Regeling financiële bepalingen bodemsanering 2005

Regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 december 2005, nr. LMV 2005.191530, Directie Lokale Milieukwaliteit en Verkeer, Afdeling Sturing Bodemsaneringsoperatie, houdende financiële bepalingen met betrekking tot bodemsanering (Regeling financiële bepalingen bodemsanering 2005)

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op de artikelen 2, 3, 4, tweede, derde en vijfde lid, 7, tweede, derde, vijfde, zesde en zevende lid, 11, derde lid, 13, tweede lid, 20, 21, derde lid, 26, tweede lid, 28, 29, tweede lid, 41, eerste lid, 43, van het Besluit financiële bepalingen bodemsanering;

Besluit:

Hoofdstuk 1

Definities

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. besluit: Besluit financiële bepalingen bodemsanering;

b. bodemsaneringprestatie-eenheid (bpe): (m2 verontreinigd oppervlak x 1) + (m3 verontreinigde grond x 3) + (m3 verontreinigd grondwater x 0.4);

c. netto-saneringskosten: de in hoofdstuk 3 bedoelde saneringskosten verminderd met de omzetbelasting (BTW).

Hoofdstuk 2

Verstrekken van budget aan overheden

Artikel 2

1. De hoogte van het bedrag als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van het besluit is:

Provincies

 

Groningen

€ 5,265 miljoen

Fryslân

€ 5,884 miljoen

Drenthe

€ 2,556 miljoen

Overijssel

€ 9,020 miljoen

Flevoland

€ 1,270 miljoen

Gelderland

€ 11,021 miljoen

Utrecht

€ 4,282 miljoen

Noord-Holland

€ 13,054 miljoen

Zuid-Holland

€ 21,789 miljoen

Zeeland

€ 3,054 miljoen

Noord-Brabant

€ 17,435 miljoen

Limburg

€ 3,023 miljoen

Gemeenten

 

Emmen

€ 0,255 miljoen

Almelo

€ 0,109 miljoen

Amersfoort

€ 1,997 miljoen

Utrecht

€ 2,679 miljoen

Amsterdam

€ 9,193 miljoen

Haarlem

€ 0,010 miljoen

Zaanstad

€ 0,108 miljoen

Den Haag

€ 0,968 miljoen

Schiedam

€ 0,073 miljoen

Rotterdam

€ 2,803 miljoen

Dordrecht

€ 0,249 miljoen

Tilburg

€ 0,121 miljoen

Breda

€ 0,024 miljoen

Helmond

€ 0,045 miljoen

’s-Hertogenbosch

€ 0,091 miljoen

Eindhoven

€ 0,008 miljoen

Maastricht

€ 0,100 miljoen

Venlo

€ 0,273 miljoen

Heerlen

€ 0,034 miljoen

2. De hoogte van het bedrag als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder c, van het besluit is:

Provincies

 

Groningen

€ 13,400 miljoen

Fryslân

€ 6,589 miljoen

Drenthe

€ 6,000 miljoen

Overijssel

€ 10,220 miljoen

Gelderland

€ 7,795 miljoen

Utrecht

€ 1,498 miljoen

Noord-Holland

€ 15,792 miljoen

Zuid-Holland

€ 10,900 miljoen

Noord-Brabant

€ 4,500 miljoen

Limburg

€ 1,070 miljoen

Gemeenten

 

Amsterdam

€ 22,651 miljoen

Rotterdam

€ 12,550 miljoen

3. De hoogte van het budget als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, van het besluit wordt bepaald aan de hand van de volgende formule:

bijdrage voor budgetperiode t = € 0,04537802 miljoen + Y (X – 12 x € 0,04537802 miljoen) afgerond in duizendtal waarin voorstelt:

t : de periode waarop de bijdrage betrekking heeft;

X: een gedeelte van het op de rijksbegroting van het Ministerie van VROM beschikbare bedrag in de budgetperiode ter tegemoetkoming in de kosten voor regionale waterbodems;

Y: de voor de budgethouder geldende vermenigvuldigingsfactoren zoals aangegeven in onderstaande tabel:

Groningen

0.041

Fryslân

0.10

Drenthe

0.035

Overijssel

0.065

Flevoland

0.029

Gelderland

0.10

Utrecht

0.067

Noord-Holland

0.155

Zuid-Holland

0.191

Zeeland

0.037

Noord-Brabant

0.119

Limburg

0.061

4. De hoogte van het bedrag als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e, van het besluit wordt bepaald aan de hand van de volgende formule:

stcrt-2005-250-p41-SC72963-1.gif

in welke formule voorstelt:

G: de werkvoorraad landbodems landelijk gebied per budgethouder;

stcrt-2005-250-p41-SC72963-2.gif

Het budget landbodems landelijk gebied omvat het door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gereserveerde (deel)budget voor onderzoek en sanering van landbodems in landelijk gebied dat verdeeld kan worden op basis van het relatieve aandeel van iedere budgethouder in de werkvoorraad landbodems in landelijk gebied.

Artikel 3

Voor de verlening van budget als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het besluit kunnen, voor zover het budget toereikend is, de volgende bijzondere gevallen van ernstige verontreiniging waarbij financiering niet of niet geheel uit het indicatieve budget zal plaatsvinden in volgorde van voorkeur in aanmerking komen:

a. een geval waarvoor op 1 januari 2005 een garantie bestond van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de budgethouder en het kosten betreft die niet zijn meegenomen bij de bekendmaking van het indicatieve budget;

b. een in uitvoering zijnd geval waarbij sprake is van doorloop vanuit de voorafgaande budgetperiode en dat is overgedragen aan een nieuwe budgethouder;

c. een geval waarbij sprake is van zodanige risico’s dat een spoedige sanering noodzakelijk is;

d. een geval dat voortvloeit uit maatschappelijk gewenste ontwikkelingen;

e. een geval waarvoor een hoog rendement wordt bereikt voor wat betreft de verhouding inzet overheidsmiddelen versus bodemprestatie-eenheid;

f. een geval dat uitgevoerd wordt in het kader van gebiedsgerichte aanpak;

g. een nieuw geval dat niet of nauwelijks kan worden uitgevoerd als gevolg van een te klein indicatief budget;

h. een geval waarbij sprake is van de sanering van een regionale waterbodem die niet of nauwelijks kan worden uitgevoerd als gevolg van een te klein indicatief budget.

