt verband met de voorgestelde aanpassing van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.

Artikel III, onderdeel B (artikel 14 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

De wijziging van artikel 14, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 strekt ertoe dat voor de toepassing van de kwijtscheldingsregeling een subsidie als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten – een persoonsgebonden budget waarmee een verzekerde zelf zorg kan inkopen – alsmede een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 14a van de Zorgverzekeringswet niet worden gerekend tot het netto-besteedbare inkomen. Voor de achtergrond van deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting op de in artikel III, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel 12 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.

Voorts bewerkstelligt de in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 14, eerste lid, onderdeel c, dat de kinderopvangtoeslag, bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet kinderopvang, alsmede de tegemoetkomingen ingevolge die wet buiten beschouwing worden gelaten bij het bepalen van het netto-besteedbare inkomen. De kinderopvangtoeslag betreft een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel j, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor de door een ouder te betalen kosten van kinderopvang. Een door de gemeente of het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen verstrekte tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, dient ertoe betrokkene te compenseren voor het feit dat hij niet in staat is een (toereikende) bijdrage in de kosten van kinderopvang te verwerven in het kader van het verrichten van tegenwoordige arbeid (Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr. 3, blz. 65). Deze wijziging ligt in het verlengde van de huidige kwijtscheldingsregeling waar verschillende kindgerelateerde inkomstenbronnen, zoals de uitkeringen ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet of de (aanvullende) kinderkorting, bij de berekening van het netto-besteedbare inkomen eveneens buiten beschouwing worden gelaten (artikel 14, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990).

Voorts is in de aanhef van artikel 14, eerste lid, een technische aanpassing doorgevoerd. Deze aanpassing houdt verband met de voorgestelde wijziging van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.

De ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet, is een wettelijke inhouding in de zin van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Op grond van artikel 49, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet wordt deze bijdrage, indien de betrokkene loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 geniet, bij wege van inhouding geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van loonbelasting geldende regels. Indien de betrokkene ander inkomen dan loon geniet, geschiedt de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage bij wege van aanslag met overeenkomstige toepassing van de voor de inkomstenbelasting geldende regels (artikel 49, tweede lid, Zorgverzekeringswet). Invordering van deze bijdrage geschiedt met overeenkomstige toepassing van de voor de loonbelasting respectievelijk inkomstenbelasting geldende regels (artikel 51, tweede lid, Zorgverzekeringswet). Op die wijze is de op artikel 26 van de Invorderingswet 1990 gebaseerde kwijtscheldingsregeling ook van toepassing op de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet.

Ten slotte wordt nog opgemerkt dat de vergoeding door de inhoudingsplichtige van de inkomensafhankelijke bijdrage ingevolge artikel 46 van de Zorgverzekeringswet tot het loon – en het netto-besteedbare inkomen – wordt gerekend.

Artikel III, onderdeel C (artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

De wijziging van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 is van technische aard en hangt samen met de introductie van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Daarbij zijn de termen ‘huursubsidie’ en ‘Huursubsidiewet’ gewijzigd in respectievelijk ‘huurtoeslag’ en ‘Wet op de huurtoeslag’. De wijziging van artikel 15, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 strekt ertoe dat bij de berekening van het netto-besteedbare inkomen de premie voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet en de premie, bedoeld in artikel 17 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten – net als in de huidige situatie de nominale premies ingevolge deze wetten – als uitgaven in aanmerking worden genomen. Voorts wordt geregeld dat de som van de in artikel 15, eerste lid, onderdeel c, genoemde premies en van de betaalde inkomensafhankelijke bijdrage wordt verminderd met de financiële tegemoetkoming (zorgtoeslag) die personen krijgen voor wie de premie voor een zorgverzekering in verhouding tot hun inkomen een te zware last vormt.

Ter verduidelijking is in het nieuwe tweede lid van artikel 15 opgenomen dat onder betalingen op belastingschulden als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel a, mede wordt begrepen een betaling ter zake van premie voor de volksverzekeringen en ter zake van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet.

Artikel III, onderdeel D (artikel 28 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Op grond van artikel 77b, derde lid, onderdeel b, van de Luchtvaartwet kan de minister van Verkeer en Waterstaat de ambtenaar aanwijzen die bevoegd is, om met toepassing van artikel 26 van de Invorderingswet 1990 en met inachtneming van de terzake in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 gestelde regels, (gedeeltelijke) kwijtschelding te verlenen van geluidsheffing burgerluchtvaart. Deze ambtenaar is niet langer de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat maar de inspecteur-generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat.

Artikel IV (artikel 1 van de Regeling bekendmaking percentage heffingsrente en invorderingsrente bij belastingen)

Ingevolge artikel 30f, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 29 van de Invorderingswet 1990 is het rentepercentage van de heffingsrente, onderscheidenlijk de invorderingsrente, in een kalenderkwartaal gelijk aan de op de eerste werkdag van de tweede kalendermaand voorafgaande aan dat kwartaal gegolden hebbende door de Europese Centrale Bank voor basisherfinancieringstransacties toegepaste interestvoet, dan wel, indien dit lager is, het naar de gemiddelde koers van die dag door de Minister van Financiën berekende, ongewogen gemiddelde effectieve rendement van de laatste drie uitgegeven, aan Euronext effectenbeurs te Amsterdam genoteerde staatsleningen waarbij dit effectieve rendement naar beneden wordt afgerond op een vijfvoud van honderdstenprocenten en vervolgens wordt verminderd met 0,5 procentpunt, met dien verstande dat het aldus bepaalde percentage van de heffings- en invorderingsrente vervolgens wordt vermeerderd met 3,00 procentpunt. Bij Belastingplan 2006 is artikel 30f, vijfde lid, van de Algemenen wet inzake rijksbelastingen en artikel 29 van de Invorderingswet 1990 in die zin gewijzigd dat de in het slot van de vorige volzin bedoelde verhoging wordt gesteld op 1,5 procentpunt.

Gelet op het feit dat de door de Europese Centrale Bank voor basisherfinancieringstransacties toegepaste interestvoet op 1 november 2005 2,00% bedroeg terwijl het hiervoor bedoelde gecorrigeerde rendement van staatsleningen op die dag 2,75% bedroeg, dient het voor het eerste kwartaal 2006 te hanteren percentage van de heffingsrente en de invorderingsrente te worden vastgesteld op 3,5.

Artikel V, onderdeel A (artikel 21c van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)

Deze wijziging houdt verband met de wijziging van artikel 25 van de Wet op de vennootschapbelasting 1969, waarmee tot uitdrukking is gebracht dat geen recht bestaat op verrekening van dividendbelasting die is ingehouden op winstuitdelingen die zijn vrijgesteld voor de vennootschapbelasting en dus geen deel uitmaken van de belastbare winst. Deze wijziging is opgenomen bij vierde nota van wijziging in het Belastingplan 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 30 306, nr. 42). In samenhang met die wijziging is in artikel 10, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 bepaald dat op een bij aangifte gedaan verzoek de inspecteur teruggaaf verleent van de in een kalenderjaar ingehouden dividendbelasting, indien deze belasting is ingehouden op winstuitdelingen die zijn vrijgesteld voor de vennootschapsbelasting als hiervoor bedoeld. Met de wijziging van artikel 21c van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 wordt geregeld dat de hier bedoelde aangifte wordt gedaan binnen drie jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de opbrengst ter beschikking is gesteld.

Artikel V, onderdeel B (artikel 26 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)

In de artikelen 25, 26 en 28 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 zijn voor de zogenoemde tijdvakbelastingen de toepasselijke tijdvakken geregeld. Deze regeling vindt haar wettelijke basis in artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het tijdvak voor de wegens casinospelen verschuldigde belasting is nog niet formeel geregeld in deze uitvoeringsregeling; dit is een omissie. Daarom wordt thans bepaald dat de verschuldigde kansspelbelasting maandelijks moet worden betaald. Daarmee wordt aangesloten bij de bestaande praktijk terzake van legale binnenlandse casinospelen.

Artikel V, onderdelen C en D (artikelen 32a en 32b van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)

De wijzigingen in de onderdelen C en D van artikel V herstellen met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2004 een omissie die is ontstaan bij de implementatie van de Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit.

Artikel VI, onderdelen A (ged) B en D (artikel 2 en Hoofdstuk VA van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)

De in onderdelen B en D opgenomen wijzigingen in de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering hangen samen met het vervallen van de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof en de afdrachtvermindering lage lonen met ingang van 1 januari 2006. Per 1 januari 2006 vervallen de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling afdrachtverminderingen opgenomen verwijzingen naar de afdrachtvermindering lage lonen.

De lagere regelgeving met betrekking tot de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof in hoofdstuk VA van deze uitvoeringsregeling en verwijzingen naar de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof vervallen eveneens per 1 januari 2006. Wel geldt met ingang van 1 januari 2006 op grond van artikel 41a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor volksverzekeringen een overgangsregeling op grond waarvan de regeling met betrekking tot de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof in 2006 nog van toepassing is voor bestaande gevallen. Bestaande gevallen zijn bij deze overgangsregeling werknemers die in 2006 ouderschapsverlof genieten waarbij loon wordt doorbetaald op grond van een in 2005 bestaande regeling. Het ouderschapsverlof hoeft bij deze werknemers niet in 2005 al te zijn ingegaan.

Daarnaast is artikel 2 gewijzigd in verband met de vaststelling van het aantal werkdagen voor het jaar 2006 op 230 voor de werknemer met vakantiebonnen voor 20 of meer vakantiedagen per jaar.

Artikel VI, onderdelen A (ged) en E (artikel 1 en artikelen 22 tot en met 25 Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)

Ingevolge artikel VI, onderdelen A en E, vervallen in de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering alle bepalingen met betrekking tot de afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk. Dit houdt verband met de wijzigingen in de S&O-afdrachtvermindering zoals vastgelegd in de het Belastingplan 2006. Ingevolge het Belastingplan 2006 vindt een vergaande vereenvoudiging plaats. De Belastingdienst hoeft in de nieuwe regeling alleen nog te controleren of de afdrachtvermindering die de inhoudingsplichtige via zijn aangifte loonbelasting (vanaf 2006: loonaangifte) te gelde maakt, in overeenstemming is met de S&O-verklaring zoals afgegeven door SenterNovem (een agentschap van het ministerie van Economische Zaken). Deze controle vindt plaats via een geautomatiseerd proces. De controletaken van de Belastingdienst worden hiermee geminimaliseerd en de regeling wordt nagenoeg uitsluitend uitgevoerd door SenterNovem. Vanwege de wijziging in de vaststelling van de omvang van de S&O-afdrachtvermindering en de wijziging in taakstelling, zullen nieuwe uitvoeringsbepalingen worden vastgesteld bij ministeriële regeling van de Minister van Economische Zaken en kunnen de uitvoeringsbepalingen in de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering vervallen.

