Reïntegratieregeling

Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 december 2005, Directie Sociale Verzekeringen, nr. SV/R&S/2005/102050, houdende regels met betrekking tot reïntegratie (Reïntegratieregeling)

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 5, vierde lid, en 15, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit, artikel 65h van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 65 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 59i van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, en artikel 2.8 van de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

Besluit:

§ 1

Diversen

Artikel 1

Begrippen

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. UWV: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werknemersverzekeringen;

b. WAO: Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

c. WAJONG: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

d. WAZ: Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;

e. Wet WIA: Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

2. Voor de toepassing van deze regeling wordt gelijkgesteld met:

a. echtgenoot: de geregistreerde partner alsmede de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 1, vierde en vijfde lid, van de Toeslagenwet, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

b. ongehuwd: de persoon die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

Artikel 2

Aanvraagtermijnen loon- en inkomenssuppletie

1. Een aanvraag voor loonsuppletie als bedoeld in artikel 65c van de WAO, artikel 67a van de WAZ en artikel 59f van de WAJONG wordt ingediend binnen twee maanden na aanvang van het werk in dienstbetrekking, dan wel bij aanvang van de werkzaamheden voordat een besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid is genomen, binnen twee maanden nadat dat besluit is genomen.

2. Een aanvraag voor inkomenssuppletie als bedoeld in artikel 65d van de WAO, artikel 67b van de WAZ en artikel 59g van de WAJONG wordt ingediend binnen zes maanden na afloop van het boekjaar waarin de uitoefening van het bedrijf of beroep is voortgezet of waarin de persoon, die recht heeft op een uitkering op grond van een van de hiervoor genoemde wetten, werkzaamheden als zelfstandige is gaan verrichten.

Artikel 3

Maximaal bedrag starterskrediet

Het bedrag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit, wordt vastgesteld op € 31.113.

§ 2

Inkomenstoets vervoersvoorzieningen

Artikel 4

Inkomen

Voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit wordt onder inkomen verstaan hetgeen op grond van artikel 2 van het Inkomensbesluit Wet WIA onder inkomen wordt verstaan.

Artikel 5

Inkomen echtgenoot

Bij de vaststelling van het inkomen van de persoon die de vervoersvoorziening aanvraagt of aan wie de vervoersvoorziening is toegekend, wordt mede in aanmerking genomen het inkomen van zijn echtgenoot.

Artikel 6

Aftrekbare kosten

Op het inkomen worden in mindering gebracht kosten ter zake van ziekte of arbeidsongeschiktheid van de persoon die de vervoersvoorziening aanvraagt of aan wie de vervoersvoorziening is toegekend, alsmede van zijn echtgenoot of van zijn gezinsleden indien zij voor hun levensonderhoud mede afhankelijk zijn van zijn inkomen, voorzover die kosten niet uit andere hoofde kunnen worden vergoed en naar het oordeel van het UWV als buitengewone lasten zijn aan te merken.

Artikel 7

Buiten beschouwing blijvende bedragen bij inkomensvaststelling

Bij het vaststellen van het inkomen blijft buiten beschouwing het bedrag waarmee de uitkering op grond van de WAO, de Wet WIA, de WAZ of de WAJONG, of een combinatie van deze uitkeringen is verhoogd, op grond van artikel 22 van de WAO, de artikelen 53 of 63 van de Wet WIA, artikel 10 van de WAZ, of artikel 9 van de WAJONG, of een combinatie van deze artikelen.

Artikel 8

Vaststelling inkomen van personen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt

1. Bij de vaststelling van het inkomen van de persoon die de vervoersvoorziening aanvraagt of aan wie de vervoersvoorziening is toegekend en die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt wordt in aanmerking genomen het gezamenlijk inkomen van de ouders van die persoon dan wel, indien het een pleegkind betreft, het gezamenlijk inkomen van de pleegouders indien laatstgenoemden het pleegkind als eigen kind opvoeden en onderhouden.

2. Indien de ouders respectievelijk pleegouders van de in het eerste lid bedoelde persoon geen echtgenoten zijn van elkaar en hij:

a. bij een van beide ouders verblijft, wordt bij de toepassing van het eerste lid als inkomen van de ouder respectievelijk pleegouder die krachtens overeenkomst of rechterlijke uitspraak een bijdrage is verschuldigd voor het levensonderhoud ten behoeve van die persoon, slechts die bijdrage in aanmerking genomen;

b. afwisselend bij een van beide ouders respectievelijk pleegouders verblijft, wordt alvorens het gezamenlijk inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld, het inkomen van de ouder respectievelijk pleegouder met het hoogste inkomen verminderd met 30 procent.

