Regeling bezoldiging en beheerskosten bestuursorganen volksgezondheid

Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 13 december 2005, nr. MC/T&B-2642630, houdende regels voor de bezoldiging en beheerskosten bestuursorganen volksgezondheid

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Gelet op de artikelen 59, negende lid, 75, derde en vierde lid, 78, tweede lid, en 85 van de Zorgverzekeringswet, de artikelen 19, zevende lid, en 26 van de Wet tarieven gezondheidszorg en de artikelen 20, zevende lid, 27 en 32 van de Wet toelating zorginstellingen;

Besluit:

Hoofdstuk 1

Bezoldiging en rechtspositie bestuursleden

Artikel 1

1. De artikelen 2 tot en met 7 zijn, voorzover daarvan niet bij beschikking is afgeweken, van toepassing op de bestuursleden van de volgende bestuursorganen:

a. College voor zorgverzekeringen;

b. College van toezicht op de zorgverzekeringen;

c. College tarieven gezondheidszorg;

d. College bouw zorginstellingen.

2. Artikel 8 is uitsluitend van toepassing op de bestuursleden van het College sanering zorginstellingen.

Artikel 2

1. De bezoldiging van de voorzitter bedraagt maximaal de bezoldiging van een lid van de topmanagementgroep van een departement van algemeen bestuur als bedoeld in Bijlage A van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, hierna BBRA, met dien verstande dat deze bezoldiging geldt voor een veertig-urige werkweek.

2. De bezoldiging van een bestuurslid bedraagt maximaal schaal 17 van het BBRA, met dien verstande dat deze bezoldiging geldt voor een veertig-urige werkweek.

3. De voorzitter en de leden hebben recht op een vakantie-uitkering overeenkomstig de artikelen 21 en 22 van het BBRA. De opbouw van vakantie-uren, de opname en het overboeken daarvan naar een volgend jaar vinden plaats overeenkomstig de artikelen 22 en 23 van het BBRA.

4. De voorzitter en de leden hebben recht op een eindejaarsuitkering overeenkomstig artikel 20a van het BBRA.

5. De bezoldiging, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt uitbetaald in gelijke maandelijkse termijnen. De vakantie- en eindejaarsuitkering worden eens per jaar uitbetaald, in de maanden mei respectievelijk december van ieder jaar.

6. De voorzitter en de leden worden aangemeld als volwaardig deelnemer bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.

Artikel 3

1. De voorzitter en de leden hebben ten behoeve van de werkzaamheden voor het college recht op een vergoeding van reis- en verblijfkosten overeenkomstig het Reisbesluit binnenland en het Reisbesluit buitenland.

2. De voorzitter en de leden ontvangen een representatievergoeding overeenkomstig het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel. Deze wordt maandelijks uitgekeerd.

3. De voorzitter kan voor het vervoer tussen zijn standplaats en zijn woonplaats en voor het vervoer ten behoeve van dienstreizen aanspraak maken op dienstvervoer per auto.

4. De leden kunnen voor het vervoer tussen de standplaats en de woonplaats en voor het vervoer ten behoeve van dienstreizen aanspraak maken op een jaarkaart openbaar vervoer eerste klasse.

Artikel 4

De bestuurders hebben aanspraak op de verloffaciliteiten die gelden voor de sector rijk. Het Algemeen rijksambtenarenreglement is van toepassing.

Artikel 5

In geval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling zijn de bepalingen ten aanzien van doorbetaling van de bezoldiging van het Algemeen rijksambtenarenreglement, alsmede de suppletieregeling gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de sector rijk, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6

1. In geval van niet herbenoeming dan wel tussentijds ontslag, anders dan op eigen verzoek en anders dan ten gevolge van eigen schuld of toedoen, hebben de voorzitters en de leden van de colleges genoemd in artikel 1, eerste lid, in aanvulling op de reguliere aanspraak op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet aanspraak op een bovenwettelijke uitkering.

2. De hoogte en duur van deze uitkering worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het Besluit bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid voor de sector Rijk.

Artikel 7

1. De voorzitter en de leden onthouden zich van het openbaren van gedachten of gevoelens, indien daardoor de goede vervulling van hun functie of het goede functioneren van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met hun functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.

2. Het is de voorzitter en de leden verboden nevenbetrekkingen te vervullen die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling van hun functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.

3. De voorzitter en de leden melden bestaande en voorgenomen nevenfuncties aan de minister.

4. De nevenfuncties van de voorzitter en de leden worden openbaar gemaakt in het jaarverslag van het college.

5. Het is de voorzitter en de leden in hun ambt verboden vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen.

Artikel 8

1. De voorzitter van het College sanering zorginstellingen ontvangt een vaste vergoeding, die gelijk is aan de bezoldiging van een Directeur-Generaal van departementen van Algemeen bestuur op grond van bijlage A van het BBRA en is afgestemd op een arbeidsduur van gemiddeld 2 dagen per week.

