Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2005, 249 pagina 43 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2005, 249 pagina 43 | Besluiten van algemene strekking |
Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 december 2005, Directie Sociale Verzekeringen, nr. SV/R&S/05/102807, houdende regels met betrekking tot de indicatiestelling door CWI ten behoeve van de reïntegratie-instrumenten no risk polis Ziektewet en premiekorting (Regeling indicatiestelling no risk polis en premiekorting CWI)
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Gelet op de artikelen 49, derde en zesde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen en 29b, negende en tiende lid, van de Ziektewet;
Besluit:
Voor de toepassing van de regeling wordt verstaan onder:
aanvraag: het verzoek van een college van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 29b, negende lid, van de Ziektewet en artikel 49, derde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen;
CWI: de Centrale organisatie werk en inkomen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
indicatiestelling: het oordeel van de CWI omtrent de aanwezigheid van een structurele functionele beperking, bedoeld in de artikelen 29b, tweede lid, van de Ziektewet en 49, eerste lid, onderdeel d, van de Wet financiering sociale verzekeringen;
no risk polis: het recht op ziekengeld van de werknemer, bedoeld in artikel 29b, tweede lid, van de Ziektewet;
premiekorting: de korting, bedoeld in artikel 49, eerste lid, aanhef, van de Wet financiering sociale verzekeringen ten behoeve van de werknemer, bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel d, van de Wet financiering sociale verzekeringen;
Wfsv: Wet financiering sociale verzekeringen;
WWB: Wet werk en bijstand;
ZW: Ziektewet.
1. De aanvraag gaat vergezeld van een verklaring van een of meer deskundigen dat de persoon op wie de aanvraag betrekking heeft een structurele functionele beperking heeft als bedoeld in artikel 29b, tweede lid, van de ZW en artikel 49, eerste lid, onderdeel d, van de Wfsv. De verklaring, bedoeld in eerste zin, vermeldt de gronden waarop het deskundigenoordeel berust.
2. Uit de verklaring, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat deze tot stand is gekomen met inachtneming van het Protocol Indicatiestelling WIA gemeentelijke doelgroep.
3. Het onderzoek waarop de verklaring, bedoeld in het eerste lid, is gebaseerd heeft niet langer dan zes maanden voorafgaand aan de datum waarop die verklaring wordt afgegeven, plaatsgevonden.
4. De aanvraag geschiedt slechts indien de persoon op wie de aanvraag betrekking heeft daarvoor toestemming heeft gegeven.
1. Onder deskundigen als bedoeld in artikel 2 worden verstaan:
a. artsen die staan ingeschreven in het register van Sociaal Geneeskundigen, bij de tak arbeids- en bedrijfsgeneeskunde, dan wel bij de tak verzekeringsgeneeskunde of in het register sociale geneeskunde, bij de hoofdstroom arbeid en gezondheid, van de Sociaal-Geneeskundige Registratiecommissie van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst;
b. psychologen die staan ingeschreven als Psycholoog NIP in het register van het Nederlands Instituut van Psychologen, dan wel als gezondheidszorgpsycholoog in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, en indien zij beschikken over gerichte kennis en ervaring op het gebied van psychodiagnostiek;
c. arbeidskundigen die in het bezit zijn van een getuigschrift van een opleiding techniek van een op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bekostigde instelling alsmede van een applicatiecursus VOA-3 van VOA, Vereniging voor bedrijfskunde te Woerden, en ervaring in proces- en arbeidsanalyse hebben;
d. arbeidsdeskundigen die in het bezit zijn van een getuigschrift arbeidsdeskundige van een op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek erkende instelling en beschikt over kennis en ervaring in de proces- en arbeidsanalyse;
e. arbeidsdeskundigen die in dienst zijn bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de opleiding tot arbeidsdeskundige in de sociale verzekeringen met goed gevolg hebben afgesloten;
f. arbeids- en organisatiedeskundigen als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
2. Een persoon die een opleiding volgt met het oogmerk aan de criteria, genoemd in de onderdelen a tot en met f van het eerste lid, te voldoen en reeds werkzaam is in het desbetreffende beroep wordt als deskundige aangemerkt.