Artikel 9

Vaststelling van het inkomen in het jaar van het bereiken van de leeftijd van 18 jaar

Indien een persoon in het kalenderjaar waarin hij een vervoersvoorziening heeft of aanvraagt, de leeftijd van 18 jaar bereikt, wordt:

a. tot de datum waarop hij 18 jaar wordt, het inkomen in aanmerking genomen dat in aanmerking zou zijn genomen indien hij gedurende het gehele kalenderjaar nog niet de leeftijd van 18 jaar had bereikt;

b. vanaf de datum waarop hij 18 jaar wordt, het inkomen in aanmerking genomen dat in aanmerking zou zijn genomen indien hij gedurende het gehele kalenderjaar reeds de leeftijd van 18 jaar had bereikt.

Artikel 10

Vaststelling van het inkomen in het jaar van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar

1. Indien een persoon aan wie een vervoersvoorziening is toegekend de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit onder inkomen verstaan het inkomen dat deze persoon over dat kalenderjaar zou hebben genoten indien hij in dat jaar niet de 65-jarige leeftijd had bereikt.

2. Indien de echtgenoot van de persoon, bedoeld in het eerste lid, in hetzelfde jaar als het jaar, bedoeld in het eerste lid, de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt voor de toepassing van artikel 3 van deze regeling onder inkomen van zijn echtgenoot verstaan, het inkomen dat de echtgenoot over dat kalenderjaar zou hebben genoten indien de echtgenoot in dat jaar niet de 65-jarige leeftijd had bereikt.

Artikel 11

Afwijking inkomensgrens

Voor de persoon die een vervoersvoorziening aanvraagt of aan wie een vervoersvoorziening is toegekend en van wie de echtgenoot of een ander gezinslid aanspraak op een vervoersvoorziening heeft, of van wie de echtgenoot of een ander gezinslid om een andere reden dan ziekte of gebrek is aangewezen op het gebruik van een vervoermiddel, wordt het percentage, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit, vastgesteld op 105%.

Artikel 12

Buiten toepassing blijven van inkomensgrens

Artikel 5, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit is niet van toepassing bij de toekenning van een vervoersvoorziening die betreft:

1°. een vergoeding van de kosten van aanpassing van een vervoermiddel of een vergoeding van een in een vervoermiddel aangebrachte faciliteit, voorzover de aanpassing of de faciliteit noodzakelijk is in verband met ziekte of gebrek;

2°. een vergoeding voor de aanschaf, of een verstrekking, van een vervoermiddel voor het vervoer buitenshuis dat is bestemd voor het gebruik door een persoon met een ziekte of gebrek;

3°. een vergoeding van de meerkosten van de aanschaf en het gebruik van een bijzonder type auto die samenhangt met ziekte of gebrek, voorzover deze meerkosten niet meer bedragen dan het verschil tussen de kosten van de aanschaf en het gebruik van een auto die door het UWV wordt beschouwd als een referentie-auto en de kosten van de aanschaf en het gebruik van een auto die door het UWV zou zijn toegekend indien er sprake zou zijn geweest van een bruikleensituatie;

4°. de vergoeding van het gebruik van een rolstoeltaxi en die vergoeding niet meer bedraagt dan het verschil tussen het door het UWV vastgestelde normbedrag voor de vergoeding van het gebruik van een rolstoeltaxi en het door het UWV werknemersverzekeringen vastgestelde normbedrag voor de vergoeding van het gebruik van een taxi;

5°. de vergoeding van het gebruik van een taxi om de werkplek te kunnen bereiken en die vergoeding niet meer bedraagt het verschil tussen de kosten van het gebruik van een taxi en het door het UWV vastgestelde normbedrag voor het gebruik van een eigen auto;

6°. een vergoeding van de kosten die iemand moet maken voor het kunnen volgen van rijlessen in een aangepaste auto en die vergoeding niet meer bedraagt dan het verschil tussen de kosten van het volgen van autorijlessen in een niet aangepaste auto en het volgen van autorijlessen in een aangepaste auto;

7°. een vergoeding van vervoerskosten in verband met het volgen van scholing.

§ 3

Fondsbelasting ten behoeve van het Reïntegratiefonds

Artikel 13

Verdeling werkloosheidsfondsen/arbeidsongeschiktheidsfondsen

1. De middelen ter dekking van de uitgaven ten laste van het Reïntegratiefonds, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, worden voor 50 procent verkregen uit de werkloosheidsfondsen en voor 50 procent uit de arbeidsongeschiktheidsfondsen gezamenlijk.