Artikel VI, onderdeel C (artikel 6 van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)

De bedragen van de tabel van artikel 6 zijn geactualiseerd voor 2006.

Artikel VII, onderdeel A (artikel 1 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Deze wijziging hangt samen met het onder de loonbelasting brengen van de auto van de zaak. Artikel 3.145 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is daarvoor bij het Belastingplan 2005 met ingang van 1 januari 2006 komen te vervallen. Ook de in de uitvoeringsregeling opgenomen nadere regels met betrekking tot de rittenregistratie kunnen daarmee komen te vervallen. Artikel 3.22 is opgenomen in verband met het bij deze regeling ingevoegde artikel 9a. Artikel 8.14b is opgenomen in verband met de bij deze regeling ingevoegde artikelen 44c en 44d.

Artikel VII, onderdeel Aa (artikel 6 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

In artikel 3.13, eerste lid, onderdeel h (tekst 2001), van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de bevoegdheid opgenomen ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur regelingen aan te wijzen waarvan de voordelen voor een aan te wijzen gedeelte worden geacht niet tot de winst te behoren. Aangewezen zijn reeds de door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit in het leven geroepen Tijdelijke regeling particulier natuurbeheer alsmede een zevental gespecificeerde overeenkomsten.

In de Notitie fiscaliteit, landbouw en natuurbeleid (Kamerstukken II 2001/ 02, 28 207, nr. 1) is aangekondigd dat er naar wordt gestreefd de subsidie voor functiewijziging op grond van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 met terugwerkende kracht vanaf de datum van inwerkingtreding van deze regeling (1 januari 2000) onder de vrijstelling van genoemd artikel 8 te brengen, voor zover deze niet onder de bosbouwvrijstelling valt. Bij beschikking van 8 december 2005, kenmerk C (2005) 5300, heeft de Europese Commissie ingestemd met verruiming van de faciliteit met de subsidie functiewijziging op grond van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000.

De subsidie functiewijziging op grond van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 wordt door de onderhavige wijziging van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 aangewezen. De wijziging werkt terug tot en met 1 januari 2001, de datum van inwerkingtreding van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Ingevolge het derde lid van artikel 6, geldt voor de aangewezen subsidie een vrijstelling van 90%. De wijziging met terugwerkende kracht voor het jaar 2000 is opgenomen in het zelfstandige artikel XIIA van deze wijzigingsregeling.

Voorts is in de Notitie fiscaliteit, landbouw en natuurbeleid (kamerstukken II 2001/ 02, 28 207, nr. 1) aangekondigd dat de vrijstelling voor onderhavige subsidie zal worden verhoogd van 90% naar 100%. In verband met de hiertoe benodigde wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 zal de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 op korte termijn met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 kunnen worden aangepast.

De wijzigingen opgenomen in het tweede lid van artikel zes, houden verband met een verlettering in artikel 3.13, eerste lid, met ingang van 1 januari 2006.

Artikel VII, onderdeel B (artikel 9a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Om in aanmerking te komen voor de tonnageregeling geldt als voorwaarde dat een schip slechts onder de regeling kan worden gebracht indien de vlag van één van de lidstaten van de Europese Gemeenschap of van de Europese Economische Ruimte (hierna: de lidstaten) wordt gevoerd. De communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer maken het evenwel mogelijk dat hierop in een drietal situaties een uitzondering wordt gemaakt. Een uitzondering is toegestaan indien op landelijk niveau het aandeel van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten gemiddeld niet is afgenomen ten opzichte van een voorgaande periode. Dit is het geval indien het netto-tonnage van de landelijke vloot onder de vlag van een van de lidstaten als percentage van het netto-tonnage van het totaal van de landelijke vloot, van kwalificerende schepen niet is afgenomen.

Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door een aanpassing van artikel 3.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001, die is opgenomen in de Wet wijziging van belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2005), Stb. 2004, 654, welke aanpassing ingevolge een koninklijk besluit tot inwerkingtreding op 1 januari 2006 in werking treedt. Blijkens artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, juncto artikel 3.22, tiende lid, wordt jaarlijks bij ministeriële regeling bepaald of op landelijk niveau de netto-tonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten als percentage van de netto-tonnage van kwalificerende schepen in een bepaalde periode vergeleken met de daaraan voorafgaande periode, niet is afgenomen. De bedoelde ministeriële regeling wordt vastgesteld in overeenstemming met onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 3.22, zesde en tiende lid, en wordt vastgesteld dat op landelijk niveau de netto-tonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten gedurende de periode 2002 tot en met 2004 ten opzichte van de periode 2001 tot en met 2003 niet is afgenomen. Uit een onderzoeksrapport van Ecorys Research & Consulting1 blijkt dat het aandeel van de tonnage onder Nederlandse vlag, of de vlag van een andere lidstaat in de periode 2001 tot en met 2003 ten opzichte van de periode 2002 tot en met 2004 gemiddeld is gestegen van 67,08% naar 67,379%. Dit houdt in dat voor schepen die in het kalenderjaar 2006 in gebruik worden genomen de voorwaarde dat het schip de vlag voert van een van de lidstaten niet geldt.

Artikel VII, onderdeel C (artikel 17 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

De wijziging in onderdeel C is van technische aard en hangt samen met de introductie van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Daarbij zijn de termen ‘huursubsidie’ en ‘Huursubsidiewet’ gewijzigd in respectievelijk ‘huurtoeslag’ en ‘Wet op de huurtoeslag’.

Artikel VII, onderdeel D (artikel 22 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Deze wijziging hangt samen met het onder de loonbelasting brengen van de auto van de zaak. Artikel 3.145 is daardoor bij het Belastingplan 2005 met ingang van 1 januari 2006 komen te vervallen. Ook de in de uitvoeringsregeling opgenomen nadere regels met betrekking tot de rittenregistratie kunnen daarmee komen te vervallen.

Artikel VII, onderdeel E (artikel 23 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Als in de aangifte een verlies wordt aangegeven, kan de inspecteur een voorlopige verliesverrekening verlenen als bedoeld in artikel 3.152, vijfde lid, van de wet. Artikel 23, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat de voorlopige verliesverrekening niet eerder verleend wordt dan zes maanden na de kalendermaand waarin de aangifte is gedaan (de zesmaandstermijn). De wijziging houdt in dat het tweede lid vervalt.

Door de introductie van de (verplichte) elektronische aangifte voor ondernemers, het massale gebruik van de elektronische aangifte door particulieren en de aanpassing van de (geautomatiseerde) processen binnen de Belastingdienst, zijn er geen redenen meer de zesmaandstermijn, bedoeld in het tweede lid, te handhaven.

Artikel VII, onderdeel F (artikel 27 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Als in de aangifte een verlies wordt aangegeven, kan de inspecteur een voorlopige verliesverrekening verlenen als bedoeld in artikel 4.51, vijfde lid, van de wet. Artikel 27, tweede lid, bepaalt dat de voorlopige verliesverrekening niet eerder verleend wordt dan zes maanden na de kalendermaand waarin de aangifte is gedaan (de zesmaandstermijn). De wijziging houdt in dat het tweede lid vervalt. Zie verder de toelichting bij dit artikel, onderdeel E.

Artikel VII, onderdeel G (artikel 39 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Op grond van artikel 39, eerste lid, onderdeel b, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, mogen uitgaven voor bemiddeling als bedoeld in artikel 1 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, ook wel aangeduid als (deel)bemiddelingskosten, als uitgaven wegens adoptie worden aangemerkt. Artikel 1 Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie verstaat onder bemiddeling: ‘elke activiteit van een vergunninghouder gericht op totstandkoming van, of ondersteuning bij, de plaatsing van een buitenlands kind met het oog op adoptie bij aspirant-adoptiefouders’. Aan de aftrek is op grond van de huidige tekst van artikel 39 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 een maximum verbonden ten bedrage van € 6812 .

De Minister van Justitie heeft mij laten weten dat het vaste bedrag bij interlandelijke adoptie dat de vergunninghouder maximaal in rekening brengt aan aspirant-adoptiefouders ten behoeve van het onderzoek naar de zorgvuldigheid en zuiverheid van het handelen van het contact (de dossiervorming en de bewaring hiervan gedurende 30 jaar alsmede de kosten van doorzending (per koerier)), zal worden verhoogd van € 681 naar € 1.000. Dit voornemen is al aangekondigd in de brief van de Minister van Justitie, d.d. 8 juli 2005 (Kamerstukken II 2004–2005, 28 457, nr. 24). De vergunninghouders zijn geïnformeerd over de verhoging van dit bedrag. Hiervan wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Met onderhavige aanpassing wordt aangesloten bij de hiervoor genoemde toezegging van de Minister van Justitie in zijn brief van 8 juli 2005.

Artikel VII, onderdeel H (artikelen 44c en 44d in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

In artikel 44c wordt een nadere regeling gegeven voor de berekening van het bedrag van de ouderschapsverlofkorting. Als het ouderschapsverlof waarop de werknemer recht heeft op grond van hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg in werkdagen van acht uur wordt opgenomen, geldt op grond van de wet dat de werknemer per werkdag een heffingskorting krijgt van 50% van het WML. In andere situaties geldt op grond van deze uitvoeringsregeling dat per uur een ouderschapsverlofkorting geldt van 1/8 van het bedrag aan ouderschapsverlofkorting dat voor een hele werkdag geldt.

In het tweede lid van artikel 44c wordt bepaald dat wordt uitgegaan van het wettelijke minimumloon zoals dat geldt op 1 januari van het jaar waarin ouderschapsverlof wordt opgenomen. Omdat de mogelijkheid bestaat dat het wettelijke minimumloon in de loop van het kalenderjaar wordt aangepast, wordt voor de bepaling van het bedrag van de ouderschapsverlofkorting voor de duidelijkheid en ter vereenvoudiging van de uitvoering uitgegaan van één bedrag. Hierbij is gekozen voor het wettelijke minimumloon aan het begin van het jaar. Er wordt geen rekening gehouden met het wettelijke minimumloon dat geldt voor werknemers die jonger zijn dan 23 jaar. Ook bij deze werknemers wordt uitgegaan van het wettelijke minimumloon dat geldt voor oudere werknemers.

Artikel 8.14b van de wet bepaalt dat de ouderschapsverlofkorting niet meer bedraagt dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon. Deze bepaling kan, als in twee opeenvolgende kalenderjaren gebruik wordt gemaakt van de ouderschapsverlofkorting, tot gevolg hebben dat in het tweede kalenderjaar niet de (maximale) ouderschapsverlofkorting kan worden toegepast vanwege de vergelijking met het belastbare loon uit het voorafgaande kalenderjaar. Om een dergelijk effect in deze situatie te voorkomen wordt in het derde lid van artikel 44c bepaald dat kan worden uitgegaan van het belastbare loon dat voorafgaand aan het ingaan van het ouderschapsverlof op grond van hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg werd genoten.

