Regeling Wfsv

Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën van 2 december 2005, Directie Sociale Verzekeringen, Nr. SV/F&W/05/96420, ter uitvoering van de Wet financiering sociale verzekeringen (Regeling Wfsv)

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën,

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

Gelet op de artikelen 13, 17, vijfde en zesde lid, 34, tweede lid, 40, derde lid, 41, eerste lid, 55, 63, 67, 81, 95, eerste lid, 96, derde lid, 102, derde lid, 110, derde lid, 119, zesde en zevende lid, 120, tweede, zevende en achtste lid, 121 en 122 van de Wet financiering sociale verzekeringen, en de artikelen 2.2, achtste lid, en 2.3, eerste en derde lid, van het Besluit Wfsv;

Besluiten:

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

Artikel 1.1

Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

– AKW: de Algemene Kinderbijslagwet;

– ANW: de Algemene nabestaandenwet;

– AOW: Algemene Ouderdomswet;

– AWBZ: de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

– Tijdelijke wet BIA: de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria;

– TW: de Toeslagenwet;

– Wajong: de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

– WAO: de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

– Wet Rea: de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten;

– Wet SUWI: de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

– Wfsv: de Wet financiering sociale verzekeringen;

– WW: de Werkloosheidswet;

– Wet WIA: de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

– ZW: de Ziektewet.

Hoofdstuk 2

De financiering van de volksverzekeringen

Artikel 2.1

Begripsbepaling

Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de landen van het Koninkrijk der Nederlanden aangemerkt als afzonderlijke mogendheden.

Artikel 2.2

Partnerbegrip voor vaststelling premie-inkomen

1. Voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Wfsv wordt verstaan onder partner:

degene die partner is in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en degene die gelet op het derde lid, onderdeel b, van laatstbedoeld artikel geen keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige heeft gedaan of heeft kunnen doen.

2. In afwijking van het eerste lid geldt, ingeval de premieplichtige en zijn partner beiden belastingplichtig zijn, de gemaakte keuze, bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zowel voor de heffing van de inkomstenbelasting als voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen.

Artikel 2.3

Uitzonderingen premie-inkomen voor premieheffing

Voor de heffing van premie voor de volksverzekeringen behoren niet tot het premie-inkomen:

a. uitkeringen op grond van de socialezekerheidswetgeving van een andere mogendheid die zijn onderworpen aan premieheffing krachtens een wettelijke regeling inzake uitkeringen bij ouderdom en overlijden van die andere mogendheid;

b. ten aanzien van degene die verzekerd is en die tevens werkzaamheden verricht of heeft verricht buiten Nederland: het gedeelte van het premie-inkomen waarop, op grond van een internationale regeling inzake sociale zekerheid die tussen Nederland en een of meer andere mogendheden van kracht is, de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is, of dat, bij gebreke van een internationale regeling, is onderworpen aan premieheffing krachtens een wettelijke regeling inzake uitkeringen bij ouderdom en overlijden van een andere mogendheid;

c. ten aanzien van degene die niet is uitgezonderd van de verplichte verzekering voor de volksverzekeringen op grond van de artikelen 13, eerste lid, onderdeel a, 13, tweede lid, onderdeel c, 13, derde lid, onderdeel a, 13, vierde lid, onderdeel c, 14, eerste lid, onderdeel a, 15, eerste lid, onderdelen a, b of c, subonderdeel 1°, of 16, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 in verband met het verrichten van de in die artikelen bedoelde andere werkzaamheden: het belastbare loon uit de dienstbetrekking uit hoofde waarvan hij zou zijn uitgezonderd van de verplichte verzekering voor de volksverzekeringen indien hij die andere werkzaamheden niet zou hebben verricht.

Artikel 2.4

Premie-inkomen bij premieplichtigheid over gedeelte kalenderjaar

1. Ten aanzien van degene die gedurende een gedeelte van het kalenderjaar niet premieplichtig is doch gedurende die periode wel belastingplichtig is, wordt voor de premieheffing bij wege van aanslag het premie-inkomen naar tijdsevenredigheid afgeleid van het premie-inkomen dat in aanmerking zou zijn genomen als de premieplicht volledig zou zijn samengevallen met de belastingplicht.

