Vrijstellingsregeling Wfd

De Minister van Financiën,

Gelet op artikel 9 van de Wet financiële dienstverlening;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt, voor zover niet anders is bepaald, verstaan onder:

a. besluit: Besluit financiële dienstverlening;

b. kredietbeheerder: bemiddelaar die in het kader van de overgang van vorderingen uit hoofde van overeenkomsten van krediet de verkrijgende onderneming assisteert bij het beheer en de uitvoering van die overeenkomsten;

c. wet: Wet financiële dienstverlening.

Artikel 2

Van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald zijn vrijgesteld ondernemingen die de juridische eigendom verkrijgen van vorderingen uit hoofde van overeenkomsten inzake krediet die zij niet zelf als wederpartij zijn aangegaan, voor zover het beheer en de uitvoering daarvan krachtens overeenkomst geschiedt door een kredietbeheerder aan wie het ingevolge de wet is toegestaan te bemiddelen in krediet en die kredietbeheerder de in artikel 49 van het besluit bedoelde informatie verstrekt op de ingevolge dat artikel voorgeschreven wijze.

Artikel 3

1. Van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald zijn vrijgesteld bemiddelaars in krediet die geen kredietbeheerder zijn, voor zover hun werkzaamheden slechts betrekking hebben op het incasseren van vorderingen uit hoofde van de betreffende overeenkomst.

2. Van hetgeen is bepaald ingevolge artikel 100 van de wet zijn vrijgesteld aanbieders van krediet, voor zover het betrekking heeft op personen als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de wet die geen andere werkzaamheden met betrekking tot krediet verrichten dan het incasseren van vorderingen.

Artikel 4

1. Van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald zijn vrijgesteld financiële dienstverleners voor zover zij financiële diensten verlenen aan consumenten die hun gewone verblijfplaats hebben buiten Nederland, tenzij het diensten de informatiemaatschappij betreft als bedoeld in artikel 15d, derde lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek die worden verleend aan consumenten die hun gewone verblijfplaats hebben in een andere lidstaat dan Nederland.

2. Het eerste lid is, voor zover het betreft het ingevolge paragraaf 1 van hoofdstuk 3 van de wet en het in de artikelen 30, tweede lid, 32, 33 en 34 van de wet en 26 en 30 van het besluit bepaalde, niet van toepassing op bemiddelaars in verzekeringen en herverzekeringsbemiddelaars, voor zover zij financiële diensten verlenen aan consumenten die hun gewone verblijfplaats hebben in een andere lidstaat dan Nederland.

Artikel 5

1. Van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald, met uitzondering van artikel 60 van de wet, zijn vrijgesteld bemiddelaars in verzekeringen, voor zover hun werkzaamheden slechts betrekking hebben op schadebehandeling of het innen van premies.

2. Van hetgeen is bepaald ingevolge artikel 100 van de wet zijn vrijgesteld aanbieders van verzekeringen, voor zover het betrekking heeft op personen als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de wet die geen andere werkzaamheden met betrekking tot verzekeringen verrichten dan schadebehandeling of het innen van premies.

Artikel 6

Van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald zijn vrijgesteld financiële dienstverleners voor zover zij, zonder daarvoor provisie te ontvangen, financiële diensten verlenen, met uitzondering van financiële diensten ten aanzien van krediet, aan:

a. consumenten die bij hen werkzaam zijn of anderszins onder hun verantwoordelijkheid vallen;

b. consumenten die werkzaam zijn bij of anderszins onder de verantwoordelijkheid vallen van andere rechtspersonen die deel uitmaken van dezelfde groep waartoe zij zelf behoren; of

c. consumenten die deel uitmaken van dezelfde groep waartoe zij zelf behoren.

Artikel 7

Van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald zijn vrijgesteld financiële dienstverleners, voor zover zij, zonder daarvoor provisie te ontvangen, bemiddelen in of adviseren over verzekeringen aan:

a. rechtspersonen waarin zij deelnemen;

b. vennootschappen waarvan zij vennoot zijn; of

c. rechtspersonen of vennootschappen waarin of waarvan andere rechtspersonen of vennootschappen die deel uitmaken van dezelfde groep waartoe zij behoren, deelnemen onderscheidenlijk vennoot zijn.

Artikel 8

Van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald zijn vrijgesteld aanbieders van effecten, voor zover zij anders dan bij uitgifte effecten aanbieden als bedoeld in artikel 3, eerste of vierde lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995.

Artikel 9

Van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald zijn vrijgesteld beheerders als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, voor zover zij diensten verlenen als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van die wet.

Artikel 10

1. Van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald zijn vrijgesteld financiële dienstverleners voor zover zij financiële diensten verlenen ten aanzien van beleggingsobjecten die:

a. worden aangeboden aan minder dan honderd consumenten;

b. deel uitmaken van een serie van beleggingsobjecten als bedoeld in artikel 1, onderdeel u, van het besluit die minder dan twintig beleggingsobjecten omvat;

c. een waarde hebben die niet kan worden bepaald op basis van vooraf in het prospectus, bedoeld in artikel 35 van het besluit opgenomen objectieve en toetsbare criteria; of

d. worden aangeboden voor een nominaal bedrag per beleggingsobject van ten minste € 50.000,–.

2. De in het eerste lid geregelde vrijstelling is slechts van toepassing indien de desbetreffende financiële dienstverlener in alle door of namens hem gedane reclame-uitingen en opgestelde offertes inzake het beleggingsobject vermeldt dat hij voor het verlenen van financiële diensten ten aanzien van het beleggingsobject niet onder toezicht staat van de toezichthouder.

Artikel 11

Van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald zijn vrijgesteld aanbieders van elektronisch geld op wie artikel 6 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 van toepassing is, bemiddelaars via wie deze aanbieders overeenkomsten met consumenten aangaan en adviseurs die het door deze aanbieders aangeboden elektronisch geld aanbevelen.

Artikel 12

Van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald zijn vrijgesteld financiële dienstverleners:

a. voor zover zij bemiddelen in hagelschadeverzekeringen, paarden- en veeverzekeringen of glasverzekeringen, met uitzondering van broeiglasverzekeringen;

b. die reisbureau of reisorganisatie zijn, voor zover zij bemiddelen in verzekeringen die met het oog op een reis of vakantie worden afgesloten, alsmede in annuleringsverzekeringen, indien op de desbetreffende vestiging van het reisbureau of de reisorganisatie ten minste een medewerker:

1°. beschikt over een geldig diploma voor de eindtermen opgenomen in bijlage 4 van het besluit; of

2°. beschikt over het diploma vakbekwaamheid voor het reisbureaubedrijf, afgegeven door de Stichting Examens en Proeven voor het Reisbureaubedrijf na 1 juli 1992; of

3°. beschikt over het certificaat ‘reisverzekeringen’, afgegeven door de Stichting Examens en Proeven voor het Reisbureaubedrijf.

Artikel 13

1. Van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald zijn vrijgesteld financiële dienstverleners die een andere hoofdberoepswerkzaamheid hebben dan het verlenen van financiële diensten en uit hoofde van die hoofdberoepwerkzaamheid inzicht hebben in de financiële situatie van consumenten, voor zover zij, zonder daarvoor provisie te ontvangen, jegens consumenten als bedoeld in artikel 6 van de wet, optreden als adviseur, en de door hen verstrekte adviezen in het verlengde liggen van hun hoofdberoepswerkzaamheid.

2. De in het eerste lid geregelde vrijstelling is slechts van toepassing indien de desbetreffende financiële dienstverlener slechts incidenteel optreedt als adviseur, in die zin dat het optreden als adviseur slechts een marginaal onderdeel uitmaakt van zijn totale werkzaamheden .

Artikel 14

Van hetgeen is bepaald ingevolge de paragrafen 2 en 3 van hoofdstuk 3 van de wet, van de paragrafen 2 en 3 van hoofdstuk 4 van de wet en van de artikelen 16 tot en met 18 van het besluit, zijn vrijgesteld herverzekeringsbemiddelaars waarvan, voor zover het de vrijstelling van de artikelen 16 tot en met 18 van het besluit betreft, ten minste een van de feitelijk leidinggevenden ten minste drie jaar relevante werkervaring heeft.

Artikel 15

1. Van hetgeen is bepaald ingevolge de hoofdstukken 2 en 5 van de wet en de artikelen 28, eerste lid, 54 en 55 van de wet, zijn, voor het aanbieden van krediet in het kader van het uitoefenen van haar publieke taak, vrijgesteld gemeentelijke kredietbanken opgericht door middel van het treffen van een gemeenschappelijke regeling en gemeentelijke kredietbanken met een privaatrechtelijke rechtsvorm, mits:

a. voor de bedrijfsvoering een reglement is vastgesteld, waaruit voor het aanbieden van krediet in het kader van het uitoefenen van haar publieke taak ten minste blijkt op welke wijze zal worden voldaan aan hetgeen is bepaald bij of krachtens hoofdstuk 3 en paragraaf 1 van hoofdstuk 4 van de wet en de hoofdstukken IV en V van de Wet op het consumentenkrediet;

b. het reglement, bedoeld in onderdeel a, is goedgekeurd door gedeputeerde staten; en

c. het toezicht op de naleving van het reglement, bedoeld in onderdeel a:

1°. wordt uitgevoerd door het algemeen bestuur van de gemeentelijke kredietbank, indien de gemeentelijke kredietbank is opgericht door middel van het treffen van een gemeenschappelijke regeling en geen privaatrechtelijke rechtsvorm heeft; of

2°. indien de gemeentelijke kredietbank een privaatrechtelijke rechtsvorm heeft, wordt gewaarborgd doordat de meerderheid van het bestuur wordt benoemd op voordracht van een gemeenteraad of van burgemeester en wethouders van één of meer gemeenten waarvoor de gemeentelijke kredietbank werkzaamheden verricht, dan wel de meerderheid van de Raad van Toezicht wordt benoemd op voordracht van een gemeenteraad of van burgemeester en wethouders van één of meer gemeenten waarvoor de gemeentelijke kredietbank werkzaamheden verricht, dan wel de jaarrekening en begroting van de gemeentelijke kredietbank worden goedgekeurd door de gemeenteraad of door burgemeester en wethouders van één of meer gemeenten waarvoor de gemeentelijke kredietbank werkzaamheden verricht, tenzij een negatief exploitatiesaldo van een gemeentelijke kredietbank met privaatrechtelijke rechtsvorm wordt aangezuiverd door één of meer gemeenten waarvoor de gemeentelijke kredietbank werkzaam is.

2. Van hetgeen is bepaald ingevolge de artikelen 26, eerste en tweede lid, en 27, eerste lid, van de wet zijn vrijgesteld gemeentelijke kredietbanken die rechtspersoonlijkheid bezitten, indien de personen die het beleid van de gemeentelijke kredietbanken bepalen of mede bepalen, en de personen die het dagelijks beleid van de gemeentelijke kredietbanken bepalen, lid of voorzitter zijn van een gemeenteraad dan wel deel uitmaken van een college van burgemeester en wethouders.

3. Van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald, met uitzondering van artikel 31 van de wet, zijn vrijgesteld gemeentelijke kredietbanken ten aanzien waarvan artikel 55 van de wet is toegepast of die zijn vrijgesteld op grond van het eerste lid, voor zover zij financiële diensten verlenen ten aanzien van betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten, indien dit plaatsvindt in het kader van het beheer van cliëntgelden als onderdeel van een integraal hulpverleningstraject.

Artikel 16

1. Van hetgeen is bepaald ingevolge de artikelen 10, 26, tweede lid, 28, derde lid, aanhef en onder b, en 100 van de wet, voor zover het betrekking heeft op personen als bedoeld in de artikelen 26, eerste lid en 27, eerste lid, van de wet, en op maatregelen als bedoeld in artikel 28 derde lid, aanhef en onder a, van de wet zijn vrijgesteld de volgende financiële dienstverleners, voor zover het hen ingevolge artikel 64, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 is toegestaan financiële diensten te verlenen:

a. verzekeraars die in het bezit zijn van de in artikel 24, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 bedoelde vergunning;

b. onderlinge waarborgmaatschappijen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994, waaraan een verklaring ingevolge de artikelen 2 of 3 van dat besluit is verleend.

2. Artikel 21, eerste lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing op financiële dienstverleners als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 17

1. Van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald, met uitzondering van het bepaalde ingevolge de artikelen 30, 31, tweede lid, derde lid, onderdeel b, en vierde lid, 35, 38, 39, 40, 41, 42, 44, 49, 53 en 100, voor zover het betrekking heeft op het verstrekken van informatie, bedoeld in artikel 31, eerste lid en derde lid, onderdeel a, zijn vrijgesteld financiële dienstverleners voor zover zij bemiddelen in goederenkrediet, anders dan krediet dat dient ter verschaffing van het genot aan een consument van effecten.

2. De in het eerste lid geregelde vrijstelling is slechts van toepassing indien de looptijd van het goederenkrediet niet langer is dan de verwachte economische levensduur van de verschafte roerende zaak, dan wel niet langer is dan de periode van dienstverlening en de desbetreffende bemiddelaar in goederenkrediet:

a. de consument niet adviseert over het financiële product waarin hij bemiddelt; en

b. een andere hoofdberoepswerkzaamheid heeft dan bemiddeling in goederenkrediet en het goederenkrediet dient ter verschaffing van het genot van een roerende zaak, dan wel het verlenen van een dienst.

Artikel 18

Van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald, met uitzondering van het bepaalde ingevolge de artikelen 30, 31, tweede lid, derde lid, onderdeel b, en vierde lid, 35, 38, 39, 40, 41, 42, 44, 49 en 100, voor zover het betrekking heeft op de verstrekking van informatie, bedoeld in artikel 31, eerste lid en derde lid, onderdeel a, en op artikel 32 van de wet, zijn vrijgesteld financiële dienstverleners die beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, voor zover zij bemiddelen in goederenkrediet dat dient ter verschaffing van het genot aan een consument van effecten in het kader van een overeenkomst die bestaat uit de belening van:

a. effecten die zijn toegelaten tot de handel op een op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 erkende effectenbeurs of een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1, onder 13, van richtlijn nr. 93/22/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PbEG L 141), waarvan de houder in een andere lidstaat is gevestigd; of

b. niet tot de handel op een in onderdeel a bedoelde effectenbeurs toegelaten effecten, voorzover de waarde daarvan door middel van een openbare prijsaanduiding voor een ieder kenbaar is.

Artikel 19

1. Van het in artikel 10 van de wet genoemde verbod zijn vrijgesteld financiële dienstverleners voor zover zij bemiddelen in financiële producten ten aanzien waarvan het een andere onderneming die deel uitmaakt van dezelfde groep waartoe zij behoren ingevolge de wet is toegestaan deze aan te bieden.

2. De in het eerste lid geregelde vrijstelling is slechts van toepassing indien de desbetreffende andere onderneming volledig verantwoordelijk is voor het bemiddelen door de financiële dienstverlener.

3. Voor de toepassing van de wet gelden de handelingen van een financiële dienstverlener als bedoeld in het tweede lid als handelingen van de desbetreffende andere onderneming.

Artikel 20

1. Van hetgeen is bepaald ingevolge artikel 10 van de wet zijn vrijgesteld financiële dienstverleners voor zover zij op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet financiële diensten verlenen ten aanzien van betaalrekeningen of beleggingsobjecten, bemiddelen in spaarrekeningen of optreden als herverzekeringsbemiddelaar, indien zij binnen een maand na inwerkingtreding van de wet een vergunning of ontheffing aanvragen bij de toezichthouder en binnen drie maanden na deze aanvraag de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 17 van de wet, overleggen aan de toezichthouder.

2. Het eerste lid is van toepassing totdat de toezichthouder op een aanvraag heeft beslist. Indien een aanvraag door de toezichthouder is afgewezen, is op deze financiële dienstverlener artikel 22 van de wet van overeenkomstige toepassing.

3. De toezichthouder beslist binnen 12 maanden na inwerkingtreding van de wet op aanvragen als bedoeld in het eerste lid.