2. Elk lid van het College, niet zijnde de voorzitter, ontvangt een vaste vergoeding, die gelijk is aan de bezoldiging van een Directeur-Generaal van departementen van Algemeen bestuur op grond van bijlage A van het BBRA en is afgestemd op een arbeidsduur van maximaal 2 dagen per maand.

3. Artikel 2, derde en vierde lid, zijn van toepassing op de voorzitter van het College sanering zorginstellingen, afgestemd op de in het eerste lid van dit artikel genoemde arbeidsduur.

4. De voorzitter en de leden van het College sanering zorginstellingen ontvangen een representatievergoeding overeenkomstig het Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel, afgestemd op de in het eerste lid en tweede lid van dit artikel genoemde arbeidsduur.

5. De voorzitter en de leden van het College sanering zorginstellingen kunnen aanspraak maken op de vervoersvoorziening overeenkomstig artikel 3, voor de dagen dat ze werkzaam zijn voor het College sanering zorginstellingen.

6. Artikel 7 is van toepassing.

Hoofdstuk 2

Beheerskosten en jaarstukken bestuursorganen

Artikel 9

Dit hoofdstuk is van toepassing op het budget voor de beheerskosten, het jaarplan en de jaarverantwoording van de volgende bestuursorganen:

a. College voor zorgverzekeringen;

b. College van toezicht op de zorgverzekeringen;

c. College tarieven gezondheidszorg;

d. College bouw zorginstellingen;

e. College sanering zorginstellingen.

Artikel 10

1. Het budget wordt vastgesteld op grond van de ingediende begroting, waarbij de begroting is gebaseerd op het prijspeil van het lopende jaar.

2. In de loop van het begrotingsjaar kan besloten worden tot verhoging van het budget op grond van gestegen kosten.

Artikel 11

Het werkprogramma bevat een zodanige beschrijving van de voorgenomen activiteiten dat een goed beeld gevormd kan worden van werkzaamheden die het bestuursorgaan van plan is uit te gaan voeren, alsmede de inzet van de beschikbare financiële en personele middelen.

Artikel 12

1. In de begroting en de meerjarenraming worden de volgende kostensoorten en baten onderscheiden:

a. personele kosten;

b. huisvestingskosten;

c. automatiseringskosten;

d. bureaukosten;

e. overige kosten;

f. baten.

2. De in het eerste lid genoemde groepen van kostensoorten en baten worden in de begroting zodanig uitgesplitst dat een goed beeld ontstaat van de samenstelling daarvan.

Artikel 13

1. Per begrotingspost worden naast de begrote bedragen van het begrotingsjaar opgenomen:

a. het begrote bedrag van het lopende jaar;

b. het vermoedelijke beloop van het bedrag van het lopende jaar;

c. het gerealiseerde bedrag van het jaar voorafgaand aan het lopende jaar.

2. In de meerjarenraming worden zoveel mogelijk de financiële gevolgen tot uitdrukking gebracht van hetgeen ten grondslag ligt aan de bedragen die zijn opgenomen in de begroting.

Artikel 14

De begroting gaat vergezeld van een toelichting waarin:

a. wordt ingegaan op de voorgenomen werkzaamheden die leiden tot een wijziging van de hoogte van de beheerskosten ten opzicht van het voorafgaande jaar;

b. per begrotingspost, voor zover mogelijk, een cijfermatige specificatie en onderbouwing wordt gegeven, waarbij kosten van afschrijvingen, rentelasten en dotaties aan voorzieningen worden toegelicht;

c. de gevolgen voor de beheerskosten worden aangegeven ten aanzien van de werkzaamheden die vervallen ten opzichte van het voorafgaande jaar;

d. de investeringsplannen voor het begrotingsjaar en de vier daaropvolgende jaren worden vermeld, waarbij per investering wordt aangegeven welke afschrijvingsmethode en afschrijvingstermijn worden gehanteerd;

e. de gronden worden vermeld waarop de meerjarenraming is gebaseerd, waaronder een meerjarig overzicht van de geraamde ontwikkeling van de formatie, welke zoveel mogelijk is uitgesplitst naar de werkzaamheden, bedoeld in artikel 11;

f. substantiële schommelingen in de meerjarenraming worden toegelicht.

Artikel 15

1. De jaarrekening bestaat uit de balans en de exploitatierekening, alsmede uit de toelichting op beide.

2. Boek 2, Titel 9, van het Burgerlijk Wetboek is op de jaarrekening zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de winst- en verliesrekening wordt vervangen door de exploitatierekening.

3. In de toelichting op de jaarrekening wordt de bezoldiging van iedere individuele bestuurder opgenomen.

Artikel 16

1. De inrichting van de exploitatierekening sluit aan op de inrichting van de begroting.

2. De inrichting van het jaarverslag sluit aan bij de indeling van het werkprogramma.

Artikel 17

Indien een begrote groep van kostensoorten of baten is over- of onderschreden, wordt dit per groep van kostensoorten of baten nader toegelicht.