In het nieuw ingevoegde artikel 44d is geregeld dat voor de toepassing van de ouderschapsverlofkorting een belastingplichtige moet beschikken over een verklaring ouderschapsverlofkorting. In deze verklaring worden alle gegevens opgenomen die van belang zijn voor de toepassing van de ouderschapsverlof. Het is aan werkgever en werknemer om in overleg te bepalen wie welke delen van de verklaring opstelt en in hoeverre gebruik wordt gemaakt van standaardformulieren. De verklaring moet echter in ieder geval ondertekend worden door de werkgever. De belastingplichtige hoeft alleen over de verklaring te beschikken voor de toepassing van de ouderschapsverlofkorting bij de aangifte inkomstenbelasting. Bij de voorlopige teruggave of de voorlopige aanslag hoeft de werknemer nog niet over de verklaring te beschikken. Slechts wanneer de Belastingdienst naar aanleiding van de aangifte inkomstenbelasting vraagt om de verklaring, hoeft deze ingestuurd te worden.

Artikel VIII, onderdeel A (artikel 1 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

In artikel 1, eerste lid, wordt een tweetal artikelen ingevoegd. Artikel 13bis van de wet bevat delegatiebepalingen op grond waarvan in lagere regelgeving ter zake van de mede voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde auto nadere regels gesteld kunnen worden. Artikel 32ab van de wet bevat een delegatiebepaling op grond waarvan in lagere regelgeving ter zake van verstrekkingen aan anderen dan de eigen werknemers eindheffingsbestanddelen worden aangewezen.

Artikel VIII, onderdeel B (artikel 17 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Artikel 17, tweede lid, heeft betrekking op het bedrag aan fooien genoten door het civiele personeel aan boord van schepen, uitoefenende de zeescheepvaart en de kustvaart. Dit bedrag wordt geacht het verschil te bedragen tussen enerzijds het dagloon zoals dit door het UWV voor de sector Koopvaardij op grond van artikel 34, vierde lid, van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid is vastgesteld, en anderzijds het rechtstreeks van de werkgever ontvangen loon. Genoemd artikel 34, vierde lid, komt op grond van artikel VII van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten (Stb. 2004, 311) te vervallen met ingang van 1 januari 2006 (ingevolge het inwerkingtredingbesluit van 18 oktober 2004, Stb. 2004, 548). Met ingang van 1  januari 2006 geldt er geen specifieke dagloonregeling meer voor de sector Koopvaardij.

Artikel 17, tweede lid, kan nu vervallen. Op dit moment is het niet nodig voor de loonbelasting een gewijzigde fictiebepaling op te nemen met betrekking tot het bedrag aan fooien genoten door het civiele personeel aan boord van schepen, uitoefenende de zeescheepvaart en de kustvaart. Voorzover het nog voorkomt dat de zeegage vanwege fooien en dergelijke prestaties van derden lager is dan de walgage (regel is thans dat vaste gageschalen worden toegepast) kan artikel 17, eerste lid, mogelijk al toepassing vinden, waarbij het bedrag van de fooien en dergelijke prestaties van derden wordt gesteld op het verschil tussen beide gages. In sommige situaties is het huidige artikel 17, derde lid (dat bij deze wijziging wordt vernummerd tot tweede lid) van toepassing. Die bepaling heeft betrekking op fooien van werknemers die werkzaam zijn in een onderneming waarin (tevens) horeca-activiteiten worden verricht. Eventueel door de werkgever uitgekeerd bedieningsgeld behoort los hiervan overigens al tot het loon waarvoor inhoudingsplicht bestaat (vgl. de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 6 april 2001, nrs. 99/3699 WAO, 99/3700 WW, 99/3701 WW en 99/3702 WW, LJN: AB1655).

Artikel VIII, onderdeel C (artikel 21 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

De bedragen van het waarderingsvoorschrift voor kleding van een in de onderneming van de ouder meewerkend kind zijn geactualiseerd. De daling van het maandbedrag vloeit voort uit de lagere CBS-indexcijfers voor kleding en schoeisel over de periode juli 2004 tot en met juni 2005 ten opzichte van dezelfde cijfers over de twaalf daaraan voorafgaande maanden. Door afronding blijven de bedragen per week en per dag ongewijzigd.

Artikel VIII, onderdeel D (artikel 21c van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Het hierbij in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 geïntroduceerde artikel 21c is gebaseerd op artikel 13bis van de wet.

Met het eerste lid wordt uitvoering gegeven aan de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen met betrekking tot de rittenregistratie. Deze mogelijkheid is opgenomen in artikel 13bis, vierde lid, van de wet. De in het eerste lid genoemde gegevens die een rittenregistratie ten minste moet bevatten, zijn ontleend aan artikel 22 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, welk artikel komt te vervallen met het onder de loonbelasting brengen van de auto van de zaak.

Met het tweede lid wordt uitvoering gegeven aan het achtste lid van artikel 13bis van de wet. De situatie kan zich voordoen dat de hoogte van een eigen bijdrage in verband met het privé-gebruik van de ook voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde auto in een loontijdvak hoger is dan de bijtelling voor het desbetreffende loontijdvak, terwijl er op kalenderjaarbasis geen sprake is van een negatief saldo. Met dit tweede lid wordt het mogelijk gemaakt om in dit geval het negatieve saldo in aanmerking te nemen. Zodra blijkt dat het saldo op kalenderjaarbasis negatief is, dient dit hersteld te worden met één of meer correctieberichten. Het voordeel wordt immers volgens het zesde lid van artikel 13bis van de wet slechts in aanmerking genomen voorzover het uitgaat boven de vergoeding die de werknemer verschuldigd is voor het privé-gebruik. In de daarbij gekozen formulering ligt besloten dat dit voordeel op kalenderjaarbasis niet minder dan nihil kan bedragen.

Met het derde en vierde lid wordt uitvoering gegeven aan het veertiende lid van artikel 13bis van de wet.

In het derde lid is opgenomen welke gegevens bij een verzoek om een verklaring geen privé-gebruik verstrekt moeten worden. Dit verzoek kan worden gedaan met een aanvraagformulier dat is te krijgen via de website van de Belastingdienst en de Belastingtelefoon. Naast de persoonlijke gegevens zoals naam, adresgegevens en sofi-nummer van de werknemer aan wie de auto mede voor privé-doeleinden ter beschikking is gesteld, dient bij het verzoek het kenteken van de mede voor privé-doeleinden ter beschikkinggestelde auto vermeld te worden evenals het jaar van ingang van de verklaring. Indien het kenteken nog niet bekend is op het moment dat de verklaring wordt aangevraagd of als er doorlopend afwisselend gebruik wordt gemaakt van verschillende auto’s kan het opgeven van het kenteken achterwege blijven. Bij het doen van een verzoek wordt gevraagd naar het jaar met ingang waarvan de verklaring van toepassing is. De verklaring werkt voor elk heel jaar gedurende de looptijd. De grens van niet meer dan 500 privé-kilometers wordt ook op kalenderjaarbasis in aanmerking genomen. Deze grens dient tijdsevenredig toegepast te worden indien de auto slechts voor een gedeelte van het kalenderjaar mede voor privé-doeleinden ter beschikking is gesteld.

Omdat het niet steeds mogelijk is dat op een verzoek om een verklaring is beslist voordat een auto aan de werknemer ter beschikking wordt gesteld (of voordat de nieuwe wettelijke regeling met ingang van 1 januari 2006 in werking treedt), is in het vierde lid bepaald dat de inhoudingsplichtige een afschrift van een verzoek om een verklaring gedurende ten hoogste drie maanden kan beschouwen als een verklaring geen privé-gebruik.

Artikel VIII, onderdeel E (artikel 34 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

De bedragen van het waarderingsvoorschrift voor de waarde van bewassing, energie en water zijn geactualiseerd. Door de wijze van afronding blijven de bedragen per dag en per week voor energie voor andere dan verwarmings- en kookdoeleinden en voor water ongewijzigd.

Artikel VIII, onderdeel F (artikel 35 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

De bedragen van het waarderingsvoorschrift voor inwoning zijn geactualiseerd.

Artikel VIII, onderdeel G (artikel 38 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

De bedragen van het waarderingsvoorschrift voor een telefoonabonnement met meerdere aansluitingen of nummers zijn geactualiseerd.

Artikel VIII, onderdeel H (artikel 51 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

De bedragen van het waarderingsvoorschrift voor huisvesting aan boord van schepen en op boorplatforms en in pakwagens van kermisexploitanten zijn geactualiseerd.

Artikel VIII, onderdeel I (artikel 55 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Het bedrag van het waarderingsvoorschrift voor een warme maaltijd in bedrijfskantines is geactualiseerd.

Artikel VIII, onderdeel J (artikel 58 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Het vervallen van artikel 58 hangt samen met het per 1 januari 2006 in werking treden van de nieuwe Zorgverzekeringswet. Daarbij verdwijnt het onderscheid tussen ziekenfonds- en particuliere verzekeringen. Het in artikel 58 opgenomen voorschrift inzake het waarderingsmaximum voor bepaalde collectieve publiekrechtelijke ziektekostenregelingen kan daarmee komen te vervallen.

Artikel VIII, onderdeel K (artikel 59 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Met ingang van 2004 wordt het in dit artikel genoemde rentepercentage gesteld op de heffings- en invorderingsrente bij belastingen zoals dat is vastgesteld voor het eerste kalenderkwartaal van het kalenderjaar. In 2004 was dat 3,5%. Voor het eerste kalenderkwartaal van 2005 is dat percentage: 5, inclusief de verhoging van het percentage volgens de Wet van 16 december 2004 (Belastingplan 2005), Stb. 2004, 653.

Omdat het percentage van 5 in het jaar 2005 voor het berekenen van het rentevoordeel bij personeelsleningen voor sommige leningen aan de hoge kant is en een hoge stijging (een schokeffect) ten opzichte van het percentage in 2004 betekent, wordt het in artikel 59, eerste lid, genoemde rentepercentage met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2005 verlaagd tot 3,5%. Dat is het percentage van de heffings- en invorderingsrente in het eerste kalenderkwartaal van 2005, zonder de verhoging volgens het Belastingplan 2005.