4. Financiële dienstverleners die overeenkomstig het eerste lid een vergunning of ontheffing hebben aangevraagd worden ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 23 van de wet. De toezichthouder haalt de inschrijving door zodra hij op een aanvraag heeft beslist.

5. Het eerste tot en met vierde lid zijn ook van toepassing op:

a. rechtspersonen als bedoeld in artikel 16 van de wet, indien op alle bij die rechtspersonen aangesloten instellingen het eerste lid, of artikel 102, eerste lid, van de wet van toepassing zijn; en

b. onderbemiddelaars die bemiddelen in krediet voor een bemiddelaar als bedoeld in artikel 102, eerste lid, onderdeel d, van de wet en in dat verband met die bemiddelaar een schriftelijke provisieovereenkomst zijn aangegaan.

Artikel 21

1. Van hetgeen is bepaald ingevolge artikel 100 van de wet, voor zover het betrekking heeft op personen als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de wet, zijn vrijgesteld financiële dienstverleners voor zover zij financiële diensten verlenen ten aanzien van:

a. betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten;

b. spaarrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden spaarfaciliteiten, tenzij het spaarrekeningen betreft waarvan de rentevergoeding voor de consument is gekoppeld aan de koersontwikkeling van een of enkele op een effectenbeurs als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 genoteerde effecten.

2. Van hetgeen is bepaald ingevolge artikel 100 van wet, voor zover het betrekking heeft op artikel 32 van de wet, zijn vrijgesteld financiële dienstverleners voor zover zij financiële diensten verlenen ten aanzien van financiële producten, met uitzondering van:

a. complexe producten als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het besluit;

b. spaarrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden spaarfaciliteiten, waarvan de rentevergoeding voor de consument is gekoppeld aan de koersontwikkeling van een of enkele op een effectenbeurs als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 genoteerde effecten;

c. effecten;

d. kredieten waarvan de kredietsom meer dan € 1.000,– bedraagt;

e. hypothecaire kredieten;

f. verzekeringen in verband met het geheel of gedeeltelijk wegvallen van het inkomen van een consument, niet zijnde verzekeringen ter dekking van een risico dat verband houdt met de nakoming van betalingsverplichtingen uit hoofde van een overeenkomst inzake krediet;

g. financiële product als bedoeld in artikel 1, onderdeel m, onder 9°, van de wet.

Artikel 22

Van hetgeen is bepaald ingevolge artikel 100 van de wet, voor zover het betrekking heeft op een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijke voorziening als bedoeld in artikel 29 van de wet, zijn vrijgesteld financiële dienstverleners:

a. die verbonden bemiddelaar zijn, voor zover de aanbieder voor wie zij bemiddelen een verzekeraar is die in het bezit is van de in artikel 24, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 bedoelde vergunning of een onderlinge waarborgmaatschappij, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994, waaraan een verklaring ingevolge de artikelen 2 of 3 van dat besluit is verleend; en

b. die verzekeraar zijn als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder d, van de wet of onderlinge waarborgmaatschappijen als bedoeld onder a, voor zover zij bemiddelen in verzekeringen.

Artikel 23

Van hetgeen is bepaald ingevolge artikel 100, voor zover het betrekking heeft op een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijke voorziening als bedoeld in artikel 29 van de wet, zijn vrijgesteld financiële dienstverleners als bedoeld in artikel 19, eerste lid, voor zover zij bemiddelen in verzekeringen en de voor hen verantwoordelijke onderneming als bedoeld in artikel 19, tweede lid:

a. een verzekeraar is die beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993; of

b. een onderlinge waarborgmaatschappij als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994, waaraan een verklaring ingevolge de artikelen 2 of 3 van dat besluit is verleend.

Artikel 24

Van hetgeen is bepaald ingevolge artikel 37 van de wet en de artikelen 30, eerste lid, onder c, en 41, eerste lid, onder c, van het besluit, zijn vrijgesteld financiële dienstverleners als bedoeld in de artikelen 13 en 14, eerste lid, onder b, van de wet en aanbieders van zorgverzekeringen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 25

1. Van hetgeen is bepaald ingevolge artikel 44, eerste lid, van de wet zijn vrijgesteld bemiddelaars en gevolmachtigde agenten voor zover zij optreden voor een aanbieder die is vrijgesteld van het verbod, bedoeld in artikel 10, van de wet.

2. Van hetgeen is bepaald ingevolge artikel 44, derde lid, van de wet zijn vrijgesteld aanbieders voor zover zij financiële producten aanbieden door middel van een bemiddelaar of een gevolmachtigde agent, die is vrijgesteld van het verbod, bedoeld in artikel 10, van de wet of waarop dit verbod niet van toepassing is.

Artikel 26

1. Van hetgeen is bepaald ingevolge artikel 53, eerste lid, van de wet, zijn vrijgesteld onderbemiddelaars voor zover zij bemiddelen in krediet voor een andere bemiddelaar.

2. De in het eerste lid geregelde vrijstelling is slechts van toepassing indien de desbetreffende onderbemiddelaar uitsluitend provisie ontvangt van de andere bemiddelaar.

Artikel 27

Tot 1 mei 2006 zijn van hetgeen is bepaald ingevolge de artikelen 28 en 36 van het besluit vrijgesteld financiële dienstverleners voor zover zij krediet aanbieden of daarin bemiddelen en daarbij voldoen aan het Besluit kredietaanbiedingen, zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet.

Artikel 28

Tot 1 mei 2006 zijn van hetgeen is bepaald ingevolge artikel 31 van het besluit vrijgesteld financiële dienstverleners voor zover zij schadeverzekeringen aanbieden of daarin bemiddelen en daarbij voldoen aan de artikelen 1 en 3 van de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1998, zoals die gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet.

Artikel 29

Tot 1 mei 2006 zijn van hetgeen is bepaald ingevolge artikel 32 van het besluit vrijgesteld financiële dienstverleners voor zover zij levensverzekeringen aanbieden of daarin bemiddelen en daarbij voldoen aan de artikelen 2 en 3 van de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1998, zoals die gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet.

Artikel 30

Tot 1 mei 2006 zijn van hetgeen is bepaald ingevolge artikel 34 van het besluit vrijgesteld financiële dienstverleners voor zover zij natura-uitvaartverzekeringen aanbieden of daarin bemiddelen en daarbij voldoen aan de artikelen 1 en 2 van de Regeling informatieverstrekking WTN, zoals die gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet.

Artikel 31

Tot 1 juli 2006 zijn van hetgeen is bepaald ingevolge artikel 60, eerste lid, van het besluit vrijgesteld aanbieders van krediet voor zover zij financiële diensten verlenen ten aanzien van krediet waarvan de kredietsom, dan wel kredietlimiet, meer dan € 250,– en minder dan € 1.000,– bedraagt.

Artikel 32

1. Tot 1 oktober 2007 zijn van hetgeen is bepaald ingevolge artikel 17 van het besluit, vrijgesteld financiële dienstverleners die niet bemiddelen in verzekeringen of optreden als gevolmachtigde agent, voor zover zij op het moment van inwerkingtreding van artikel 27, tweede lid, van de wet niet voldoen aan artikel 17 van het besluit.

2. De in het eerste lid geregelde vrijstelling is slechts van toepassing indien de desbetreffende financiële dienstverlener vanaf uiterlijk drie maanden na inwerkingtreding van artikel 27, tweede lid, van de wet aannemelijk kan maken dat hij voor 1 oktober 2007 wel zal voldoen aan artikel 17 van het besluit.

Artikel 33

Tot 1 oktober 2006 zijn van hetgeen is bepaald ingevolge de artikelen 27, 38 en 39 van het besluit vrijgesteld:

a. financiële dienstverleners die voor het verlenen van financiële diensten ten aanzien van een complex product op grond van het Besluit financiële bijsluiter, zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit, verplicht zijn tot het beschikbaar houden en het aan een consument ter beschikking stellen van een financieel bijsluiter, voor zover zij voor het verlenen van financiële diensten ten aanzien van een complex product voldoen aan het ingevolge het Besluit financiële bijsluiter bepaalde; en

b. andere financiële dienstverleners voor zover zij financiële diensten verlenen ten aanzien van een complex product.

Artikel 34

De Vrijstellingsregeling Wet toezicht beleggingsinstellingen wordt als volgt gewijzigd.

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede: ‘in beleggingsobjecten’ vervangen door in beleggingsproducten.

2. In het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt na ‘rechtspersonen’ door een komma, de volgende zinsnede toegevoegd: of die wordt gecombineerd met een aanbieding van effecten die van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen is vrijgesteld op grond van het in deze regeling bepaalde.

3. In het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt na ‘personen’ door een komma, de volgende zinsnede toegevoegd: dan wel dat het aanbod wordt gecombineerd met een of meerdere vrijstellingen uit deze paragraaf.

B

In artikel 2b, tweede lid, wordt de zinsnede: ‘het eerste lid’ vervangen door: het eerste lid onderdeel b en c.

C

Artikel 2c wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst;

2. Er wordt een nieuw lid toegevoegd luidende:

2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op beheerders van beleggingsinstellingen die voorzieningen aanhouden in het kader van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964.

D

In artikel 2d wordt de zinsnede: ‘Ter zake van het in artikel 4, eerste lid, van de wet genoemde verbod’ vervangen door: Ter zake van de in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen vervatte verboden

Artikel 35

De Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1a, derde lid, wordt als volgt gewijzigd.

1. In onderdeel a wordt de zinsnede ‘artikel 1, onderdeel f, van het besluit’ vervangen door: artikel 1, onderdeel e, van het besluit.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd luidende:

g. rechtspersonen of vennootschappen die speciaal zijn opgericht voor het verrichten van transacties tot het verkrijgen van activa als bedoeld in artikel 364 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die strekken tot zekerheid van aangeboden of aan te bieden effecten, voor zover zij zodanige transacties verrichten.

B

Artikel 1i, tweede lid, komt te luiden:

2. Het verbod, bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de wet, is niet van toepassing voorzover terzake van een eerdere aanbieding van dezelfde effecten een prospectus algemeen verkrijgbaar is gesteld dat voldoet aan het in hoofdstuk 2 van het besluit bepaalde.

C

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt na ‘effecten’ door een komma, de volgende zinsnede toegevoegd: of die wordt gecombineerd met een aanbieding van effecten die van artikel 3, vierde lid, van de wet is vrijgesteld op grond van het in deze paragraaf bepaalde.

2. In het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt na ‘personen’ door een komma, de volgende zinsnede toegevoegd: dan wel dat het aanbod wordt gecombineerd met een of meerdere vrijstellingen uit deze paragraaf.

D

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

Het tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. in het aanbod dan wel in het informatiememorandum waarin het aanbod wordt gedaan alsmede in advertenties en documenten waarin het aanbod in het vooruitzicht wordt gesteld wordt vermeld tot wie het aanbod is gericht;

E

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. een beleggingsinstelling die is ingeschreven in het register bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel b, of onderdeel e, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, dan wel is vrijgesteld ingevolge de Vrijstellingsregeling Wet toezicht beleggingsinstellingen;.

2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt na ‘artikel 18, eerste lid, onderdeel a’ toegevoegd: of onderdeel c.

F

Na artikel 12 wordt een artikel ingevoegd dat komt te luiden:

Artikel 13

1. Van artikel 7, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend aan degene die op naam en voor rekening van cliënten orders doorgeeft aan een effecteninstelling waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet is verleend of een effecteninstelling als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen h, i, of j, van de wet voorzover dat gebeurt in het kader van werkzaamheden waarvan het verrichten hem is toegestaan op grond van de Wet financiële dienstverlening.

2. Aan de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, worden de volgende voorschriften verbonden:

a. door of namens de effectenbemiddelaar worden geen transacties uitgevoerd voor rekening van cliënten met een zodanige frequentie of van een zodanige omvang dat dit gezien de omstandigheden kennelijk slechts strekt tot bevoordeling van de effectenbemiddelaar;

b. de effectenbemiddelaar onthoudt zich van het in rekening brengen van onevenredig hoge commissies of andere vergoedingen.

Artikel 16 van het besluit is van overeenkomstige toepassing.

G

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt een zin toegevoegd luidende: Op deze beheerders zijn de artikelen 24 tot en met 32a van het besluit van overeenkomstige toepassing.

2. Aan het tweede lid wordt een zin toegevoegd luidende: Op deze beheerders is artikel 43 van het besluit van overeenkomstige toepassing.

3. Het derde lid vervalt.

H

Artikel 18b wordt als volgt gewijzigd:

Onderdeel b komt als volgt te luiden:

b. een instelling als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder f, van de wet die is vrijgesteld van de in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen vervatte verboden en die niet is vrijgesteld op grond van artikel 1 of artikel 2b, eerste lid, onderdeel b of c, van de Vrijstellingsregeling Wet toezicht beleggingsinstellingen;

I

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede: ‘de artikelen 12, 14 en 15’ vervangen door: de artikelen 12, 14, 15 en 18.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede: ‘de artikelen 12, 14 en 15’ vervangen door: de artikelen 12, 14, 15 en 18.

Artikel 36

De Vrijstellingsregeling Wtk 1992 wordt als volgt gewijzigd.

A

Artikel 1, onderdeel e, komt als volgt te luiden:

e. professionele marktpartij:

1°. een professionele marktpartij als bedoeld in artikel 1a, derde lid, van de Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995;

2º. een onderneming of instelling waarvan de waarde van de activa volgens de balans per ultimo van het jaar voorafgaand aan het ter beschikking stellen van de opvorderbare gelden € 500.000.000 of meer bedraagt;

3º. een onderneming, instelling of natuurlijke persoon met een netto eigen vermogen dat per ultimo van het jaar voorafgaand aan het ter beschikking stellen van de opvorderbare gelden € 10.000.000 of meer bedraagt en die ten minste gedurende twee aaneengesloten jaren voorafgaand aan het ter beschikking stellen van de opvorderbare gelden, gemiddeld twee keer per maand actief is geweest op de financiële markten;

4°. een dochtermaatschappij van een professionele marktpartij als bedoeld in 1° welke dochtermaatschappij wordt betrokken in toezicht op geconsolideerde basis op de professionele marktpartij;

5°. een onderneming of instelling die een waardering heeft van een naar het oordeel van de Bank deskundige kredietbeoordelaar of die effecten aanbiedt die voorzien zijn van een waardering van een naar het oordeel van de Bank deskundige kredietbeoordelaar;

B

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

In onderdeel a wordt ‘ingevolge de Wet op het consumentenkrediet’ vervangen door: voor het aanbieden van krediet ingevolge de Wet financiële dienstverlening.

C

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘als bedoeld in artikel 9 van de Wet op het consumentenkrediet’ vervangen door: voor het aanbieden van krediet ingevolge de Wet financiële dienstverlening;

2. Onderdeel b komt te luiden:

b. gemeentelijke kredietbanken als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Wet financiële dienstverlening, die zijn opgericht met in achtneming van het bepaalde in de artikel 54 van die wet en ten aanzien waarvan 55 van die wet is toegepast, dan wel die zijn opgericht met in achtneming van artikel 54 van die wet en waarop tevens artikel 15 van de Vrijstellingsregeling Wfd van toepassing is, en die het woord ‘bank’ bezigen in hun naam of bij de uitoefening van hun bedrijf.

Artikel 37

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop de wet in werking treedt.

Artikel 38

Deze regeling wordt aangehaald als: Vrijstellingsregeling Wfd.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 19 december 2005.
De Minister van Financiën, G. Zalm.

Toelichting

Artikel 1

b. kredietbeheerder

Deze definitie dient te worden gelezen in samenhang met artikel 2.

Artikel 2

Artikel 7 van de wet bepaalt dat onder het begrip ‘aanbieden’ niet alleen valt het doen van een voldoende bepaald voorstel tot het als wederpartij aangaan van overeenkomsten inzake een financieel product, maar ook het aangaan, beheren of uitvoeren van dergelijke overeenkomsten. Achterliggende gedachte hiervan is de gehele looptijd van een overeenkomst inzake een financieel product onder het begrip ‘aanbieden’ te laten vallen, en daarmee onder de reikwijdte van de wet.