Artikel 4

De berekening van de vergoeding voor apparaatskosten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het besluit, wordt bepaald aan de hand van de volgende formule:

€ 77.000 x (X1 + (X2 x 137,89))

waarbij de uitkomst van (X1 + (X2 x 137,89)) wordt afgerond op twee cijfers achter de komma;

waarin voorstelt:

X1: vast aantal formatieplaatsen van 2,44 fte

X2: de voor de gemeente geldende vermenigvuldigingsfactoren, zoals aangegeven in de onderstaande tabel:

Alkmaar

0,00646

Almelo

0,00916

Amersfoort

0,00531

Arnhem

0,00624

Breda

0,01437

Den Bosch

0,00326

Deventer

0,00981

Dordrecht

0,00666

Eindhoven

0,00791

Emmen

0,02021

Enschede

0,01417

Groningen

0,01480

Haarlem

0,00441

Heerlen

0,00689

Helmond

0,00655

Hengelo

0,01061

Leeuwarden

0,00885

Leiden

0,00748

Maastricht

0,01033

Nijmegen

0,00668

Schiedam

0,00530

Tilburg

0,02192

Venlo

0,01060

Zaanstad

0,01105

Zwolle

0,00510

Artikel 5

De niet-projectgebonden kosten, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het besluit waarvoor, voor zover het budget toereikend is, een bijdrage kan worden verstrekt hebben betrekking op het stimuleren en ondersteunen van de uitvoering van bodemsaneringen.

Artikel 6

1. De onderwerpen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder d, van het besluit die in het programma, bedoeld in dat artikel aan de orde worden gesteld zijn:

a. gebiedsgerichte aanpak;

b. de aanpak van gasfabrieksterreinen;

c. locaties binnen projectgemeenten met zodanige risico’s dat een spoedige sanering noodzakelijk is;

d. kosten die voortvloeien uit beheersmaatregelen en nazorg, waaronder nazorg van oude stortplaatsen;

e. de aanpak van asbestverontreinigingen;

f. andere relevante aspecten van verontreiniging van het betreffende gebied.

2. In het programma wordt het aantal bpe’s opgenomen die met het te verlenen budget zullen worden gerealiseerd in de budgetperiode, alsmede de werkzaamheden met betrekking tot regionale waterbodems.

3. De financiële paragraaf, bedoeld in artikel 4, vierde lid, van het besluit en het overzicht met betrekking tot de inhoud van het programma worden ingericht overeenkomstig het model dat is opgenomen in bijlage 1.

Artikel 7

1. Het verantwoordingsverslag, bedoeld in artikel 7, tweede lid van het besluit wordt ingericht overeenkomstig het model dat is opgenomen in bijlage 2.

2. Het verslag over de besteding van het verleende budget, bedoeld in artikel 7, vierde lid, van het besluit wordt ingericht overeenkomstig het model dat is opgenomen in bijlage 3.

3. De accountantsverklaring als bedoeld in artikel 7, zevende lid, van het besluit wordt opgesteld met inachtneming van de voorschriften opgenomen in bijlage 5.

Hoofdstuk 3

Verstrekken subsidies aan derden

Artikel 8

De ouderdom van de bodemverontreiniging als bedoeld in artikel 11, derde lid, van het besluit wordt bepaald aan de hand van het protocol dat is opgenomen in bijlage 6.

Artikel 9

1. Bij de aanvraag tot subsidieverlening wordt naast de in artikel 13, eerste lid, van het besluit genoemde gegevens tevens een begroting van de saneringskosten verstrekt, die is opgebouwd uit kostenposten zoals genoemd in bijlage 7.

2. Deze begroting dient te worden opgemaakt volgens een goede werkomschrijving, waarin een duidelijk inzicht wordt geboden in de omvang en de eenheidsprijzen van werkzaamheden, en waarbij voorts geldt dat de kosten voor de aanvrager van de subsidie die betrekking hebben op de directievoering en milieukundige begeleiding van de sanering in het geval de netto-⁠saneringskosten meer dan € 50.000 bedragen maximaal 10% van deze netto-saneringskosten mogen zijn, of in het geval deze kosten gelijk zijn aan of minder dan € 50.000 bedragen maximaal 20% van de netto-saneringskosten mogen zijn.

3. Deze begroting vermeldt tevens het aantal te realiseren bpe’s.

Artikel 10

1. Het financieel verslag, bedoeld in artikel 21, tweede lid van het besluit, gaat vergezeld van een specificatie van de werkelijke saneringskosten, opgebouwd uit kostenposten zoals genoemd in bijlage 7.

2. Deze specificatie vermeldt tevens het aantal gerealiseerde bpe’s.

Artikel 11

1. De aanvraag tot subsidievaststelling, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van het besluit, bevat:

a. ten minste twee concurrerende offertes van aannemers, in het geval de netto-saneringskosten op een tijdstip gelegen direct vóór de aanvang van de uitvoering van de sanering of van een fase van de sanering in totaal worden geraamd op een bedrag van ten hoogste € 50.000, of

b. ten minste drie concurrerende offertes van aannemers, in het geval de netto saneringskosten op een tijdstip gelegen direct vóór de aanvang van de uitvoering van de sanering of van een fase van de sanering in totaal worden geraamd op een bedrag hoger dan € 50.000.

Indien niet wordt gekozen voor de goedkoopste offerte, wordt een schriftelijke motivering daarvoor bij de aanvraag gevoegd.