Artikel VIII, onderdeel L (artikel 61a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

De wijziging van artikel 61a, eerste lid, onderdeel d, hangt samen met de in onderdeel P toegelichte wijziging van artikel 61h, derde lid. Als gevolg van de laatstgenoemde wijziging worden de bij een gewezen inhoudingsplichtige opgebouwde aanspraken geacht te zijn opgebouwd bij de eerstvolgende inhoudingsplichtige bij wie de werknemer in dienst treedt indien de werknemer ook bij de nieuwe inhoudingsplichtige aan de levensloopregeling deelneemt. Het belang van de aanvankelijk in artikel 61a, eerste lid, onderdeel d, opgenomen verplichting om jaarlijks schriftelijk aan de inhoudingsplichtige te verklaren wat de omvang is van de bij een of meer gewezen inhoudingsplichtigen opgebouwde aanspraken, is daardoor komen te vervallen. De informatieverstrekking over de omvang van deze aanspraken verloopt als gevolg van de in artikel 61h, derde lid, opgenomen fictie voortaan op dezelfde wijze als de informatieverstrekking over de omvang van de daadwerkelijk bij deze nieuwe inhoudingsplichtige opgebouwde aanspraken. De werknemer blijft er in deze situaties uiteraard verantwoordelijk voor, dat de inhoudingsplichtige beschikt over alle relevante gegevens die nodig zijn om te kunnen beoordelen in hoeverre opbouwruimte aanwezig is.

Artikel VIII, onderdeel M (artikel 61b van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Op grond van de tekst van artikel 61b, zoals dit artikel met ingang van 1 januari 2006 aanvankelijk zou komen te luiden, zou het opbouwen van een voorziening ingevolge een levensloopregeling uitsluitend kunnen plaatsvinden door middel van een inhouding op het loon. Op grond van artikel 19g van de wet is het onder de in dat artikel genoemde voorwaarden echter ook toegestaan, dat de inhoudingsplichtige een bijdrage ten behoeve van de levensloopregeling verstrekt. Net als bij een door een inhoudingsplichtige ten behoeve van een werknemer betaalde pensioenpremie, hoeft deze bijdrage niet via (een inhouding op) het loon te worden overgemaakt, maar kan deze rechtstreeks betaald worden aan de uitvoerder van de regeling. Om deze reden wordt een volzin toegevoegd aan artikel 61b, eerste lid, waarin wordt bepaald, dat onder ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon tevens wordt verstaan een door de inhoudingsplichtige ten behoeve van de levensloopregeling verstrekte bijdrage. Met deze wijziging wordt tevens verduidelijkt dat het in artikel 61e genoemde maximum van 12% geldt voor de som van het in een kalenderjaar ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon en de door de inhoudingsplichtige ten behoeve van de levensloopregeling verstrekte bijdragen.

Daarnaast is artikel 61b aangepast in verband met de bij het Belastingplan 2006 toegevoegde mogelijkheid voor beheerders van beleggingsinstellingen om als uitvoerder van de levensloopregeling op te treden. De levensloopregeling kan daardoor niet alleen worden vormgegeven als levenslooprekening of levensloopverzekering, maar ook als (geblokkeerd) levenslooprecht van deelneming.

Artikel VIII, onderdeel N (invoegen artikel 61da van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

In artikel 61da zijn – conform de in artikel 61c en artikel 61d met betrekking tot de levenslooprekening en de levensloopverzekering opgenomen bepalingen – nadere regels opgenomen voor de situatie dat een beheerder van een beleggingsinstelling als uitvoerder van de levensloopregeling optreedt. De levensloopregeling wordt in dat geval vormgegeven als een geblokkeerd recht van deelneming in een beleggingsinstelling.

In het eerste lid is de verplichting opgelegd om ingehouden loon over te maken ter verwerving van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming – levenslooprecht van deelneming – bij de in de levensloopregeling aangewezen beheerder van een beleggingsinstelling. Deze beheerder moet het levenslooprecht van deelneming voor iedere werknemer afzonderlijk administreren.

Ingevolge het tweede lid dienen de op het levenslooprecht van deelneming uitgekeerde rendementen aangewend te worden ter verwerving van levenslooprechten van deelneming. Niet-uitgekeerde rendementen (ingehouden koerswinsten) verhogen de waarde van het levenslooprecht van deelneming.

Het derde lid bevat het voorschrift dat het levenslooprecht van deelneming slechts mag bestaan uit het ingehouden loon en de daarmee behaalde rendementen (het levenslooploon).

Op grond van het vierde lid gaat, indien de inhoudingsplichtige en de werknemer daartoe gezamenlijk toestemming verlenen, de in het eerste lid bedoelde beheerder van de beleggingsinstelling over tot betaling aan de inhoudingsplichtige van het levenslooploon ter betaling van het loon tijdens de verlofperiode van de werknemer. Ook hier is gekozen voor de voorwaarde van gezamenlijke toestemming om een zo goed mogelijke waarborg in te bouwen dat de opgebouwde voorziening wordt aangewend in overeenstemming met de levensloopregeling, dat wil zeggen ten behoeve van een periode van extra verlof van de werknemer. Bovendien wordt daarmee benadrukt dat de opgebouwde voorziening buiten de beschikkingsmacht van de werkgever is gebracht.

In het vijfde lid is bepaald dat – in afwijking op de in het vierde lid opgenomen hoofdregel – het levenslooploon op verzoek van de werknemer rechtstreeks aan de werknemer mag worden overgemaakt door de in het eerste lid bedoelde beheerder van een beleggingsinstelling, indien er geen inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan worden aangewezen, zoals bijvoorbeeld bij een faillissement of bedrijfsbeëindiging. Op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de wet is deze beheerder in dat geval inhoudingsplichtig. Voor alle duidelijkheid is ook in artikel 61da, vijfde lid, de in dat geval geldende inhoudingsplicht van de beheerder opgenomen. Bij twijfel over de aanwezigheid van een inhoudingsplichtige kan dit worden voorgelegd aan de Belastingdienst. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in de hiervoor genoemde situatie het tegoed in één keer moet worden overgemaakt naar de werknemer. Als er geen inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan worden aangewezen, is er geen sprake van een dienstbetrekking en dus geen sprake van verlof. Periodieke uitkeringen zijn dan niet mogelijk. Uiteraard is het niet verplicht om het tegoed in deze situatie op te nemen; het mag ook blijven staan tot er weer een inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan worden aangewezen, met dien verstande dat de opgebouwde voorziening op de dag voorafgaand aan de dag waarop de werknemer de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, maar uiterlijk op de dag voorafgaand aan het ingaan van het pensioen wordt aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer.

Artikel VIII, onderdeel O (artikel 61e van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Ingevolge artikel 61h, derde lid, zoals deze bepaling luidt na de in onderdeel P opgenomen wijziging, worden de aanspraken ingevolge een levensloopregeling die door de werknemer zijn opgebouwd bij een gewezen inhoudingsplichtige geacht te zijn opgebouwd bij de inhoudingsplichtige bij wie de werknemer thans in dienst staat. De aanvankelijk in artikel 61e, vierde lid, genoemde situatie kan zich daardoor niet meer voordoen. De aanvankelijk in artikel 61e, vierde lid, opgenomen bepaling kan doordoor komen te vervallen. De bij een gewezen inhoudingsplichtige opgebouwde aanspraken worden door de fictie van artikel 61h, derde lid, geacht te zijn opgebouwd bij de huidige inhoudingsplichtige en daardoor automatisch in aanmerking genomen bij de toepassing van de in artikel 61e gestelde grenzen.

In artikel 61e, vierde lid, wordt thans een anti-misbruikbepaling opgenomen. Uit signalen uit de uitvoeringspraktijk is gebleken dat er zonder deze anti-misbruikbepaling constructies zijn te verwachten, waarbij de in artikel 61e gestelde grenzen worden omzeild door op het moment dat de grenzen bijna zijn bereikt ook in dienst te treden bij een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap als bedoeld in artikel 10a, zevende lid, van de wet, waarbij de werknemer zijn werkzaamheden feitelijk ongewijzigd kan voortzetten. Door ook de dienstbetrekking bij de oorspronkelijke inhoudingsplichtige – zij het op een minimaal niveau – in stand te houden, zouden de in die dienstbetrekking opgebouwde aanspraken niet te hoeven worden meegeteld bij de toets van de in de nieuwe dienstbetrekking op te bouwen aanspraken aan de in artikel 61e gestelde grenzen. Dit wordt voorkomen met de gewijzigde tekst van artikel 61e, vierde lid.

Artikel VIII, onderdeel P (artikel 61h van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Met de wijziging van artikel 61h, eerste lid, is uitvoering gegeven aan de in Kamerstukken II 2005/06, 30 330, nr. 6, opgenomen aankondiging, dat bij lagere regelgeving zal worden bepaald dat het levenslooptegoed niet kan worden gebruikt om een eventueel lager loon dat wordt genoten tijdens loondoorbetaling in de eerste twee ziektejaren, aan te vullen. Zonder deze wijziging zou dit wel mogelijk zijn, nu het levenslooptegoed in beginsel bij alle vormen van verlof kan worden gebruikt ter aanvulling van het loon tot het laatstverdiende loon, dus ook bij verlof wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid.

Met de wijziging van artikel 61h, derde lid, wordt bewerkstelligd, dat de aanspraken die zijn opgebouwd tijdens een dienstbetrekking die wordt beëindigd, verplicht overgaan naar de eerstvolgende inhoudingsplichtige bij wie de werknemer in dienst treedt indien de werknemer ook bij de nieuwe inhoudingsplichtige aan de levensloopregeling deelneemt. Deze wijziging van artikel 61h, derde lid, is op verzoek van de uitvoeringspraktijk tot stand gekomen. Met de wijziging wordt voorkomen dat de werknemer jaarlijks een opgave aan de inhoudingsplichtige moet doen van de aanspraken die zijn opgebouwd bij een gewezen inhoudingsplichtige. De informatieverstrekking over de omvang van deze aanspraken verloopt als gevolg van de in artikel 61h, derde lid, opgenomen fictie voortaan op dezelfde wijze als de informatieverstrekking over de omvang van de daadwerkelijk bij de huidige inhoudingsplichtige opgebouwde aanspraken. Dit verloopt uiteraard het gemakkelijkst als hetgeen bij de vorige werkgever is opgebouwd, is of wordt ondergebracht bij de uitvoerder waar ook in de nieuwe dienstbetrekking de opbouw plaatsvindt. Ook artikel 61a, eerste lid, onderdeel d, is op het punt van de opgave van de werknemer aangepast (zie onderdeel L). Het ligt overigens voor de hand dat de werknemer de uitvoerder van de regeling op de hoogte stelt van de wijziging van inhoudingsplichtige. Deze wijziging zal in ieder geval blijken uit het te zijner tijd door de werknemer en de inhoudingsplichtige gezamenlijk in te dienen verzoek om het levenslooploon over te maken naar de inhoudingsplichtige ter betaling van het loon van de werknemer gedurende de verlofperiode; als gevolg van de in artikel 61h, derde lid, opgenomen fictie moet deze uitbetaling namelijk via de nieuwe inhoudingsplichtige lopen.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in artikel 61h, derde lid, opgenomen fictie niet betekent dat de nieuwe inhoudingsplichtige ook verantwoordelijk wordt voor door de vorige inhoudingsplichtige bij de inhouding gemaakte fouten. Die verantwoordelijkheid blijft volledig op de inhoudingsplichtige die de fout heeft gemaakt rusten. Eventuele naheffingsaanslagen die betrekking hebben op de inhouding door een vorige inhoudingsplichtige, worden dus in geen geval aan de nieuwe inhoudingsplichtige opgelegd.