Een niet beoogd gevolg van deze uitbreiding van de definitie van aanbieden, kan zich voordoen in de securitisatie-praktijk. Indien bij een securitisatie de juridische eigendom van de gesecuritiseerde vorderingen overgaat op de kopende onderneming (in de praktijk veelal de ‘special purpose vehicle’ genoemd, hierna: spv), zal deze spv vanaf dat moment de wederpartij zijn bij de betreffende overeenkomsten inzake krediet. De spv valt dan als beherende of uitvoerende wederpartij bij de kredietovereenkomsten volledig onder de wet. Bijzonderheid daarbij is dat spv ingeval van securitisatie de kredietovereenkomsten doorgaans niet zelf uitvoert. Meestal zal een andere onderneming, in deze regeling gedefinieerd als de ‘kredietbeheerder’, de spv assisteren bij het beheer of de uitvoering van de overeenkomsten. Deze kredietbeheerder zal in dat geval onder de wet vallen als bemiddelaar in krediet, zoals aangegeven in de toelichting bij artikel 1, onderdeel e, van de wet. Indien uit een overeenkomst blijkt dat de uitvoering en het beheer van de overeenkomsten inzake krediet niet bij de spv maar bij een kredietbeheerder komen te liggen en deze beheerder als bemiddelaar in krediet is ingeschreven in het register van de Autoriteit Financiële Markten én de kredietbeheerder voldoet aan de doorlopende informatieverstrekkingsverplichtingen zoals neergelegd in artikel 49 van het besluit, valt de spv door deze vrijstelling volledig buiten de werking van de wet.

Artikel 3

Zoals opgemerkt in de toelichting bij artikel 2, omvatten de definities van bemiddelen en aanbieden ook het beheer en de uitvoering van overeenkomsten inzake een financieel product en het verlenen van assistentie daarbij. Dit betekent dat zowel bij het aanbieden van als het bemiddelen in een financieel product de gehele looptijd van de overeenkomst inzake het financiële product onder de reikwijdte van de wet valt.

Het incasseren van vorderingen uit hoofde van een overeenkomst inzake krediet, is een activiteit in het kader van het beheer en de uitvoering van de kredietovereenkomst. Omdat het nooit de bedoeling is geweest om specifieke kwaliteitseisen te stellen aan het incasseren van vorderingen uithoofde van overeenkomsten inzake krediet, is de onderhavige vrijstelling opgenomen voor bemiddelaars in en aanbieders van krediet voorzover zij zich bezighouden met deze activiteit.

De vrijstelling biedt in het eerste lid allereerst uitkomst voor dienstverleners die zich slechts bezighouden met het assisteren van een aanbieder van krediet bij het incasseren van vorderingen uit hoofde van kredietovereenkomsten. Te denken valt aan een gespecialiseerd incassobureau dat de aanbieder assisteert bij zijn incassowerkzaamheden. Voor deze activiteit wordt het incassobureau volledig vrijgesteld van de wet.

De vrijstelling geldt niet voor de kredietbemiddelaar die optreedt als kredietbeheerder voor een onderneming (spv) als bedoeld in artikel 2 van deze regeling, omdat juist voor deze categorie van bemiddelaars de definitie van bemiddelen (het assisteren bij het beheer en de uitvoering van overeenkomsten inzake krediet) in de wet is uitgebreid.

Daarnaast worden in het tweede lid aanbieders van krediet vrijgesteld van het deskundigheidsvereiste voor zover zij zich bezighouden met het incasseren van vorderingen uit hoofde van kredietovereenkomsten. Zonder deze vrijstelling zouden immers de medewerkers van deze aanbieders die zich uitsluitend bezighouden met het incasseren van vorderingen en uit dien hoofde inhoudelijk klantcontact hebben, moeten voldoen aan de deskundigheidsvereisten van de wet. Op deze aanbieders zijn alle overige bepalingen die gelden ingevolge de wet en het besluit wel van toepassing.

Artikel 4

Deze bepaling beperkt de (territoriale) reikwijdte van de wet en onderliggende regelgeving in beginsel tot financiële dienstverlening aan consumenten in Nederland. Dienstverlening aan consumenten in andere EU-lidstaten, in staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de EER, of in andere derde landen wordt dus niet onder het bereik van de wet begrepen. Op dit uitgangspunt moeten echter twee uitzonderingen worden gemaakt.

Ten eerste een uitzondering voor financiële dienstverlening via het internet, omdat de richtlijn inzake elektronische handel (2000/31/EG) bepaalt dat de zorg voor het toezien op de naleving van de in die lidstaat geldende nationale bepalingen die verband houden met elektronische handel (bepalingen die binnen het gecoördineerde gebied vallen als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, van de richtlijn inzake elektronische handel) berust bij de toezichthouder waar de dienstverlener is gevestigd. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 3 van de wet. Dit betekent concreet dat een lidstaat ook toezicht moet houden op een op zijn grondgebied gevestigde dienstverlener, als deze zijn dienstverlening via internet richt op consumenten die hun gewone verblijfplaats hebben in een andere lidstaat.

Ook voor wat betreft de normen die zijn vastgelegd in de richtlijn verzekeringsbemiddeling (2002/92/EG) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden het zogenoemde land-van-herkomstbeginsel toe te passen.

Preventief toezicht/Europees paspoort

In artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de wet is al vastgelegd dat het verbod om financiële diensten te verlenen in Nederland zonder daartoe van de toezichthouder een vergunning te hebben verkregen, niet geldt voor ‘inkomende’ verzekeringsbemiddelaars en herverzekeringsbemiddelaars (hierna tezamen aangeduid als: verzekeringsbemiddelaars).

Voor inkomende dienstverleners geldt bovendien dat paragraaf 1 van hoofdstuk 3 van de wet niet van toepassing is en dat ze door Nederland als land van ontvangst daarom ook niet permanent kunnen worden getoetst op het voldoen aan de daar genoemde beroepseisen.

Dit omdat deze dienstverleners – na een toetsing op de beroepseisen inzake deskundigheid, betrouwbaarheid, bedrijfsvoering en beroepsaansprakelijkheidsverzekering – in het land van herkomst reeds zijn toegelaten tot de markt en ze daarom beschikken over een Europees paspoort voor het verrichten van (her)bemiddelingsdiensten ten aanzien van verzekeringsproducten.

Deze redenering gaat ook op voor verzekeringsbemiddelaars die in Nederland gevestigd zijn. Daarom zal in de wetgeving van andere EU-lidstaten moeten worden gewaarborgd dat ‘uitgaande’ verzekeringsbemiddelaars geen preventieve toets dienen te ondergaan of vergunning behoeven aan te vragen wanneer zij zich op de markt van een andere EU-lidstaat begeven en bovendien niet doorlopend worden getoetst aan de beroepseisen.

Gedragstoezicht

De richtlijn Verzekeringsbemiddeling verplicht verzekeringsbemiddelaars tot het verstrekken van bepaalde informatie aan consumenten en stelt bijzondere voorschriften aan het, al dan niet op grond van een objectieve analyse, verlenen van advies (artikel 12 van de richtlijn). De lidstaat van vestiging van de verzekeringsbemiddelaar moet ook op de naleving van deze informatie- en adviesbepalingen toezien, ongeacht of de dienstverlening zich richt op consumenten op de eigen markt van de lidstaat van vestiging of tot buitenlandse consumenten (‘nationale’ dienstverlening en ‘uitgaande’ dienstverlening).

De consequentie van het land-van-herkomstbeginsel voor de informatie- en adviesbepalingen uit de richtlijn Verzekeringsbemiddeling is dus allereerst dat verzekeringbemiddelaars die zijn gevestigd in Nederland en die diensten verlenen aan consumenten die hun gewone verblijfplaats hebben in een andere lidstaat door de Autoriteit Financiële Markten ook voor die werkzaamheden zowel moeten worden getoetst op de beroepseisen uit de richtlijn Verzekeringsbemiddeling die zijn neergelegd in paragraaf 1 van hoofdstuk 3 van de wet als de informatie- en adviesbepalingen van de richtlijn, die zijn geïmplementeerd in de artikelen 30, tweede lid, 32, 33 en 34 van de wet en de artikelen 26 en 30 van het besluit. Dit laatste is vastgelegd in het tweede lid van dit artikel. Indien de dienstverlening zich ook richt op buitenlandse consumenten, dan dient de lidstaat van ontvangst zich te onthouden van toezicht op de naleving van deze beroepseisen, informatie- en adviesbepalingen door de ‘inkomende’ verzekeringsbemiddelaar.

Het is in de praktijk niet makkelijk voor een toezichthouder om een onderscheid te maken tussen informatieverstrekking of advisering die voortvloeit uit de richtlijn Verzekeringsbemiddeling en overige informatieverstrekking of advisering. Bovendien is het voor een toezichthouder lastig om zicht te krijgen en houden op activiteiten die plaatshebben buiten de eigen landsgrenzen. Daarom ligt het voor de hand dat er door de Autoriteit Financiële Markten praktische afspraken worden gemaakt over de uitwisseling van gegevens en het aanwenden van bestuurlijke (sanctie)maatregelen met de bevoegde autoriteiten in die EU-lidstaten waar Nederlandse verzekeringsbemiddelaars (mogelijk) actief (zullen) zijn of waar verzekeringsbemiddelaars vandaan komen die actief zijn (of zullen worden) op de Nederlandse markt. Indien een (correct) geregistreerde verzekeringsbemiddelaar uit een andere EU-lidstaat in Nederland een informatie- of adviesbepaling overtreedt die (één op één) voortkomt uit de richtlijn Verzekeringsbemiddeling, zal de Autoriteit Financiële Markten de bevoegde autoriteit uit het land van herkomst van deze bemiddelaar moeten vragen op te treden.

Echter, wanneer in een lidstaat van ontvangst in het algemeen belang strengere informatie- en adviesbepalingen gelden dan voorgeschreven in de richtlijn Verzekeringsbemiddeling én in het thuisland van de dienstverlener (het algemeen belang mag niet reeds worden gewaarborgd door de regels waaraan de dienstverrichter is onderworpen in de lidstaat waar hij is gevestigd), mag de toezichthouder in de lidstaat van ontvangst wel degelijk toezien op naleving van deze strengere normen en, zo nodig, passende maatregelen treffen ter voorkoming of bestraffing van de op zijn grondgebied gepleegde onregelmatigheden die in strijd zijn met de wettelijke informatieverstrekkingsbepalingen die om redenen van algemeen belang zijn vastgesteld. De toezichthouder van de lidstaat van ontvangst moet hierbij overigens wel rekening houden met de voorwaarden die door het Europese Hof van Justitie zijn gesteld aan het inroepen van het algemeen belang ter verdediging van maatregelen die de vrijheid van vestiging en het recht op het vrij verlenen van diensten beperken.

Omdat bij de beoordeling of in Nederland in het algemeen belang strengere informatie- en adviesbepalingen gelden zowel moet worden gekeken naar de richtlijn Verzekeringsbemiddeling als de informatie- en adviesbepalingen die gelden in het thuisland van de dienstverlener, kan geen algemene uitspraak worden gedaan op welke normen de Autoriteit Financiële Markten wel toezicht zou mogen houden bij ‘inkomende’ verzekeringsbemiddelaars. Daarom was een uitzondering voor het toezicht op de naleving van de informatie- en adviesbepalingen door buitenlandse verzekeringsbemiddelaars in artikel 13, tweede lid, van de wet niet mogelijk.

Voor de toepassing van het tweede lid is het niet relevant of er sprake is van grensoverschrijdende dienstverlening door de verzekeringsbemiddelaar of dat deze zijn diensten aan buitenlandse consumenten verleent vanuit een nevenvestiging of bijkantoor in een andere EU-lidstaat. In de richtlijn Verzekeringsbemiddeling is immers bepaald dat ingeschreven verzekeringsbemiddelaars recht op toegang tot de uitoefening van het verzekeringsbedrijf in de Gemeenschap, zowel door middel van vrijheid van vestiging door middel van het vrij verrichten van diensten en dat het toezicht van het land van ontvangst zich dient te beperken tot passende maatregelen ter voorkoming of bestraffing van op hun grondgebied gepleegde onregelmatigheden die in strijd zijn met de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die zij (in aanvulling op de normen die voortkomen uit de richtlijn Verzekeringsbemiddeling) om redenen van algemeen belang hebben vastgesteld.

Artikel 5

Zoals opgemerkt in de toelichting bij de artikelen 2 en 3 omvatten de definities van bemiddelen en aanbieden ook het beheer en de uitvoering van overeenkomsten inzake een financieel product en het verlenen van assistentie daarbij. Voor financiële dienstverlening ten aanzien van verzekeringen betekent dit dat ook de behandeling van claims of de inning van premies onder de wet valt. In de toelichting op artikel 7 van de wet werd al aangekondigd dat het niet in de bedoeling ligt om kwaliteitseisen te stellen aan dergelijke activiteiten en daarvoor een vrijstelling zal worden opgenomen.

Het eerste lid heeft tot gevolg dat wanneer een dienstverlener een aanbieder van verzekeringen assisteert bij de behandeling van claims (waarbij kan worden gedacht aan het verzorgen van een uitvaart, het verlenen van feitelijke hulp zoals de repatriëring van personen, auto’s en goederen en het feitelijke schadeherstel na bijvoorbeeld brand of inbraak) of de inning van premies, hij voor die werkzaamheden volledig is vrijgesteld van de wet, met uitzondering van artikel 60 van de wet indien het de inning van premies betreft.

Daarnaast zouden medewerkers van verzekeraars die zich uitsluitend bezighouden met de behandeling van claims en/of de inning van premies en uit dien hoofde inhoudelijk contact hebben met de consument, aan de deskundigheidseisen van de wet moeten voldoen. Ook dit is niet de bedoeling van de wet, zodat in het tweede lid een vrijstelling van het deskundigheidsvereiste is opgenomen. Op betreffende verzekeraars zijn alle overige bepalingen uit de wet en het besluit wel van toepassing.

Artikel 6

Deze algemene vrijstelling van de gehele wet ziet op verschillende vormen van financiële dienstverlening, waarvan de gemeenschappelijke deler is dat de dienstverlening eerder kan worden beschouwd als dienstverlening aan ‘de eigen werknemer’ of ‘het eigen bedrijf’ dan als dienstverlening aan derden waarvoor het wettelijke kader in eerste instantie is bedoeld. Voorwaarde voor de vrijstelling is dat de financiële dienstverlener geen provisie mag ontvangen voor het verlenen van de financiële diensten.

Deze vrijstelling geldt niet voor financiële dienstverlening ten aanzien van krediet. Reden voor deze uitzondering is dat in artikel 2, tweede lid, onder k, van de wet, reeds een vergelijkbare uitzondering is opgenomen voor financiële dienstverlening ten aanzien van krediet. Deze wettelijke uitzondering is overgenomen uit de Wet op het consumentenkrediet.

In onderdeel a van het eerste lid, wordt de situatie vrijgesteld dat een werkgever een financiële dienst verleent aan een eigen werknemer of aan een bij hem werkzame uitzendkracht of gedetacheerde die daarmee onder zijn verantwoordelijkheid valt. Te denken valt aan een personeelszakenmedewerker die in het kader van de arbeidsverhouding een andere medewerker van het bedrijf of het concern adviseert over bijvoorbeeld zorgverzekeringen of een pensioenproduct. Deze activiteiten kunnen eerder worden beschouwd als dienstverlening aan ‘het eigen bedrijf’, in plaats van dienstverlening aan derden waarvoor het wettelijke kader is bedoeld.

In onderdeel b wordt het begrip ‘eigen werknemer’ uitgebreid met werknemers en uitzendkrachten of gedetacheerden die werkzaam zijn bij of onder de verantwoordelijkheid vallen van een andere rechtspersoon die deel uitmaakt van dezelfde groep waartoe ook de financiële dienstverlener behoort. Met het begrip ‘groep’ wordt aangesloten bij het in de wet gehanteerde begrip (artikel 1, onderdeel p, van de wet).