2. De aanvraag bevat tevens een verklaring van de aanvrager van de subsidie inhoudende dat slechts de saneringskosten als bedoeld in artikel 10, eerste lid, zijn betrokken bij de aanvraag tot subsidievaststelling.

Hoofdstuk 4

Verdeling van de rijksbijdrage

Artikel 12

De melding, bedoeld in artikel 26, tweede lid, van het besluit, bevat tevens:

a. de begroting van de saneringskosten, bedoeld in artikel 9, eerste lid;

b. de gegevens, bedoeld in bijlage 8.

Artikel 13

1. De bestedingsverantwoording, bedoeld in artikel 28 van het besluit wordt opgesteld overeenkomstig het in bijlage 4 opgenomen model.

2. De verklaring van getrouwheid van een accountant behorend bij de bestedingsverantwoording wordt opgesteld met inachtneming van de voorschriften opgenomen in bijlage 5 bij deze regeling.

Hoofdstuk 5

Overige bepalingen

Artikel 14

De activiteiten op het gebied van onderzoek en sanering, bedoeld in artikel 41, eerste lid van het besluit op grond waarvan subsidie kan worden verstrekt, zijn:

a. kennisontwikkeling,

b. kennisoverdracht,

c. kwaliteitsborging,

d. nazorg en beheer, of

e. internationale samenwerking.

Artikel 15

De gegevens die dienen te worden verstrekt op grond van artikel 43 van het besluit zijn opgenomen in bijlage 9.

Hoofdstuk 6

Slotbepalingen

Artikel 16

De Regeling financiële bepalingen bodemsanering 2002, de Circulaire ouderdomsbepaling, Staatscourant 2002, 86 en de Circulaire procedure inzake verlaagde gemeentelijke bijdrage, Staatscourant 1994, 228, laatstelijk gewijzigd bij Staatscourant 2002, 14, worden ingetrokken.

Artikel 17

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop het Besluit financiële bepalingen bodemsanering in werking treedt. Indien de dagtekening van de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst later is gelegen dan de tweede dag vóór genoemd tijdstip, treedt deze regeling in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. De artikelen 2 tot en met 7, 14 en 15 werken terug tot en met 1 januari 2005.

Artikel 18

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling financiële bepalingen bodemsanering 2005.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van de bijlagen met toelichting; een volledig exemplaar van de regeling, inclusief de bijlagen zal aan alle budgethouders en bevoegde overheden worden gezonden. Daarnaast zal de volledige regeling inclusief de bijlagen ter inzage worden gelegd bij het Ministerie van VROM en zal worden geplaatst op www.vrom.nl

Den Haag, 16 december 2005.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, P.L.B.A. van Geel.

Toelichting

Algemeen

Inleiding

Gedeputeerde staten van de provincies en burgemeester en wethouders van de vier grote gemeenten en de gemeenten genoemd in het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten (hierna te noemen: budgethouders) zijn op grond van de Wet bodembescherming (hierna te noemen: de wet) belast met onderzoek en sanering van bodemsaneringslokaties.

Daartoe verleent de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een budget op grond van artikel 76 e.v. van de Wet bodembescherming. Deze Regeling bevat bepalingen ter uitwerking van wettelijke voorschriften en voorschriften in het Besluit financiële bepalingen bodemsanering betreffende de budgetverlening. Hoofdstuk 3 van deze Regeling bevat enkele bepalingen inzake het verstrekken van subsidies aan derden.

Administratieve lasten voor het bedrijfsleven

De regeling bevat in hoofdstuk 3 een uitwerking van de subsidieregeling zoals te vinden is in hoofdstuk 3 van het besluit. Het besluit is niet geselecteerd voor een actal-toets.

De lasten voor het bedrijfsleven in verband met de uitvoering van de regeling zullen relatief laag zijn in verhouding tot het totale subsidiebedrag. Er is berekend dat – uitgaande van de kosten van een gemiddelde sanering van € 250.000 en een gemiddelde subsidie van 40% – de administratieve lasten ongeveer € 2000 per subsidieaanvraag bedragen. De regeling leidt niet tot een andere berekening van de administratieve lasten en is derhalve niet aan actal voorgelegd.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1. Definities

Artikel 1

Onderdeel b

Een bodemsaneringprestatie-eenheid (bpe) wordt gevormd door een drietal componenten, namelijk het aantal m2 verontreinigd oppervlakte, de aantal m3 verontreinigde grond en het aantal m2 verontreinigde grondwater. Deze componenten worden als volgt gedefinieerd.

Aantal m2 verontreinigde grond: de oppervlakte interventie waardecontour verontreinigde grond in m2 (waar de sanering betrekking op heeft)

Aantal m3 verontreinigde grond: de omvang interventie waardecontour verontreinigde grond in m3 (waar de sanering betrekking op heeft). Dit is onafhankelijk van wat er met de grond gebeurt. Aldus tellen ook de volumes bij beheersvarianten en in-situ-saneringen mee.

Aantal m3 verontreinigde grondwater: de omvang interventie waardecontour verontreinigd grondwater in m3 (waar de sanering betrekking op heeft); Het gaat niet om een opgepompte hoeveelheid grondwater, die al dan niet gezuiverd en geloosd wordt.

De vermenigvuldigingsfactoren zijn afgeleid uit de (geschatte) prijsverhouding tussen het saneren van één m2 terrein, het verwijderen van één m3 grond en het zuiveren van één m3 grondwater. De vermenigvuldigingsfactor van verontreinigd grondwater is met een factor 10 verzwaard omdat bij het bepalen van de prijsverhouding geen rekening is gehouden met het aantal keren dat de omvang van de grondwaterverontreiniging zal worden doorgespoeld.

Onderdeel c

Het gaat om de in hoofdstuk 3 bedoelde saneringskosten verminderd met de BTW die daadwerkelijk in aftrek genomen kan worden.