2. In afwijking van het eerste lid wordt als premie-inkomen geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het premie-inkomen verminderd met het gedeelte daarvan, waarop, op grond van een internationale regeling inzake sociale zekerheid die tussen Nederland en een of meer andere mogendheden van kracht is, de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is, of dat, bij gebreke van een internationale regeling, is onderworpen aan premieheffing krachtens een wettelijke regeling inzake uitkeringen bij ouderdom en overlijden van een andere mogendheid.

Artikel 2.5

Aanpassing maximum premie-inkomen bij gedeeltelijke premieplicht anders dan door overlijden

Ten aanzien van degene die gedurende een deel van het kalenderjaar anders dan door overlijden niet premieplichtig is, wordt voor de premieheffing bij wege van aanslag als premie-inkomen in aanmerking genomen het bedrag dat naar tijdsevenredigheid is afgeleid van het in artikel 8, derde lid, van de Wfsv vermelde premie-inkomen dat maximaal in aanmerking zou zijn genomen indien gedurende het gehele kalenderjaar sprake zou zijn geweest van premieplicht, tenzij toepassing van de bepalingen in die wet of van de overige bepalingen in deze regeling tot een lager premie-inkomen leidt.

Artikel 2.6

Heffingspercentage bij verschillende premiepercentages

Ingeval zich ten aanzien van een verzekerde die in de premieheffing bij wege van aanslag wordt betrokken in het kalenderjaar tijdvakken voordoen waarin anders dan ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wfsv verschillende premiepercentages gelden, wordt van hem de premie geheven naar een percentage (heffingspercentage) dat is samengesteld uit tijdsevenredige delen van die verschillende premiepercentages. Het heffingspercentage wordt afgerond op honderdsten naar beneden.

Artikel 2.7

Tijdsevenredige vaststelling

Ingeval voor de premieheffing bij wege van aanslag het heffingspercentage of het premie-inkomen moet worden bepaald door middel van tijdsevenredige vaststelling, wordt daarbij:

a. een kalenderjaar op 360 dagen gesteld;

b. een kalendermaand op 30 dagen gesteld;

c. de dag waarop het tijdvak aanvangt als een gehele dag in aanmerking genomen;

d. de dag waarop het tijdvak eindigt niet in aanmerking genomen.

Hoofdstuk 3

De financiering van de werknemersverzekeringen

Afdeling 1

Vaststelling loon

§ 1

Bepaling loontijdvak bij twee premiebetalingstijdvakken

Artikel 3.1

Bepaling loontijdvak bij twee premiebetalingstijdvakken

Voor de toepassing van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Wfsv wordt een loontijdvak dat zich uitstrekt over twee premiebetalingstijdvakken, geacht te behoren tot het premiebetalingstijdvak waarin het loon over dat loontijdvak wordt genoten.

§ 2

Berekening premieloon bij samenloop

Artikel 3.2

Begrippen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. arbeidsloon: loon uit een dienstbetrekking;

b. uitkering: een uitkering krachtens de ZW, hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg, de WAO, de Wet WIA of de WW;

c. aanvulling: arbeidsloon dat naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering en door de werkgever, op grond van een aan zijn werknemer toegekende aanspraak, over dezelfde periode als waarover de uitkering wordt verstrekt aan de werknemer wordt betaald.

Artikel 3.3

Uitkering bij dezelfde werkgever

1. Indien een werknemer die van één of meerdere werkgevers arbeidsloon ontvangt, vervolgens in plaats van één of elk van die lonen uitkering en aanvulling ontvangt, wordt het totaalbedrag van die uitkering en aanvulling voor de toepassing van artikel 17 van de Wfsv geacht bij dezelfde werkgever te zijn genoten.