Bij grote concerns is het gebruikelijk dat één persoon of bedrijfsonderdeel wordt aangewezen als ‘riskmanager’ van het concern. De taak van deze riskmanager is om alle onderdelen binnen het concern te adviseren op het gebied van verzekeringen. Omdat in artikel 6 van de wet het begrip ‘consument’ wordt uitgebreid tot de zakelijke afnemer van verzekeringsproducten, vallen alle onderdelen van het concern aan wie de riskmanager adviseert onder het begrip consument, zodat de riskmanager naar de letter van de wet dient te worden aangemerkt als adviseur, waarvoor een vergunning is vereist. De dienstverlening door de riskmanager is in wezen geen financiële dienstverlening aan derden, maar dienstverlening aan het eigen concern. Bij de riskmanager concentreert zich de expertise die binnen het concern aanwezig is op het gebied van verzekeringen, welke expertise wordt ingezet voor andere onderdelen van het concern. Daarom is er in onderdeel c voor gekozen deze vorm van dienstverlening buiten de reikwijdte van de wet te plaatsen. Ook hier geldt dat met het begrip ‘groep’ wordt aangesloten bij het in de wet gehanteerde begrip (artikel 1, onderdeel p, van de wet).

Artikel 7

De in dit artikel vrijgestelde situaties liggen in het verlengde van de in artikel 6 opgenomen vrijstelling. Het verschil is dat er geen financiële dienst wordt verleend aan een onderdeel van de groep waartoe de financiële dienstverlener zelf ook behoort, maar dat wordt bemiddeld in of geadviseerd over verzekeringen aan een rechtspersoon of vennootschap, waaraan de financiële dienstverlener zelf of waarvan hijzelf, dan wel een andere rechtspersoon of vennootschap die deel uitmaakt van dezelfde groep waartoe hij behoort, deelneemt of vennoot is. Gedoeld wordt op de praktijk in bijvoorbeeld de bouw, waarbij voor het realiseren van specifieke bouwprojecten de samenwerkende partners een rechtspersoon of vennootschap oprichten, waarvoor veelal een van de deelnemers of vennoten, of een daaraan gelieerde partij die deel uitmaakt van dezelfde groep, een riskmanager levert, die feitelijk optreedt als adviseur of bemiddelaar van het samenwerkingsverband. Ook hier geldt de voorwaarde dat de financiële dienstverlener geen provisie mag ontvangen voor zijn werkzaamheden.

Artikel 8

In artikel 2, tweede lid, onder e, van de wet wordt het aanbieden van effecten bij uitgifte uitgezonderd van de wet. Niet alleen het aanbieden van effecten bij uitgifte, ook het aanbieden van effecten na uitgifte wordt in dit artikel volledig uitgezonderd van de wet. Betreffende activiteiten vallen onder de reikwijdte van de Wet toezicht effectenverkeer 1995.

Artikel 9

Artikel 2, tweede lid, onder f, van de wet bevat een uitzondering voor financiële diensten die worden verleend door beleggingsinstellingen, als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, en door beheerders als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van die wet. Deze dienstverleners worden volledig buiten de reikwijdte van de wet gebracht, voor zover het betreft het verrichten van financiële diensten ten aanzien van rechten van deelneming in dergelijke beleggingsinstellingen door de beleggingsinstellingen zelf en door de aan die beleggingsinstellingen verbonden beheerders. Met de formulering van deze uitzondering in de wet is aangesloten bij artikel 7, tweede lid, onder f, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, waarin beleggingsinstellingen en beheerders op dezelfde wijze worden uitgezonderd van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 teneinde dubbel toezicht (ingevolge de Wet toezicht beleggingstellingen én de Wet toezicht effectenverkeer 1995) te voorkomen.

Na publicatie van de wet in het Staatsblad (12 mei 2005) is de Wet toezicht beleggingsinstellingen gewijzigd, waarbij onder meer aan artikel 6 van die wet een nieuw lid is toegevoegd op grond waarvan een beheerder onder meer wordt toegestaan om ook diensten te verrichten als bedoeld onder 1 en 6 van deel C van de bijlage bij richtlijn 93/22/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PbEG L 141), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 2000/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 november 2000 (PbEG L 290). Omdat de uitzondering voor beleggingsinstellingen zoals opgenomen in artikel 2, tweede lid, onder f, van de wet, niet ziet op het verrichten van diensten als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, en het niet wenselijk is om dergelijke diensten verricht door beheerders van beleggingsinstellingen onder de reikwijdte van de wet te laten brengen, is er voor gekozen de uitzondering alsnog via deze vrijstelling te realiseren. Dit zal ook onderdeel uitmaken van de Vrijstellingregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995.

Artikel 10

In dit artikel wordt de financiële dienstverlening ten aanzien van een aantal nader omschreven beleggingsobjecten volledig buiten de reikwijdte van de wet gebracht. Aldus wordt de definitie van het in de wet gedefinieerde begrip beleggingsobject aangescherpt. Zodra een beleggingsobject valt onder de omschrijving van een van de onderdelen a tot en met d, valt het aanbieden van, het bemiddelen in of het adviseren over het betreffende product buiten de reikwijdte wet. Daaraan is in het tweede lid wel de voorwaarde verbonden dat de financiële dienstverlener in kwestie in alle reclame-uitingen over en offertes inzake het beleggingsobject vermeldt, of laat vermelden indien de informatie door een ander maar wel namens hem wordt verstrekt, dat hij voor zijn activiteiten ten aanzien van dat beleggingsobject niet onder toezicht staat van de Autoriteit Financiële Markten. Indien de financiële dienstverlener niet aan deze voorwaarde voldoet, is de vrijstellingsbepaling niet op hem van toepassing en valt hij alsnog volledig onder de reikwijdte van de wet.

Onderdeel a: met dit onderdeel wordt aangesloten bij artikel 1c, eerste lid, onderdeel b, van de Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 en artikel 2b, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling van de Minister van Financiën van 9 oktober 1990 tot uitvoering van artikel 14 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen. Met deze vrijstelling wordt bewerkstelligd dat op het aanbieden van een beleggingsobject aan minder dan 100 consumenten de wet niet van toepassing is.

Onderdeel b: het beleggingsobject maakt deel uit van een serie van beleggingsobjecten die minder dan twintig beleggingsobjecten omvat. Artikel 1, onderdeel u, van het besluit bepaalt wat een serie van beleggingsobjecten is: een verzameling van beleggingsobjecten waarvoor op grond van artikel 35 van het besluit hetzelfde prospectus beschikbaar dient te worden gehouden. Er is sprake van een serie indien een financiële dienstverlener een aantal beleggingsobjecten aanbiedt welke vanwege hun soortgelijkheid tot een zelfde categorie behoren en waarvoor om die reden een zelfde prospectus dient te worden opgesteld. Met de term soortgelijkheid wordt tot uitdrukking gebracht dat de aangeboden beleggingsobjecten op hoofdlijnen dezelfde kenmerken bezitten. Van soortgelijkheid is derhalve ook sprake indien een financiële dienstverlener bij bijvoorbeeld beleggingen in teakhout, een vruchtgebruik of ander zakelijk recht aan de consument aanbiedt, waarbij de percelen waarop de aangeboden zakelijke rechten rusten, verschillend van omvang kunnen zijn.

Onderdeel c: dit onderdeel ziet op de uitsluiting van financiële dienstverlening ten aanzien van beleggingsobjecten waaraan geen (toetsbare) waardebepaling ten grondslag ligt. Dat is het geval indien de waarde van de door de financiële dienstverlener aangeboden beleggingsobjecten tussentijds niet aan de hand van objectieve en toetsbare maatstaven kan worden ingeschat, waardoor de uiteindelijke waardebepaling vervolgens evenmin kan worden gecontroleerd. Voorbeelden van beleggingsobjecten waarbij een toetsbare waardebepaling ontbreekt zijn beleggingen in renpaarden. Van een toetsbare waardebepaling is in ieder geval sprake wanneer in het wervende materiaal zoals het prospectus of een productbrochure, dan wel in reclame-uitingen over een beleggingsobject, garanties worden afgegeven ten aanzien van minimale opbrengsten. Ook is sprake van een toetsbare waardebepaling wanneer in vooraf verstrekte informatie een onderbouwing (een toetsbaar model) is opgenomen voor het in het vooruitzicht gestelde rendement hoofdzakelijk in geld. Tot objectieve maatstaven aan de hand waarvan de waarde van een beleggingsobject kan worden bepaald, worden ook gerekend taxaties van vastgoed. Indien de financiële dienstverlener voldoet aan artikel 35 van het besluit is de onderhavige vrijstelling op hem niet van toepassing.

Onderdeel d: met deze vrijstelling wordt aangesloten bij artikel 1c, eerste lid, onderdeel c, van de Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 en artikel 2b, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling van de Minister van Financiën van 9 oktober 1990 tot uitvoering van artikel 14 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen. Vrijstelling wordt verleend indien het aangeboden beleggingsobject slechts kan worden verworven tegen een totale economische tegenwaarde van ten minste € 50.000,–. De ratio van deze vrijstelling is dat beleggingsobjecten met een dergelijke waarde in het algemeen zullen worden gekocht door consumenten waarvan mag worden verondersteld dat zij voldoende deskundig en professioneel zijn om zich een behoorlijk inzicht te kunnen vormen omtrent de aard van de aangeboden producten.

Artikel 11

Met deze vrijstelling wordt voor de reikwijdte van de wet ten aanzien van elektronisch geld aangesloten bij de reikwijdte van de Wet toezicht kredietwezen 1992 ten aanzien van elektronisch geld. Artikel 6 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 bevat een drietal vrijstellingen voor ondernemingen of instellingen die elektronisch geld uitgeven. Indien een aanbieder van elektronisch geld valt onder artikel 6 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992, valt hij automatisch ook onder de vrijstelling opgenomen in artikel 11 van de onderhavige regeling. Dat geldt ook voor de bemiddelaar via wie de vrijgestelde aanbieder zijn financiële producten (elektronisch geld) in de markt zet en de adviseur die het door de betreffende aanbieder aangeboden elektronisch geld aan een consument aanbeveelt. Voor een inhoudelijke toelichting op artikel 6 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992, wordt verwezen naar de daarbij behorende toelichting. De vrijstelling ziet op de gehele wet en datgene wat krachtens de wet is bepaald.

Artikel 12

In dit artikel zijn de vrijstellingen van de artikelen 1 en 2 van het Besluit beperking reikwijdte Wet assurantiebemiddelingsbedrijf overgenomen, met uitzondering van de vrijstelling voor bemiddeling in herverzekeringen en de vrijstelling voor fietsverkoopbedrijven.

De richtlijn Verzekeringsbemiddeling laat niet toe dat bemiddelaars in herverzekeringen volledig worden vrijgesteld van al hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald. In artikel 14 van deze regeling is een vrijstellingsregeling specifiek voor herverzekeringbemiddelaars opgenomen.

Fietsverkoopbedrijven die tevens bemiddelen in fietsverzekeringen zijn reeds in de wet uitgezonderd van de wet, voor zover aan een aantal cumulatieve voorwaarden wordt voldaan (artikel 2, tweede lid, onderdeel g, van de wet).

De vrijstelling voor reisbureaus is wel overgenomen en bovendien uitgebreid met andere organisaties die reizen verkopen, zoals touroperators waarbij ook reizen, al dan niet via internet, kunnen worden geboekt. Bij de formulering van de voorwaarden waaronder een reisbureau of –organisatie onder de vrijstelling kan worden begrepen is zoveel mogelijk aangesloten bij de uitzondering in artikel 2 van het Besluit beperking reikwijdte Wet assurantiebemiddelingsbedrijf.

De vrijstelling voor reisbureaus en -organisaties is nodig naast de wettelijke uitzondering in artikel 2, tweede lid, onderdeel g, van de wet, omdat reisverzekeringen in de praktijk veelal als doorlopende verzekering worden verkocht waardoor niet aan de voorwaarde onder 5° van genoemd artikel wordt voldaan (de volledige looptijd van de verzekering is in dat geval immers vaak langer dan vijf jaar).

Met het oog op reacties die zijn ontvangen naar aanleiding van de consultatie van de onderhavige vrijstellingsregeling kan met betrekking tot artikel 2, tweede lid, onderdeel g, van de wet, nog worden opgemerkt dat autoverhuurbedrijven die naast het verhuren van auto’s tevens bemiddelen in ongevallen inzittenden verzekeringen kunnen worden beschouwd als bemiddelaars in verzekeringen ter dekking van risico’s die verband houden met een bij die bemiddelaar geboekte reis als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel g, onder 5°, van de wet. Dit is ook de uitleg die andere lidstaten, zoals het Verenigd Koninkrijk, hebben gegeven aan artikel 1, tweede lid, onderdeel e, onder ii, van de richtlijn Verzekeringsbemiddeling, welk artikel door Nederland is geïmplementeerd door middel van artikel 2, tweede lid, onderdeel g, onder 5°, van de wet.

Artikel 13

Deze vrijstelling voorziet in een uitzonderingspositie voor dienstverleners die een andere hoofdberoepswerkzaamheid hebben dan het verlenen van een financiële dienst én uit hoofde van die hoofdberoepwerkzaamheid inzicht hebben in de financiële situatie van hun klanten. Gedacht kan worden aan actuarissen, belastingsadviseurs, fiscalisten en accountants. Indien deze dienstverleners in het verlengde van hun hoofdberoepswerkzaamheid een klant ook incidenteel voorzien van een advies over financieel product als bedoeld in de wet (het aanbevelen van een concreet financieel product van een concrete financiële dienstverlener), kwalificeren deze activiteiten in beginsel als een financiële dienst in de zin van de wet, waardoor het hele wettelijke regime op hen van toepassing zou worden.

Als voorbeeld kan worden genoemd de actuaris die in opdracht van een klant (werkgever) in kaart brengt hoe kan worden voorzien in de pensioenbehoefte van deze klant. De actuaris ontwerpt aan de hand van berekeningen een (collectieve) pensioenregeling voor de klant. Dat is zijn hoofdberoepswerkzaamheid. Vervolgens komt hij tot de conclusie dat de door hem ontworpen regeling kan worden ondergebracht bij een bepaalde verzekeraar omdat die een verzekeringsproduct aanbiedt dat goed aansluit op de door hem ontworpen regeling. In dat geval kwalificeert het laatste deel van zijn werkzaamheden als advisering in de zin van de wet (de aanbeveling van een concreet financieel product van een concrete financiële dienstverlener) waardoor het hele wettelijke kader op hem van toepassing zou worden.

In deze vrijstellingsbepaling is er voor gekozen om deze situatie volledig vrij te stellen van de wet, zolang wordt voldaan twee aanvullende voorwaarden.

Allereerst mag de dienstverlener geen provisie ontvangen van de aanbieder wiens financiële product hij aanbeveelt. Bovendien geldt de vrijstelling alleen indien de dienstverlener slechts incidenteel adviseert in de zin van de wet. Deze voorwaarde is neergelegd in het tweede lid. Hiervan is alleen sprake indien de advieswerkzaamheden als bedoeld in de wet slechts een marginaal onderdeel uitmaken van de totale werkzaamheden van de dienstverlener. Hoeveel financiële adviezen een dienstverlener nog wel kan verlenen zónder dat de wet van toepassing wordt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

Indien aan alle voorwaarden wordt voldaan is een vrijstelling op zijn plaats, omdat het in dat geval disproportioneel zou zijn om de betreffende dienstverlener onder het bereik van de wet te laten vallen. Een advies ligt overigens niet in het verlengde van de hoofdberoepswerkzaamheid indien een bestaande klant van de actuaris hem incidenteel verzoekt hem te adviseren over hypotheken, waarna de actuaris de klant een bepaalde hypotheek van een bepaalde bank aanbeveelt. In dat geval wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat een advies in het verlengde moet liggen van de hoofdberoepwerkzaamheid, zodat van een vrijstelling geen sprake is.