3. Een deskundige legt de verklaring, bedoeld in artikel 2, af voorzover zijn specifieke deskundigheid dit toelaat.
Voorwaarden indicatiestelling no risk polis en premiekorting
1. De CWI verstrekt de indicatiestelling indien:
a. de persoon, op wie de indicatiestelling betrekking heeft, op het moment van de indicatiestelling ten minste twee jaar als werkzoekende bij de CWI is geregistreerd, waarbij deze termijn wordt geacht niet te zijn onderbroken indien hij:
1°. gedurende perioden van korter dan drie maanden in verband met het verrichten van arbeid niet als werkzoekende bij de CWI was geregistreerd; of
2°. gedurende een periode korter dan twee jaar in verband met ziekte of gebrek op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB is ontheven van de verplichting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB;
b. een college van burgemeester en wethouders ten minste twee jaar verantwoordelijk is geweest voor de ondersteuning bij arbeidsinschakeling van de persoon, op wie de indicatiestelling betrekking heeft, waarbij deze termijn wordt geacht niet te zijn onderbroken indien:
1°. de onderbreking van de verantwoordelijkheid korter dan drie maanden in verband met het verrichten van arbeid heeft geduurd; of
2°. de oorzaak van de onderbreking van de verantwoordelijkheid is gelegen in het feit dat betrokkene gedurende een periode korter dan twee jaar in verband met ziekte of gebrek op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB is ontheven van de verplichting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB; en
c. voldoende aannemelijk is dat de persoon, op wie de indicatiestelling betrekking heeft, als gevolg van ziekte of gebrek geen functie met een werktijd van meer dan 65% van een reguliere voltijdfunctie met een werktijd van 40 uur per week kan vervullen.
2. De persoon op wie de indicatiestelling betrekking heeft wordt geacht te voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, indien hij in verband met ziekte of gebrek gedurende ten minste twee jaar op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB onafgebroken is ontheven van de verplichting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
3. Indien de onderbreking van de termijn, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, aanhef,
a. verband houdt met het verrichten van arbeid en langer dan drie maanden duurt en geen verband houdt met ziekte of gebrek, waarvoor op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB ontheffing is verleend van de verplichting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, of
b. geen verband houdt met het verrichten van arbeid of met ziekte of gebrek, waarvoor op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB ontheffing is verleend van de verplichting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB,
worden de termijnen van registratie bij de CWI voor en na de onderbreking samengeteld ten behoeve van de vaststelling van de termijn, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, aanhef.
4. Indien de onderbreking van de termijn, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, aanhef,
a. verband houdt met het verrichten van arbeid en langer dan drie maanden duurt en geen verband houdt met ziekte of gebrek, waarvoor op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB ontheffing is verleend van de verplichting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, of
b. geen verband houdt met het verrichten van arbeid of met ziekte of gebrek, waarvoor op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB ontheffing is verleend van de verplichting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB,
worden de termijnen waarin een college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk was voor de ondersteuning bij arbeidsinschakeling van de betrokken persoon voor en na de onderbreking samengeteld ten behoeve van de vaststelling van de termijn, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, aanhef.
De indicatiestelling is geldig vanaf de datum van het besluit tot vijf jaar na die datum.
In het besluit met betrekking tot de indicatiestelling vermeldt de CWI de datum waarop de geldigheid van de indicatiestelling op grond van artikel 5 eindigt.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 29 december 2005.
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling indicatiestelling no risk polis en premiekorting CWI.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Op grond van artikel 29b van de Ziektewet (ZW) en artikel 49 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) kunnen de instrumenten no risk polis en premiekorting worden toegekend ten behoeve van gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers als bedoeld in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) die aan de in de genoemde artikelen opgenomen voorwaarden voldoen. Naast personen die aanspraak maken op een uitkering op grond van de Wet WIA kunnen ook personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) of Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) of met een indicatie voor de Wet sociale werkvoorziening (Wsw), in aanmerking komen voor deze instrumenten. Tevens is voorzien in toepassing van deze instrumenten ten behoeve van werknemers die de wachttijd voor de Wet WIA hebben doorgemaakt en ongeschikt zijn voor hun eigen werk en die geen werk hebben.