2. Indien het eerste lid toepassing vindt, blijft bij de berekening van het loon waarnaar de premies op grond van hoofdstuk 3 van de Wfsv worden geheven de aanvulling buiten aanmerking voorzover de aanvulling en uitkering tezamen meer bedragen dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wfsv en blijft bij de berekening van het loon waarnaar de premie op grond van afdeling 2 van hoofdstuk 3 van de Wfsv wordt geheven de aanvulling buiten aanmerking voorzover de uitkering minder bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wfsv.

Artikel 3.4

Samenloop

Indien een werknemer van twee of meer werkgevers arbeidsloon ontvangt en vervolgens in plaats van één van die lonen een uitkering op grond van de ZW of op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg ontvangt en in plaats van het overige loon of één of meer van de overige lonen een uitkering ontvangt, worden deze uitkeringen, in afwijking van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Wfsv geacht niet bij dezelfde werkgever te zijn genoten.

Afdeling 2

Premiedifferentiatie

§ 1

Premiedifferentiatie uitzendbranche

Artikel 3.5

Definities

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. uitzendbedrijven IA: groepen uitzendkrachten met administratieve of (para)medische functies krachtens een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 690 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en op wier uitzendovereenkomst een beding als bedoeld in artikel 691, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, werkzaam bij uitzendbedrijven;

b. uitzendbedrijven IIA: groepen uitzendkrachten met technische of overige functies krachtens een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 690 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en op wier uitzendovereenkomst een beding als bedoeld in artikel 691, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, werkzaam bij uitzendbedrijven;

c. intermediaire diensten: intercedenten en consulenten; filiaalhouders en vestigingsmanagers; administratief personeel; directie en stafleden; operationele stafmedewerkers; boekhouding en uitzendadministratie; al het personeel waarvan de werkzaamheden zijn terug te voeren op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan derden, werkzaam bij uitzendbedrijven;

d. uitzendbedrijven IB en IIB: groepen uitzendkrachten met administratieve, (para)medische functies, technische of overige functies krachtens een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 690 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en op wier uitzendovereenkomst niet een beding als bedoeld in artikel 691, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, werkzaam bij uitzendbedrijven;

e. detachering: groepen uitzendkrachten die niet vallen onder de hierboven genoemde uitzendbedrijven, werkzaam bij uitzendbedrijven;

f. loonsom: het premieloon vermeerderd met de direct verstrekte uitkeringen op grond van de Ziektewet in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het premiebetalingstijdvak;

g. ziekengeldlasten: de uitkeringen in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het premiebetalingstijdvak, die op grond van artikel 104, eerste lid, onderdeel c, van de Wfsv ten laste van een sectorfonds komen;

h. individuele ziekteverzuimcijfer: het quotiënt van de aan een werkgever toe te rekenen ziekengeldlasten en de loonsom;

i. gemiddelde ziekteverzuimcijfer: het quotiënt van de aan een sectoronderdeel toe te rekenen ziekengeldlasten en de loonsom.

Artikel 3.6

Sectoronderdelen in de sector uitzendbedrijven

De sector uitzendbedrijven wordt ingedeeld in de volgende sectoronderdelen, bedoeld in artikel 95, eerste lid, van de Wfsv:

a. uitzendbedrijven IA, met als subpremiegroepen:

1° uitzendbedrijven IA opslagklasse;

2° uitzendbedrijven IA middenklasse;

3° uitzendbedrijven IA kortingsklasse;

b. uitzendbedrijven IIA, met als subpremiegroepen:

1° uitzendbedrijven IIA opslagklasse;

2° uitzendbedrijven IIA middenklasse;

3° uitzendbedrijven IIA kortingsklasse;

c. intermediaire diensten;

d. uitzendbedrijven IB en IIB;

e. detachering.

Artikel 3.7

Indeling werkgevers binnen uitzendbedrijven IA en IIA

1. De inspecteur stelt jaarlijks bij voor bezwaar vatbare beschikking het individuele ziekteverzuimcijfer vast van een werkgever die is ingedeeld in de sectoronderdelen uitzendbedrijven IA of IIA.