Hoofdstuk 2. Verstrekken van budget aan overheden

Artikel 2, vierde lid

De gegevens die benodigd zijn voor het bepalen van de werkvoorraad landbodems landelijk gebied in een gemeente of een provincie worden ontleend aan de bij het Ministerie van VROM daaromtrent beschikbare gegevens naar de stand op 1 november 2004. Het gaat om gegevens die door de bevoegde overheden in kaart zijn gebracht aan de hand van de Circulaire Landsdekkend Beeld, fase 1, nulmeting werkvoorraad landbodems bodemverontreiniging van november 2001.Vaststelling van deze werkvoorraad heeft plaatsgevonden, gehoord het Bestuurlijk Overleg Bodemsanering, dat hierover wordt geadviseerd door een toetsingscommissie, waarin ook de bevoegde overheden vertegenwoordigd zijn. Als resultaat van de toetsing zijn aanpassingen gepleegd op de opgaven van de gemeenten en provincies in verband met onvolledige of incorrecte gegevens en zijn de landbodemlocaties onderverdeeld in stedelijk en landbodemlocaties in landelijk gebied. Voor de uiteindelijke vaststelling van de omvang van de werkvoorraad landbodems in landelijk gebied is een aantal (potentieel) verontreinigde locaties in het landelijk gebied buiten beschouwing gelaten. De reden voor uitsluiting van deze locaties zijn dat de aanpak van deze locaties niet in aanmerking komen voor een bijdrage uit rijksmiddelen of dat zij reeds gefinancierd worden uit andere financieringsbronnen. Het gaat daarbij om:

a. locaties die onderdeel uitmaken van het Bodemsaneringsprogramma staatseigendommen;

b. locaties die deel uitmaken van het Convenant bodemsanering NS-terreinen;

c. locaties waarvoor een Convenant gasfabrieksterreinen is afgesloten;

d. waterbodems.

Vervolgens is voor de uit het deelbudget dat verdeeld wordt conform het relatieve aandeel in de werkvoorraad aan de hand van een kostenmodel geraamd wat de kosten van onderzoek en sanering zijn per individueel bevoegd gezag. Deze kosten zijn de maatstaf voor de bepaling van de werkvoorraad landbodems in het landelijk gebied.

Artikel 3

De mogelijkheid om middelen als bedoeld in artikel 76a, derde lid, van de wet te kunnen verdelen wordt begrensd door de omvang van het desbetreffende budget. Bij de verdeling van dit budget hebben gevallen als bedoeld onder sub a prioriteit. De prioriteit voor de gevallen die vallen in de categorieën sub b tot en met sub h wordt in die volgorde steeds minder zwaar. Gevallen onder sub b tot en met sub h sluiten elkaar niet uit. Een concreet saneringsgeval kan bijvoorbeeld zowel onder sub c als sub h vallen. Indien dit zich voordoet verhoogt dit de prioriteit voor het desbetreffende geval. Ook de grootte van het project speelt een rol.

Ad a

Door de wijziging van het financieringsstelsel zullen de budgethouders tegenvallers c.q. aanvullende kosten bij de uitvoering van onderzoeken en saneringen binnen het aan hen toegekende budget moeten opvangen. Ook indien in het verleden expliciete toezeggingen ‘onder voorwaarden’ zijn gedaan over de financiering door VROM bij tegenvallers c.q. aanvullende kosten in de vorm van een saneringsovereenkomst of andere afspraken met het ministerie. Bij de beoordeling van de ingediende aanvragen blijkt soms dat niet alle toezeggingen in deze aanvragen zijn meegenomen.

Wanneer er sprake is van expliciete garanties of afspraken komen deze gevallen in aanmerking voor een apart budget op grond van artikel 76a, derde lid van de wet. Het moet wel gaan om kosten die niet zijn meegenomen bij de bekendmaking van het indicatieve budget.

Ad b

Door de overdracht van bevoegdheden van provincies naar gemeenten en het toekennen van budgetten aan gemeenten kan het voorkomen dat een individuele gemeente onvoldoende budget heeft voor de uitvoering of afronding van de overgedragen projecten. Om de afronding van bestaande projecten die niet of nauwelijks vanuit het meerjarenbudget gefinancierd kunnen worden mogelijk te maken, kan er apart budget worden verleend.

Ad c

Aan de hand van het saneringscriterium kan vastgesteld worden of er op een locatie sprake is van onaanvaardbare risico’s gezien het huidige gebruik van de bodem en of er derhalve met spoed maatregelen genomen moeten worden om deze risico’s te beperken. Het gaat om onacceptabele verontreiniging in de woonomgeving of ondergrond en in bijvoorbeeld drinkwater- en landbouwproductiegebieden.

Indien budgethouders geconfronteerd worden met situaties waarin het indicatieve budget onvoldoende is om maatregelen te nemen ten aanzien van de op locatieniveau bekende spoedeisende gevallen, kan er apart budget verleend worden.

Ad d

Bodemverontreining kan belemmerd werken bij het mogelijk maken van de andere functie c.q. het mogelijk maken van gewenste ruimtelijke ontwikkelingen. Budgethouders kunnen geconfronteerd worden met situaties waarin een belangrijke ruimtelijke ontwikkeling gefrustreerd dreigt te worden omdat hun indicatieve budget onvoldoende is om de bodemverontreiniging aan te pakken. Om deze gevallen toch in samenloop met de ontwikkeling te kunnen aanpakken, kan er apart budget verleend worden.

Ad e

Van een hoog rendement is sprake wanneer de sanering van een locatie een aanmerkelijk aantal m2 oppervlakte beschikbaar maakt voor het maatschappelijk verkeer bij een beperkte inzet van overheidsmiddelen. De bodemsaneringsprestatie-eenheden zijn gebaseerd op de m2 oppervlakte, m3 verontreinigde grond en m3 verontreinigd grondwater en helpen om – in combinatie met de geïnventariseerde euro’s – de omvang van de sanering van een locatie te beoordelen.