Artikel 18

1. De jaarrekening geeft de omvang van de egalisatiereserve weer.

2. Uit de jaarrekening blijkt dat:

a. de omvang van de egalisatiereserve maximaal 5% van het totale begrotingsbedrag bedraagt;

b. het verschil tussen de begroting en de realisatie ten laste of ten bate komt van de egalisatiereserve voorzover daarmee de genoemde 5% niet wordt overschreden.

3. In de toelichting op de jaarrekening wordt ingegaan op de besteding van de egalisatiereserve.

Hoofdstuk 3

Slotbepalingen

Artikel 19

De volgende regelingen of onderdelen daarvan worden ingetrokken:

a. Vergoedingenregeling voor de leden van het bestuur van het College tarieven gezondheidszorg;

b. Vergoedingenregeling voor de leden van het bestuur van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen;

c. Vergoedingenregeling voor de leden van het bestuur van het College sanering ziekenhuisvoorzieningen;

d. de artikelen 6.1.1 tot en met 6.1.8 van de Regeling zorgverzekering.

Artikel 20

1. Hoofdstuk 1 treedt in werking met ingang van 1 januari 2006, met uitzondering van artikel 1, onder a, dat in werking treedt met ingang van 1 januari 2007.

2. Hoofdstuk 2 treedt in werking met ingang van 1 januari 2006, met dien verstande dat het voor het eerst betrekking heeft op de begroting voor 2007 en de jaarverantwoording over het jaar 2006 en dat voor de jaarverantwoording over 2005 de regels van toepassing blijven die van kracht waren onmiddellijk voor de inwerkingtreding van hoofdstuk 2.

3. Artikel 19 treedt in werking met ingang van 1 januari 2006, met uitzondering van onderdeel d, dat in werking treedt met ingang van 1 januari 2007.

Artikel 21

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling bezoldiging en beheerskosten bestuursorganen volksgezondheid.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, J.F. Hoogervorst.

Toelichting

Inleiding

Deze regeling heeft betrekking op een vijftal zelfstandige bestuursorganen op het gebied van de gezondheidszorg, te weten: het College voor zorgverzekeringen (CVZ), het College van toezicht op de zorgverzekeringen (CTZ), het College tarieven gezondheidszorg (CTG), het College bouw zorginstellingen (CBZ) en het College sanering zorginstellingen (CSZ) en bevat tweeërlei soorten regels:

a. regels inzake de bezoldiging en de rechtspositie van de bestuurders van de colleges (hoofdstuk 1);

b. regels inzake de beheerskosten, het jaarplan en de jaarverantwoording van de colleges (hoofdstuk 2).

Hoofdstuk 1. Bezoldiging en rechtspositie bestuursleden

Algemeen

Zoals aangekondigd in de brief aan de Eerste en Tweede Kamer over de positionering van zelfstandige bestuursorganen in het nieuwe zorgstelsel (Kamerstukken II 2004/2005, 29680, nr. 7), gaan de bestuursorganen in de zorg zo snel mogelijk over naar een nieuw bestuursmodel. Het bestaande bestuursmodel, ook wel collegemodel genaamd, is een gevolg van de ontstaansgeschiedenis van de colleges. In dit model nemen de voorzitter en bestuurders op vaste vergadermomenten besluiten en worden ze voor de dagelijkse aansturing van het ambtelijk apparaat ondersteund door een directeur. In het wetvoorstel Wet marktordening gezondheidszorg (WMG) is voor de Nederlandse Zorgautoriteit een ander bestuursmodel vastgelegd, ook wel het Raad van bestuur-model genoemd. In dit model is een klein aantal bestuursleden fulltime verantwoordelijk voor de dagelijkse aansturing. Het aflopen van de zittingstermijnen van de huidige besturen biedt de gelegenheid om met ingang van 1 januari 2006 bij het CBZ, het CTG en het CTZ over te gaan naar een klein bestuur, dat fulltime leiding geeft aan het secretariaat van het zbo. Voor het CTG en het CTZ houdt het besluit om, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de WMG, over te gaan naar het nieuwe bestuursmodel ook verband met de opbouw van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) die momenteel plaatsvindt. Het voorbereiden op nieuwe taken, het door laten lopen van de klassieke taken, en het integreren van twee bestaande organisaties vraagt een fulltime inspanning van bestuurders.

Bij de vervulling van de bestuursfunctie in het nieuwe bestuursmodel is, anders dan voorheen, sprake van een volledige baan. Dat vraagt ook om een andere rechtspositie. Ingevolge de verschillende instellingswetten van de betrokken zbo’s stelt de minister de bezoldiging en de overige onderdelen van de rechtspositie van de bestuursleden vast. Deze regeling regelt alle aspecten die horen bij een fulltime functievervulling op het daarbij passende niveau.

1.2. Voortzetting bestaande vergoedingenregeling voor besturen CVZ en CSZ

Ik heb de besturen van het CVZ en het CSZ gevraagd nog een jaar aan te blijven. Vanwege de gewenste continuïteit in het bestuur van het CVZ bij de invoering en implementatie van de Zorgverzekeringswet en vanwege de komende herpositionering van de huidige taken van het CSZ wil ik op dit moment bij deze organen geen nieuw bestuursmodel introduceren en nieuwe bestuurders benoemen.