De onderhavige vrijstellingsbepaling is gebaseerd op de richtlijn Verzekeringsbemiddeling. In deze richtlijn worden accountants en belastingconsulenten expliciet uitgezonderd voorzover de bemiddeling in verzekeringen slechts een incidentele activiteit betreft1 .

Artikel 14

In de richtlijn Verzekeringsbemiddeling die door middel van de wet wordt geïmplementeerd, wordt niet alleen de bemiddelaar in verzekeringen, maar ook de herverzekeringsbemiddelaar gereguleerd. Aangezien de herzekeringsbemiddelaar opereert in een uiterst professionele markt en daarbij werkt voor klanten (verzekeraars) die zelf als professionele partij werkzaam zijn in de verzekeringsbranche, is getracht door middel van deze vrijstellingsbepaling de implementatie van de richtlijn Verzekeringsbemiddeling voor de herverzekeringsbemiddelaar zo beperkt mogelijk te houden.

Artikel 15

Voor gemeentelijke kredietbanken is een gedeeltelijke vrijstelling opgenomen. In de afgelopen maanden, na het aannemen van de wet in het Parlement, bleek dat het in de wet opgenomen regime voor gemeentelijke kredietbanken niet voor alle bestaansvormen van gemeentelijke kredietbanken werkbaar is. De specifieke kenmerken van oprichting, bedrijfsvoering en band met de betrokken gemeenten bleken bij gemeentelijke kredietbanken die zijn opgericht door middel van het treffen van een gemeenschappelijke regeling en gemeentelijke kredietbanken met een stichtingvorm weliswaar gelijkenissen te vertonen die een gelijke behandeling met andere gemeentelijke kredietbanken rechtvaardigden, echter ook zodanig te verschillen dat het in de wet opgenomen regime niet voldeed.

In de afgelopen maanden is met de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet gezocht naar een oplossing voor deze problematiek zodat in het wetsvoorstel Wet op het financieel toezicht, waarin de wet zal worden opgenomen, een regime voor gemeentelijke kredietbanken kan worden neergelegd dat voldoende recht doet aan de belangen die de wet beoogt te beschermen en tegelijkertijd voldoende rekening houdt met de specifieke kenmerken van de verschillende bestaansvormen van gemeentelijke kredietbanken. Deze vrijstellingbepaling vormt een overbrugging tussen het geregelde voor gemeentelijke kredietbanken in de wet en het regime dat voor gemeentelijke kredietbanken in de Wet op het financieel toezicht zal worden vastgelegd.

Die gemeentelijke kredietbanken die zijn opgericht door middel van het treffen van een gemeenschappelijke regeling en gemeentelijke kredietbanken met een privaatrechtelijke rechtsvorm, die krediet aanbieden in het kader van hun publieke taak, komen voor de vrijstelling in aanmerking. Dit zijn gemeentelijke kredietbanken die niet aan alle voorwaarden genoemd in artikel 55 van de wet kunnen voldoen. Dit kan het geval zijn wanneer voor deze gemeentelijke kredietbanken een reglement wordt opgesteld door een ander orgaan dan het college van burgemeester en wethouders (artikel 55, eerste lid) en het college van burgemeester en wethouders geen toezicht houdt op de naleving van dat reglement (artikel 55, derde lid).

Het eerste lid, onderdeel c, van deze vrijstellingsbepaling ziet op de band tussen de gemeentelijke kredietbank en de betrokken gemeenten en de waarborging van het toezicht op het reglement bedoeld in onderdeel a, waarin de gedragsregels voor het aanbieden van krediet zoals die zijn opgenomen in de wet, moeten worden vastgelegd. In artikel 55, derde lid, van de wet wordt geregeld dat het toezicht op de naleving van het reglement wordt gehouden door het college van burgemeester en wethouders. Uitgangspunt daarbij was dat er vanuit de betrokken gemeenten voldoende invloed moet zijn op de naleving van het reglement. Bij een gemeentelijke kredietbank opgericht door middel van het treffen van een gemeenschappelijke regeling houdt echter niet het college van burgemeester en wethouders toezicht op de naleving van het reglement, maar heeft het algemeen bestuur van de gemeentelijke kredietbank die taak en vindt de controle door de betrokken gemeenten plaats via de uit de Wet gemeenschappelijke regelingen voortvloeiende verantwoordingsregels. Bij gemeentelijke kredietbanken met een private rechtsvorm wordt de betrokkenheid van de betrokken gemeenten vormgegeven door de in het eerste lid, onderdeel c, sub 2, omschreven vormen van invloed.

Het tweede lid regelt een uitzondering van het bepaalde inzake de deskundigheid en betrouwbaarheid voor personen die het beleid bepalen of mede bepalen van de gemeentelijke kredietbank, en personen die het dagelijks beleid bepalen van de gemeentelijke kredietbank, voorzover zij lid of voorzitter zijn van een gemeenteraad dan wel deel uitmaken van een college van burgemeester en wethouders. De waarborging van de deskundigheid en betrouwbaarheid wordt geacht voldoende plaats te vinden vanuit de gemeentelijke verantwoordelijkheid. Voor gemeentelijke kredietbanken zonder rechtspersoonlijkheid geldt op grond van artikel 4, tweede lid, van de wet deze uitzondering al. Deze uitzondering hield echter nog onvoldoende rekening met de verschillende bestaansvormen van gemeentelijke kredietbanken, aangezien ook bij gemeentelijke kredietbanken met rechtspersoonlijkheid het (dagelijks) beleid bepaald en mede bepaald kan worden door lid of voorzitter van een gemeenteraad dan wel iemand die deel uitmaakt van een college van burgemeester en wethouders.

Het derde lid regelt een uitzondering voor gemeentelijke kredietbanken die voldoen aan artikel 55 van de wet, of die in aanmerking komen voor een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid, voor het verlenen van financiële diensten ten aanzien van betaalrekeningen, voorzover dit plaatsvindt in het kader van budgetbeheer binnen een integraal hulpverleningstraject.

Artikel 16

Op grond van artikel 14, eerste lid, onder a, van de wet beschikken banken van rechtswege over een Wfd-vergunning voor alle financiële diensten ten aanzien van alle financiële producten. Voor verzekeraars geldt deze van rechtswege verleende vergunning op grond van de wet uitsluitend voor het aanbieden van verzekeringen (zie artikel 14, eerste lid, onder d, van de wet). In dit artikel wordt in feite de reikwijdte van de van rechtswege verleende vergunning voor verzekeraars uitgebreid, zoals dat voor banken reeds in de wet is geregeld.

Behalve voor de verzekeraar die in het bezit is van de in artikel 24, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 bedoelde vergunning, geldt de vrijstelling ook voor de onderlinge waarborgmaatschappij waaraan een verklaring is verleend ingevolge de artikelen 2 of 3 van het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994. Door de gekozen definitie van verzekeraar in de wet (artikel 14, eerste lid, onderdeel d) beschikken deze onderlinge waarborgmaatschappijen op grond van de wet niet over een van rechtswege verleende vergunning. Door middel van deze vrijstelling wordt alsnog een vergelijkbaar regime gerealiseerd.

De verzekeraars en onderlinge waarborgmaatschappijen worden vrijgesteld van de vergunningplicht en van de verplichtingen inzake betrouwbaarheid, bestuurdersdeskundigheid en integere bedrijfsvoering, waarvoor zij immers al onder toezicht van de prudentieel toezichthouder staan. De overige bepalingen uit de wet en de daarop gebaseerde bepalingen vallen buiten de vrijstelling en zijn dus, net als bij banken, wel van toepassing op genoemde instellingen.

Omdat op beide categorieën van instellingen artikel 64, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 van toepassing is (dit artikel bevat het verbod op nevenbedrijf), wordt de reikwijdte van de vrijstelling beperkt tot die financiële diensten die een verzekeraar of vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappij op grond van het genoemde artikel 64 is toegestaan te verlenen. Welke diensten dit zijn is nooit specifiek vastgelegd in regelgeving. Het is echter vast beleid het toegestane nevenbedrijf ruim uit te leggen. Dit houdt in dat een verzekeraar naast activiteiten die onlosmakelijk met het verzekeringsbedrijf zijn verbonden, zoals het aanbieden van hypotheken, ook andere activiteiten die rechtstreeks uit het verzekeringsbedrijf voortvloeien mag verrichten. Gedacht kan worden aan het bemiddelen in verzekeringsproducten en bancaire producten en het aanbrengen van polishouders bij een beleggingsfonds.

Voor de zogenaamde derdeland-verzekeraars, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de wet is een vrijstelling niet nodig vanwege de ruime formulering van de uitzonderingsbepaling in de wet. Op grond van 13, eerste lid, onder a, van de wet is deze categorie van verzekeraars uitgezonderd van de verbodbepaling en van paragraaf 1 van hoofdstuk 3 van de wet, voor zover het die verzekeraars ingevolge de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 is toegestaan in Nederland werkzaamheden te verrichten. Welke werkzaamheden een derdeland-verzekeraar ingevolge de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 in Nederland mag verrichten wordt onder meer bepaald door artikel 89 van die wet.

Omdat de verzekeraars en onderlinge waarborgmaatschappijen voorzover zij onder de vrijstelling van dit artikel vallen niet beschikken over een – van rechtswege verleende – vergunning, kunnen zij voor die financiële diensten die zij verlenen onder deze vrijstelling in een uiterste geval niet van de markt worden geweerd door het intrekken van de vergunning op grond van artikel 20 van de wet. Door in het tweede lid artikel 21, eerste lid, van de wet van toepassing te verklaren op de vrijgestelde verzekeraars en onderlinge waarborgmaatschappijen, krijgt de Autoriteit Financiële Markten de mogelijkheid om aan deze instellingen voor de financiële diensten die zij op grond van deze vrijstelling verlenen, een verbod op te leggen om deze financiële diensten nog langer te verlenen indien een aanwijzing van de Autoriteit Financiële Markten niet, of niet genoegzaam is opgevolgd.

Artikel 17

In dit artikel is de gedeeltelijke vrijstelling opgenomen voor bepaalde bemiddelaars in goederenkrediet die al in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 9 van de wet werd aangehaald. Door middel van de hier opgenomen gedeeltelijke vrijstelling wordt een verlicht regime geïntroduceerd voor deze bemiddelaars in goederenkrediet, echter alleen wanneer zij aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden voldoen.

Een van de voorwaarden is het hebben van een andere hoofdberoepswerkzaamheid, waarbij het verstrekken van krediet een nevenactiviteit is bij het verschaffen van het genot van roerende zaken, dan wel het verlenen van een dienst. Gedacht moet worden aan verkopers van bijvoorbeeld auto’s, zeiljachten, en elektronische apparatuur die daarbij voor hun klanten ook optreden als bemiddelaar in goederenkrediet. Wanneer ook aan de andere voorwaarden wordt voldaan en de in het eerste lid genoemde bepalingen van kracht blijven, zijn de belangen die de wet beoogt te beschermen voldoende anderszins beschermd, en zouden deze bemiddelaars in goederenkrediet onevenredig zwaar worden belast indien zij onder het volledige wetsvoorstel zouden komen te vallen.

De in het eerste lid genoemde bepalingen die van kracht blijven voor deze bemiddelaars in goederenkrediet zijn de bepalingen inzake informatieverstrekking, uitbesteding, financiële dienstverlening op afstand en de verhouding tussen de aanbieder en de bemiddelaar.

Een aantal bepalingen van de wet richt zich op het voorkomen van overkreditering. Dit zijn met name de informatieverstrekkingbepalingen en de verplichting tot het doen van een kredietwaardigheidtoets. Aan het voorkomen van overkreditering wordt door deze vrijstelling geen tekort gedaan aangezien de gedeeltelijk vrijgestelde kredietbemiddelaar wél aan zijn informatieverplichting moet blijven voldoen en bovendien de aanbieder die uiteindelijk de overeenkomst aangaat met de consument verplicht blijft om, ook voor die kredieten die hij afzet via een gedeeltelijk vrijgestelde kredietbemiddelaar, verplicht blijft de kredietwaardigheid van de consument te toetsen. Ook de voorwaarde dat de looptijd van het goederenkrediet niet langer is dan de verwachte economische levensduur van de verschafte roerende zaak naast de informatieverplichtingen en de kredietwaardigheidtoets, bijdragen aan verantwoord krediet geven en nemen.

Voor doorlopend krediet wordt aan deze voorwaarde voldaan indien de aan dit krediet verbonden aflossingsverplichtingen gericht zijn op het aflossen van het krediet binnen de economische levensduur van de goederen die op basis van dit krediet worden gekocht.

Artikel 18

Op grond van artikel 2, tweede lid, onderdelen c en d, van de wet valt de effectendienstverlening van effectenbemiddelaars en vermogensbeheerders, als bedoeld in de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995), buiten de reikwijdte van de wet. Achtergrond van die uitzondering is het feit dat deze activiteiten op dit moment al zijn onderworpen aan regelgeving die een adequaat kwaliteitsniveau borgt. Indien genoemde financiële dienstverleners andere dan in de Wte 1995 genoemde financiële diensten verrichten, vallen zij voor deze diensten wel onder de werking van de wet.

In praktijk wordt in het kader van de effectendienstverlening vaak tevens in krediet bemiddeld door het via de effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder openen van een betaalrekening met kredietfaciliteit.

Onderhavige vrijstellingsbepaling regelt een gedeeltelijke vrijstelling voor die financiële dienstverleners die als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder over een vergunning beschikken als bedoeld in artikel 7, eerste lid, Wte 1995, voorzover zij bemiddelen in goederenkrediet terzake van het verschaffen van het genot van een effect en deze overeenkomst inzake krediet bestaat uit de belening van effecten. De voorwaarden om voor de vrijstelling in aanmerking te komen zorgen ervoor dat de bemiddeling in krediet plaats zal vinden onder de bescherming van de zorgplicht en andere gedragsregels uit de Wte 1995. In combinatie met de bepalingen uit de wet die nog wel op deze financiële dienstverleners van toepassing blijven wordt ervoor gezorgd dat de belangen die de wet beoogt te beschermen voldoende anderszins worden beschermd, zonder te zware lasten te creëren. Met deze gedeeltelijke vrijstelling wordt een dubbele vergunningplicht voorkomen. De artikelen die voor deze financiële diensverleners van kracht blijven zijn de artikelen inzake informatieverstrekking, uitbesteding, financiële dienstverlening op afstand en de verhouding tussen de aanbieder en de bemiddelaar.

Artikel 19

In dit artikel wordt vrijstelling verleend van de vergunningplicht aan een financiële dienstverlener voor het bemiddelen in een financieel product, indien een andere onderneming die deel uitmaakt van dezelfde groep waartoe hij ook behoort, voor het aanbieden van dat financiële product al staat ingeschreven in het Wfd-register. Door deze vrijstelling kan een financiële dienstverlener die deel uitmaakt van een groep als het ware ‘meeliften’ op de vergunning of de ontheffing van een andere onderneming die deel uitmaakt van dezelfde groep. Daaraan wordt in het tweede lid wel de voorwaarde verbonden dat de onderneming op wiens vergunning of ontheffing wordt ‘meegelift’, verantwoordelijk is voor degene die van zijn vergunning of ontheffing gebruik maakt. Deze voorwaarde wordt nader uitgewerkt in het derde lid, op grond waarvan de handelingen van de vrijgestelde bemiddelaar worden toegerekend aan de vergunning- of ontheffinghouder.

De vrijstelling geldt alleen voor de vergunningplicht. Alle overige bepalingen die gelden in ingevolge de wet blijven wél van toepassing. Hierop wordt ten gunste van de bemiddelaar in verzekeringen in artikel 23 nog een uitzondering gemaakt ten aanzien van de verplichting te beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare voorziening.