Ad f

Op diverse plaatsen in het land worden een aantal gebieden in zijn geheel gesaneerd. Vanuit het bodembeleid wordt positief geoordeeld over zulke ontwikkelingen mede omdat door de combinatie van diverse activiteiten ‘werk met werk’ gecombineerd kan worden. Daardoor kunnen de kosten van bodemsanering verlaagd worden en de mogelijkheden van medefinanciering vanuit andere bronnen verhoogd. Dat betekent vaak dat voor dat gebied als geheel ineens relatief veel budget nodig is. Wanneer dat budget er niet of in onvoldoende mate is, kan een apart budget worden verstrekt.

Ad g

De beschikbare bodemsaneringsbudgetten van de rijksoverheid zijn verdeeld over een aanzienlijk aantal budgethouders en per budgethouder over budgetten voor het landelijk en stedelijk gebied. Bij de budgetverdeling is o.a. rekening gehouden met de werkvoorraad bodemverontreiniging. Er kunnen zich echter situaties voordoen dat een budgethouder met een kleine werkvoorraad en dus ook een klein budget geconfronteerd wordt met één forse bodemsanering. Deze kan zo kostbaar zijn dat deze duurder, of nagenoeg duurder, is dan het door de rijksoverheid beschikbaar gestelde budget toelaat. Voor een dergelijk saneringsproject kan een apart budget worden verleend.

Ad h

Voor de sanering van regionale waterbodems zijn binnen het reguliere budget beperkt geoormerkte middelen aanwezig. Bij de sanering van een waterbodem is in de meeste gevallen sprake van een relatief omvangrijk project.Wanneer het indicatieve budget niet of nauwelijks voldoende is om een ernstig verontreinigde waterbodem te saneren kunnen hier extra financiële middelen voor ter beschikking worden gesteld.

Artikel 4

De vergoeding van de apparaatskosten ziet op de kosten die samenhangen met de kosten van personeel, informatievoorziening, organisatie, financieel beheer en automatisering. Het moet gaan om kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van wettelijke taken en andere activiteiten die van bijzonder belang zijn voor de uitvoering van de bodemsanering. Het moet niet zijn toe te wijzen aan een specifiek bodemsaneringsproject, waarvoor budget is gegeven.

Hiermee wordt duidelijk onderscheid gemaakt ten opzichte van de projectgebonden kosten. De apparaatskosten die in het kader van de Wet bodembescherming, het Besluit financiële bepalingen bodemsanering en de Regeling financiële bepalingen bodemsanering 2005 worden vergoed betreffen alleen een vergoeding voor die taken die voortvloeien uit de Wet bodembescherming. De vergoeding voor taken van gemeenten op grond van de Wet stedelijke vernieuwing vallen buiten deze apparaatskostenvergoeding.

In 2004 heeft een evaluatie van de apparaatskostenvergoeding plaatsgevonden. Aanleiding van deze evaluatie was dat naast de 4 grote gemeenten en de 12 provincies, 25 gemeenten bevoegd gezag Wet bodembescherming zijn geworden. Hierdoor zijn de taken overgedragen van provincies naar die 25 gemeenten. Als gevolg hiervan moest ook de apparaatskostenvergoeding herzien worden.

De formule die in artikel 4 is opgenomen is gebaseerd op het eindrapport evaluatie apparaatskostenvergoeding en bijlage 3 bij dit rapport.1 Allereerst is bij de evaluatie afgesproken dat per fte € 77.000 vergoed zal worden. Daarnaast is een onderverdeling gemaakt in vaste en variabele taken. Voor de vaste taken krijgt iedere gemeente vast 2,44 fte. Voor de berekening van de variabele taken zijn de volgende variabelen van belang: het voor de gemeente geldende aandeel in het landsdekkend beeld en het totaal (dus ook voor de provincies) aantal fte dat beschikbaar is voor variabele taken. Het voor de gemeente geldende aandeel in het landsdekkend beeld is de tabel onder X2. Het totaal aantal fte dat beschikbaar is voor variabele taken is een optelling van 59,9 + 24,6 + 12,5/0,23414 = 137,89. Te weten 59,9 fte voor variabele taken in het algemeen en 24,6 ofte voor handhaving. De 12,5 ofte die beschikbaar voor de regierol bij de gemeenten geldt echter alleen voor de gemeenten, dus moet dit getal gedeeld worden door het gezamenlijk percentage van de gemeenten (23,414%) op het totaal van alle bevoegde overheden die aan de evaluatie hebben meegedaan. Omdat in de formule een andere getal wordt genoemd dan in bijlage 3 bij het eindrapport lijkt het om iets anders te gaan. Dat is niet het geval. Het is een herformulering ten behoeve van de Regeling financiële bepalingen 2005. De uitkomst voor de gemeenten is hetzelfde als op basis van bijlage 3.

Voorafgaand aan de nieuwe programmaperiode wordt door middel van een toets onderzocht of de uitkomsten van de evaluatie nog voldoen. Daarom is het van belang dat zowel de aard van de activiteiten als de daaraan gekoppelde uren zorgvuldig worden vastgelegd en bijgehouden.

Artikel 5

Niet-projectgebonden kosten zijn bijvoorbeeld de kosten die samenhangen met de financiering van onderzoeken in het kader van BSB-operatie. Uit het Wbb-budget worden er middelen ter beschikking gesteld die bestemd zijn voor de uitvoering van de BSB-operatie. Het bevoegd gezag ontvangt per bedrijf dat nog geacht wordt nader bodemonderzoek te doen een bedrag van € 410,–. De raming om hoeveel bedrijven het betreft is gemaakt door de BSB-stichtingen.