2. Onder arbeidsongeschiktheidsfondsen, bedoeld in het eerste lid, worden verstaan het Arbeidsongeschiktheidsfonds, genoemd in artikel 112 van de Wet financiering sociale verzekeringen, en het Arbeidsongeschktheidsfonds jonggehandicapten, genoemd in artikel 63 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.

3. Onder de werkloosheidsfondsen, bedoeld in het eerste lid, worden verstaan het Algemeen Werkloosheidsfonds en het Uitvoeringsfonds voor de overheid.

Artikel 14

Onderlinge verdeling arbeidsongeschiktheidsfondsen

De ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds en het Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten, komende bijdrage aan het Reïntegratiefonds in een bepaald kalenderjaar, wordt voor elk van deze fondsen bepaald aan de hand van de volgende formule:

Bf t = [ Uf t–2 : U t-2] × B t

waarbij :

1. Bf t het bedrag is van de bijdrage uit een arbeidsongeschiktheidsfonds tot dekking van de uitgaven in een bepaald kalenderjaar ten laste van het Reïntegratiefonds;

2. Uf t–2 het bedrag is van de uitkeringsuitgaven die in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het genoemd bepaald kalenderjaar ten laste zijn gekomen van het desbetreffende arbeidsongeschiktheidsfonds;

3. U t-2 het totaalbedrag is van de uitkeringsuitgaven die in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan genoemd bepaalde kalenderjaar ten laste zijn gekomen van de arbeidsongeschiktheidsfondsengezamenlijk;

4. B t 50 procent is van de benodigde middelen tot dekking van de uitgaven in genoemd bepaald kalenderjaar ten laste van het Reïntegratiefonds.

Artikel 15

Onderlinge verdeling werkloosheidsfondsen

De ten laste van de werkloosheidsfondsen komende bijdrage aan het Reïntegratiefonds in een bepaald kalenderjaar, wordt voor elk van deze fondsen bepaald aan de hand van de volgende formule:

Bf t = [ Uf t–2 : U t-2] × B t

waarbij :

1. Bf t het bedrag is van de bijdrage uit een werkloosheidsfonds, tot dekking van de uitgaven in een bepaald kalenderjaar ten laste van het Reïntegratiefonds;

2. Uf t–2 het bedrag is van de uitkeringsuitgaven die in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan genoemd bepaald kalenderjaar ten laste zijn gekomen van het desbetreffende werkloosheidsfonds;

3. U t–2 het totaalbedrag is van de uitkeringsuitgaven die in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan genoemd bepaald kalenderjaar ten laste zijn gekomen van de werkloosheidsfondsen gezamenlijk;

4. B t 50 procent is van de benodigde middelen tot dekking van de uitgaven in genoemd bepaald kalenderjaar ten laste van het Reïntegratiefonds.

Artikel 16

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 29 december 2005.

Artikel 17

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Reïntegratieregeling.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 16 december 2005.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.J. de Geus.

Toelichting

Algemeen

In deze regeling worden nadere regels gesteld ter uitvoering van enkele bepalingen met betrekking tot reïntegratie in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG), het Reïntegratiebesluit en de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (IWIA). Het betreft de aanvraag van loon- en inkomenssuppletie, het maximaal bedrag starterskrediet, de inkomenstoets voor de aanvraag van vervoersvoorzieningen en bijdragen van fondsen aan het Reïntegratiefonds en van het Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten (Afj) aan het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf) en het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof).

De aanvraagtermijnen loon- en inkomenssuppletie

Op grond van artikel 65c van de WAO, artikel 67a van de WAZ en artikel 59f van de WAJONG kan een verzekerde die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en die arbeid in dienstbetrekking aanvaardt of verricht, bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) een aanvraag loonsuppletie indienen, indien zijn loon lager is dan zijn resterende verdiencapaciteit.

Op grond van artikel 65d van de WAO, artikel 67b van de WAZ en artikel 59g van de WAJONG kan een verzekerde die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, bij UWV een aanvraag inkomenssuppletie indienen, indien zijn inkomen uit het bedrijf of beroep lager is dan zijn resterende verdiencapaciteit.

Op grond van artikel 65h WAO, artikel 65 WAZ en artikel 59i WAJONG worden in deze regeling nadere regels gesteld voor de maximale aanvraagtermijn van loon- en inkomenssuppletie.

Het maximaal bedrag starterskrediet

Artikel 15, eerste lid, Reïntegratiebesluit geeft nadere regels met betrekking tot voorzieningen ter ondersteuning van toeleiding naar arbeid als zelfstandige als bedoeld in artikel 52d ZW, artikel 34, tweede lid, Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), artikel 65e WAO, artikel 59b WAJONG of artikel 67c WAZ. De daar genoemde personen kunnen een aanvraag bij UWV indienen voor een verlening van krediet of borgtocht ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, het zogenaamde starterskrediet. In deze regeling wordt de maximale hoogte van dit starterskrediet vastgesteld. Het bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd.