Bij het CVZ zal het nieuwe bestuursmodel met ingang van 1 januari 2007 worden ingevoerd. De vergoeding van de bestuurskosten van het CVZ is geregeld in de Regeling zorgverzekeringswet. Deze regeling voorziet er in dat, na benoeming van het nieuwe bestuur bij het CVZ volgens het nieuwe bestuursmodel, de leden met ingang van 2007 dezelfde rechtspositie krijgen als de besturen van het CBZ, CTG en CTZ (NZa). Tot dat moment geldt de bestaande vergoedingenregeling voor het bestuur van het CVZ, opgenomen in hoofdstuk 6 van de Regeling zorgverzekering. Ook de vergoedingenregeling voor het CSZ blijft nog even bestaan. De huidige taken van het CSZ worden momenteel betrokken bij de uitwerking van de notitie Transparante en integrale tarieven (Kamerstukken 2004/2005, 27659, nr. 52). Wanneer duidelijk is hoe aan de taken van het CSZ in het nieuwe zorgstelsel vorm wordt gegeven, zal besloten worden over de positionering van die taken. Vanwege de wens om te komen tot een modern en sober model voor uitvoering en toezicht van het nieuwe zorgstelsel heeft het kabinet aangegeven voor het CSZ geen toekomst te zien als zelfstandig bestuursorgaan. In afwachting van die besluitvorming heb ik besloten de huidige voorzitter en medebestuurders te vragen nog een jaar door te gaan. De bestaande vergoedingenregeling voor het bestuur kan blijven bestaan. De bepalingen over de vergoeding van commissieleden waren overbodig geworden doordat commissies bij het CSZ niet meer bestaan; die bepalingen zijn geschrapt. Ik heb er vanwege het belang van het totaaloverzicht voor gekozen om de resterende bepalingen inzake de beloning van het bestuur van het CSZ in deze regeling op te nemen.

1.3. Kaderregeling met aanvullende mogelijkheden

Deze regeling bevat nadere regels voor de vaststelling van de bezoldiging van individuele bestuurders. De bepalingen over de bezoldiging en de overige onderdelen van de rechtspositie van de bestuurders sluiten aan bij hetgeen geregeld is voor topfunctionarissen binnen het Rijk. In artikel 2, eerste en tweede lid, is de hoogte van de bezoldiging afgestemd op de beloning van topfunctionarissen bij het Rijk.

Beoogde bestuurders hebben, door de formulering van het eerste en tweede lid van artikel 2, niet automatisch aanspraak op de daar genoemde bezoldiging. De bezoldiging is onderwerp van de arbeidsvoorwaardengesprekken tussen de minister en het beoogde bestuurslid. Deskundigheid en ervaring moeten de beloning rechtvaardigen.

De stijging van de bezoldiging is, door de koppeling aan het BBRA, dezelfde als die in het BBRA optreedt door afspraken in het arbeidsvoorwaardenoverleg voor de sector Rijk. Er worden geen bonussen voor specifieke prestaties uitgekeerd aan de bestuurders.

De keuze voor aansluiting bij de bezoldiging van de topmanagementgroep betekent dat de bezoldiging van de bestuursleden van het CBZ, het CTG en het CTZ (straks de NZa) zoals die in deze regeling is vastgelegd, inclusief alle emolumenten, lager is dan het gemiddelde ministerssalaris, het Dijkstal-kader (het ministerssalaris van 2005 + 30%).

In bijzondere gevallen kan de minister, zo blijkt uit artikel 1, arbeidsvoorwaarden op maat vastleggen, waarbij dan uiteraard geldt dat uitgelegd wordt waarom er wordt afgeweken. Als daar goede argumenten voor aanwezig zijn kan de minister een hogere bezoldiging toekennen, maar bijvoorbeeld ook een andere vervoersvoorziening afspreken of bepaalde rechten niet van toepassing verklaren. Denkbaar is dat het in deze regeling gekozen niveau van bezoldigen van de medebestuurder (schaal 17 van het BBRA) niet altijd passend is bij de omvang of complexiteit van het te besturen zbo. Het kan wenselijk zijn om in het geval van een complexe bestuursopdracht de bezoldiging van medebestuurder(s) te verhogen naar schaal 18 van het BBRA. Ook voor het kunnen aantrekken van bestuurders met een specifieke deskundigheid of ervaring kan het nodig zijn om recht te doen aan hun positie op de arbeidsmarkt en op grond daarvan een hogere bezoldiging af te spreken. De voor de individuele bestuurder vastgestelde bezoldiging ligt in deze gevallen hoger dan het niveau dat wordt genoemd in artikel 2. Tussen de bezoldiging van de topmanagementgroep die in deze regeling als uitgangspunt wordt genomen en het Dijkstalkader is echter voldoende ruimte om de bezoldiging van een kandidaat-bestuurder iets hoger vast te stellen, en daarmee toch binnen het Dijkstalkader te blijven. Ik gaf in mijn reactie op het schriftelijke verslag van de Tweede Kamer naar aanleiding van het wetsvoorstel WMG al aan dat ik van mening ben dat het Dijkstalkader in ieder geval voor dit moment voldoende ruimte biedt om een bestuursfunctie bij het CBZ, CTG en CTZ (straks NZa) naar behoren te belonen.