Een ander voorbeeld van niet-projectgebonden kosten zijn de kosten voor de pilotprojecten in het kader van het Besluit uniforme saneringen. Deze middelen komen niet uit het Wbb-budget.

Artikel 6

Eerste lid

In het eerste lid staan – in aanvulling op de onderwerpen genoemd in artikel 4, tweede lid van het besluit – de onderwerpen vermeld die – indien van toepassing – in het programma moeten terugkeren. De bevoegde overheden geven op deze wijze aan hoe hun programma bijdraagt aan het realiseren van de ambities die zij hebben ten aanzien van de verschillende thema’s. De provincies en gemeenten kunnen ook eigen onderwerpen toevoegen aan hun programma. Dat is vooral wenselijk wanneer de verontreiniging in hun gebied gedomineerd wordt door andere onderwerpen dan hier genoemd. Hiervoor wordt ruimte gegeven (onder sub f, waar ruimte wordt gegeven voor andere relevante onderwerpen).

Ad a. Gebiedsgerichte aanpak

In het programma beschrijft de provincie of gemeente – voor zover van toepassing – hoe zij in deze periode bodemsanering willen betrekken in gebiedsgerichte activiteiten.

Aspecten en vragen die daarbij bijvoorbeeld aan de orde kunnen komen zijn:

– om welke gebieden gaat het;

– welke (potentiële) ontwikkelingen en doelstellingen zijn in dat gebied aan de orde;

– wat is de samenhang met voorgenomen of lopende herzieningen van bestemmingsplannen;

– welke initiatieven worden genomen om ook in het landelijk gebied tot een zo hoog mogelijke multiplier te komen;

– in welke mate is medefinanciering bijvoorbeeld mogelijk, bijvoorbeeld vanuit Europese fondsen;

– welke (belanghebbende/relevante) partijen zijn betrokken bij de totstandkoming van het programma;

– In welke mate verwacht de provincie in stedelijk gebied bij projectgemeenten actief te zijn.

Ad b. De aanpak van gasfabrieksterreinen

In de intentieverklaring bodemverontreiniging voormalige gasfabrieksterreinen van 21 december 1999 – dat gesloten is tussen het rijk, de provincies en gemeente Amsterdam – is als doelstelling afgesproken dat de gasfabrieken voor 2015 zijn gesaneerd of beheerst.

Doelstelling is het realiseren van een financieringsverdeling waarin de rijksbijdrage beperkt kan worden tot een derde. Deze doelstelling in de financieringsverdeling ligt op het niveau van het programma en niet op project- en locatieniveau.

Financiering tot 50% door het rijk is mogelijk bij een aantoonbaar beter milieuhygiënisch resultaat.

De provincie coördineert de totstandkoming van de financieringsverdeling en voert hiertoe de gesprekken met energiebedrijven. Zij brengt met gemeenten in kaart welke locaties nog moeten worden gesaneerd en welke potenties voor medefinanciering deze hebben. Daaruit moet een totaalbeeld komen per provincie over de omvang van het probleem en de financiering ervan. De provincie sluit haar coördinatie af via een kaderconvenant met de betrokken gemeenten. Aan het eind van deze periode dient de provincie met alle (betrokken) gemeenten een kaderconvenant te hebben afgesloten.

In het Wbb-programma beschrijft de provincie, de gemeente Amsterdam en de gemeente Rotterdam in welke mate deze doelstellingen worden gerealiseerd en in welke mate de bodembeleidsbrief (Kamerstukken 2003–2004, 28 663 en 28 199, nr. 13) deze doelstellingen beïnvloedt.

Ad c. Locaties in projectgemeenten met zodanige risico’s dat spoedige sanering noodzakelijk is

De provincie beschrijft in haar programma in welke mate ze verwacht te moeten ingrijpen op verontreinigingen in het stedelijk gebied van projectgemeenten.

Het criterium van ingrijpen ligt bij die locaties waarvan op grond van artikel 37, eerste lid van de wet is vastgesteld dat er sprake is van zodanige risico’s dat er spoedeisend moet worden gesaneerd.

Gemeenten die Isv budget krijgen kunnen dergelijke locaties betrekken in het ISV-programma voor het stedelijk gebied. Het doel blijft bodemsanering te verbinden met (stedelijke) dynamiek. Wanneer er echter geen sprake is van dynamiek moeten deze locaties wel worden aangepakt. Indien het projectgemeenten betreft dan ligt de verantwoordelijkheid voor deze locaties bij de provincies. Het rijk verwacht dat dit thema van geringe betekenis is in het provinciale programma, omdat doorgaans aansluiting zal worden gevonden bij dynamiek

Ad d. Beheersmaatregelen en nazorg, waaronder nazorg van oude stortplaatsen (NAVOS)

In het programma beschrijven provincies en gemeenten welk aandeel van haar werkvoorraad bestaat uit nazorglocaties. Naast aantallen locaties is daarbij ook van belang in welke mate de nazorg van restverontreinigingen beslag legt op het beschikbare budget. Provincies mogen in hun programma ook de nazorgactiviteiten en beheersmaatregelen bij locaties met een (rest)verontreiniging in projectgemeenten betrekken.

In het programma beschrijven provincies en gemeenten voorts of de uitkomsten van het NAVOS-onderzoek bij stortplaatsen nog leidt tot saneringsmaatregelen, nazorg en beheersmaatregelen en in welke mate deze maatregelen binnen de programmaperiode zijn gepland.

Ad e. De aanpak van asbestverontreinigingen

De provincies Overijssel (Hof van Twente) en Gelderland (Harderwijk) zullen in deze programmaperiode aanvragen uit het Besluit asbestwegen beoordelen en subsidies toekennen. Ze zullen in hun programma de samenhang in aanpak en prioriteitstelling moeten laten zien tussen de uitvoering van het Wbb-programma en de uitvoering van het Besluit asbestwegen.