Artikel VIII, onderdeel Q (artikel 61k van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Op grond van artikel 19g, vierde lid, onderdeel d, van de wet, kunnen ook andere dan de in artikel 19g, vierde lid, onderdelen a, b en c, bedoelde lichamen onder voorwaarden als uitvoerder van de levensloopregeling worden aangewezen. Deze voorwaarden zijn nader uitgewerkt in artikel 61k. Naast de buitenlandse kredietinstellingen en verzekeraars zijn nu de buitenlandse beheerders van beleggingsinstellingen opgenomen.

Zoals uit het eerste lid van artikel 61k volgt kan als kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van de wet, door de minister van Financiën worden aangewezen een kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een belegginginstelling die wettelijk bevoegd is diensten naar Nederland te verrichten. Om te kunnen worden aangewezen dient daarnaast te zijn voldaan aan de in het tweede en derde lid genoemde voorwaarden. Bij de formulering van deze voorwaarden is zoveel mogelijk aangesloten bij de voorwaarden die gelden voor de aanwijzing van een verzekeraar van een pensioen. Dat betekent dat de kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling zich tegenover de minister van Financiën, onder door hem te stellen voorwaarden, dient te verplichten om met betrekking tot de aanspraken ingevolge een door deze kredietinstelling of deze verzekeraar of deze beheerder van een beleggingsinstelling uitgevoerde levensloopregeling, bedoeld in artikel 19g van de wet, inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de levensloopregeling en jegens de ontvanger een in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van artikel 61c, vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 61d, vijfde lid, of artikel 61da, vijfde lid. Het gaat daarbij uitsluitend om de situatie dat er geen andere inhoudingsplichtige kan worden aangewezen, zoals bij faillissement van de werkgever.

De hiervoor genoemde voorwaarde dat een in Nederland uitwinbare zekerheid moet worden gesteld, geldt niet voor een in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde kredietinstelling, verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling die, onder door de minister van Financiën te stellen voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de hiervoor genoemde belasting. Die aanvaarding van aansprakelijkheid houdt kort samengevat in dat die kredietinstelling, verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling zich ertoe verplicht om in voorkomende situaties de gehele aansprakelijkheidschuld te voldoen. De in dat kader vereiste overeenkomst tussen de ontvanger en de kredietinstelling, verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling dient onder meer een forum- en rechtskeuze te bevatten, inhoudende dat bij een geschil over die overeenkomst een Nederlandse rechter bevoegd is dit geschil te beslechten en dat op die overeenkomst het Nederlandse recht van toepassing is.

Indien niet langer aan de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan wordt de aanwijzing uiteraard ingetrokken. Dit is geregeld in het vierde lid. In het vijfde lid is geregeld wat er in dat geval gebeurt met de opgebouwde aanspraken. Hoofdregel is dat de aanspraken op het onmiddellijk aan de intrekking van de aanwijzing voorafgaande tijdstip wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemers of gewezen werknemers, dan wel indien een werknemer of gewezen werknemer is overleden, van de gerechtigden tot de aanspraken. Deze hoofdregel wordt op grond van het vijfde lid echter niet toegepast, indien de aanspraken onder door Onze Minister te stellen voorwaarden alsnog overgaan op een kredietinstelling, een verzekeraar of een beheerder van een beleggingsinstelling die voldoet aan de in artikel 19g, vierde lid, van de wet gestelde voorwaarden.

Artikel VIII, onderdeel R (artikel 63 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

De wijziging van dit artikel houdt verband met de vaststelling van het aantal werkdagen voor het jaar 2006 op 230 voor de werknemer met vakantiebonnen voor 20 of meer vakantiedagen per jaar.

Artikel VIII, onderdeel S (invoegen artikel 64a in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Artikel 64a is gebaseerd op het nieuwe zesde lid van artikel 26 van de Wet op de loonbelasting 1964.

Grote werkgevers, concerns, bestaan formeel veelal uit meer dan één inhoudingsplichtige. In dergelijke gevallen kan de inspecteur op verzoek toestaan dat zij worden beschouwd als samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van de wet.

Bij een wisseling van werkgever binnen die samenhangende groep zou op grond van de wet de loonbelastingtabel voor bijzondere beloningen moeten worden toegepast alsof de werknemer een nieuwe dienstbetrekking is aangevangen, terwijl hiervoor inhoudelijk geen reden bestaat. Met de onderhavige wijziging wordt bereikt dat het jaarloon voor de tabel voor bijzondere beloningen in dergelijke gevallen niet opnieuw hoeft te worden vastgesteld. Voor het volgende kalenderjaar kan het gezamenlijke jaarloon in het voorafgaande jaar binnen de samenhangende groep worden genomen. Hiermee wordt een administratieve lastenverlichting bereikt en wordt de toepassing van de tabel voor bijzondere beloningen verbeterd.

In de tekst van het nieuwe artikel 64a wordt gesproken over ‘de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtigen’. Deze tekst is zo gekozen om de regeling ook te laten werken indien de werknemer meerdere malen van inhoudingsplichtige wisselt. De tekst ziet ook op de situatie dat een of meer van de voorafgaande inhoudingsplichtigen in een latere fase zijn opgehouden te bestaan of om andere redenen geen deel meer uitmaken van de samenhangende groep inhoudingsplichtigen.

Artikel VIII, onderdeel T (invoegen artikel 66a in Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Artikel 66a wordt met ingang van 1 juli 2006 ingevoegd in verband met de invoering door de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen van de eerstedagsmelding (verder: EDM) in artikel 28, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964.

De EDM vormt een belangrijk handhavingsinstrument in het kader van de bestrijding van zwart werk, illegale tewerkstelling en daarmee samenhangende fraude. De EDM houdt in dat de inhoudingsplichtige vóór de aanvang van de feitelijke arbeid een beperkt aantal gegevens van de (nieuwe) werknemer moet melden aan de Belastingdienst. Vóór de aanvang houdt hier in vóór de datum van aanvang van de werkzaamheden, tenzij de dienstbetrekking is overeengekomen op de datum waarop de werkzaamheden aanvangen; dan wordt de EDM gedaan vóór de aanvang van de werkzaamheden.

Volgens artikel 28, aanhef en onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 is de inhoudingsplichtige gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels de EDM te doen.

Artikel 66a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 bepaalt dat de EDM langs elektronische weg wordt gedaan. Dit betreft een directe verbinding of via een aangewezen deel van de internetsite van de Belastingdienst. Aangesloten wordt bij de wijze van aanleveren van de loonaangifte omdat gebleken is dat marktpartijen zoveel mogelijk willen aansluiten bij bestaande procedures en vastleggingen binnen de huidige geautomatiseerde bedrijfsvoering.

Artikel 66a, tweede lid, maakt een uitzondering op de regel dat de EDM langs elektronische weg wordt gedaan voor de situatie dat de inhoudingsplichtige ingevolge artikel 20, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 voor de loonbelasting ontheffing heeft gekregen van de verplichting op elektronische wijze aangifte te doen. De inhoudingsplichtige dient dan de EDM op papier te doen volgens een door de inspecteur uitgereikt of toegezonden formulier. Het gebruik van die formulieren is nodig voor de elektronische verwerking van deze eerstedagsmeldingen.

Het is niet mogelijk de EDM op andere wijze te doen dan is genoemd in artikel 66a, eerste of tweede lid.

In artikel 28, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 is opgenomen dat bij ministeriële regeling wordt bepaald welke gegevens de EDM dient te bevatten.

Artikel 66a, derde lid, noemt daartoe een aantal gegevens. Met die gegevens kan de Belastingdienst bij een waarneming ter plaatse direct constateren of een aangetroffen arbeidskracht is aangemeld. Hierdoor is de Belastingdienst beter in staat zwart werk en illegale tewerkstelling te bestrijden. De gegevens van de EDM worden op termijn opgenomen in de polisadministratie.

Het gaat om de volgende gegevens:

a. het loonheffingennummer van de inhoudingsplichtige;

b. het sociaal-fiscaalnummer van de werknemer of, bij het ontbreken daarvan, een uniek personeelsnummer;

c. de naam van de werknemer;

d. de geboortedatum van de werknemer;

e. de datum van aanvang van de werkzaamheden.

Ingeval de EDM schriftelijk wordt gedaan, met het in artikel 66a, tweede lid, bedoelde meldingsformulier, bevat de EDM tevens de naam van de inhoudingsplichtige. Dit is geregeld in de slotzin van het derde lid. Bij een elektronisch EDM is het overbodig de naam van de inhoudingsplichtige te vermelden.

Het is denkbaar dat een startende inhoudingsplichtige nog geen loonheffingennummer heeft. Dat is echter een uitzonderlijke situatie. Ver voor de feitelijke start van zijn activiteiten zal de nieuwe inhoudingsplichtige namelijk bezig zijn met de voorbereidingen, waaronder het werven van personeel. De voorbereidingstijd is doorgaans zodanig lang dat de nieuwe inhoudingsplichtige gelegenheid genoeg heeft om zich bij de Belastingdienst als inhoudingsplichtige aan te melden. De Belastingdienst heeft daarna slechts ongeveer een week nodig om de inhoudingsplichtige in te schrijven en te voorzien van voorlichting, codes en dergelijke. Daarna kan de EDM worden gedaan. Alleen in de situatie dat de nieuwe inhoudingsplichtige op een zeer korte termijn personeel in dienst neemt, is het mogelijk dat de EDM niet volgens de letter van artikel 66a kan worden gedaan. De Belastingdienst geeft de inhoudingsplichtige in die situatie de mogelijkheid om naast zijn inschrijfgegevens tegelijkertijd de EDM schriftelijk te doen.

Bij de EDM moeten het sociaal-fiscaalnummer, de naam en de geboortedatum van de werknemer worden vermeld. Ingeval de werknemer het sociaal-fiscaalnummer niet tijdig ten behoeve van de EDM aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt, wordt aangesloten bij de systematiek van de loonaangifte. De inhoudingsplichtige vermeldt in dat geval voor deze werknemer een uniek personeelsnummer in de EDM.

Artikel 66, vierde lid, houdt in dat de EDM niet wordt gedaan bij een verplaatsing van de werknemer binnen een samenhangende groep inhoudingsplichtigen. Grote werkgevers, concerns, bestaan formeel veelal uit meer dan één inhoudingsplichtige. In dergelijke gevallen kan de inspecteur op verzoek toestaan dat zij worden beschouwd als samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van de wet. Bij een wisseling van werkgever binnen die samenhangende groep hoeft volgens de geschiedenis van het Belastingplan 2006 geen EDM te worden gedaan (nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2005–2006, 30 306, nr. 6, blz. 56). Met betrekking tot de loonbelastingverklaring en de identificatieverplichting is in artikel 79a een vergelijkbare regeling opgenomen.