De inkomenstoets vervoersvoorzieningen

Op grond van artikel 35 van de Wet WIA kunnen verschillende voorzieningen worden verstrekt aan de daar genoemde personen. In artikel 5 van het Reïntegratiebesluit zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de verstrekking van vervoersvoorzieningen. Om in aanmerking te komen voor de verstrekking van een vervoersvoorziening mag het inkomen van een persoon niet hoger zijn dan de inkomensgrens van 261 maal 70% van het loon, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot het loontijdvak van een dag.

Op grond van artikel 5, vierde lid, Reïntegratiebesluit bepaalt deze regeling welke inkomenscomponenten meetellen voor de vaststelling van de hoogte van het inkomen voor de aanvraag van vervoersvoorzieningen. De bepalingen zijn merendeels overgenomen van de voormalige Regeling Inkomenstoets vervoersvoorzieningen REA, die gebaseerd was op het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA. Het inkomensbegrip is echter niet overgenomen van deze regeling. Omwille van deregulering en vereenvoudiging van de uitvoering is gekozen voor een zoveel mogelijk eenduidig inkomensbegrip in de WIA en gerelateerde regelgeving. Voor het inkomensbegrip voor de aanvraag van vervoersvoorzieningen wordt daarom verwezen naar het inkomensbegrip zoals genoemd in het Inkomensbesluit WIA.

Overigens kunnen degenen die extra vervoerskosten hebben vanwege ziekte of gebrek ook gebruik maken van de faciliteiten in de fiscale wetgeving. Wanneer echter al aanspraak wordt gemaakt op vergoedingen in het kader van de Wet WIA, waaronder deze Reïntegratieregeling, kan niet daarnaast voor dezelfde voorzieningen ook nog eens een beroep worden gedaan op de fiscale regelgeving.

Bijdragen van fondsen aan het Reïntegratiefonds

Op grond van artikel 2.8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet WIA worden de middelen tot dekking van de uitgaven ten laste van het Reïntegratiefonds verkregen uit bijdragen uit het Aof, het arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten, het Awf en het Uitvoeringsfonds voor de overheid. In paragraaf drie van deze regeling wordt de verdeling gegeven van de bijdragen uit de verschillende fondsen.

Artikelsgewijs

§ 1. Diversen

Artikel 1. Begrippen

Het eerste lid van dit artikel bevat de aanduiding van de in deze regeling gebruikte afkortingen. De definities van de in het tweede lid van dit artikel genoemde begrippen komen overeen met of sluiten aan bij de definitiebepalingen van deze begrippen in de socialeverzekeringswetgeving en daarop gebaseerde regelgeving.

Artikel 2. Aanvraagtermijnen loon- en inkomenssuppletie

In dit artikel zijn de termijnen opgenomen waarbinnen een aanvraag voor loon- of inkomenssuppletie moet worden ingediend. Deze termijnen zijn overgenomen uit de, destijds door het Landelijk instituut sociale verzekeringen opgestelde en reeds vervallen, Regeling aanvraagtermijnen Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten 2001.

Artikel 3. Maximaal bedrag starterskrediet

In dit artikel wordt de maximale hoogte bepaald van het bedrag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit. Voor de inwerkingtreding van de onderhavige regeling was de hoogte van dit bedrag opgenomen in het, op artikel 30 van de vervallen Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) gebaseerde, Besluit starterskrediet arbeidsgehandicapten.

§ 2. Inkomenstoets vervoersvoorzieningen

Artikel 4. Inkomen

Voor het bepalen van de inkomensgrens voor vervoersvoorzieningen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit, wordt het inkomen in aanmerking genomen zoals dat geldt op grond van artikel 2 van het Inkomensbesluit Wet WIA. Dit inkomensbegrip is inhoudelijk in principe gelijk aan het inkomensbegrip dat werd gehanteerd in de Regeling inkomenstoets vervoersvoorzieningen REA.

Artikel 5. Inkomen echtgenoot

Bij de vaststelling van het inkomen van de persoon die de vervoersvoorziening aanvraagt of aan wie de vervoersvoorziening is toegekend, wordt het inkomen van de echtgenoot mede in aanmerking genomen.