2. Het UWV stelt jaarlijks het gemiddelde ziekteverzuimcijfer vast van de sectoronderdelen uitzendbedrijven IA en IIA.

3. Een werkgever die is ingedeeld in het sectoronderdeel uitzendbedrijven IA wordt nader ingedeeld in:

a. de opslagklasse als het individuele ziekteverzuimcijfer ten minste 10% hoger is dan het gemiddelde ziekteverzuimcijfer van dat sectoronderdeel;

b. de middenklasse als het individuele ziekteverzuimcijfer minder dan 10% hoger of lager is dan het gemiddelde ziekteverzuimcijfer van dat sectoronderdeel of als geen individueel ziekteverzuimcijfer is gerealiseerd;

c. de kortingsklasse als het individuele ziekteverzuimcijfer ten minste 10% lager is dan het gemiddelde ziekteverzuimcijfer van dat sectoronderdeel.

4. Een werkgever die is ingedeeld in het sectoronderdeel uitzendbedrijven IIA wordt nader ingedeeld in:

a. de opslagklasse als het individuele ziekteverzuimcijfer ten minste 20% hoger is dan het gemiddelde ziekteverzuimcijfer van dat sectoronderdeel;

b. de middenklasse als het individuele ziekteverzuimcijfer minder dan 20% hoger of lager is dan het gemiddelde ziekteverzuimcijfer van dat sectoronderdeel of als geen individueel ziekteverzuimcijfer is gerealiseerd;

c. de kortingsklasse als het individuele ziekteverzuimcijfer ten minste 20% lager is dan het gemiddelde ziekteverzuimcijfer van dat sectoronderdeel.

Artikel 3.8

Vaststelling WW-deel van het sectorpremiepercentage

1. Het op grond van artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit Wfsv vastgestelde deel van het sectorpremiepercentage ter dekking van de werkloosheidslasten voor de sector uitzendbedrijven, wordt verschillend vastgesteld voor de sectoronderdelen, genoemd in artikel 3.6.

2. Per sectoronderdeel wordt het gewogen gemiddelde vastgesteld van het percentage, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.9

Vaststelling ZW-deel van het wachtgeldpremiepercentage

1. Het op grond van artikel 2.2, tweede lid, van het Besluit Wfsv vastgestelde opslagpercentage ter dekking van de ziekengeldlasten voor de sector uitzendbedrijven, wordt verschillend vastgesteld voor de subpremiegroepen, genoemd in artikel 3.6, onderdelen a en b.

2. Per sectoronderdeel wordt een gewogen gemiddelde vastgesteld van het percentage, bedoeld in het eerste lid.

§ 2

Premiedifferentiatie grafische industrie

Artikel 3.10

Sectoronderdelen in de sector grafische industrie

De sector grafische industrie wordt ingedeeld in de volgende sectoronderdelen, bedoeld in artikel 95, eerste lid, van de Wfsv:

a. de grafische industrie exclusief het fotografisch bedrijf, bedoeld in onderdeel b;

b. het fotografisch bedrijf, al of niet verbonden met een detailhandel in fotoartikelen, bedoeld in sector 9, onderdeel 5, zoals opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling.

Artikel 3.11

Vaststelling WW-deel en ZW-deel van het sectorpremiepercentage

1. Het op grond van artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit Wfsv vastgestelde deel van het sectorpremiepercentage ter dekking van de werkloosheidslasten en het op grond van artikel 2.2, tweede lid, van het Besluit Wfsv vastgestelde opslagpercentage ter dekking van de ziekengeldlasten voor de sector grafische industrie, worden verschillend vastgesteld voor de sectoronderdelen, genoemd in artikel 3.10.

2. Het deel van het sectorpremiepercentage ter dekking van de werkloosheidslasten wordt per sectoronderdeel berekend aan de hand van het gemiddelde risico per sectoronderdeel over de laatste vier jaar.

3. Het opslagpercentage ter dekking van de ziekengeldlasten wordt per sectoronderdeel berekend aan de hand van het gemiddelde risico per sectoronderdeel over de laatste vier jaar.