Ten aanzien van het belonen van topfunctionarissen heeft het kabinet naar aanleiding van het rapport van de Commissie Dijkstal aangegeven dat, wanneer daarvoor goede argumenten zijn, het mogelijk moet zijn een bezoldiging te laten uitstijgen boven het Dijkstalkader (Kamerstukken II, 2004/2005, 28479, nr. 7). Mocht de situatie zich voordoen dat ik een bezoldiging wil toekennen die hoger is dan de genoemde Dijkstal-norm, dan zal ik de procedure volgen die daarvoor in de ministerraad is afgesproken. Het voorgenomen besluit om een bezoldiging toe te kennen die hoger is dan de afgesproken norm voor topfunctionarissen binnen de Rijksoverheid wordt gemotiveerd, en voorzien van een advies van de minister van Binnenlandse Zaken ter instemming voorgelegd aan het kabinet. Zoals ik al aangaf zal ik van deze procedure in de komende benoemingsronde geen gebruik maken.

1.4. Openbaarheid bestuurskosten

De bestuurskosten van de bestuursorganen worden door hen, voor zover dat nu al niet het geval is, met ingang van het verslagjaar 2006 in de toelichting op hun jaarrekening openbaar gemaakt. Artikel 15 van deze regeling sluit op dit punt aan bij hetgeen voor de besturen van zorginstellingen geldt. De bezoldiging wordt per bestuurder openbaar gemaakt.

1.5. Nederlandse Zorgautoriteit

Met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet marktordening gezondheidszorg (WMG) gaan het CTG en het CTZ op in de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De onderhavige regeling zal bij de inwerkingtreding van de WMG worden aangepast, zodat zij ook geldt voor de voorzitter en de leden van de NZa.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Ingevolge artikel 1 kan de minister, gemotiveerd, in een beschikking afwijkende arbeidsvoorwaarden vaststellen. Voor zover het gaat om een hogere bezoldiging dan de door het kabinet vastgestelde norm voor bezoldiging van topfunctionarissen binnen de Rijksoverheid (Dijkstalkader) wordt een voorgenomen besluit van die strekking gemotiveerd en ter instemming aan het kabinet voorgelegd.

Artikel 2

Met deze regeling wordt aangesloten bij de rechtspositie van topfunctionarissen bij de Rijksoverheid. Voor de bezoldiging en de overige onderdelen van de rechtspositie sluit ik aan bij hetgeen geregeld is voor topfunctionarissen binnen het Rijk. Kortheidshalve verwijs ik naar de passage over de bezoldiging in het algemene deel van deze toelichting.

Door de formulering van het eerste en tweede lid hebben beoogde bestuursleden niet automatisch aanspraak op de daar genoemde bezoldiging. De bezoldiging is onderwerp van de arbeidsvoorwaardengesprekken tussen de minister en het beoogde bestuurslid. Deskundigheid en ervaring moeten de beloning rechtvaardigen.

Artikelen 3 tot en met 6

In aanvulling op de bezoldiging is ook voor de overige onderdelen van de rechtspositie voor bestuurders van de zorgzbo’s aangesloten bij hetgeen voor ambtenaren van het Rijk is geregeld. De artikelen 3 tot en met 6 regelen reis- en verblijfkosten, representatievergoeding, vervoersvoorziening, verlof, rechtspositie bij arbeidsongeschiktheid en wachtgeld.

Artikel 7

In dit artikel is geregeld dat de voorzitter en de leden een goede vervulling van hun functie niet in gevaar brengen door het openbaren van bepaalde gedachten of gevoelens, het vervullen van onverenigbare functies of het in hun ambt vragen of aannemen van vergoedingen, giften of beloften.