Artikel 6. Aftrekbare kosten

Bij de vaststelling van het inkomen kan het UWV aftrekposten in aanmerking nemen. Kosten in verband met ziekte en begrek zijn aftrekbaar van het inkomen als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

– de kosten moeten verband houden met ziekte of gebrek van de betrokkene zelf of van gezinsleden die voor hun levensonderhoud van het inkomen van de betrokkene afhankelijk zijn;

– de kosten worden niet uit anderen hoofde vergoed;

– de kosten moeten als buitengewone lasten kunnen worden aangemerkt; en

– de kosten moeten niet als algemeen gebruikelijk zijn aan te merken.

Kosten die in het kader van deze regeling als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt, (bijvoorbeeld een huisapotheek) komen bij de vaststelling van het inkomen dan ook niet voor aftrek in aanmerking, ook al worden zij door de fiscus aangemerkt als een buitengewone last. Het feit dat het moet gaan om kosten die niet algemeen gebruikelijk zijn vloeit reeds voort uit artikel 2 van het Reïntegratiebesluit.

Er is bewust gekozen voor het niet nader omschrijven van hetgeen onder buitengewone lasten moet worden verstaan. De praktijk in deze is zo divers dat het oordeel daarover aan de uitvoering moet worden gelaten. Er wordt geen minimumbedrag gehanteerd alvorens aftrek van kosten in verband met ziekte of invaliditeit mogelijk is. Als betrokkenen voor een aftrekpost in aanmerking willen komen moeten zij de kosten wel kunnen aantonen.

Artikel 7. Buiten beschouwing blijvende bedragen bij de inkomensvaststelling

Bij de vaststelling van het inkomen wordt buiten beschouwing gelaten het bedrag waarmee de uitkering op grond van de WAO, de Wet WIA, de WAZ of de WAJONG, of een combinatie van deze uitkeringen is verhoogd. Deze ophoging is immers bedoeld ter bestrijding van de extra kosten die samenhangen met een blijvende situatie van hulpbehoevendheid, die geregelde oppas en verzorging noodzakelijk maakt. Het ligt daarom niet in de rede dit bedrag bij de inkomensvaststelling mee te nemen.

Artikel 8. Vaststelling van het inkomen van personen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt

Voor een persoon die een vervoersvoorziening aanvraagt en de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, telt het gezamenlijk inkomen van de ouders of pleegouders mee als inkomen.

Het tweede lid bepaalt wat als gezamenlijk inkomen geldt wanneer de ouders respectievelijk pleegouders van de jongere geen echtgenoten (meer) van elkaar zijn.

Onderdeel a ziet op de situatie waarin een van beide (pleeg)ouders krachtens overeenkomst of rechterlijke uitspraak alimentatie verschuldigd is voor het levensonderhoud van genoemde jongere. In dat geval telt niet het gehele inkomen van deze ouder mee, maar alleen het alimentatiebedrag.

Het tweede lid, onderdeel b, doelt op de situatie van het zogenaamde co-ouderschap waarbij geen sprake is van een alimentatieverplichting. Van het inkomen van de (pleeg)ouder met het hoogste inkomen wordt eerst 30% afgetrokken. Vervolgens geldt dit verlaagde inkomen bij de vaststelling van het gezamenlijke inkomen. De achtergrond hiervan is, dat bij co-ouderschap zoals hier bedoeld, er sprake is van twee gescheiden huishoudens en daaruit voortvloeiende dubbele vaste lasten. Hierbij is er vanuit gegaan dat het gedeelte van het inkomen dat men geacht wordt aan huur te besteden oploopt van ca 15% op minimumniveau tot ca 25% bij een belastbaar inkomen van € 25.000. Omdat er bij twee huishoudens veelal ook sprake is van andere dubbele vaste lasten, is het percentage forfaitair op 30% gesteld.

Artikel 9. Vaststelling van het inkomen in het jaar van het bereiken van de leeftijd van 18 jaar

Dit artikel bepaalt hoe het inkomen wordt vastgesteld in het kalenderjaar waarin een persoon 18 jaar wordt. Tot de datum waarop een persoon de leeftijd van 18 jaar bereikt, wordt het inkomen vastgesteld alsof de persoon het hele kalenderjaar jonger dan 18 jaar is. Vanaf de datum waarop een persoon de leeftijd van 18 jaar bereikt, wordt het inkomen vastgesteld alsof de persoon het hele jaar 18 jaar of ouder is geweest.

De bedoeling van deze bepaling is, dat op deze manier het gezinsinkomen en de arbeidsongeschiktheidsuitkering die de jongere naar verwachting vanaf 18 jaar zal ontvangen niet bij elkaar worden geteld. In sommige gevallen voorkomt dit een tijdelijke intrekking van de vervoersvoorziening. Zou namelijk de arbeidsongeschiktheidsuitkering in dat kalenderjaar bij het gezinsinkomen worden geteld, dan zou dat inkomen boven de inkomensgrens kunnen komen te liggen en zou de vervoersvoorziening in principe moeten worden ingetrokken. Vervolgens zou in het daarop volgende kalenderjaar, wanneer niet meer van het gezamenlijke inkomen van (pleeg)⁠ouders en (pleeg)⁠kind wordt uitgegaan en het inkomen in veel situaties weer beneden de inkomensgrens zal komen te liggen, weer tot verstrekking moeten worden overgegaan.