De aanwezigheid van asbest in wegen en bodems blijkt niet alleen beperkt te zijn tot deze provincies. Daarom moeten alle provincies en gemeenten aandacht besteden aan de mate waarin asbest de aanpak van bodemverontreiniging in hun gebied beïnvloedt.

Voor het programma zijn de volgende elementen van belang:

– hoe wordt het inzicht in de samenhang tussen asbest en bodemverontreiniging verbetert;

– welke methode wordt gehanteerd voor prioriteitsstelling van de sanering van asbestwegen en asbestbodems;

– of en zo ja hoe kan de aanpak asbestverontreiniging van wegen en bodems samen gaan;

– wat is het effect van de vaststelling van de spoedeisendheid op basis van risico’s op de omvang van de werkvoorraad en de kostenprognose;

– leidt de spoedeisendheid tot een intensivering van asbestsaneringen ten opzichte van de vorige periode.

Ad f. Andere relevante aspecten van verontreiniging van het betreffende gebied

Naast de hierboven beschreven onderwerpen kunnen nog andere onderwerpen van belang zijn om expliciet te noemen in het programma. Dit kunnen onderwerpen zijn die provincie of gemeente zelf willen noemen omdat het van bijzondere betekenis is in hun gebied. Daarnaast spelen er landelijke initiatieven waar de bevoegde overheden aan deelnemen en waarvoor ook financiering uit de programma’s plaatsvindt, die hier worden opgevoerd. De volgende onderwerpen zijn in dit kader van belang.

Aanpak spoedeisende gevallen voor 2015

De provincie en gemeente beschrijven in het programma in welke mate (aantallen/geschatte kosten/percentage werkvoorraad en als bekend m2/m3) binnen haar werkvoorraad reeds gevallen zitten die naar verwachting zodanige risico’s bevatten dat zij spoedeisend moeten worden gesaneerd . Dit betreft in elk geval die gevallen waarbij op grond van de urgentiesystematiek binnen 4 jaar maatregelen moeten worden genomen om risico’s weg te nemen.

Ontsluiting van informatie en de kwaliteit van de verontreiniging van de bodem

In NMP3 is de doelstelling opgenomen om in 2005 te beschikken over een landsdekkend beeld van de bodemkwaliteit. Onderdeel van deze doelstelling is het beschikbaar hebben van informatie over de verontreiniging van de bodem (chemisch, fysisch, biologisch) met het oog op het ondersteunen van ruimtelijke en maatschappelijke processen. Het gaat met name om de informatie die relevant is voor het omgaan met bodemverontreiniging bij grondverzet, in het kader van ruimtelijke ordening (bijvoorbeeld ondergronds bouwen, meervoudig ruimtegebruik), voor landbouw, natuur en waterbeheer. In 2004 is voor deze sectoren een begin gemaakt met de uitwerking van de informatiebehoefte vanuit de geconstateerde vraag en een eerste koppeling gelegd met de beschikbare informatie. Het doel is in 2009 de informatievoorziening voor tenminste deze sectoren inhoudelijk en organisatorisch effectief en efficiënt te hebben gerealiseerd. Er is dan een voor de gebruiker laagdrempelige – goed toegankelijke – informatie-infrastructuur beschikbaar, inclusief een (helpdesk)functie die de gebruiker ondersteunt bij de toepassing van deze gegevens. Het project kent ook een relatie met de evaluatie van de parameters van de verdeelsleutel. Deze evaluatie zal in 2008 worden afgerond.

De provincie en gemeente beschrijven in het programma hoe zij aan het realiseren van deze doelstelling bijdragen in welke mate in deze periode voortgang zal worden gemaakt. Prestaties kunnen bijvoorbeeld zijn het ontsluiten en toepasbaar maken en up-to-date houden van de aanwezige bodemdata, het ontwikkelen van een (internet)faciliteit/loket, het uitvoeren van pilots, al dan niet gebiedsgericht, om de vraag te formuleren en de afstemming op het aanbod te optimaliseren. De kosten van dergelijke prestaties bedragen naar verwachting maximaal € 300.000,–. Op basis van de benoemde prestaties kan de toetsingcommissie van het landsdekkend beeld (tot oprichting en bemensing is besloten in het Bestuurlijk Overleg Bodemsanering van 11 december 2003) zorgen voor een zo efficiënt mogelijke ondersteuning.

Ongerechtvaardigde verrijking oude saneringen gemeentelijke eigendommen

De provincie en gemeente beschrijven in het programma welke deel van de werkvoorraad aanvullend wordt aangepakt naar aanleiding van de afspraak van gemeenten met het Rijk over ‘ongerechtvaardigde verrijking’ van gemeenten tengevolge van oude saneringen van gemeentelijke eigendommen die met rijksmiddelen zijn betaald. Naar verwachting zullen deze afspraken in het merendeel pas gedurende de programmaperiode 2005 t/m 2009 worden gemaakt. De provincie of de betreffende rechtstreekse gemeenten zullen in dat geval met een aanvulling op het programma komen. Het rijk zal beoordelen of de aanvullende prestaties corresponderen met de afspraak. Het rijk zal vervolgens het Wbb-budget van die provincie of rechtstreekse gemeente ophogen.

Artikel 7

Het verantwoordingsverslag over de prestaties als bedoeld in artikel 7, tweede lid van het besluit gaat in op de mate waarin doelstellingen zijn gerealiseerd en bij het niet behalen van doelstellingen op welke wijze deze doelstellingen alsnog gerealiseerd gaan worden, binnen welke termijn en/of mogelijke verschuivingen en/of wijzigingen van doelstellingen. Bij de verantwoording worden de prestaties conform bijlage 2 Format Verantwoordingen aangeleverd.