In de verschillende instellingswetten waarin de zelfstandige bestuursorganen worden geregeld waarop deze regeling betrekking heeft wordt vermeld dat een bestuurslid geen nevenfuncties vervult die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling van zijn functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of het vertrouwen daarin. Daarnaast worden in de verschillende wetten expliciet een aantal lidmaatschappen of bestuursfuncties vermeld welke onverenigbaar zijn met het lidmaatschap van het desbetreffende bestuursorgaan. Dat zijn vooral lidmaatschappen of bestuursfuncties van andere bestuursorganen. Naast de in de wet vermelde functies, kunnen bij ministeriële regeling andere functies of werkzaamheden worden aangewezen die niet verenigbaar zijn met het lidmaatschap van het betreffende bestuursorgaan. Van een dergelijke opsomming van onverenigbare functies is in deze regeling geen gebruik gemaakt. Artikel 7 van deze regeling schrijft voor dat bestuursleden bestaande en voorgenomen nevenfuncties melden bij de minister van VWS, zodat de minister kan beoordelen of het een functie betreft die niet verenigbaar is met de vervulling van de bestuursfunctie. Om te beoordelen of sprake is van een onverenigbare nevenfunctie dienen de leden zowel de door hen vervulde nevenfuncties te melden, als de functies die zij op enig moment van plan zijn te gaan vervullen. Daarbij gaat het om zowel bezoldigde als onbezoldigde functies. Nevenfuncties die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling van de functie of die de onafhankelijkheid van of het vertrouwen daarin kunnen schaden, kunnen ook functies zijn die de schijn van belangenverstrengeling met zich mee kunnen brengen. Van bestuurskandidaten wordt verlangd dat zij melding maken van zaken in heden of verleden die het oordeel over hun onafhankelijkheid negatief kunnen beïnvloeden. Zij vertrekken daarbij tevens opgaaf van hun nevenfuncties en activiteiten. Zo nodig wordt bij hun benoeming melding gemaakt van de functies die niet verenigbaar zijn met het bestuurslidmaatschap. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WMG (Kamerstukken 2004/2005, 30186, nr 3) bevat een aantal voorbeelden van nevenfuncties waarvan het niet gewenst is dat een lid van de Zorgautoriteit die uitoefent. Voorbeelden van nevenfuncties waarvan het niet gewenst is dat een lid van de Zorgautoriteit die uitoefent zijn onder meer lid zijn van een bestuur of raad van toezicht van een zorginstelling of ziektekostenverzekeraar, het actief werkzaam zijn als individuele beroepsbeoefenaar in de zorg, het lidmaatschap van een der Kamers der Staten-Generaal en het werkzaam zijn bij een ministerie. Ten slotte is het ongewenst dat een lid van de Zorgautoriteit zodanige financiële of andere belangen heeft bij een instelling of bedrijf dat daardoor zijn onpartijdigheid in het geding is. Hieruit vloeit voort dat een lid van de Zorgautoriteit bijvoorbeeld geen aandelen kan hebben in een zorgverzekeraar.

Artikel 8

De bestaande vergoedingenregeling voor het bestuur van het CSZ is overgenomen in deze regeling.

Hoofdstuk 2. Beheerskosten en jaarstukken bestuursorganen

Algemeen

2.1. Inleiding

De begroting en de jaarrekening zijn beide zogenoemde verantwoordingsdocumenten. De andere verantwoordingsdocumenten zijn het werkprogramma en het verslag van de werkzaamheden. De verantwoordingsdocumenten vormen een belangrijk element in de sturingsrelatie tussen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (verder te noemen: minister) en het zelfstandige bestuursorgaan. Door middel van deze documenten geven de bestuursorganen aan op welke wijze zij de aan hen opgedragen taken denken te vervullen en welke middelen daarvoor nodig zijn en wordt achteraf verantwoording afgelegd over de vervulling van die taken en het gebruik van de middelen. De verantwoordingsdocumenten zijn voorts van belang in de relatie tussen de minister en de Staten-Generaal. Vanuit de ministeriële verantwoordelijkheid voor het beleid en het stelsel legt de minister, aan de hand van de verantwoordingsdocumenten, op zijn beurt verantwoording af over het functioneren van de zelfstandige bestuursorganen.

Bij het stellen van regels die betrekking hebben op het functioneren van zelfstandige bestuursorganen, dient er steeds voor gezorgd te worden dat de autonomie van de organen niet wordt aangetast. Het accent in deze regeling ligt daarom op de informatievoorziening. Door een juiste en volledige informatievoorziening over het financieel beheer vooraf (begroting) en achteraf (jaarrekening) te waarborgen, kan in de regelgeving een gedetailleerde sturing van het beheer door de minister achterwege blijven.

2.2. De begroting

De begroting vormt de financiële vertaling van het werkprogramma. De begroting geeft inzicht in de baten en lasten van de onderscheiden werkzaamheden. Door werkzaamheden en middelen meer aan elkaar te koppelen wordt antwoord gegeven op de vraag: ‘wat gaan we doen en wat mag dat kosten?’.

Het beschikbare budget kan worden beschouwd als een historisch budget. Het is gebaseerd op de aan de bestuursorganen opgedragen taken en werkzaamheden en is in de loop der tijd aangepast aan de ontwikkelingen daarin. Vertrekpunt is dat dit budget, bij een onveranderde taakinhoud, toereikend is voor een adequate taakvervulling.

Het bestuursorgaan dient aan te geven hoe de middelen worden aangewend voor de verschillende werkzaamheden. Hierdoor worden werkzaamheden en geld aan elkaar gekoppeld. Daardoor kunnen vergelijkingen in de tijd worden gemaakt, maar ook vergelijkingen met organisaties die soortgelijke prestaties leveren. Ook kan deze informatie bijdragen aan een betere onderbouwing van voorgestelde wijzigingen in het budget in verband met veranderende werkzaamheden en aan de verantwoording daarover. Daarom is in de regeling de verplichting opgenomen om naast de gebruikelijke indeling naar groepen van kostensoorten ook inzicht te geven in de meerjarenraming (de baten en lasten van voorgenomen werkzaamheden).