De vrijstelling ziet niet op de situatie waarbij een aanbieder van financiële producten zijn verkoopmedewerkers heeft ondergebracht in een zogenaamde personeelsvennootschap. Zolang de verkoopmedewerkers in hun contacten met de consument handelen namens de aanbieder en hun handelingen ook aan deze aanbieder worden aangerekend worden zij als het ware geacht onderdeel uit te maken van de aanbieder. Vergelijkbaar met de uitzendkrachten en gedetacheerden die een aanbieder kan inhuren om zijn producten te verkopen en waarvoor de aanbieder ook verantwoordelijkheid draagt. Dit betekent dat de juridische entiteit waarin de verkoopmedewerkers zijn ondergebracht, niet wordt aangemerkt als bemiddelaar in de zin van de wet en daarmee ook niet onder de vergunningplicht valt, waarop deze vrijstelling ziet.

Een en ander geldt ook voor de zogenaamde ‘loondienstagent’ die de producten van een aanbieder verkoopt. Een loondienstagent treedt op in dienst van de aanbieder die hij ook rechtstreeks kan binden door het aangaan van overeenkomsten hoewel hij naar buiten toe onder eigen naam optreedt. Zijn handelingen worden aangerekend aan de aanbieder. Ook de activiteiten van deze loondienstagent worden niet aangemerkt als een bemiddeling in de zin van de wet waarvoor een vergunning is vereist. Dezelfde lijn werd gevolgd in de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf (Wabb)2 .

Artikel 20

Voor een aantal financiële dienstverleners dat op het moment van inwerkingtreding van de wet reeds actief is op de financiële markten, voorziet artikel 102 van de wet in een overgangsregime. Dat artikel is niet van toepassing op financiële dienstverleners die financiële diensten verlenen ten aanzien van betaalrekeningen, beleggingsobjecten, die bemiddelen in spaarrekeningen of die optreden als herverzekeringsbemiddelaar. Indien deze dienstverleners op het moment van inwerkingtreding van de wet reeds actief zijn, zouden zij zonder deze vrijstelling hun activiteiten moeten staken totdat zij in het bezit zouden zijn van een Wfd-vergunning. Omdat het ook voor deze financiële dienstverleners niet wenselijk is dat zij bij de inwerkingtreding van de wet hun werkzaamheden (tijdelijk) zouden moeten staken, voorziet dit artikel in een vrijstelling van de vergunningplicht die in materieel opzicht gelijk is aan het overgangsregime van artikel 102 van de wet. Alle overige bepalingen uit de wet en het besluit vallen niet onder deze vrijstelling en blijven derhalve wel van toepassing.

Onder deze vrijstelling valt ook de rechtspersoon die een zogenaamde ‘groepvergunning’ als bedoeld in artikel 16 van de wet wil aanvragen, welke vergunning mede dient te strekken ten behoeve van de bij die rechtspersoon aangesloten instellingen (zie het vijfde lid, onderdeel a). Voorwaarde is wel dat alle aangesloten instellingen afzonderlijk kwalificeren als een financiële dienstverlener waarop het overgangsregime van artikel 102 van de wet of van dit artikel van toepassing is.

In onderdeel b van het vijfde lid wordt het overgangsregime ook van toepassing verklaard op de bemiddelaar in krediet die geen schriftelijke provisieovereenkomst heeft met een aanbieder van krediet – en daardoor buiten het wettelijke overgangsregime van artikel 102 van de wet valt –, maar die wel een schriftelijke provisieovereenkomst heeft met een andere kredietbemiddelaar voor wie hij als onderbemiddelaar optreedt. Voorwaarde is wel dat op de kredietbemiddelaar voor wie de onderbemiddelaar bemiddelt, het overgangsregime van artikel 102 van de wet van toepassing is. Dit betekent dat deze kredietbemiddelaar op zijn beurt dient te beschikken over een schriftelijke provisieovereenkomst met een kredietaanbieder.

In de praktijk zal deze vrijstelling uitkomst kunnen bieden voor kredietbemiddelaars die werken via een zogenaamde inkooporganisatie of postenbank, waarbij de kredietbemiddelaar kwalificeert als onderbemiddelaar en de inkooporganisatie of postenbank als bemiddelaar.

Artikel 21

Lid 1

In de nota van toelichting bij het besluit (paragraaf 3.1) is al gezegd dat een financiële dienstverlener in verband met de producten sparen en betalen niet gehouden zal zijn zorg te dragen voor de deskundigheid van personen die zich rechtstreeks bezig houden met financiële dienstverlening in verband met deze producten. Dit omdat de baten (meer zekerheid over de kwaliteit van dienstverlening ten aanzien van spaar- en betaalproducten) niet opwegen tegen de kosten van dergelijke eisen (kosten van opleiding en/of ondersteuning van de deskundige dienstverlening door bijvoorbeeld een geautomatiseerd systeem).

Lid 2

De toegevoegde waarde van adviesverplichtingen bij de verkoop van spaar- en betaalproducten is bovendien te gering om artikel 32 van de wet daarop van toepassing te laten zijn. Deze producten worden daarom, zoals aangekondigd (zie onder meer Handelingen 2003–2004, nr. 100, Tweede Kamer, pag. 6399), uitgezonderd van de reikwijdte van de adviesregels van artikel 32 van de wet. Deze uitzondering geldt echter niet voor betaal- en spaarrekeningen waarvan de rentevergoeding afhankelijk is gesteld van de koersontwikkeling van effecten. Vanwege de ingewikkeldheid van deze producten is het risico op misselling en schade groter dan bij andere betaal- en spaarrekeningen en staat een verplichting tot het reconstrueerbaar doen zijn van het adviestraject wel in een redelijke verhouding tot de kosten die door de ondernemer moeten worden gemaakt vanwege deze verplichting. Met de term ‘schade‘ wordt gedoeld op de negatieve financiële gevolgen van een financieel product voor een afnemer, indien de verkoop van dit product het gevolg is van een mismatch tussen de behoeften/kenmerken van de betreffende afnemer en het product. Bijvoorbeeld: een risico mijdende niet-vermogende particulier wil een appeltje voor de dorst hebben als deze de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en gaat een overeenkomst inzake een beleggingsverzekering aan, de koersen dalen in de loop der jaren en de uitkering blijkt lager dan de waarde van de inleg. De geleden schade is dan minimaal het verschil tussen de inleg (rekening gehouden met de renteontwikkeling) en de uitkering.

In de nota van toelichting bij het besluit (eveneens paragraaf 3.1.) werd bovendien aangekondigd dat ook een aantal andere eenvoudige producten waarvoor geldt dat de aard, de gevolgen en de risico’s van het product goed te overzien en te waarderen zijn door de (gemiddelde) consument, waardoor de kans dat deze een, gezien zijn kenmerken en wensen, ongeschikt product koopt, wanneer deze zich bij zijn keuze niet baseert op het advies van een financiële dienstverlener, relatief klein is, zouden worden uitgezonderd van de adviesregels van artikel 32 van de wet. Dit omdat de toegevoegde waarde van die regels niet in een redelijke verhouding staat tot de bedrijfslasten. Bovendien zou een aantal producten dat een beperkte financiële impact heeft worden uitgezonderd van de reikwijdte van de adviesregels. Dat wil zeggen producten die geen substantiële financiële waarde (kunnen) hebben en evenmin voorzien in een belangrijke financiële behoefte.

Onder de producten bedoeld in het tweede lid, onder f, vallen verzekeringen ter dekking van het risico op arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, overlijden of een combinatie van deze dekkingen. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld pensioenverzekeringen. Dergelijke financiële producten vallen dus niet onder de vrijstelling, zodat de adviesregels wel van toepassing zijn. Met de producten bedoeld in het tweede lid, onder h, worden geen personen ongevallen inzittendenverzekeringen bedoeld of verzekeringen ter dekking van risico’s die samenhangen met de nakoming van verplichtingen uit hoofde van kredietovereenkomsten. Ten aanzien van dergelijke verzekeringen zijn de adviesregels dus niet van toepassing.

Hoewel het wellicht duidelijker zou zijn de financiële producten waarop bovengenoemde criteria van toepassing zijn expliciet te benoemen in de bepaling, is gekozen voor een benadering waarin alle financiële producten worden uitgezonderd van de adviesregels van artikel 32 van de wet, met uitzondering van financiële producten waarop bovengenoemde criteria niet van toepassing zijn. De reden voor deze benadering is dat hierdoor wordt voorkomen dat nieuwe eenvoudige producten die wel onder deze criteria kunnen worden begrepen, buiten de reikwijdte van de vrijstelling blijven, omdat zij (nog) niet expliciet zijn benoemd in deze regeling.

Artikel 22

Artikel 29 van de wet bepaalt dat bemiddelaars in verzekeringen en herverzekeringen dienen te beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare voorziening. Deze verplichting volgt uit de richtlijn Verzekeringsbemiddeling. Er is geen noodzaak om verzekeraars (en onderlinge waarborgmaatschappijen) die bemiddelen in verzekeringen onder dit voorschrift te laten vallen. Vanwege het prudentiële toezicht op deze instellingen is de nakoming van verplichtingen al voldoende gewaarborgd.

Dit geldt ook indien een verzekeraar de volledige verantwoordelijkheid neemt voor de verbonden bemiddelaar die voor hem verzekeringsproducten in de markt zet. In dat geval is de verbonden bemiddelaar eveneens vrijgesteld van de verplichting te beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare voorziening. Dit is niet anders indien hij voor verschillende verzekeraars optreedt als verbonden bemiddelaar. Dit wordt pas anders indien hij zowel als verbonden bemiddelaar voor een of meer verzekeraars optreedt én als ‘reguliere’ bemiddelaar voor een andere verzekeraar. Zodra de bemiddelaar ook optreedt als ‘reguliere’ bemiddelaar voor een verzekeraar en deze verzekeraar dus niet voor hem verantwoordelijk is, rust op de bemiddelaar de verplichting te beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering, of een daarmee vergelijkbare voorziening.

Een vrijstelling voor verzekeraars is nodig naast de uitzondering in artikel 14, tweede lid, van de wet, omdat die uitzondering uitsluitend betrekking heeft op de werkzaamheden als bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. Dit betreft het aanbieden van verzekeringen en omvat niet het bemiddelen in verzekeringen. Voor kredietinstellingen geldt de uitzondering in artikel 14, tweede lid, van de wet wel in brede zin, ook voor het bemiddelen in verzekeringen, zodat een afzonderlijke vrijstelling niet nodig is.

Artikel 23

De vrijstelling opgenomen in artikel 22 wordt in dit artikel ook verleend aan verzekeringbemiddelaars die op grond van artikel 19 zijn vrijgesteld van de vergunningplicht. Indien het gaat om een verzekeringsbemiddelaar die op grond van artikel 19 mag ‘meeliften’ op de vergunning of ontheffing van een verzekeraar (onderdeel a) of een onderlinge waarborgmaatschappij (onderdeel b) wordt hij tevens vrijgesteld van de verplichting om te beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare voorziening.

Artikel 24

Op grond van dit artikel zijn de bepalingen over adequate behandeling van klachten niet van toepassing op Europese paspoorthouders als bedoeld in de artikelen 13 en 14, eerste lid, onder b, van de wet. Zij staan voor dit onderwerp onder toezicht van de (lid)staat van herkomst. Onder deze vrijstelling valt ook een zorgverzekeraar als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Zorgverzekeringswet. Een vergelijkbare verplichting tot adequate klachtbehandeling rust op deze instellingen ingevolge de Zorgverzekeringwet (geplande datum inwerkingtreding 1 januari 2006).

Artikel 25

De vrijstellingen van artikel 44, eerste en derde lid, genoemd in het eerste en tweede lid, zijn nodig omdat artikel 44, eerste en derde lid, van de wet, verbodbepalingen bevat om samen te werken met financiële dienstverleners die niet zijn ingeschreven in het register dat door de Autoriteit Financiële Markten wordt gehouden. Omdat de onderhavige vrijstellingsregeling verschillende vrijstellingen bevat van de verbodbepaling van de wet, zullen de financiële dienstverleners die onder een of meerdere van deze vrijstellingen vallen, niet zijn opgenomen in het Wfd-register. Om die reden dienen financiële dienstverleners die samenwerken met een financiële dienstverlener die is vrijgesteld van de verbodbepaling buiten de werking van artikel 44, eerste en derde lid, van de wet, te worden gebracht.

Artikel 26

Op grond van artikel 53 van de wet is het voor bemiddelaars in krediet verboden provisie te bedingen of te aanvaarden van, dan wel in rekening te brengen aan een ander dan de aanbieder van het krediet. Dit verbod laat geen ruimte voor de situatie in de praktijk waarbij een kredietbemiddelaar een kredietaanvraag onderbrengt bij een zogenaamde inkooporganisatie, welke organisatie vervolgens zorgdraagt voor de acceptatie en verdere afwikkeling van de kredietaanvraag door een bij haar aangesloten kredietaanbieder. Immers, de inkooporganisatie, die in dit geval kwalificeert als bemiddelaar, ontvangt in de praktijk veelal provisie van de kredietaanbieder en betaalt een deel daarvan door aan de kredietbemiddelaar, die in deze casus kwalificeert als de onderbemiddelaar. Zonder deze vrijstelling zou de onderbemiddelaar in strijd met het verbod van artikel 53 van de wet handelen.

Artikel 27

Dit artikel dient te worden gelezen in samenhang met het Inwerkingtredingbesluit Wfd. Op grond van het inwerkingtredingsbesluit treden de artikelen 28 en 36 van het besluit per 1 januari 2006 in werking. De in deze artikelen opgenomen informatieregels met betrekking tot krediet zijn voor een groot deel overgenomen uit het Besluit kredietaanbiedingen. Op grond van deze vrijstelling krijgen aanbieders van (en bemiddelaars in) krediet tot 1 mei 2006 de tijd om te voldoen aan de ‘nieuwe’ regels van de artikelen 28 en 36 van het besluit. Aan de vrijstelling wordt wel de voorwaarde gesteld dat de desbetreffende financiële dienstverlener dient te voldoen aan het Besluit kredietaanbiedingen. Men kan er ook voor kiezen om eerder dan 1 mei 2006 te voldoen aan de artikelen 28 en 36 van het besluit. In dat geval zal de vrijstelling niet langer gelden (omdat niet langer wordt voldaan aan de voorwaarde dat het Besluit kredietaanbiedingen moet worden nageleefd) en dient te worden voldaan aan de artikelen 28 en 36 van het besluit.

Artikel 28

Dit artikel dient te worden gelezen in samenhang met het Inwerkingtredingbesluit Wfd. Op grond van het inwerkingtredingsbesluit treedt artikel 31 van het besluit per 1 januari 2006 in werking. De in artikel 31 van het besluit opgenomen informatieverstrekkingregels met betrekking tot schadeverzekeringen zijn grotendeels overgenomen uit de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1998 (Riav). In het besluit is de gebezigde terminologie en de ontbindingstermijn gewijzigd ten opzichte van de Riav. Op grond van deze vrijstelling krijgen aanbieders van (en bemiddelaars in) schadeverzekeringen tot 1 mei 2006 de tijd om te voldoen aan de ‘nieuwe’ regels van artikel 31 van het besluit. Aan de vrijstelling wordt wel de voorwaarde gesteld dat de desbetreffende financiële dienstverlener dient te voldoen aan de artikelen 1 en 3 van de Riav. Men kan er ook voor kiezen om eerder dan 1 mei 2006 te voldoen aan artikel 31 van het besluit. In dat geval zal de vrijstelling niet langer gelden (omdat niet langer wordt voldaan aan de voorwaarde dat de artikelen 1 en 3 van de Riav moeten worden nageleefd) en dient te worden voldaan aan artikel 31 van het besluit.

Artikel 29

Ook voor deze vrijstelling geldt dat deze moet worden gelezen in samenhang met het Inwerkingtredingbesluit Wfd. Op grond van het inwerkingtredingsbesluit treedt artikel 32 van het besluit per 1 januari 2006 in werking. De in artikel 32 van het besluit opgenomen informatieverstrekkingregels met betrekking tot levensverzekeringen zijn grotendeels overgenomen uit de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1998 (Riav). In het besluit is de gebezigde terminologie en de ontbindingstermijn gewijzigd ten opzichte van de Riav. Op grond van deze vrijstelling krijgen aanbieders van (en bemiddelaars in) levensverzekeringen tot 1 mei 2006 de tijd om te voldoen aan de nieuwe regels van artikel 32 van het besluit. Aan de vrijstelling wordt wel de voorwaarde gesteld dat de desbetreffende financiële dienstverlener dient te voldoen aan de artikelen 2 en 3 van de Riav. Men kan er ook voor kiezen om eerder dan 1 mei 2006 te voldoen aan artikel 32 van het besluit. In dat geval zal de vrijstelling niet langer gelden (omdat niet langer wordt voldaan aan de voorwaarde dat de artikelen 2 en 3 van de Riav moeten worden nageleefd) en dient te worden voldaan aan artikel 32 van het besluit.