De doelstellingen in de Wbb zijn te onderscheiden in:

1. meetbare grootheden:

– aantal saneringen;

– aantal onderzoeken (oriënterende onderzoeken, nadere onderzoeken);

– bodemsanerings prestatie eenheid (bpe) inclusief de opbouw naar m2 verontreinigde grond, m3 verontreinigde grond en m3 verontreinigd grondwater; en

2. onderwerpen die niet in meetbare grootheden worden uitgedrukt:

– de voortgang bij de beleidsonderwerpen, zijnde de overige activiteiten zoals bijvoorbeeld het landsdekkend beeld, overige onderzoeken, de informatievoorziening ten behoeve van het verbeteren van de toestand van de bodem, bodemkwaliteitskaarten, beheersmaatregelen en nazorg.

Het verslag over de besteding van het verleende budget als bedoeld in artikel 7, vierde lid van het besluit gaat in op de ontvangen en toegekende budgetten en de bestedingen. Zie hiervoor ook bijlage 3 format Bestedingsverantwoording.

De accountantsverklaring als bedoeld in artikel 7, zevende lid van het besluit wordt opgesteld met inachtneming van de voorschriften opgenomen in bijlage 5.

Hoofdstuk 3. Verstrekken subsidies aan derden

Artikel 9, eerste lid

Aan de hand van de kostenposten zoals genoemd in bijlage 7 wordt door de subsidieaanvrager een begroting van de saneringskosten opgemaakt. Deze begroting bestaat uit een raming van de van toepassing zijnde kosten die mogelijk in een saneringsplan opgenomen kunnen zijn. De kostenposten zoals opgesomd in bijlage 7 zijn niet limitatief. Bij de subsidieverlening wordt bepaald welke saneringskosten subsidiabel zijn.

Artikel 10, eerste lid

Bij de vaststelling wordt een verantwoording gegeven van de werkelijk gemaakte kosten. Een specificatie van de werkelijk gemaakte kosten is opgebouwd overeenkomstig de begroting van de saneringskosten, die is ingediend bij de aanvraag tot subsidieverlening. Een eindafrekening van de partijen die de sanering hebben uitgevoerd en begeleid kan – mits opgesteld aan de hand van de kostenposten zoals bedoeld in bijlage 7 – worden gezien als een specificatie van de werkelijke kosten.

Artikel 11, eerste lid

Om misbruik en oneigenlijk gebruik te voorkomen, dienen voor iedere sanering meerdere offertes te worden opgevraagd en overlegd bij de aanvraag tot subsidievaststelling.

Hoofdstuk 5. Overige bepalingen

Algemeen

Ten overvloede wordt hier vermeld dat de regels onder hoofdstuk 5 algemeen van aard zijn en als financiële bepalingen uit de Wet bodembescherming een brede werking hebben. Zo zal door het bevoegd gezag Wbb in de monitoringsrapportage bodemsanering ook ingegaan worden op de bodemsaneringsinspanningen in het stedelijk gebied, waarvan de bijdrageverlening aan de budgethouders via de Wet stedelijke vernieuwing is georganiseerd.

Artikel 14

Ten behoeve van de uitvoering van de noodzakelijke activiteiten en de apparaatskosten kan budget worden verleend. Er zal een verrekening plaatsvinden met de bijdragen die afkomstig zijn van derden.

Te denken valt aan activiteiten van de Stichting Bodemsanering NS en Stichting Kennisontwikkeling Kennisoverdracht Bodem, Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Algemeen

Met het stelsel van programmafinanciering dat zijn intrede deed in 2002 geldt voor de projecten, blijvend binnen het financieringskader van de Wbb, als leidende regel de onmiddellijke werking. Dat heeft als consequentie dat voor de lopende projecten en toezeggingen hierop vanuit het rijk, gedaan onder het oude regime van budget- en projectfinanciering (t/m 2001), ook een ander verantwoordingsstelsel geldt. Deze lopende projecten keren immers terug in de financiële ramingen van het meerjarenprogramma. Ter voorkoming van dubbeltellingen in de financiële verplichtingen van het rijk en een zo eenduidige mogelijke relatie tussen financiële verplichtingen van het rijk met de hierop van toepassing zijnde financiële regelgeving zijn alle in de rijksadministratie nog openstaande financiële verplichtingen en reserveringen ingetrokken en op nihil vastgesteld. Hiervoor in de plaats zijn de afspraken op basis van het meerjarenprogramma gekomen.

In aanvulling hierop is het ook mogelijk dat bij de behandeling van de jaarverantwoording van het jaar 2001 nog nabetalingen moeten plaatsvinden, indien het saldo van cumulatief verleende voorschotten en gemaakte kosten in de budgetfinanciering en projectfinanciering t/m 2001 op een negatief bedrag uitkomen. Bij de projectfinanciering geldt daarbij als voorwaarde dat het gaat om kosten op saneringsfasen, die niet uitgaan boven de toegezegde rijksbijdrage en die niet reeds zijn bevoorschot. Aangezien het meerjarenprogramma een beperkte periode behelst en afspraken uit het verleden voor een langere periode kunnen zijn dan de lengte van het onderhavige programma zou de toepassing van bovenstaande overgangsregel nadelige invloed kunnen hebben op de toezegging richting derden. In dergelijke – uitzonderlijke situaties – zal de afboeking van de bestaande verplichting slechts plaatsvinden tot het niveau van de in het programma voorziene uitgaven voor het betreffende project.

Toepassing van deze systematiek kan bij de vaststelling door de minister van de jaarverantwoording van het jaar 2001 leiden tot nabetalingen aan dan wel terugvorderingen van de budgethouder, indien het saldo van cumulatief verleende voorschotten en gemaakte kosten in de budgetfinanciering en projectfinanciering op een negatief respectievelijk positief bedrag uitkomt.

Artikel 17

Evenals een aantal financiële bepalingen uit de nieuwe wet en het besluit zullen de voorschriften van deze Regeling die deze bepalingen nader invullen met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2005 in werking treden.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P.L.B.A. van Geel

Naar boven