Door indicatiestelling op beslissing van de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) kunnen ook personen die onder de reïntegratieverantwoordelijkheid van de gemeente vallen gebruik maken van deze instrumenten.
In deze regeling worden nadere voorwaarden gesteld met betrekking tot de indicatie voor aanspraak op de no risk polis en premiekorting en zien dus uitsluitend op de inzet van deze instrumenten ten behoeve van personen die direct voorafgaande aan de dienstbetrekking (op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de WWB) onder de reïntegratieverantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders van een gemeente (college van B&W) vallen.
Om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering dient een wachttijd is doorlopen van twee jaar en dat er sprake te zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 35%. Dat wil zeggen dat er een verlies aan verdienvermogen is ten opzichte van de gezonde vergelijkbare persoon van ten minste 35%. De Wet WIA gaat er, in navolging van het SER-advies vanuit dat er sprake is van verminderde arbeidsgeschiktheid indien er, na twee jaar, substantiële belemmeringen zijn, tot uitdrukking komend in een arbeidsongeschiktheid van ten minste 35%. Bij een lager arbeidsongeschiktheidspercentage ligt de verantwoordelijkheid voor reïntegratie van de werknemer op het niveau van de arbeidsorganisatie. Deze inzichten zijn verwerkt in de Wet WIA.
Bij de vormgeving van het reïntegratiebeleid is aansluiting gezocht bij deze inzichten. Dit betekent dat overheidsmiddelen voor reïntegratie in de vorm van een no risk polis en premiekorting alleen beschikbaar zijn, indien na twee jaar de mate van de handicap zodanig is dat er substantiële belemmeringen optreden in het functioneren. Dit betekent dat ook het criterium voor de vaststelling voor welke personen buiten de Wet WIA met een vergelijkbare ernst van de handicap deze instrumenten zullen worden ingezet, daaraan is aangepast. Deze regeling bepaalt de criteria voor deze indicatiestelling.
Instantie die indicatiestelling uitvoert
Ook personen die niet voor een WIA-uitkering in aanmerking komen, kunnen geconfronteerd zijn met een substantiële handicap. Het gaat dan met name om mensen met een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Om ook de werkgevers financieel te stimuleren deze mensen in dienst nemen (in de zin van een premiekorting en een no risk polis) te kunnen bieden, moet een indicatie van de arbeidsgeschiktheid worden gedaan.
Onder toepassing van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) werd die uitgevoerd door gemeenten. De gemeente bepaalde daarmee zelf of haar cliënten in aanmerking kwamen voor instrumenten, waarvan zij niet de kosten droeg. Gezien de aard van de indicatiestelling en de gewenste uniformiteit en onafhankelijkheid wordt de indicatiestelling ondergebracht bij een centrale organisatie, de CWI. De cliënt is doorgaans al bekend bij de CWI als werkzoekende en er is in het algemeen al vastgesteld wat de afstand van de betrokkene is tot de arbeidsmarkt. Wat betreft de werkwijze is aangesloten bij de situatie zoals die gold onder de Wet REA. Dat wil zeggen dat de gemeente een verklaring vraagt aan een deskundige over de relevante beperkingen. De gemeente dient vervolgens deze verklaring met een aanvraag om een indicatiestelling in bij de CWI.
De CWI heeft met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een protocol opgesteld voor de vaststelling over de nadere operationalisering van de beoordeling door de deskundige. De colleges van B&W zullen er voor moeten zorgen dat de deskundigen deze werkwijze volgen. De CWI beoordeelt of de verklaringen van de deskundigen in overeenstemming met het protocol zijn opgesteld. Indien dit niet het geval is dient de CWI de aanvraag af te wijzen. Op deze wijze draagt de CWI er zorg voor dat de hieronder beschreven inhoudelijke aspecten met betrekking tot ‘ziekte en gebrek’ en ‘structurele functionele beperkingen’ in de procedure en de uitkomsten hiervan worden geborgd en wordt derhalve een uniforme werkwijze bevorderd.