Artikel 30

Evenals de artikelen 28 en 29 geldt ook voor dit artikel dat deze moet worden gelezen in samenhang met het Inwerkingtredingbesluit Wfd. Op grond van het inwerkingtredingsbesluit treedt artikel 34 van het besluit per 1 januari 2006 in werking. De in artikel 34 van het besluit opgenomen informatieverstrekkingregels met betrekking tot natura-uitvaartverzekeringen zijn grotendeels overgenomen uit de Regeling informatieverstrekking WTN (Ria). In het besluit is de gebezigde terminologie en de ontbindingstermijn gewijzigd ten opzichte van de Ria. Op grond van deze vrijstelling krijgen aanbieders van (en bemiddelaars in) natura-uitvaartverzekeringen tot 1 mei 2006 de tijd om te voldoen aan de nieuwe regels van artikel 34 van het besluit. Aan de vrijstelling wordt wel de voorwaarde gesteld dat de desbetreffende financiële dienstverlener dient te voldoen aan de artikelen 1 en 2 van de Ria. Men kan er ook voor kiezen om eerder dan 1 mei 2006 te voldoen aan artikel 34 van het besluit. In dat geval zal de vrijstelling niet langer gelden (omdat niet langer wordt voldaan aan de voorwaarde dat de artikelen 1 en 2 van de Ria moeten worden nageleefd) en dient te worden voldaan aan artikel 34 van het besluit.

Artikel 31

Op grond van het Inwerkingtredingsbesluit Wfd treedt artikel 60, eerste lid, van het besluit per 1 januari 2006 inwerking. De in artikel 60, eerste lid, van het besluit neergelegde verplichting tot toetsing van een stelsel van kredietregistratie is overgenomen uit de Wet op het consumentenkrediet (Wck), met dien verstande dat het grensbedrag voor verplichte toetsing in artikel 60, eerste lid, van het besluit is verlaagd naar € 250,–. Voor krediet waarvan de kredietsom, dan wel de kredietlimiet, meer dan € 250,– en minder dan € 1.000,– bedraagt, is de verplichte toetsing op grond van het besluit dus nieuw ten opzichte van de Wck. Voor deze kredieten verleent artikel 31 tot 1 juli 2006 vrijstelling van artikel 60, eerste lid, van het besluit.

Artikel 32

Zonder deze vrijstellingsbepaling zouden financiële dienstverleners die:

a. op het moment van inwerkingtreding van de wet al actief zijn in de markt;

b. maar nog niet beschikken over de vereiste Wfd-diploma’s of een bedrijfsvoering die de deskundigheid voldoende waarborgt; en

c. daar tot het moment van inwerkingtreding van de wet ook niet wettelijk toe verplicht waren,

vanaf de eerste dag van inwerkingtreding al moeten beschikken over de juiste diploma’s dan wel bedrijfsvoering. Gedacht kan worden aan de hypotheekadviseur en de kredietaanbieder en -⁠bemiddelaar en aan alle andere financiële dienstverleners, behalve de bemiddelaar in verzekeringen en de gevolmachtigde agent die op grond van de Wabb al over de juiste papieren dienen te beschikken. Het spreekt voor zich dat de betreffende dienstverleners voldoende tijd dient te worden gegund om aan de nieuwe wettelijke bewijsvoeringeisen inzake deskundigheid te voldoen. Deze vrijstellingsbepaling verschaft die benodigde tijd (tot 1 oktober 2007). Daaraan wordt wel een voorwaarde verbonden. Deze houdt in dat de betreffende financiële dienstverlener vanaf uiterlijk drie maanden na inwerkingtreding van artikel 27, tweede lid, van de wet op verzoek van de Autoriteit Financiële Markten een concreet en realistisch plan van aanpak moet kunnen laten zien waaruit blijkt dat hij tijdig, dat wil zeggen voor 1 oktober 2007, aan artikel 17 van het besluit zal voldoen. Een bank of verzekeraar die reeds actief is op de financiële markten beschikt vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet over een van rechtswege verleende vergunning (artikel 14 van de wet). Ook deze financiële dienstverlener valt onder de vrijstellingsbepaling indien hij aannemelijk kan maken dat hij voor 1 oktober 2007 wel voldoet aan artikel 17 van het besluit.

Benadrukt wordt dat de vrijstelling niet geldt voor artikel 16 van het besluit en evenmin voor artikel 27, tweede lid, van de wet, dat daarvoor als grondslag dient. Dit betekent dat klantmedewerkers van financiële dienstverleners die onder deze vrijstellingsbepaling vallen in de periode tot 1 oktober 2007 wel deskundig dienen te zijn in die zin dat zij moeten voldoen aan de eindtermen zoals opgenomen in de bij artikel 16, eerste lid, van het besluit behorende bijlagen. De vrijstelling betekent alleen dat de betreffende financiële dienstverleners in de periode tot 1 oktober 2007 deze deskundigheid niet door middel van diploma’s of de bedrijfsvoering hoeven aan te tonen.

Artikel 33

Dit artikel dient te worden gelezen in samenhang met het Inwerkingtredingbesluit Wfd. Op grond van het inwerkingtredingsbesluit treden de artikelen 27, 38 en 39 van het besluit per 1 januari 2006 in werking. De in deze artikelen opgenomen regels met betrekking tot reclame-uitingen over complexe producten en de financiële bijsluiter zijn voor een deel – in aangepaste vorm – overgenomen uit het Besluit financiële bijsluiter. Op grond van deze vrijstelling krijgen aanbieders van (en bemiddelaars in) complexe producten tot 1 oktober 2006 de tijd om te voldoen aan de ‘nieuwe’ regels voor reclame-uitingen over complexe producten en de financiële bijsluiter zoals neergelegd in de artikelen 27, 38 en 39 van het besluit.

Voor financiële dienstverleners die voor de inwerkingtreding van de wet op grond van het Besluit financiële bijsluiter reeds verplicht waren voor een bepaald complex product een financiële bijsluiter beschikbaar te houden en ter beschikking te stellen, wordt aan de onderhavige vrijstelling de voorwaarde gesteld dat de desbetreffende financiële dienstverlener bij het aanbieden van of bemiddelen in dat complexe product voldoet aan hetgeen is bepaald ingevolge het Besluit financiële bijsluiter. Deze financiële dienstverleners kunnen er ook voor kiezen om eerder dan 1 oktober 2006 te voldoen aan de ‘nieuwe‘ regels zoals neergelegd in de artikelen 27, 38 en 39 van het besluit. In dat geval zal de vrijstelling niet langer gelden (omdat niet langer wordt voldaan aan de voorwaarde dat het Besluit financiële bijsluiter moet worden nageleefd) en dient te worden voldaan aan de artikelen 27, 38 en 39 van het besluit.

Voor financiële dienstverleners die financiële diensten verlenen ten aanzien van complexe producten waarop het Besluit financiële bijsluiter niet van toepassing was in de periode voorafgaande aan de inwerkingtreding van de wet (zoals de aanbieder van een beleggingsobject dat op grond van het besluit kwalificeert als een complex product, maar op grond van de Besluit financiële bijsluiter niet), geldt de in de vorige alinea genoemde voorwaarde niet.

Artikel 34

A

Aangezien het begrip ‘beleggingsobjecten’ wordt gedefinieerd in de Wet financiële dienstverlening is dit begrip gewijzigd in het begrip beleggingsproducten om verwarring te voorkomen. Onder het nieuwe (niet gedefinieerde) begrip beleggingsproducten wordt hetzelfde verstaan als wat voorheen onder beleggingsobjecten werd verstaan. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.

Op grond van artikel 2d van de vrijstellingsregeling Wtb mogen vrijstellingen gecombineerd worden. Omdat artikel 1 het woord ‘uitsluitend’ bevat was het nodig om deze bepaling zodanig te wijzigen dat een combinatie van vrijstellingen toch mogelijk is ondanks gebruik van woord ‘uitsluitend’.

B

Alleen beheerders van beleggingsinstellingen met een artikel 4 Wtb vergunning kunnen voorzieningen aanhouden in het kader van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964. Hierop bestaat een uitzondering en dat is indien een beheerder van een beleggingsinstelling is vrijgesteld op grond van artikel 2b, eerste lid, onder a, (de zogenaamde 100 personen vrijstelling). In dat geval kan een vrijgestelde beheerder van een beleggingsinstelling toch de levensloopregeling uitvoeren.

C

Een beheerder die is vrijgesteld op grond van dit artikel kan geen voorzieningen aanhouden in het kader van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 omdat hij niet onder publiek toezicht staat. Slechts beheerders van beleggingsinstellingen met een artikel 4 Wtb vergunning of die zijn vrijgestel dop grond van artikel 2b, eerste lid, onderdeel a, kunnen de levensloopregeling uitvoeren.

Artikel 35

A

De verwijzing in artikel 1a, derde lid, onderdeel a, was foutief en is aangepast.

In het derde lid van artikel 1a van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 is de definitie opgenomen van professionele marktpartij. De zogenoemde special purpose vehicles (Spv’s) worden niet meer op grond van onderdeel b. van het derde lid, (‘degene die anderszins een gereglementeerde activiteit op de financiële markt uitoefenen’) aangemerkt als professionele marktpartij, maar op grond van het nieuwe onderdeel g. De reden hiervoor is dat spv’s in bepaalde gevallen niet gereglementeerd worden. Hierdoor zouden ze niet onder onderdeel b. vallen en dus niet als professionele marktpartij worden aangemerkt. Omdat ook niet gereglementeerde spv’s worden beschouwd als professionele marktpartij, is besloten om de spv’s onder te brengen onder een aparte categorie in onderdeel g.

Op grond van onderdeel g worden rechtspersonen en vennootschappen die speciaal zijn opgericht voor het verrichten van transacties tot het verkrijgen van activa als bedoeld in artikel 364 van Boek 2, van het Burgerlijk Wetboek, die strekken tot zekerheid van aangeboden of aan te bieden effecten, voor zover zij zodanige transacties verrichten, aangemerkt als professionele marktpartijen. Dit houdt in dat slechts spv’s die in het kader van zogenaamde securitisatietransacties waarbij effecten worden uitgegeven werkzaam zijn, worden aangemerkt als professionele marktpartij. Securitisatie wordt in dat verband gezien als het verrichten van een of meerdere transacties waarbij activa worden verkregen die strekken tot zekerheid van aangeboden effecten. Met ‘speciaal opgericht’ wordt beoogd te voorkomen dat ‘reguliere’ ondernemingen een beroep doen op deze vrijstelling. Door de woorden ‘of aan te bieden’ wordt duidelijk gemaakt dat een spv ook gedurende de periode voorafgaand aan de geplande securitisatie op grond van dit onderdeel als professionele marktpartij wordt aangemerkt. In deze zogenoemde warehousing-periode worden de activa al gekocht met geld dat wordt geleend van banken. Na deze periode wordt overgegaan tot de uitgifte van effecten ter financiering van de activa (dat wil zeggen: de afbetaling van de lening van de banken).

Ondernemingen die bijvoorbeeld de volgende – in de markt met deze termen aangeduide en dus daaronder bekent staande – transacties verrichten, worden aangemerkt als professionele marktpartij op grond van dit onderdeel: Assed Backed securities, Residential Mortgage Backed Securities, Commercial Mortgage Backed Securities, Collateralised Debt Obligations, Credit Default Swaps, Credit Linked Notes en Covered Bonds.

B

De verwijzing in het tweede lid, onderdeel a, bleken overbodig omdat deze vrijstellingen al zelfstandig waren vrijgesteld.

C

Op grond van artikel 1h, tweede lid, mogen vrijstellingen gecombineerd worden. Omdat artikel 2 het woord ‘uitsluitend’ bevat was het nodig om deze bepaling zodanig te wijzigen dat een combinatie van vrijstellingen toch mogelijk is ondanks gebruik van woord ‘uitsluitend’.

D

Op grond van artikel 1h, tweede lid, mogen vrijstellingen gecombineerd worden. Artikel 3, tweede lid, sloot op dit punt nog niet aan bij artikel 3, eerste lid. Door de wijziging in het tweede lid, onderdeel a, moet in het aanbod dan wel in het informatiememorandum waarin het aanbod wordt gedaan alsmede in advertenties en documenten waarin het aanbod in het vooruitzicht wordt gesteld worden vermeld tot wie het aanbod is gericht. Hierdoor is het duidelijk of uitsluitend aan professionelen wordt aangeboden of dat er sprake is van een combinatie van vrijstellingen.

E

Een cliëntenremisier mag cliënten aanbrengen bij beleggingsinstellingen en beheerders die zijn ingeschreven in het register van artikel 18, lid 1, sub a, b, c, en e, van de Wtb, dan wel zijn vrijgesteld van de Wtb-vergunningplicht. Een cliëntenremisier mag ook cliënten aanbrengen bij icbe’s en buitenlandse beleggingsinstellingen uit aangewezen staten.

F

Bij bemiddeling in combinatieproducten die zijn samengesteld uit meerdere financiële producten is de Wet financiële dienstverlening (Wfd) van toepassing. Indien een gecombineerd product is opgebouwd uit twee financiële producten, waaronder een effectenproduct kan tevens de Wte van toepassing zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval indien een bemiddelaar als bedoeld in de Wfd bemiddelt in een beleggingshypotheek waarbij vermogensopbouw in effecten plaatsvindt en hij in het kader van deze bemiddelingsactiviteit op naam en voor rekening van zijn cliënt orders doorgeeft aan een vergunninghoudende effecteninstelling. Omdat de toepasselijkheid van beide wettelijke regimes voor deze bemiddelaar onnodig bezwarend is, regelt het eerste lid dat de Wfd-bemiddelaar wordt vrijgesteld van de Wte-vergunningplicht – mits de bemiddelaar over de relevante Wfd-registratie beschikt – voor het op naam en voor rekening van een cliënt doorgeven van orders aan een vergunninghoudende effecteninstelling, voor zover deze activiteit geschiedt in het kader van het bemiddelen in een gecombineerd product als bedoeld in de Wfd. De effecteninstelling waaraan de order worden doorgegeven, blijft volledig onder de reikwijdte van de Wte vallen.

Aan de vrijstelling wordt een aantal voorwaarden gesteld. De voorwaarden in het tweede lid, onderdeel a en b, beogen om de prikkels weg te nemen voor het doen van overbodige transacties en het volgen van een korte termijn beleggingsstrategie. Het gaat erom dat de bemiddelaar alleen een belang heeft bij de verkoop van het gehele combinatieproduct.

Onderdeel c, ziet op de regels van artikel 16 van het besluit inzake vermogensscheiding.

Onderdeel d, is gebaseerd op artikel 24 van het besluit in samenhang met artikel 27, derde lid, van de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002.

G

Artikel 18 is aangepast zodat het voor de AFM mogelijk is om icbe’s die aan vermogensbeheer doen te beboeten.

H

Door verruiming van de vrijstellingsregeling Wet toezicht beleggingsinstellingen

I

Artikel 20 is gewijzigd zodat ook voor icbe’s die aan vermogensbeheer doen de voorschriften van art 20 gelden.

Artikel 36

A

Deze wijziging was noodzakelijk omdat er een aantal knelpunten waren tussen de Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Vrijstellingsregeling Wte 1995) en de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 en omdat beide regelingen elkaar gedeeltelijk overlapten.