Daarnaast leidt deze bepaling ertoe dat vanaf het bereiken van de leeftijd van 18 jaar bij het toepassen van de inkomenstoets uitsluitend kan worden uitgegaan van het inkomen van de betrokkene en het inkomen van de ouders niet meer van invloed is op de toekenning van de vervoersvoorziening.

Artikel 10. Vaststelling van het inkomen in het jaar van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar

In dit artikel is bepaald dat als een persoon aan wie een voorziening is toegekend, of diens partner, de leeftijd van 65 jaar bereikt, bij de vaststelling van het inkomen uitgegaan wordt van het inkomen dat deze persoon over dat kalenderjaar genoten zou hebben als hij of zijn partner, in dat jaar niet de 65-jarige leeftijd zouden hebben bereikt. Het gaat hier om een fictieve inkomensvaststelling. Deze bepaling beoogt te voorkomen dat in het jaar dat een belanghebbende, en eventueel diens partner, 65 jaar wordt, uitvoeringstechnisch een ingewikkelde situatie zou ontstaan.

Artikel 11. Afwijking van de inkomensgrens

In artikel 5, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit wordt de inkomensgrens bepaald op grond van 70% van het maximale dagloon. Artikel 5, vierde lid, onderdeel b, van het Reïntegratiebesluit biedt de mogelijkheid om het in het eerste lid bedoelde percentage van 70% te verhogen voor bepaalde categorieën van personen. In artikel 11 van de Reïntegratieregeling wordt van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Voor de personen genoemd in deze bepaling wordt het percentage verhoogd tot 105% van het maximale dagloon, waardoor de inkomensgrens anderhalf keer hoger wordt dan gewoonlijk. Deze zogenaamde tweede inkomensgrens ziet op situaties waarin binnen een gezin niet kan worden volstaan met één auto. Zo kan de toepassing van deze grens aan de orde zijn als er twee gezinsleden vanwege een handicap zijn aangewezen op een vervoersvoorziening. Ook is het mogelijk dat er in een gezin één persoon vanwege een handicap op een vervoersvoorziening is aangewezen en een ander gezinslid om een andere reden dan een handicap. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat het gebruik van een auto door het andere gezinslid, noodzakelijk is voor zijn werk. Overigens is het wel zo dat er in dergelijke situaties door het UWV vanuit kan worden gegaan dat voor activiteiten in de leefsfeer – die met name plaatsvinden in de avonduren en weekends – de gezinsleden gezamenlijk gebruik maken van één vervoermiddel. Dit kan dan betekenen dat er ten behoeve van de leefsfeer geen volledige vervoersvoorziening zal worden toegekend.

Artikel 12. Buiten toepassing blijven van inkomensgrens

Dit artikel bepaalt dat de in artikel 5, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit, neergelegde inkomensgrens, ten aanzien van een aantal vervoersvoorzieningen niet van toepassing is. Globaal gesteld gaat het om vervoersvoorzieningen die gezien de aard van die voorziening, ongeacht het inkomen, niet algemeen gebruikelijk zijn. Van de desbetreffende voorzieningen wordt over het algemeen alleen gebruik gemaakt in de situatie dat de betrokkene een handicap heeft.

Het eerste onderdeel bepaalt dat de inkomensgrens niet van toepassing is op de kosten van aanpassingen en faciliteiten van een vervoermiddel voorzover die samenhangen met ziekte of gebrek.

Bij aanpassingen gaat het om voorzieningen die alleen voor mensen met een handicap worden getroffen, variërend van standaardaanpassingen als een opklapbaar rempedaal tot speciale op het individu toegesneden aanpassingen. Voor standaardaanpassingen geldt een door het UWV vastgesteld maximumtarief, speciale aanpassingen worden volledig vergoed.