Ingevolge artikel XIII, vijfde lid, treedt artikel 66a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 in werking als onderdeel f van artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964 in werking treedt. De EDM zal worden ingevoerd per 1 juli 2006. De EDM wordt alleen gedaan ten aanzien van de werknemers die hun werkzaamheden op of na deze datum aanvangen.

Artikel VIII, onderdeel U (invoegen artikel 79a in Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Deze bepaling is gebaseerd op artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964.

Grote werkgevers, concerns, bestaan formeel veelal uit meer dan één inhoudingsplichtige. In dergelijke gevallen kan de inspecteur op verzoek toestaan dat zij worden beschouwd als samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van de wet.

Bij een wisseling van werkgever binnen die samenhangende groep zou op grond van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 opnieuw een loonbelastingverklaring moeten worden ingevuld en ingeleverd en opnieuw de identiteit van de werknemer moeten worden vastgesteld. Dit zijn overbodige handelingen, aangezien alle gegevens reeds bekend zijn. Daarom maakt artikel 79a, eerste lid, het mogelijk de bedoelde handelingen achterwege te laten. Met betrekking tot de eerstedagsmelding is in artikel 66a, vierde lid, een vergelijkbare regeling opgenomen.

In artikel 79a, tweede lid, is geregeld dat ten aanzien van deze werknemer de verplichtingen ingevolge de artikelen 65 en 66 herleven bij een in zoverre relevante wijziging van de samenhangende groep inhoudingsplichtigen. In dat geval moet door de actuele inhoudingsplichtige alsnog worden voldaan aan de normale verplichtingen met betrekking tot de loonbelastingverklaring en de identificatie. Het tweede lid heeft alleen betrekking op de situatie dat de inhoudingsplichtige en de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtigen van de werknemer niet langer tot een zelfde samenhangende groep inhoudingsplichtigen behoren, bijvoorbeeld als de samenhangende groep ophoudt te bestaan. Bij een met betrekking tot de gegevens van de werknemer niet relevante wijziging in de samenhangende groep inhoudingsplichtigen komt het tweede lid, een herleving van administratieve verplichtingen, niet aan de orde. Voorbeelden van dergelijke niet relevante wijzigingen zijn: de samenhangende groep inhoudingsplichtigen wordt uitgebreid; andere inhoudingsplichtigen dan de huidige of de voorafgaande van de werknemer verlaten de samenhangende groep; de huidige en de voorafgaande inhoudingsplichtige van de werknemer gaan samen over naar een andere samenhangende groep. In het tweede lid wordt de term ‘voorafgaande inhoudingsplichtigen’ gebruikt omdat het mogelijk is dat de werknemer meer dan eens binnen een concern wordt verplaatst, waarbij telkens artikel 79a, eerste lid, is toegepast.

In artikel 79a, derde lid, is geregeld dat het tweede lid niet van toepassing is als de ten aanzien van de werknemer relevante stukken aan de huidige inhoudingsplichtige van de werknemer worden overgedragen. De verplichtingen met betrekking tot de loonbelastingverklaring en de identificatie herleven dan niet. De slotzin van het derde lid houdt in dat het bepaalde in artikel 65, zevende lid, en artikel 66, vierde lid, dan van overeenkomstige toepassing is. Dit betekent dat voor de huidige inhoudingsplichtige de bewaartermijnen gelden alsof de werknemer gelijk bij hem in dienst was gekomen en bij hem een loonbelastingverklaring had ingeleverd en aan de identificatieverplichting had voldaan.

Artikel VIII, onderdeel V (artikel 82a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

In artikel 82a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 wordt verwezen naar artikel 31, tweede lid, onderdeel h. Hier is bedoeld artikel 31, tweede lid, onderdeel h, van de Wet op de loonbelasting 1964. Om misverstanden over deze verwijzing te voorkomen wordt bij dit artikel de zinsnede ‘van de wet’ toegevoegd. Daarnaast zal per 1 januari 2006 op grond van artikel 26, onderdeel L, eerste lid, van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen (Wet van 16 december 2004, Staatsblad 2005, 37) artikel 31, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 komen te vervallen onder vernummering van het tweede tot en met het tiende lid tot respectievelijke eerste tot en met negende lid. Derhalve wordt bij dit artikel de verwijzing naar het tweede lid vervangen door een verwijzing naar het eerste lid.

Artikel VIII, onderdeel W (artikel 84 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Bij het Belastingplan 2006 is de tekst van artikel 31, eerste lid, onderdeel e, opgenomen in onder 2°. De verwijzing in artikel 84 wordt daarom ook aangepast. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Met de wijzigingen die bij de ministeriële regeling van 20 september 2005, nr. WDB2005/425M, Stcrt. 2005, 184 (Wijziging van enige fiscale uitvoeringsregelingen in verband met de Wet financiering sociale verzekeringen en de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen), in artikel 84 worden aangebracht, is bij de formulering van de wijziging rekening gehouden.

Artikel VIII, onderdeel X (invoegen artikel 84a in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Deze bepaling is gebaseerd op artikel 32ab van de wet. Met de invoeging van dit artikel wordt de codificatie afgerond van in de uitvoeringssfeer gegeven goedkeuringen ter zake van spaarpunten, goederen en diensten in de promotionele sfeer en geschenken die tegelijkertijd aan de eigen werknemers zijn verstrekt. Deze goedkeuringen waren opgenomen in het besluit van 26 april 2001, nr. CPP2001/911M, onder meer gepubliceerd in V-N 2001/30.12 en het besluit van 13 oktober 2004, nr. CPP 2004/1606M, onder meer gepubliceerd in V-N 2005/3.7. De verstrekker kan er onder voorwaarden voor kiezen ter zake van deze verstrekkingen aan anderen dan de eigen werknemers de verschuldigde heffing via een eindheffing voor zijn rekening te nemen. Deze verstrekkingen kunnen dan bij de ontvanger onbelast blijven.

In het Belastingplan 2006 is de wettelijke basis voor deze codificatie opgenomen door de invoering van artikel 32ab van de Wet op de loonbelasting 1964. Daarmee is een wettelijke mogelijkheid van inhouding door middel van een eindheffing gecreëerd met betrekking tot bepaalde verstrekkingen aan anderen dan de eigen werknemers en waarvoor nog geen inhoudingsplicht bestaat op grond van een andere bepaling van de Wet op de loonbelasting 1964. Ingeval reeds inhoudingsplicht bestaat, wordt de bestaande systematiek van inhouding van de loonbelasting gevolgd. Zoals bij die invoering is aangekondigd in de toelichting op het Belastingplan 2006, worden de verstrekkingen waarvoor de verstrekker de eindheffing kan toepassen in de Uitvoeringsregeling gespecificeerd.

In onderdeel a worden de voordelen uit spaarsystemen en de goederen en diensten in de promotionele sfeer aangewezen als mogelijke eindheffingsbestanddelen. Voor deze voordelen geldt geen maximumbedrag. Wel geldt voor deze voordelen als voorwaarde dat de aard moet zijn gelegen in de promotionele sfeer. Zoals hiervoor ook aangegeven, wordt de bestaande systematiek van inhouding van de loonbelasting gevolgd indien er reeds inhoudingsplicht bestaat. Spaarsystemen en verstrekkingen die overwegend gericht zijn op de relatie werkgever en werknemer kunnen dan ook niet onder deze eindheffing gebracht worden. Het in aanmerking te nemen voordeel wordt vastgesteld aan de hand van de waarde in het economische verkeer van de verstrekte spaarpunten, goederen of diensten. Bij spaarpunten kan ter zake van de waardebepaling worden gedacht aan de gewogen gemiddelde waarde in het economische verkeer, afgeleid van de artikelen of diensten die ermee kunnen worden verkregen. Bij de waardering kan rekening gehouden worden met eventuele waardedrukkende factoren evenals met het moment waarop de spaarpunten kunnen worden omgezet in goederen of diensten.

In onderdeel b worden de geschenken die tegelijk aan de eigen werknemers worden verstrekt, aangewezen als mogelijke eindheffingsbestanddelen. De verstrekker is hierbij wel gebonden aan maximumbedragen. Daarvoor is aangesloten bij de maximumbedragen van artikel 82, eerste lid, onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, te weten € 136 per verstrekking en € 272 per jaar.

Artikel VIII, onderdeel Y (artikel 85b van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Deze wijziging hangt samen met een aankondiging in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Stichting van de Arbeid die als bijlage is opgenomen bij de brief aan de Tweede Kamer van 24 juni 2005 (Kamerstukken II, 2004/05, 29 760, nr. 57). In die brief aan de Stichting van de Arbeid is onder meer een wijziging aangekondigd van de onderhavige bepaling.

In artikel 32aa, zesde lid, van de wet is een definitie opgenomen van het begrip regeling voor vervroegde uittreding. Om te bereiken dat artikel 32aa kan worden toegepast op alle regelingen die het mogelijk maken om vervroegd uit te treden, is bewust gekozen voor een algemeen geformuleerde definitie. Op grond van deze definitie zijn ook regelingen die oudere werknemers structureel de mogelijkheid bieden om minder te gaan werken terwijl het loon niet overeenkomstig wordt verminderd, aan te merken als regelingen voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 32aa van de wet. Het is daarbij niet van belang hoe deze regeling is vormgegeven of genoemd; het geldt bijvoorbeeld ook voor situaties waarin zogenoemde (geheel of gedeeltelijk doorbetaalde) seniorendagen worden toegekend of waarin er sprake is van deeltijd-VUT. In situaties waarbij de vermindering van de arbeidsduur gepaard gaat met een evenredige vermindering van het loon zonder loonvervangende uitkering is artikel 32aa van de wet uiteraard niet van toepassing.

Indien een algemene uitzondering zou worden gemaakt voor de bovengenoemde regelingen zou het bijvoorbeeld mogelijk worden om de arbeidsduur deels te verminderen door met deeltijd-VUT te gaan en in de resterende arbeidstijd onbetaald verlof op te nemen en het inkomen in die periode aan te vullen met opnames uit de levensloopregeling. Afhankelijk van de hoogte van de deeltijd-VUT-uitkering, zou de uittredingsdatum op deze wijze de facto aanzienlijk kunnen worden vervroegd. Dit geldt ook voor regelingen op basis waarvan oudere werknemers bijvoorbeeld een paar dagen per week minder mogen werken zonder (evenredige) verlaging van het loon, zoals bij zogenoemde seniorendagen.