De indicatiestelling in deze regeling heeft betrekking op personen die geen werknemer zijn. Er kan voor de vaststelling of er een relevante mate van substantiële beperkingen is niet rechtstreeks worden aangesloten bij het verlies aan verdienvermogen ten opzichte van voorheen verrichte arbeid. Dat betekent dat op andere wijze dan door middel van een beoordeling van arbeidsongeschiktheid, zoals die plaatsvindt op grond van de Wet WIA, moet worden vastgesteld of de betrokkene in aanmerking kan worden gebracht voor de instrumenten.
Rol CWI met betrekking tot verklaring van deskundige
Uit de systematiek van aanvraag door het college van B&W en de beslissing door de CWI vloeit voort dat het aan het college van B&W is om in de aanvraag aan te geven dat betrokkene aan de voorwaarden voor indicatiestelling, genoemd in artikel 4, voldoet. Om de beslisser, de CWI, te kunnen laten toetsen of daadwerkelijk aan de voorwaarden wordt voldaan, dient het college van B&W ook aan te geven waarom betrokkene naar zijn oordeel aan die voorwaarden voldoet. Het is vervolgens aan de CWI om op basis van de aanvraag te oordelen of betrokkene inderdaad een structurele functionele beperking heeft. Als de CWI van mening is dat dit onvoldoende uit de aanvraag blijkt kan het college van B&W, gelet op de artikelen 3:18 en 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, om aanvullende informatie worden verzocht.
De CWI beoordeelt of de aanvraag compleet is. Van belang is dat de verklaringen van de deskundigen die worden gevoegd bij de aanvragen door de gemeenten zoveel mogelijk op dezelfde wijze tot stand komen en dat de deskundigen met dezelfde beoordelingen werken. Daarom wordt gewerkt met een landelijk vastgesteld protocol. De CWI moet beoordelen of de verklaring die is gevoegd bij het verzoek is opgesteld in overeenstemming met het protocol. De aanvragende gemeente zal daarom er voor moeten zorgen dat de verklaringen daarmee in overeenstemming zijn.
Bij de vaststelling of er voldaan wordt aan de voorwaarden moet in de eerste plaats worden vastgesteld of er sprake is van ziekte of gebreken en vervolgens of deze leiden tot structurele functionele beperkingen waardoor de betrokkene voor de indicatiestelling voor de instrumenten no risk polis en premiekorting in aanmerking komt.
Er is in de eerste plaats, net als in de Wet WIA een medisch oordeel noodzakelijk. Uitgangspunt is dat het moet gaan om beperkingen ten gevolge van ziekte of gebreken, die een structureel karakter hebben. Dit wordt zo uitgelegd dat de aandoening of de gebreken minstens een jaar voorafgaande aan de beoordeling hebben bestaan. Als dat niet het geval is kan het ook voldoende zijn dat ze naar alle waarschijnlijkheid ten minste een jaar zullen bestaan. Het is voorts noodzakelijk dat de ziekte of gebreken op het moment van de beoordeling ten behoeve van de verklaring nog bestaan. Het feit dat iemand in het verleden aan een aandoening heeft geleden, die als genezen moet worden beschouwd, is niet voldoende om voor de indicatie in aanmerking te komen. Dit sluit aan bij hetgeen voorheen in het kader van de Wet REA was geregeld.
Structurele functionele beperkingen
Structurele functionele belemmeringen op zich leiden niet automatisch tot de indicatie voor de no risk polis en premiekorting. Het gaat hier, anders dan in artikel 4.2.3 en 4.2.4 WIA niet om beperkingen waarin kan worden voorzien door het treffen van arbeidsplaatsvoorzieningen. Als een werknemer met dergelijke aanpassingen in staat is om normaal arbeid te verrichten, is er geen grond voor een indicatie voor no risk polis en premiekorting. Indien voor een werknemer wegens structurele beperkingen aanpassingen op de werkplek noodzakelijk zijn, waardoor hij normaal arbeid kan verrichten, kunnen deze door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen worden verstrekt, voorzover passend binnen het beleidskader (zoals: er is geen sprake van een algemeen gebruikelijke voorziening die voor rekening van de werkgever blijft, de goedkoopste adequate oplossing wordt geboden, en de voorziening is op het individu gericht).