Faciliteiten zijn zaken die reeds bij fabricage van de auto zijn aangebracht of die door een autodealer aan een auto worden of zijn aangebracht. De inkomensgrens kan buiten toepassing blijven bij reguliere faciliteiten die voor niet-gehandicapten slechts het comfort en gebruiksgemak verhogen, maar die voor gehandicapten onmisbaar kunnen zijn om de auto te gebruiken. Indien dat het geval is, zal het UWV de kosten alleen vergoeden indien een auto met de betreffende faciliteit niet verkrijgbaar is beneden de door het UWV vastgestelde prijs van de referentieauto. De referentieauto bestaat uit een beschrijving van alle personenauto’s inclusief de daarin aanwezige faciliteiten, die verkrijgbaar zijn voor een bepaald bedrag. Dit bedrag is gelijk aan dat van nieuwe, door particulieren gekochte personenauto’s. Door de snelle technische ontwikkelingen in de auto-industrie zijn de vergoedingsmogelijkheden van faciliteiten aan een voortdurende verandering onderhevig.

Het tweede onderdeel bepaalt dat de inkomensgrens evenmin van toepassing is op vervoersvoorzieningen die zijn bestemd voor mensen met een ziekte of een gebrek. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de zogenaamde motorinvalidewagen.

In het derde onderdeel is aangeven, dat de meerkosten van de aanschaf en het gebruik van een bijzonder type auto ten opzichte van de aanschaf en het gebruik van een auto die door het UWV als een referentieauto wordt beschouwd, eveneens zonder in achtneming van de inkomensgrens vergoed kunnen worden. De aanschaf en het gebruik van de auto moeten wel samenhangen met ziekte of gebrek. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een auto in een bestelbusuitvoering waarin iemand zittend in een rolstoel kan worden vervoerd. De meerkosten worden slechts vergoed tot ten hoogste het verschil tussen de prijs van de referentieauto en de catalogusprijs van het bijzondere type auto die in bruikleen beschikbaar zou zijn gesteld. Dat betekent dat wanneer de belanghebbende voor een duurder type uitvoering kiest dan in bruikleen beschikbaar zou zijn, de meerkosten die de door hem gekozen auto heeft ten opzichte van de meerkosten van bedoelde bruikleenauto, niet worden vergoed.

Het vierde onderdeel heeft betrekking op de situatie dat een betrokkene is aangewezen op het vervoer per rolstoeltaxi. De inkomensgrens is niet van toepassing op het verschil tussen het door het UWV vastgestelde normbedrag voor de vergoeding van het gebruik van een rolstoeltaxi en het door het UWV vastgestelde normbedrag voor de vergoeding van het gebruik van een gewone taxi.

Het vijfde onderdeel is aangegeven dat de inkomensgrens geen toepassing vindt ten aanzien van taxikosten die samenhangen met het kunnen bereiken van de werkplek. De taxikosten voor het werkvervoer kunnen worden vergoed voorzover ze de kosten van het door het UWV vastgestelde normbedrag voor het gebruik van een eigen auto, overschrijden.

Vervolgens is in het zesde onderdeel bepaald dat de inkomensgrens evenmin toepassing vindt ten aanzien van de extra kosten die iemand moet maken voor het kunnen volgen van rijlessen in een aangepaste auto. Die situatie kan zich voordoen indien iemand als gevolg van het moeten volgen van autorijlessen in een aangepaste auto extra kosten moet maken in vergelijking met iemand die rijlessen volgt in een niet aangepaste auto. Deze extra kosten kunnen bestaan uit de meerkosten van het lestarief per uur. Ook kan het gaan om extra reiskosten die de rijschoolhouder van de aangepaste auto heeft omdat hij een grotere afstand moet afleggen om zijn cliënt te bereiken dan in de situatie dat er sprake is van rijles in een niet aangepaste auto. Er zijn immers minder rijscholen die les kunnen geven in een aangepaste auto dan rijscholen die rijlessen verzorgen in een niet aangepaste auto. Dit betekent dat de afstanden tussen de rijschool en de cliënt die rijlessen in een aangepaste auto volgt, veelal groter zullen zijn dan in de situatie dat er rijlessen in een niet aangepaste auto worden gevolgd.

In het zevende onderdeel is bepaald dat de inkomensgrens niet van toepassing is op de vervoerskosten die samenhangen met het volgen van een scholing. Evenals bij de voorgaande leden is de reden dat ook personen met een inkomen boven deze inkomensgrens voor een vergoeding van dergelijke kosten in aanmerking kunnen komen, dat dergelijke kosten ongeacht het inkomen, niet algemeen gebruikelijk zijn.

§ 3. Fondsbelasting ten behoeve van het reïntegratiefonds

De bepalingen in deze paragraaf komen grotendeels overeen met de bepalingen uit de voorheen geldende Regeling fondsbelasting Wet REA.