Hoewel regelingen die het voor oudere werknemers mogelijk maken om minder te gaan werken het ook duurder en daardoor minder aantrekkelijk maken om oudere werknemers in dienst te houden of te nemen en bovendien tot complicaties voor de bedrijfsvoering kunnen leiden in verband met de noodzakelijke vervanging tijdens de extra-verlofperiode, kunnen deze regelingen ook juist van belang zijn om de oudere werknemers langer voor het arbeidsproces te behouden. Vanuit dat oogpunt bezien is het wenselijk om voor dergelijke regelingen een uitzondering te maken bij de toepassing van artikel 32aa van de wet. Gelet op de eerder genoemde mogelijkheid om dergelijke regelingen te gebruiken om de uittredingsdatum te vervroegen, is gezocht naar een evenwicht tussen deze deels conflicterende aspecten. In artikel 85b, eerste lid, was daarom bepaald dat een regeling ingevolge welke de jaarlijkse arbeidsduur met ten hoogste 10% wordt verminderd niet wordt aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32aa van de wet. Regelingen op basis waarvan oudere werknemers 10% (dat wil zeggen maximaal een halve dag per week bij een werkweek van 40 uur) minder gaan werken werden op grond van deze bepaling derhalve niet aangemerkt als regeling voor vervroegde uittreding.

Zoals in de eerder genoemde brief van 24 juni 2005 is aangegeven, is het kabinet nog steeds van mening dat seniorenregelingen die niet als een VUT-vervangende regeling (kunnen) worden gebruikt in het geheel niet getroffen zouden moeten worden door VUT-heffing, maar dat het niet mogelijk is om seniorenregeling in het geheel uit te zonderen, omdat dit zou betekenen dat de huidige VUT-regelingen zouden kunnen worden voortgezet onder het kopje ‘seniorenregeling’. Omdat het tot nu toe geldende criterium onder omstandigheden ook gevolgen had voor seniorenregeling die niet dienen als VUT-vervanging, maar worden gebruikt om werknemers juist langer (gezond) aan het arbeidsproces te laten deelnemen, is in de brief aan de Stichting van de Arbeid aangekondigd dat in plaats van het huidige criterium (maximaal 10% arbeidsduurvermindering) in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 zal worden opgenomen dat wanneer naast het genieten van uitkeringen uit een (senioren)regeling ten minste 50% van de voorafgaande arbeidsduur feitelijk wordt gewerkt, geen sprake is van VUT-heffing. Met de onderhavige wijziging van artikel 85b, eerste lid, wordt uitvoering gegeven aan deze aankondiging.

Artikel 85b, eerste lid, ziet nog steeds op de periode die aanvangt 10 jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum. Zoals hiervoor is aangegeven, geldt voortaan echter als voorwaarde dat in deze periode – afgezien van afwezigheid als gevolg van ziekte, arbeidsongeschiktheid of jaarlijks vakantieverlof – in de regel iedere week in ieder geval nog 50% van de aan deze 10-jaarsperiode voorafgaande arbeidsduur feitelijk wordt gewerkt. Het genieten van (levensloop)verlof valt niet onder de definitie van feitelijk werken. Er mag wel tijdens het genieten van uitkeringen uit de (senioren)regeling levenslooptegoed worden opgenomen zolang maar in ieder geval ook 50% feitelijk wordt gewerkt. De seniorenregelingen zelf moeten voor deze uitzondering de voorwaarde stellen dat naast het genieten van uitkeringen uit de seniorenregeling in beginsel steeds (voor ten minste 50% van de voorafgaande arbeidsduur) feitelijk moet worden gewerkt. Het is daardoor niet mogelijk om het seniorenverlof ‘op te sparen’ ten behoeve van vervroegde uittreding, want op dat moment wordt niet meer feitelijk gewerkt. Omdat het uiteraard wel mogelijk moet blijven om (al dan niet in een aaneengesloten periode) de reguliere vakantiedagen op te nemen, is bepaald dat bij deze toets het gebruikelijke vakantieverlof buiten beschouwing mag worden gelaten. Ook afwezigheid wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid telt niet mee voor de toets of nog in ieder geval voor 50% feitelijk wordt gewerkt.

Artikel VIII, onderdeel Z (artikel 109 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Met deze wijziging wordt dit artikel – conform de in het Belastingplan 2006 (artikel XXVIII, onderdeel D) opgenomen wijziging van artikel XIII, onderdeel E, van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling – in overeenstemming gebracht met hetgeen (ook blijkens de toelichting) met dit artikel wordt beoogd.

In de eerste plaats is de term prepensioenaanspraken vervangen door de in artikel 19b, vijfde lid, van de wet opgenomen formulering. De bepaling geldt – anders dan het gebruik van de term prepensioenaanspraken mogelijk suggereerde – niet alleen voor prepensioenaanspraken in de zin van artikel 38a van de wet, zoals dit artikel tot en met 31 december 2004 luidde, maar voor alle aanspraken, opgebouwd ten behoeve van pensioen in de periode voorafgaand aan de datum waarop de deelnemer of gewezen deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt.

In de tweede plaats zouden op grond van de oude tekst van artikel 109 in de situatie dat een dergelijke pensioenaanspraak wordt afgekocht, altijd meer aanspraken in de levensloopregeling mogen worden opgebouwd dan het bij reguliere opbouw geldende maximum van 12% van het laatstverdiende loon. In het jaar van afkoop zou dan ineens tot maximaal 210% van het laatstverdiende loon mogen worden opgebouwd in de levensloopregeling ongeacht de hoogte van de afkoop. Daarmee zou deze bepaling haar doel voorbij schieten. De bepaling is uitsluitend bedoeld om het mogelijk te maken om het volledige afkoopbedrag aan te wenden voor de opbouw van aanspraken ingevolge een levensloopregeling (mits de totale aanspraken – inclusief hetgeen in eerdere jaren en in het jaar zelf is opgebouwd – aan het einde van het kalenderjaar een periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan). Met de nieuwe tekst is deze in overeenstemming gebracht met de hiervoor genoemde bedoeling. Met deze wijziging is verder geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel VIII, onderdeel AA (invoegen artikel 109a in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Op grond van artikel XIII, onderdeel E, van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling is het mogelijk om de met toepassing van artikel 32, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet afgekochte (pre)pensioenafspraken aan te wenden voor het opbouwen van een voorziening ingevolge een levensloopregeling. Met de toevoeging van artikel 109a wordt bewerkstelligd dat het bij de toepassing van het hiervoor genoemde artikel XIII, onderdeel E, in beginsel niet nodig is dat de uitvoerder van de (pre)pensioenregeling als inhoudingsplichtige wordt aangemerkt voor de uitkeringen die voortvloeien uit de met de aanwending van de afkoop van (pre)pensioenaanspraken opgebouwde aanspraken ingevolge een levensloopregeling. In artikel 109a wordt bepaald dat de met toepassing van artikel 109, tweede lid, ontstane aanspraken ingevolge een levensloopregeling worden geacht te zijn opgebouwd bij de inhoudingsplichtige tot wie de werknemer op dat moment in dienstbetrekking staat. Indien de werknemer op het moment van het ontstaan van de aanspraken tot meer dan een inhoudingsplichtige in dienstbetrekking staat, worden de hiervoor bedoelde aanspraken geacht te zijn opgebouwd bij de inhoudingsplichtige die in het loontijdvak waarin de afkoop plaatsvindt bij de inhouding van loonbelasting de algemene heffingskorting toepast. Deze inhoudingsplichtige is derhalve – afgezien van de situatie dat deze aanspraken met toepassing van artikel 61h, derde lid, nadien weer worden ingebracht in de levensloopregeling van een andere inhoudingsplichtige – ook inhoudingsplichtig voor de met toepassing van artikel 109, tweede lid, ontstane aanspraken ingevolge een levensloopregeling. Indien de werknemer nog geen levensloopregeling heeft bij de hiervoor bedoelde inhoudingsplichtige, dient hij – om in deze situatie gebruik te kunnen maken van de in artikel 109 genoemde mogelijkheid – op grond van zijn wettelijk recht op deelname aan de levensloopregeling met deze inhoudingsplichtige een levensloopregeling overeen te komen. Als de werknemer op het moment van afkoop van de prepensioenaanspraken niet tot een inhoudingsplichtige in dienstbetrekking staat, is de enige mogelijkheid voor de aanwending van afgekochte prepensioenaanspraken voor de opbouw van een voorziening ingevolge een levensloopregeling dat de uitvoerder van de (pre)pensioenregeling een levensloopregeling aanbiedt. In dat geval is deze uitvoerder van de (pre)pensioenregeling ook inhoudingsplichtig bij de latere opnames, voor zover artikel 61h, derde lid, inmiddels niet is toegepast.

Artikel VIII, onderdeel AB (artikel 110 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

In artikel 110 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 is een overgangsregeling opgenomen voor de waardering van regelmatig bij de betaling van het loon verstrekte vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of van daarmee overeenkomende aanspraken die voortvloeien uit een reeds op 31 december 1996 bestaande of aansluitend naar strekking ter zake ongewijzigd voortgezette publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst. Deze overgangsregeling wordt – in het licht van de recente ontwikkelingen met betrekking tot de in de CAO’s gemaakte afspraken over deze vakantiebonnen of daarmee overeenkomende aanspraken – met 2 jaar verlengd. In verband met de hiervoor genoemde ontwikkelingen is het niet opportuun om de overgangsregeling – zoals aanvankelijk de bedoeling was – al per 1 januari 2006 te beëindigen. Op grond van de hiervoor genoemde verlenging mag de waarde van deze vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of daarmee overeenkomende aanspraken ook voor de jaren 2006 en 2007 worden gesteld op 92,5% van de nominale waarde van die bonnen of aanspraken.

Artikel IX, onderdelen A tot en met H (artikelen 3, 5, 5a, 6, 8, 9, 9a en 10 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003)

De wijzigingen opgenomen in de onderdelen A tot en met H hangen samen met de wijziging van taken van de B/CA. De processen in de heffing en de invordering worden steeds meer gestandaardiseerd en gedigitaliseerd. In de massale processen vervult de B/CA een belangrijke rol. De B/CA wordt in toenemende mate mede belast met taken op het gebied van heffing en invordering. Op dit moment wordt in de bevoegdheidstoedeling voorzien met mandaatverleningen aan de B/CA. Gelet op de toename en het structurele karakter van de werkzaamheden is het wenselijk een en ander vast te leggen in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Overigens blijven de ressorteringsbepalingen van hoofdstuk 3 van toepassing.

Artikel IX, onderdeel I (artikel 14 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003)

Deze wijziging is noodzakelijk als gevolg van het bij het Belastingplan 2006 vervallen van artikel 24, vierde lid, Successiewet 1956. Deze bepaling behelsde een bijzonder verlaagd proportioneel tarief van 8% voor nalatenschappen en schenkingen aan kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen. Per 1 januari 2006 zijn deze nalatenschappen en schenkingen geheel vrijgesteld van successie- en schenkingsrecht.