De zogenoemde special purpose vehicles (Spv’s) worden niet meer op grond van onderdeel b. van het derde lid, (‘degene die anderszins een gereglementeerde activiteit op de financiële markt uitoefenen’) aangemerkt als professionele marktpartij, maar op grond van het nieuwe onderdeel g. De reden hiervoor is dat spv’s in bepaalde gevallen niet gereglementeerd worden. Hierdoor zouden ze niet onder onderdeel b. vallen en dus niet als professionele marktpartij worden aangemerkt. Omdat ook niet gereglementeerde spv’s worden beschouwd als professionele marktpartij, is besloten om de spv’s onder te brengen onder een aparte categorie in onderdeel g. Zie voor een verdere toelichting artikel 35, onderdeel A, van de Vrijstellingsregeling Wfd.

Op dit moment worden spv’s aangemerkt als professionele marktpartij op grond van artikel 1, onderdeel e, onder 13°, van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992. Dit onderdeel is ruimer dan onderdeel g van de Vrijstellingsregeling Wte 1995. Op grond van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 worden namelijk ondernemingen die een waardering hebben van een deskundige kredietbeoordelaar of die effecten uitgeven die voorzien zijn van een waardering van een deskundige kredietbeoordelaar of die effecten uitgeven die voorzien zijn van een waardering van een deskundige kredietbeoordelaar aangemerkt als professionele marktpartij. De ondernemingen die hieronder vallen, zijn in de meeste gevallen de spv’s als bedoeld in onderdeel g van de Vrijstellingsregeling Wte 1995, maar er vallen ook andere ondernemingen onder die een waardering hebben of die effecten uitgeven die voorzien zijn van een waardering. Het was echter onder de Wtk 1992 al de bedoeling om slechts de spv’s als bedoeld in onderdeel g van Vrijstellingsregeling Wte als professionele marktpartij aan te merken en niet ook de andere ondernemingen die een waardering hebben of die effecten uitgeven die voorzien zijn van een waardering. Aangezien de markt in verband met eventuele civielrechtelijke consequenties (ontbindingsgronden) in rechtsonzekerheid zou kunnen komen te verkeren als deze categorie op dit moment zou verdwijnen, is besloten om de positie van deze categorie voorlopig nog te handhaven. Daartoe is het huidige onderdeel 13° uit de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 gehandhaafd in onderdeel 5° van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992. In de Wet op het financieel toezicht zal deze categorie niet meer worden opgenomen.3

De onderdelen 1° tot en met 8° en 11° uit artikel 1, onderdeel e, van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 komen te vervallen omdat deze worden ondervangen door artikel 1a, derde lid, van de Vrijstellingsregeling Wte 1995. In onderdeel 1° van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 wordt verwezen naar voornoemd artikel uit de Vrijstellingsregeling Wte 1995.

In onderdeel 4° is het huidige onderdeel 12° van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 opgenomen.

Kostenberekeningen behorende bij de Vrijstellingsregeling Wfd

Algemeen

In paragraaf 10 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de wet is een totaaloverzicht weergegeven van de bedrijfseffecten die de wet en onderliggende regelgeving, waaronder ook begrepen het besluit en de onderhavige regeling, naar verwachting met zich zullen brengen voor financiële dienstverleners. In hoofdstuk 3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het besluit is een aantal aanvullingen en correcties op de eerder gemaakte berekeningen ten aanzien van de omvang van de administratieve lasten en de overige nalevingskosten opgenomen. Bij de bepaling van de omvang van de lasten die voortkomen uit de wet en onderliggende regelgeving is vooruit gelopen op de inhoud van deze Vrijstellingsregeling Wfd. Dit heeft tot gevolg dat in het onderstaande alleen de mutaties ten opzichte van de eerdere berekeningen worden verantwoord en dat de (opwaartse dan wel neerwaartse) gevolgen van de Vrijstellingsregeling Wfd voor de eerdere berekeningen van de kosten (vooral de administratieve lasten) beperkt zijn.

Gevolgen per artikel & toelichting op de meest significante mutaties

Artikelen 2, 3

Deze artikelen hebben geen mutaties in de berekeningen van de kosten tot gevolg. De bedoelde ondernemingen zijn destijds niet meegenomen in de berekeningen van de administratieve lasten en overige kosten van de wet en onderliggende regelgeving. Er is dus al rekening gehouden met een vrijstelling voor deze groep dienstverleners.

Artikel 4

Dit artikel heeft geen mutatie in de berekeningen van de kosten tot gevolg. Bij het ontwerpen van de wet en ook bij de berekening van de kosten in verband met deze regelingen is er telkens vanuit gegaan dat deze regelgeving in principe alleen relevant zou zijn voor de consument in Nederland. Het feit dat dienstverlening aan consumenten die hun gewone verblijfplaats hebben in een andere lidstaat dan Nederland door bemiddelaars in (her)verzekeringen hiervan moet worden uitgezonderd levert ook geen mutatie op. Ten eerste is de grensoverschrijdende dienstverlening door (her)verzekeringsbemiddelaars vrijwel non-existent en wordt niet verwacht dat hier in de nabije toekomst verandering in komt. Mocht er op een gegeven moment wel sprake zijn van een substantiële groei in de grensoverschrijdende verlening van (her)bemiddelingsdiensten, dan zullen meerkosten voor de betreffende ondernemer bovendien nihil zijn. Dit omdat de wettelijke normen door hem reeds moeten worden nageleefd (en dus de kosten al moeten worden gemaakt) ter bescherming van de Nederlandse consument. Er gelden geen aanvullende voorwaarden voor het verlenen van (her)bemiddelingsdiensten naar het buitenland.

Artikelen 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 19 en 23

Voor al deze artikelen geldt dat zij geen mutaties in de berekeningen van de kosten tot gevolg hebben. De bedoelde ondernemingen zijn destijds niet meegenomen in de berekeningen van de administratieve lasten en overige kosten van de wet en onderliggende regelgeving. Er is dus al rekening gehouden met een vrijstelling voor deze groep dienstverleners.

Artikel 12

Deze bepaling is afkomstig uit de Wabb. Opname van deze bepaling heeft geen financiële gevolgen, aangezien bij de bepaling van de administratieve lasten van de wet al rekening is gehouden met vrijstelling van deze groep dienstverleners, omdat deze vrijstelling ook al onder de Wabb gold. Een wijziging ten opzichte van de Wabb is dat fietsenverkopers (die een bij de aankoop van een fiets een bijbehorende verzekering verkopen) in deze vrijstellingsbepaling niet zijn opgenomen. Dit heeft echter geen gevolgen omdat deze groep dienstverleners al zijn vrijgesteld in de wet (artikel 2, tweede lid, onderdeel g, van de wet).

Artikel 13

Zoals destijds al opgemerkt in de memorie van toelichting bij de wet4 geldt voor een substantieel aantal ondernemers die worden geraakt door de wet dat zij financiële diensten ‘slechts’ als nevenactiviteit verlenen. In dit artikel worden ondernemers die slechts sporadisch financiële diensten verlenen als nevenactiviteit vrijgesteld van alle verplichtingen die de wet meebrengt, dus zowel van de vergunningplicht als alle overige verplichtingen. Het gaat bijvoorbeeld om actuarissen, belastingadviseurs en accountants. Er is bij de kostenberekeningen destijds al rekening gehouden met deze vrijstelling (deze ondernemers zijn niet meegenomen in het overzicht van relevante actoren), dus deze bepaling heeft geen consequenties voor de lastenberekeningen.

Artikel 14

De gevolgen van deze vrijstelling zijn zeer gering, omdat er naar schatting maximaal 10 herverzekeraars actief zijn in de markt.

Artikel 15

De financiële gevolgen van deze vrijstelling zijn beperkt. Er zijn totaal maar 5 gemeentelijke kredietbanken in Nederland die een privaatrechtelijke vorm hebben en dus onder het reguliere toezicht vallen. De vrijstelling in dit artikel heeft betrekking op het deel hiervan dat vanwege de bestuursstructuur gelijk zou kunnen worden gesteld aan de gemeentelijke kredietbanken die niet privaatrechtelijk zijn georganiseerd. Het aantal instellingen dat door deze vrijstelling wordt geraakt is derhalve zodanig klein dat de gevolgen van deze vrijstelling voor de lasten van de wet, nihil zijn.

Artikel 16

Deze bepaling heeft geen mutaties in de berekeningen van de kosten tot gevolg. Er is destijds al van uitgegaan dat de bedoelde ondernemingen geen vergunning behoefden aan te vragen en daarmee niet preventief behoefden te worden getoetst, omdat deze al over een vergunning uit hoofde van respectievelijk de Wet toezicht verzekeringsbedrijf en het Besluit vrijgestelde onderlinge waarborgmaatschappijen 1994 beschikken.

Artikel 17

In de artikelsgewijze toelichting op artikel 9 van de wet werd al aangekondigd dat er door middel van het verlenen van een vrijstelling een verlicht regime zou worden geïntroduceerd voor bemiddelaars in (goederen)krediet (verkopers van bijvoorbeeld auto’s zeiljachten en elektronische apparatuur). Destijds was nog niet bekend hoe dit regime er uit zou komen te zien: of deze bemiddelaars van alle wettelijke verplichtingen zouden worden vrijgesteld, of slechts voor een deel van de verplichtingen. In de berekeningen werd uitgegaan van 3400 autodealers die wel een vergunning zouden moeten krijgen en 2500 wit- en bruingoedhandelaren die volledig zouden worden vrijgesteld. Nu blijkt dat zowel autodealers als wit- en bruingoedhandelaren worden vrijgesteld van de vergunningplicht, maar dat de vrijstelling voorwaardelijk is. In artikel 17 is nu vastgelegd dat vrijstelling wordt verleend van het vergunningvereiste en al het overige dat bij of krachtens de wet is bepaald, met uitzondering van de artikelen 30, 31, 35, 38, 39, 40, 41, 42, 44, 49 en 53. Deze laatste artikelen blijven dus onverkort van toepassing voor de bemiddelaars in goederenkrediet die worden vrijgesteld. Dit heeft de volgende consequenties voor de kostenberekeningen.

a. besparing in de kosten, omdat 3400 autodealers toch geen vergunning nodig hebben en geen afdracht behoeven te doen voor het doorlopend toezicht;

b. geen stijging in de kosten, omdat de 3400 autodealers en de 2500 wit- en bruingoedhandelaren onverkort moeten voldoen aan de eisen van de artikelen 30, 31, 35, 38, 39, 40, 41, 42, 44, 49 en 53

Ad a) 3400 autodealers * (€ 800,– aan eenmalige leges ter verkrijging van de vergunning + € 660,– aan kosten voor de informatieverstrekking aan de toezichthouder ten behoeve van verkrijging van de vergunning) = een besparing van € 5 miljoen eenmalig. Van dit bedrag is € 2,7 miljoen aan te merken als eenmalige directe toezichtkosten en € 2,3 miljoen als eenmalige administratieve lasten. Daarnaast zal er een structurele besparing zijn op de directe toezichtlasten ter grootte van € 4 miljoen vanwege het vervallen van de verplichting tot een afdracht vanwege het doorlopend toezicht (€ 1200,– * 3400 autodealers).

Ad b) In de kostenberekeningen in de memorie van toelichting bij de wet en de nota van toelichting bij het besluit is al naar voren gekomen dat de artikelen 30, 31, 35, 38, 39, 40, 41, 42, 44, 49 en 53 geen nieuwe kosten met zich brengen voor financiële dienstverleners.

Artikel 20

Deze vrijstelling heeft geen financiële gevolgen, want regelt slechts een overgangsregime voor de aanvraag van een vergunning (binnen welke termijn de vergunning moet worden aangevraagd etc.).

Artikel 21

In deze bepaling is vastgelegd op welke financiële producten de adviesregels van artikel 32 van de wet van toepassing zullen zijn. Het artikel legt vast dat de adviesregels alleen van toepassing zullen zijn op zogenaamde impactvolle producten (de productgroepen opgesomd in de onderdelen a t/m h). In de kostenberekeningen bij de wet werd er nog vanuit gegaan dat de adviesregels voor alle financiële producten zouden gelden. In de nota van toelichting bij het besluit is reeds gemeld dat de reikwijdte van de adviesregels zou worden beperkt tot impactvolle producten. De consequenties van deze beperking zijn ook al in de nota van toelichting bij het besluit toegelicht. Het uitvoeren van de voorgenomen maatregel in de Vrijstellingsregeling Wfd heeft daarom geen financiële consequenties.

Artikel 22

Deze bepaling heeft geen mutaties in de berekeningen van de kosten tot gevolg. Bij de kostenberekeningen behorende bij de wet is destijds namelijk als uitgangspunt genomen dat er geen assurantietussenpersonen zouden zijn die na de inwerkingtreding van de wet er voor zouden kiezen de juridische figuur van een verbonden bemiddelaar aan te nemen. Er zijn dus geen kosten berekend voor de groep verbonden bemiddelaars die nu worden vrijgesteld van de verplichting om over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een vergelijkbare voorziening te beschikken. De vrijstelling is overigens opgenomen voor het geval dat er in de toekomst wel bemiddelaars in verzekeringen zullen zijn die zich aan één aanbieder willen verbinden.

Onderdeel b dient louter ter verduidelijking dat artikel 29 van de wet alleen geldt voor tussenpersonen en dus niet voor kredietinstellingen en verzekeraars die bemiddelen in verzekeringen, stelt geen nieuwe norm en heeft dus geen financiële consequenties.

Artikel 24

Ingevolge deze bepaling zijn Europese paspoorthouders vrijgesteld van de bepalingen inzake adequate behandeling van klachten. Dit betekent dat de 422 EU schadeverzekeraars die grensoverschrijdend diensten verrichten in NL, geen interne klachtenregeling hoeven te ontwerpen en implementeren. Dit heeft een vermindering van de lasten ten gevolge die verwaarloosbaar klein is (ongeveer driehonderdzeventigduizend euro; 422 * € 880,00).

De vrijstelling van dit artikel heeft ook betrekking op een ziekenfonds dat heeft voldaan aan de verplichte melding bedoeld in art. 2.5.7 van de overgangswet Zorgverzekeringwet. Deze vrijstelling heeft geen financiële gevolgen daar bij de bepaling van de lasten van de wet deze groep dienstverleners niet is meegenomen.

Artikel 25

Deze vrijstelling heeft geen financiële gevolgen, want heeft niet tot gevolg dat een bemiddelaar, gevolmachtigd agent of aanbieder ontkomt aan de inspanning om de registratie van de aanbieder na te gaan.

Artikel 26

In dit artikel is een vrijstelling van een verbod, namelijk het verbod op provisie voor bemiddeling in krediet, opgenomen. De vrijstelling van dit verbod heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten of overige lasten.

Artikelen 27, 28, 29, 30, 31 en 33

Deze artikelen regelen de voorwaardelijke uitgestelde inwerkingtreding van een aantal artikelen en hebben geen financiële gevolgen.

Artikel 32

Deze vrijstelling heeft geen financiële gevolgen, want regelt slechts een overgangsregime voor het voldoen aan de eis dat deskundigheid moet worden bewezen, bijvoorbeeld door het overleggen van een diploma dat is behaald bij een door de minister erkend exameninstituut. De betreffende financiële dienstverleners ontkomen niet aan de verplichting om bewijze van deskundigheid op enig moment te overleggen, alleen het moment waarop dit dient te geschieden wordt naar een later datum doorgeschoven.

Artikelen 34, 35, 36, 37 en 38

Deze artikelen hebben geen financiële gevolgen.

Totaal

Per saldo levert de vrijstellingsregeling Wfd dus een verlichting van de administratieve lasten en de directe toezichtkosten op, namelijk:

– Eenmalige administratieve lasten

artikel 17

€ 2,3 miljoen

artikel 24

€ 0,37 miljoen

Totaal AL (eenmalig)

€ 2,7 miljoen

– Eenmalige directe toezichtkosten

artikel 17

€ 2,7 miljoen

Totaal DT (eenmalig)

€ 2,7 miljoen

– Structurele directe toezichtkosten

artikel 17

€ 4 miljoen

Totaal DT (structureel)

€ 4 miljoen

Naar boven