Bij structurele functionele beperkingen in verband met de indicatie voor de premiekorting en no risk polis gaat het om belemmeringen die leiden tot een beperking in het functioneren in arbeid, die in grote mate vergelijkbaar zijn met de beperkingen die in de Wet WIA leiden tot een verlies aan verdienvermogen met als resultaat ten minste 35% arbeidsongeschiktheid. Deze belemmeringen kunnen zich uiten in een beperking in beperking in duur.
De betrokkene komt voor de indicatie in aanmerking wanneer wordt vastgesteld dat hij evident niet in staat is om meer dan 65% van normaal voltijds te functioneren. Het dient daarbij te gaan om verminderd functioneren in welke reguliere arbeid dan ook. Deze beperkingen hebben betrekking op arbeidsduur. De vraag naar het evident verminderd functioneren is een parallel met de mate van arbeidsongeschiktheid die werknemers, indien ook overigens aan de voorwaarden wordt voldaan, aanspraak geeft op een WIA-uitkering. In de praktijk zal niet met volstrekte zekerheid kunnen worden vastgesteld in welke mate de betrokkene verminderd kan functioneren. Daarom wordt bepaald dat aannemelijk is dat de arbeidsduur per week is beperkt tot ten hoogste 65%.
Vrijstelling sollicitatieplicht
De gemeente kan personen die in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de WWB, en voor wiens reïntegratie ze verantwoordelijk is, in bijzondere gevallen vrijstellen van de verplichting naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, waaronder de verplichting zich te registreren als werkzoekende bij de CWI. Die vrijstelling kan onder meer plaatsvinden op medische gronden. Indien de gemeente een betrokkene ten minste 2 jaar heeft vrijgesteld van deze verplichtingen op medische gronden, en nadien de medische beperkingen die reden waren voor de vrijstelling, nog voortbestaan kan de betrokkene voor de indicatie in aanmerking komen. Indien de vrijstelling (op medische gronden) korter dan twee jaar heeft geduurd, en de betrokkene nadien nog valt onder verantwoordelijkheid van de gemeente en is geregistreerd als werkzoekende bij de CWI, dan wordt de termijn van vrijstelling niet opgeteld bij de termijn gedurende welke een werkzoekende geregistreerd moet zijn bij de CWI om voor indicatiestelling in aanmerking te komen.
Toezichtbaarheidstoets Inspectie Werk en Inkomen
De Inspectie Werk en Inkomen heeft een toezichtbaarheidstoets met betrekking tot deze regeling uitgevoerd. Dit heeft geleid tot het opnemen van een zogenaamde samentelregeling in artikel 4, derde en vierde lid.
Op grond van artikel 2, eerste lid, dient de aanvraag van het college van B&W, bedoeld in artikel 29b, negende lid, van de ZW en artikel 49, derde lid, van de Wfsv, vergezeld te gaan van een verklaring van een deskundige waaruit blijkt dat de betrokkene een structurele functionele beperking heeft. Deze verklaring dient op grond van de tweede volzin aan te geven hoe de deskundige tot het oordeel is gekomen dat betrokkene een structurele functionele beperking heeft.
Het protocol bestaat uit een aantal documenten. In de eerste plaats procesafspraken tussen CWI en VNG met betrekking tot de aanvragen, vervolgens een standaard waarin geregeld op welke wijze de beoordeling van de verminderde arbeidsduur door de deskundige wordt gedaan en een modelverklaring van de deskundige.
Op grond van het derde lid is de ‘geldigheid’ van het onderzoek waarop de deskundige zijn verklaring baseert aan een termijn gebonden. Dat onderzoek mag niet langer dan zes maanden voorafgaand aan de datum waarop de verklaring wordt afgegeven hebben plaatsgevonden. Onder ‘de datum waarop de verklaring wordt afgegeven’ wordt verstaan de datum van ondertekening van de verklaring door de deskundige.