§ 3

Premiedifferentiatie sectorfondsen

Artikel 3.12

Vaststelling verschillende sectorpremiepercentages

1. Het sectorpremiepercentage voor de werknemer op wie artikel 2.3, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit Wfsv van toepassing is, verhoudt zich:

a. voor de sectoren, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, onderdelen b, d en e, van het Besluit Wfsv als ten minste 1 staat tot 5 tot het sectorpremiepercentage voor de werknemer op wie artikel 2.3, tweede lid, onderdeel b, van dat besluit van toepassing is;

b. voor de sectoren, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, onderdelen a en c, van het Besluit Wfsv als ten minste 1 staat tot 7 tot het sectorpremiepercentage voor de werknemer op wie artikel 2.3, tweede lid, onderdeel b, van dat besluit van toepassing is.

2. Het sectorpremiepercentage, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, kan ten hoogste 12,5 procent bedragen.

3. In afwijking van het eerste en tweede lid, blijft het maximum sectorpremiepercentage, bedoeld in het tweede lid, buiten toepassing indien dit er toe zou leiden dat de verhouding, bedoeld in het eerste lid, kleiner is dan 1 staat tot 5.

Artikel 3.13

Gelijkstelling vaststelling sectorpremiepercentage

1. Voor de vaststelling van het sectorpremiepercentage worden met de werknemer op wie artikel 2.3, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit Wfsv van toepassing is, gelijkgesteld:

a. scholieren en studenten die blijkens een schriftelijke overeenkomst ten hoogste acht aaneengesloten weken per kalenderjaar in dienstbetrekking zullen staan tot dezelfde werkgever;

b. de werknemer die de beroepspraktijkvorming volgt van de beroepsbegeleidende leerweg van een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, op de grondslag van een overeenkomst als bedoeld in artikel 7.2.8, gesloten door de partijen, genoemd in artikel 7.2.9 van die wet en mede ondertekend door het bestuur van het desbetreffende kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a wordt onder scholieren en studenten verstaan:

a. de werknemer die bij het begin van het kalenderkwartaal recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

b. de werknemer die bij het begin van het kalenderkwartaal recht heeft op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk III van de Wet tegemoetkoming studiekosten.

3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, bewaart de werkgever de bijlage scholieren en studenten bij de loonbelastingverklaring bij de loonadministratie.

4. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, bewaart de werkgever een afschrift van de in dat onderdeel genoemde overeenkomst bij de loonadministratie.

Artikel 3.14

Toepassing gewogen sectorpremiepercentage

Indien voor de werknemer gedurende het kalenderjaar verschillende sectorpremiepercentages gelden, past de werkgever die bij het voortschrijdend cumulatief rekenen niet de grondslagaanwasmethode hanteert, een gewogen percentage toe. Dit percentage wordt berekend naar rato van het deel van het kalenderjaar waarin de sectorpremiepercentages gelden.

Afdeling 3

Eigenrisicodragen

Artikel 3.15

Ontheffing garantieplicht overheidswerkgevers

Als overheidswerkgever als bedoeld in artikel 40, derde lid, van de Wfsv worden aangewezen:

a. de Koning, ten aanzien van door hem in dienst genomen overheidswerknemers die bij de Koninklijke Hofhouding werkzaam zijn en uit dien hoofde onder de Pensioenregeling van de Stichting tot verzorging van de pensioenen van het personeel van de Koninklijke Hofhouding van het Huis van Oranje-Nassau vallen;

b. het Rijk, de provincies, de gemeenten en de waterschappen;

c. rechtspersonen, anders dan bedoeld in onderdeel b, die:

1° bij of krachtens de wet zijn ingesteld, en

2° overheidswerknemers rechtstreeks ten laste van de rechtspersoon bezoldigen of belonen.

Afdeling 4

Verhaal op werknemer

Artikel 3.16

Definities

In deze afdeling wordt verstaan onder eigenrisicodrager: de werkgever aan wie op grond van artikel 40 van de Wfsv toestemming is verleend het risico te dragen van de betalingen, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wfsv.