Artikel IX, onderdeel J (artikel 20 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003)

De wijziging in onderdeel J hangt samen met het feit dat de Internationale Dienst voor Nationaal Landbouwkundig Onderzoek (ISNAR) uit Nederland vertrokken is.

Artikel IX, onderdeel K (bijlage van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003)

In onderdeel K zijn enkele gemeentelijke herindelingen per 1 januari 2006 verwerkt.

Artikel X, onderdelen A tot en met J (artikelen 1 tot en met 4 en 6 tot en met 11 van de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004)

De onderhavige wijziging van de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet financiering sociale verzekeringen (Stb. 2005, 36) en de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen (Stb. 2005, 37). In verband met de inwerkingtreding van laatstgenoemde wet komt de Coördinatiewet Sociale Verzekering in zijn geheel te vervallen. De in hoofdstuk VI, eerste afdeling, van de Invorderingswet 1990 opgenomen materiële aansprakelijkheidsbepalingen zijn van overeenkomstige toepassing verklaard op de gevallen waarin een derde voor premieschulden aansprakelijk is. Zie artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen.

De onderhavige wijzigingen zijn een voornamelijk technische aanpassing aan de nieuwe situatie. Voorzover de aanpassingen inhoudelijk van aard zijn, worden deze hieronder kort toegelicht.

In verband met de elektronische loonaangifte is in artikel 7 van de regeling de term ‘het aangiftebiljet’ gewijzigd in: de uitnodiging tot het doen van aangifte.

Het tweede lid van artikel 8 over verdeling van gelden tussen het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en de ontvanger bij uitwinning van het pandrecht en andere gezamenlijke acties is vervallen, omdat volgens artikel 7, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 toerekening van betalingen op een belastingaanslag naar evenredigheid geschiedt aan de op de het aanslagbiljet vermelde in te vorderen bedragen.

Artikel X, onderdeel K (vervangen bijlage bij de Uitvoeringsregeling inleners- keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004)

De bijlage G-rekeningovereenkomst is eveneens technisch aangepast aan de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in de bijlage G-rekeningovereenkomst twee onvolkomenheden te herstellen.

Door in genoemde bijlage, onder het kopje ‘Overwegende’, onder de eerste gedachtestreep, een verwijzing op te nemen naar onderdeel d van artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 wordt duidelijk gemaakt dat een doorlener als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 houder van een G-rekening kan zijn. Artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 maakt het immers mogelijk dat de ontvanger een G-rekeningovereenkomst kan aangaan met een doorlener aan wie een werknemer ter beschikking is gesteld en die deze werknemer vervolgens aan een derde ter beschikking stelt om onder diens toezicht werkzaam te zijn. Daarnaast wordt in punt 7 van de G-rekeningovereenkomst een foutieve verwijzing naar artikel 34 van de Invorderingswet 1990 hersteld.

Om onduidelijkheden in de praktijk te voorkomen, wordt de bijlage bij de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 integraal vervangen door de bijlage bij deze wijziging van de onderhavige Uitvoeringsregeling.

Artikel XI (Overgangsrecht Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Per 1 januari 2006 wordt de Ziekenfondswet ingetrokken. Het in dit artikel opgenomen overgangsrecht voorziet erin dat ten aanzien van het bedrag dat is verkregen ingevolge de in artikel 1p, eerste lid, onderdeel d, van de Ziekenfondswet opgenomen regeling voor persoonsgebonden budget de artikelen 12, tweede lid, onderdeel e, en 14, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 van toepassing blijven zoals deze golden op 31 december 2005. Hiermee wordt bewerkstelligd dat een dergelijk bedrag dat bijvoorbeeld op of na 1 januari 2006 daadwerkelijk tot uitbetaling komt in de kwijtscheldingsregeling buiten beschouwing wordt gelaten.

Artikel XII (Overgangsrecht Uitvoeringsregeling inleners- keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004)

Dit artikel regelt dat reeds bestaande G-rekeningovereenkomsten hun gelding behouden.

Artikel XIIA (Overgangsrecht Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Dit artikel is toegelicht bij artikel VII, onderdeel Aa.

Artikel XIII (Inwerkingtreding)

De reden van wijziging met terugwerkende kracht of uitgestelde inwerkingtreding is bij de desbetreffende onderdelen toegelicht.

De Staatssecretaris van Financiën,

J.G. Wijn

Bijlage

g-rekeningovereenkomst

De ondergetekenden:

– ... (naam), ... (adres, postcode en woon- of vestigingsplaats), ingeschreven in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken te ... onder nummer ..., verder te noemen de rekeninghouder;

– de ontvanger der rijksbelastingen, verder te noemen de ontvanger;

– de ... (naam van de kredietinstelling), ... (adres, postcode en vestigingsplaats) verder te noemen de kredietinstelling.

Overwegende:

– dat de rekeninghouder inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 en/of werkgever is in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen, en als zodanig bij de ontvanger bekend staat onder nummer ...., dan wel op de rekeninghouder artikel 2, eerste lid, onderdelen a, d en f, en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 van toepassing is;

– dat de rekeninghouder, die zijn bedrijf uitsluitend of nagenoeg uitsluitend maakt van het tegen vergoeding uitlenen van personeel, voor de heffing van omzetbelasting bij de ontvanger bekend staat onder nummer ...;

– dat de rekeninghouder bij de kredietinstelling een rekening wenst te openen, waarvan de saldi, behoudens de in punt 5 van deze overeenkomst voorziene uitzondering, uitsluitend bestemd zijn voor betalingen als bedoeld in de artikelen 34, derde lid, en 35, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990;

– dat het, teneinde te bewerkstelligen dat de saldi van die rekening daadwerkelijk zullen dienen tot vorenbedoelde betalingen, noodzakelijk is dat de saldi noch door middel van verrekening, noch door middel van beslag, noch anderszins, zullen kunnen worden gebruikt voor andere betalingen dan vorenbedoeld;

– dat het in verband met het vorenstaande noodzakelijk is dat de saldi van die rekening worden verpand aan de ontvanger.

Zijn overeengekomen als volgt:

1. De rekeninghouder opent hierbij een geblokkeerde rekening (g-rekening) bij de kredietinstelling onder nummer ... .

2. De rekeninghouder verklaart dat de saldi van de g-rekening hierbij in eerste onderpand worden gegeven aan de ontvanger voor hetgeen hij nu of te eniger tijd van hem te vorderen heeft of zal krijgen ter zake van de verschuldigde belasting, bedoeld in de artikelen 34, eerste en derde lid, 35, eerste en vijfde lid, of 35a, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 en premies voor de sociale verzekeringen, een en ander voorzover verband houdende met door hem aan derden ter beschikking gestelde werknemers waarvoor hij ingevolge de Wet op de loonbelasting 1964 als inhoudingsplichtige en in verband waarmee hij, voorzover toepasselijk, voor de Wet op de omzetbelasting 1968 als ondernemer wordt aangemerkt en/of waarvoor hij als werkgever in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt aangemerkt onderscheidenlijk met door hem aangenomen werk, waarop de g-rekening betrekking heeft, een en ander met dien verstande dat de rente die de kredietinstelling over die saldi vergoedt op een andere rekening van de rekeninghouder zal worden gecrediteerd.

3. De in punt 2 bedoelde verpanding zal geacht worden te zijn geëffectueerd telkens op het moment dat bedragen op de g-rekening worden gecrediteerd.

4. De kredietinstelling verklaart in verband met het vorenstaande afstand te doen van haar recht op verrekening, van pand of enig ander recht dat afbreuk zou kunnen doen aan het ten behoeve van de ontvanger gevestigde pandrecht.

5. Betalingen ten laste van de g-rekening, andere dan die, bedoeld in de beweegreden van deze overeenkomst, en andere dan terugstortingen als bedoeld in punt 9, zullen slechts geschieden na daartoe ontvangen schriftelijke toestemming van de ontvanger.

6. De rekeninghouder verleent hierbij aan de ontvanger volmacht tot inning van de saldi van de g-rekening alsmede tot verrekening van het aldus geïnde met al hetgeen hij nu of te eniger tijd van hem te vorderen heeft of zal krijgen ter zake van de in punt 2 bedoelde belasting en premies.

7. De ontvanger verleent volmacht aan de rekeninghouder ten laste van de g-rekening bedragen over te maken naar de ontvanger alsmede naar andere g-rekeningen, mits deze stortingen naar andere g-rekeningen betrekking hebben op het verrichten van werkzaamheden door een ter beschikking gestelde werknemer in de zin van artikel 34, derde lid, van de Invorderingswet 1990 of op aanneming van werk in de zin van artikel 35, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990.

8. De rekeninghouder verplicht zich hierbij tegenover de ontvanger om in geval van faillissement, aanvraag tot surséance van betaling, aanvraag tot toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen en in het algemeen bij opschorting van zijn betalingen uiterlijk binnen drie dagen mededeling te doen van de saldi van de g-rekening.

9. De rekeninghouder verplicht zich hierbij tegenover de ontvanger om in het geval dat op zijn g-rekening vanaf een andere g-rekening een bedrag wordt gestort dat geen betrekking heeft op aanneming van werk in de zin van de artikelen 35 en 35a van de Invorderingswet 1990 of op het aan derden ter beschikking stellen van werknemers in de zin van artikel 34 van de Invorderingswet 1990, dit bedrag onmiddellijk terug te storten op de g-rekening van de storter, opdat de ontvanger op dit bedrag jegens de storter zijn pandrecht kan doen gelden. Indien dit laatste niet of niet meer mogelijk is omdat de storter inmiddels in staat van faillissement is verklaard, aan hem surseance van betaling is verleend dan wel ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, verplicht de rekeninghouder zich om, in afwijking van de vorige volzin, dit bedrag onder vermelding van de herkomst over te maken aan de ontvanger.

10. De rekeninghouder verplicht zich hierbij tegenover de ontvanger om opdrachten tot betaling ten laste van de g-rekening slechts op één aangifte of één belastingaanslag betrekking te doen hebben.

11. De kredietinstelling verklaart in verband met de in punt 9 omschreven plicht tot terugstorten op de daadwerkelijk terugstortingen punt 4 overeenkomstig te zullen toepassen.

12. In de administratie van de kredietinstelling worden bij betalingen ten gunste van de g-rekening de gegevens vastgelegd zoals deze op de desbetreffende betalingsopdrachten zijn vermeld. Hetzelfde geldt voor de gegevens die bij betalingen ten laste van de g-rekening op de betalingsopdrachten zijn vermeld.

13. De kredietinstelling zal de ontvanger op een afzonderlijk tussen hen overeen te komen wijze regelmatig op de hoogte houden van alle gegevens die op de g-rekening betrekking hebben. De rekeninghouder verklaart zich met deze gegevensuitwisseling akkoord.

Aldus overeengekomen en getekend

te .......... op ..........

De rekeninghouder,

De ontvanger,

voor deze:

De kredietinstelling,

Naar boven