Op grond van dit artikellid dient het college van B&W eerst toestemming van betrokkene te hebben alvorens ze een aanvraag bij de CWI indienen. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat de CWI bij de beoordeling van de aanvraag dient na te gaan of de bedoelde toestemming is gegeven. Om de CWI deze toets te laten uitvoeren dient het college van B&W derhalve in de aanvraag van die toestemming blijk te geven.
In dit artikel wordt aangegeven wie deskundigen als bedoeld in artikel 2 zijn. De verklaring die de aanvraag om indicatie moet vergezellen dient van een persoon als bedoeld in artikel 3 afkomstig te zijn. De opsomming in artikel 3 is limitatief.
In het eerste lid worden de voorwaarden opgesomd waaraan betrokkene moet voldoen voordat de CWI kan oordelen dat hij een structurele functionele beperking heeft, en waardoor de no risk polis en de premiekorting ‘in beeld’ komen. Uit het woord ‘en’ aan het slot van onderdeel b volgt dat de voorwaarden cumulatief zijn.
Uit onderdeel a volgt dat betrokkene ten minste twee jaar als werkzoekende bij de CWI moet zijn geregistreerd. Uit hetzelfde onderdeel volgt dat de registratie gedurende maximaal drie maanden mag zijn onderbroken zonder dat de termijn van twee jaar wordt verlengd. Het is mogelijk dat de registratie meerdere keren voor minder dan drie maanden wordt onderbroken. Het artikelonderdeel staat dit toe, in die zin dat de periode van twee jaar in dat geval niet wordt geacht te zijn onderbroken. Wanneer de registratie van betrokkene langer dan drie maanden is onderbroken dienen de maanden van de onderbreking bij de periode van twee jaar te worden opgeteld.
De registratie wordt tevens niet geacht te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan twee jaar in verband met ziekte of gebrek door het college van B&W is vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Hierbij wordt opgemerkt dat als die vrijstelling twee jaar of langer heeft geduurd het tweede lid van toepassing is.
Uit onderdeel b volgt dat betrokkene alleen voor indicatiestelling in aanmerking komt indien hij ten minste twee jaar tot de reïntegratieverantwoordelijkheid van een college van B&W heeft behoord. De reïntegratieverantwoordelijkheid van een college van B&W kan zowel een bijstandsgerechtigde als een niet-uitkeringsgerechtigde betreffen. Voor de toepassing van dit artikel maakt dit geen verschil. In de periode van twee jaar mag betrokkene dus zowel bijstandsgerechtigde en/of niet-uitkeringsgerechtigde zijn geweest.
Uit hetzelfde onderdeel blijkt dat die periode van twee jaar gedurende maximaal drie maanden mag zijn onderbroken zonder dat de termijn van twee jaar wordt verlengd. Het is mogelijk dat de verantwoordelijkheid meerdere keren voor minder dan drie maanden wordt onderbroken. Het artikelonderdeel staat dit toe, in die zin dat de periode van twee jaar in dat geval niet wordt geacht te zijn onderbroken. Wanneer de verantwoordelijkheid van een college van B&W voor betrokkene langer dan drie maanden is onderbroken dienen de maanden van de onderbreking bij de periode van twee jaar te worden opgeteld. Als redenen voor de onderbreking kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een (korte) werkhervatting.
Hierbij wordt opgemerkt dat uit de zinsnede ‘een college van burgemeester en wethouders’ volgt dat dit niet twee jaar lang hetzelfde college van B&W hoeft te zijn geweest. Voor de periode van twee jaar, bedoeld in onderdeel b, worden ook de perioden meegeteld gedurende welke de betrokkene onder de verantwoordelijkheid tot ondersteuning bij arbeidsinschakeling van een ander college van B&W viel dan het college van B&W dat de aanvraag bij de CWI doet.
De periode van de reïntegratieverantwoordelijkheid van het college van B&W wordt tevens niet geacht te zijn onderbroken, indien de betrokkene gedurende een periode korter dan twee jaar in verband met ziekte of gebrek door het college van B&W is vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Hierbij wordt opgemerkt dat als die vrijstelling twee jaar of langer heeft geduurd het tweede lid van toepassing is.