De begroting moet samen met het werkprogramma jaarlijks vóór 1 oktober voor het volgende kalenderjaar worden ingediend bij de minister. Het streven is om suppletore begrotingen zoveel mogelijk te voorkomen. De minister kan hieraan bijdragen door tijdig in de budgetcyclus aan te geven wat zijn beleid betekent voor het werkprogramma van de bestuursorganen en welke specifieke werkzaamheden van de bestuursorganen worden gevraagd. Ook het inbouwen van een egalisatiereserve kan er voor zorgen dat een zbo niet hoeft over te gaan tot het indienen van een suppletore begroting. Met de egalisatiereserve kunnen schommelingen in kostenniveaus en eventuele extra werkzaamheden zonder suppletore begroting worden opgevangen. Toch zijn suppletore begrotingen niet helemaal te voorkomen. De mogelijkheid om deze in te dienen, blijft bestaan. Het is wel belangrijk dat het bestuursorgaan de minister onmiddellijk op de hoogte stelt wanneer gedurende het lopende boekjaar aanmerkelijke verschillen ontstaan of dreigen te ontstaan tussen het totaal van de werkelijke baten en lasten en hetgeen begroot is.

2.3. De jaarrekening

De jaarrekening bestaat uit de exploitatierekening en de balans, beide voorzien van een toelichting. De jaarrekening over het afgelopen kalenderjaar dient jaarlijks vóór 15 maart bij de minister te worden ingediend en moet vergezeld gaan van een accountantsverklaring omtrent de getrouwheid en rechtmatigheid van de lasten en baten, en van een rapport van de accountant over de ordelijkheid en controleerbaarheid van het gevoerde financieel beheer. Op dit moment wordt gewerkt aan een protocol aan de hand waarvan de accountantscontrole plaatsvindt; zodra dat is vastgesteld, zal het als een bijlage aan deze regeling worden toegevoegd.

Artikelsgewijs

Artikel 9

Het jaarplan van een zbo bestaat uit een werkprogramma, de begroting beheerskosten en de meerjarenraming. De jaarverantwoording bestaat uit de jaarrekening en het jaarverslag.

De beheerskosten van CVZ, CTZ, CTG, CBZ en CSZ worden door middel van een bijdrage ten laste van de begroting van het ministerie van VWS gefinancierd. Op het moment dat de WMG in werking treedt, gaan het CTG en het CTZ op in de Nederlandse Zorgautoriteit; deze wordt eveneens uit de begroting van het ministerie van VWS gefinancierd. Dit artikel zal daar dan op worden aangepast.

Artikel 10

Dit artikel strekt ertoe om regels te stellen omtrent de vaststelling van het budget. Het eerste lid bepaalt dat de ingediende begroting is gebaseerd op het prijspeil van het jaar voorafgaande aan het begrotingsjaar. In de budgetsystematiek van het Rijk worden eventuele aanpassingen in het prijspeil lopende het uitvoeringsjaar gedaan. Door toepassing van dit lid kan de vaststelling van het budget binnen het in december voor het volgende kalenderjaar beschikbare kader plaatsvinden.

Het tweede lid regelt dat het budget in de loop van het kalenderjaar kan worden aangepast. Dit kan naar aanleiding van aanpassingen in het prijspeil, ofwel om andere oorzaken die een verhoging van het budget noodzakelijk maken.

Artikel 11

Door middel van dit artikel wordt een koppeling gelegd tussen geplande werkzaamheden en financiële en personele middelen, waarbij de inrichting van het werkprogramma aan het bestuursorgaan zelf wordt overgelaten. Dat blijft hierdoor zijn zelfstandigheid ten opzichte van het ministerie behouden, maar dient wel inzicht te geven in de inzet van de beschikbare middelen.

Artikel 12

Door voor alle bestuursorganen dezelfde indeling naar groepen van kostensoorten voor te schrijven wordt het mogelijk om met betrekking hiertoe vergelijkingen te maken tussen de bestuursorganen en tussen de verschillende jaren. Alle structurele en incidentele baten en lasten die in de begroting zijn opgenomen, dienen naar deze groepen van kostensoorten te worden ingedeeld. Onder personele kosten wordt onder andere verstaan loonkosten, sociale lasten, wachtgelden, de kosten van uitzendkrachten en overige personele kosten (dit zijn alle overige kosten die verband houden met het hebben en werven van personeel met een dienstverband). Bureaukosten houden verband met verwerving en gebruik van inventaris, kantoorbehoeften, telefoon, drukwerk, porto en dergelijke. Onder overige kosten vallen in ieder geval de kosten van publiekscampagnes.

De kosten van inschakeling van externe personen valt onder personele kosten, behalve wanneer deze betrekking hebben op een van de groepen van kostensoorten, genoemd onder b tot en met e. In dat geval worden de kosten van de inschakeling van externen onder een van deze groepen van kostensoorten verantwoord.