Artikel 13. Verdeling Algemeen Werkloosheidsfonds/arbeidsongeschiktheidsfondsen

Dit artikel geeft de verhouding aan tussen het AWf en het Uitvoeringsfonds voor de overheid enerzijds en de arbeidsongeschiktheidsfondsen (Aof, Afj) anderzijds met betrekking tot de bijdragen aan het Reïntegratiefonds ter dekking van de uitgaven ten laste van dat fonds. Deze verhouding is bepaald op 50:50. De bijdragen uit de onderscheiden arbeidsongeschiktheidsfondsen worden vastgesteld aan de hand van de formule, neergelegd in artikel 14, terwijl de onderlinge bijdragen uit het AWf en het Uitvoeringsfonds voor de overheid worden vastgesteld aan de hand van de formule, neergelegd in artikel 15.

Artikel 14. Onderlinge verdeling arbeidsongeschiktheidsfondsen

In dit artikel wordt de mate geregeld waarin de onderscheiden arbeidsongeschiktheidsfondsen, het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof) en het Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten (Afj), bijdragen aan het Reïntegratiefonds, ter dekking van de lasten uit dat fonds. Aan de hand van de in dit artikel neergelegde formule, waarmee de bijdrage uit elk onderscheiden fonds wordt berekend, komt jaarlijks de onderlinge verhouding tussen de bijdragen uit de verschillende arbeidsongeschiktheidsfondsen naar voren. Aan de hand van de formule stelt het UWV vervolgens voor elk fonds de bijdrage vast. De bijdrage uit de arbeidsongeschiktheidsfondsen afzonderlijk in een bepaald kalenderjaar (jaar t) wordt bepaald door de uitkeringsuitgaven van elk onderscheiden fonds (Uf t–2) af te zetten tegen het totaal van de uitkeringsuitgaven van de arbeidsongeschiktheidsfondsen gezamenlijk (U t–2). Het gaat daarbij om de uitkeringsuitgaven in het tweede kalenderjaar daaraan voorafgaand (jaar t–2), oftewel het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de bijdragen moeten worden verleend. Onder uitkeringsuitgaven worden uitdrukkelijk alleen de uitgaven verstaan in de vorm van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Hieronder worden ook begrepen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die in verband met de WSW worden uitbetaald aan het Rijk. Andere uitgaven ten laste van de fondsen, zoals uitgaven terzake van de uitvoering van de arbeidsongeschiktheidswetten, blijven hierbij buiten beschouwing.

De deling Uf t–2 : U t–2 levert de mate op waarin uit het desbetreffende arbeidsongeschiktheidsfonds wordt bijgedragen aan de dekking van de lasten uit het Reïntegratiefonds. Deze factor wordt vervolgens vermenigvuldigd met 50 procent van de middelen tot dekking van de uitgaven in jaar t ten laste van het Reïntegratiefonds.

In de voorheen geldende Regeling fondsbelasting Wet REA was een extra bijdrage van € 11,5 miljoen gereserveerd uit het Afj ten behoeve van het Reïntegratiefonds. Dat bedrag was bestemd om de arbeidsmogeliikheden van WAJONG-gerechtigden te vergroten. Deze middelen worden benut voor de reïntegratie van deze doelgroep. Ook thans worden deze middelen volledig benut ten behoeve van deze doelgroep. Daartoe is het niet nodig dat in de onderhavige regeling expliciet een reservering wordt opgenomen.

Het betreft hier met name uitgaven voor de uitbreiding van de no risk polis voor WAJONG-gerechtigden, die wordt betaald uit het AWf. In de begroting 2006 is de uitgave opgenomen en met ingang van 2007 zal een structurele overboeking worden gedaan via de begroting. Voor het overige betreft het reïntegratieactiviteiten die worden betaald uit het Afj en het Aof. Over de besteding van die middelen wordt, overeenkomstig de daartoe door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met het UWV gemaakte afspraken, door het UWV ieder kwartaal verantwoording afgelegd in het kwartaalverslag.

Artikel 15. Onderlinge verdeling werkloosheidsfondsen

Het Reïntegratiefonds wordt voor 50% gevoed uit de arbeidsongeschiktheidsfondsen enerzijds en voor 50% uit het AWf en het Uitvoeringsfonds voor de overheid anderzijds. Structureel zal de onderlinge verdeling tussen het AWf en het Uitvoeringsfonds voor de overheid plaatsvinden op basis van de uitkeringsuitgaven van de fondsen 2 jaar vóór het jaar waarop de bijdrage betrekking heeft (dit komt overeen met de regeling voor de onderlinge verdeling van de arbeidsongeschiktheidsfondsen, opgenomen in artikel 14, eerste lid).

Artikel 16. Inwerkingtreding

Voor de inwerkingtredingsdatum is aangesloten bij de inwerkingtreding van de Wet WIA en de Wet IWIA.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A.J. de Geus

Naar boven