Artikel 4, eerste lid, onderdeel c
Op grond van het eerste lid, onderdeel c, dient voldoende aannemelijk te zijn dat betrokkene, als gevolg van ziekte en gebrek, geen andere functie kan vervullen dan een functie met een werktijd van meer dan 65% van een reguliere voltijdfunctie. Bij het hanteren van het begrip reguliere voltijdfunctie wordt als uitgangspunt gehanteerd: 40 uur per week.
Indien betrokkene gedurende een periode van twee jaar of langer onafgebroken door de gemeente is vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling (bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB) wordt hij geacht te voldoen aan de voorwaarden genoemd in het eerste lid. Hierbij is wel voorwaarde dat die vrijstelling is gegeven in verband met ziekte of gebrek van de betrokkene. Wanneer van een dergelijke ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling sprake is, hoeft dus niet getoetst te worden of aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt voldaan.
Hierbij wordt opgemerkt dat als de periode van de ontheffing korter is dan twee jaar, dit artikellid geen toepassing vindt, maar het eerste lid, onderdeel a, sub 2 en onderdeel b, sub 2 wel van toepassing kan zijn.
Tenslotte wordt opgemerkt dat als de vrijstelling om andere redenen dan in verband met ziekte of gebrek is verleend, ‘gewoon’ moet worden voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, en de periode van vrijstelling de termijn van twee jaar bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, verlengt met de periode dat de vrijstellingsperiode heeft geduurd.
Artikel 4, derde en vierde lid
In deze artikelleden is een samentelregeling opgenomen met betrekking tot de termijnen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, aanhef, en onderdeel b, aanhef.
Wanneer de onderbreking van de registratie bij de CWI dan wel van de reïntegratieverantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders voor de betrokken persoon langer dan drie maanden heeft geduurd, wel verband houdt met het verrichten van arbeid maar niet met verband houdt met ziekte of gebrek, waarvoor op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB ontheffing is verleend van de verplichting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, worden de termijnen voor en na de onderbreking samengeteld.
Deze samentelregeling geldt ook wanneer de onderbreking noch verband houdt met het verrichten van arbeid noch met ziekte of gebrek, waarvoor op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB ontheffing is verleend van de verplichting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Hierbij is de periode van de onderbreking niet van belang, omdat iedere onderbreking van de termijn om andere reden dan de genoemde in beschouwing wordt genomen bij het vaststellen van de termijn van twee jaar.
Met deze samentelregeling wordt voorkomen dat voor betrokkene na zo’n onderbreking opnieuw een ‘wachtperiode’ van twee jaar gaat gelden.
De CWI beslist op de aanvraag van het college van B&W. In dat besluit, dat overigens een besluit als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht is, dient de CWI, op grond van artikel 5, de datum te vermelden met ingang waarvan dit besluit geldt. Het besluit van de CWI dient ook de datum te vermelden waarop de geldigheid van de indicatiestelling eindigt. Dit is op grond van artikel 5 de datum gelegen vijf jaar na de datum met ingang waarvan dit besluit geldt, als bedoeld in artikel 4. Dit biedt de betrokkene de mogelijkheid om een werkgever te interesseren een dienstbetrekking met hem aan te gaan. Deze data zijn van belang voor de termijnen die betrekking hebben op de premiekorting en de no risk polis. Immers, wanneer betrokkene binnen vijf jaar na de datum van de indicatiestelling een dienstbetrekking is aangevangen, kan zijn werkgever de premiekorting toepassen, en als de werknemer binnen vijf jaar na aanvang van de dienstbetrekking ongeschikt raakt tot werken wegens ziekte, heeft hij recht op ziekengeld.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 29 december 2005. Hiermee wordt aangesloten bij de inwerkingtreding van de wijziging van de artikelen die de basis vormen van deze regeling welke wijziging ook in werking treedt met ingang van 29 december 2005.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A.J. de Geus
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2005-249-p43-SC72985.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.