Artikel 13

Bij een begrotingspost gaat het om het laagste detailniveau in de begroting waarop de verwachte lasten en baten worden weergegeven.

Het begrote bedrag van het lopende jaar is het bedrag dat in de begroting van het lopende jaar is opgenomen (eerste lid, onder a). Bij het vermoedelijke beloop van het bedrag van het lopende jaar gaat het om de raming op basis van de inzichten op het moment dat de begroting voor het begrotingsjaar wordt opgesteld (eerste lid, onder b). Onder het gerealiseerde bedrag wordt verstaan het bedrag dat is opgenomen in de meest recente jaarrekening (eerste lid, onder c).

Het tweede lid voorziet erin dat in de meerjarenraming ook de effecten worden verwerkt van de voornemens ten aanzien van werkzaamheden of bedrijfsvoering die ten grondslag hebben gelegen aan de begroting en een meerjarige doorwerking hebben.

Artikel 14

Onderdeel a

Bij de onderdelen van het werkprogramma die leiden tot een wijziging van de hoogte van de beheerskosten, dient gedacht te worden aan beleidswijzigingen, nieuwe werkzaamheden en organisatiewijzigingen. Het gaat daarbij zowel om extern als om intern geïnitieerde onderdelen van het werkprogramma.

Onderdeel f

Onder ‘substantieel’ wordt verstaan dat het om opvallende verschillen moet gaan. Dit is niet in een percentage aan te geven, omdat dit van geval tot geval, afhankelijk van de situatie, verschilt. Bijvoorbeeld als een post lange tijd zeer stabiel is, kan een verhoging of verlaging eerder als substantieel beschouwd worden dan als er sprake is van een minder stabiele post.

Artikel 15

Het eerste en tweede lid voorzien erin dat de bestuursorganen zoveel mogelijk aansluiten bij de voorschriften van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het bestuursorgaan kan ten laste van het door de minister goedgekeurde budget voorzieningen treffen, voorzover die voorzieningen in de goedgekeurde begroting van het bestuursorgaan waren opgenomen.

Met de bepaling in het derde lid wordt gewaarborgd dat de bestuurskosten van de bestuursorganen, voor zover dat nu al niet het geval is, met ingang van het verslagjaar 2006 in de toelichting op de jaarrekening openbaar worden gemaakt.

Artikel 16

Met het eerste lid wordt geregeld dat de exploitatierekening in de jaarrekening aansluit op de in de begroting voorgeschreven groepen van kostensoorten, zodat een goede vergelijking tussen ingediende begroting en de realisatie van de verschillende kostensoorten verkregen kan worden.

Het tweede lid voorziet erin dat het werkprogramma en het jaarverslag op elkaar aansluiten zodat inzicht kan worden verkregen in de uitvoering van het ingediende werkprogramma.

Artikel 17

Dit artikel strekt er toe dat er een toelichting wordt gegeven op over- of onderschrijdingen op het aggregatieniveau van de groepen van kostensoorten en baten genoemd in artikel 12. Het is niet nodig dat iedere over- of onderschrijding van elke individuele begrotingspost wordt toegelicht, tenzij het naar de aard van de over- of onderschrijding noodzakelijk is.

Artikel 18

Een egalisatiereserve is een niet bestemde algemene reserve welke tot doel heeft schommelingen in de beheerskosten van jaar op jaar zoveel mogelijk op te vangen.

Met het totale begrotingsbedrag (tweede lid, onder a) wordt het totaal aan lasten bedoeld dat is opgenomen in de begroting van het kalenderjaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, inclusief eventuele suppletore begrotingen, en waaraan de wettelijk voorgeschreven instemming is gegeven.

De vorming van reserves door de bestuursorganen wordt beoordeeld in het kader van de goedkeuring van de begroting en de jaarrekening door de minister. De besteding van de reserves wordt beoordeeld in het kader van de goedkeuring van het werkprogramma, de begroting en de jaarrekening.

Eventuele overschotten die niet aan de egalisatiereserve worden toegevoegd, bijvoorbeeld omdat de 5%-norm dan zou worden overschreden, vloeien terug in ’s Rijks kas.

Artikel 20

De inwerkingtreding van deze regeling is in beginsel gesteld op 1 januari 2006, de datum waarop de Zorgverzekeringswet en de Wet toelating zorginstellingen in werking treden. Voor enkele bepalingen is een uitzondering gemaakt. Zo geldt hoofdstuk 1 inzake de bezoldiging en rechtspositie ten aanzien van het CVZ pas met ingang van 1 januari 2007; tot die datum blijft hoofdstuk 6 van de Regeling zorgverzekering op dat college van toepassing. Wat betreft de jaarverantwoording vindt in 2006 de verantwoording over 2005 nog plaats op de voet van de regeling zoals die gold voor dat jaar; de verantwoording overeenkomstig de onderhavige regeling vindt eerst plaats na 1 januari 2007.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J.F. Hoogervorst

Naar boven