Artikel 3.17

Bepaling kosten verhaal eigenrisicodrager

1. De kosten, die op grond van artikel 41, eerste lid, van de Wfsv voor verhaal op een werknemer in aanmerking komen worden vastgesteld op een percentage van het loon van de werknemer.

2. Het percentage, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald door het totaal van de in het premiebetalingstijdvak te verwachten betalingen van WGA-uitkeringen of in het voorgaande premiebetalingstijdvak betaalde WGA-uitkeringen overeenkomstig artikel 82 van de Wet WIA te delen door het totaal van het premieplichtig loon dat in dat premiebetalingstijdvak ten laste komt of is gekomen van de eigenrisicodrager.

3. Indien na afloop van het kalenderjaar blijkt, dat de te verwachten bedragen in een premiebetalingstijdvak afwijken van de gerealiseerde bedragen, kan indien dit zou leiden tot een ander bedrag van de kosten voor het verhaal, het bedrag van het verhaal in het premiebetalingstijdvak volgend op dat premiebetalingstijdvak worden herzien tot ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 41, eerste lid.

Artikel 3.18

In afwijking van artikel 3.17 is de eigenrisicodrager in het jaar 2006 bevoegd, met toepassing van artikel 34, tweede lid, en artikel 122b van de Wfsv de door hem verschuldigde basispremie WGA, bedoeld in artikel 122b van de Wfsv, tot ten hoogste de helft op een werknemer te verhalen.

Afdeling 5

Premievrijstellingen en premiekorting

Artikel 3.19

Indienstneming voor vrijstelling oudere werknemer

1. Onder in dienst nemen als bedoeld in artikel 47, onderdeel a, van de Wfsv wordt verstaan het aanvangen van een dienstbetrekking, tenzij die dienstbetrekking aanvangt binnen zes maanden na het eindigen van een dienstbetrekking tussen de werknemer en de werkgever.

2. Onder in dienst nemen als bedoeld in artikel 47, onderdeel a, van de Wfsv wordt mede verstaan het in het kader van overgang van onderneming als bedoeld in Boek 7, Titel 10, Afdeling 8, van het Burgerlijk Wetboek overgaan van een werknemer van de vervreemdende werkgever naar de verkrijgende werkgever, voorzover vóór de overgang over het loon van deze werknemer reeds geen basispremie werd geheven.

Artikel 3.20

Nieuwe dienstbetrekking bij dezelfde werkgever na volledig genoten premiekortingsperioden

1. De werkgever kan de premiekorting, bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de Wfsv niet toepassen, indien de werknemer binnen drie jaar na ommekomst van de in dat artikellid bedoelde periode van drie jaar, na beëindiging van de dienstbetrekking, wederom bij die werkgever in dienst treedt.

2. De werkgever kan de premiekorting, bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de Wfsv niet toepassen, indien de werknemer binnen één jaar na ommekomst van de in artikel 49, tweede lid bedoelde periode van één jaar, na beëindiging van de dienstbetrekking, wederom bij die werkgever in dienst treedt.

Artikel 3.21

Nieuwe dienstbetrekking bij dezelfde werkgever na niet volledig genoten premiekortingsperiode

1. Indien een werkgever niet gedurende een periode van in totaal drie respectievelijk één jaar premiekorting als bedoeld in artikel 49, eerste, respectievelijk tweede lid, van de Wfsv heeft toegepast:

a. worden dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever die elkaar met tussenpozen van minder dan drie maanden opvolgen, geacht niet te zijn onderbroken en worden de perioden waarin de premiekorting wordt toegepast opgeteld totdat in totaal drie respectievelijk één jaar premiekorting is toegepast;

b. kan indien dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever elkaar met tussenpozen van drie maanden of meer doch ten hoogste drie jaar opvolgen, de premiekorting niet opnieuw worden toegepast en beslaat de premiekortingsperiode de periode vanaf het moment dat de eerdere premiekortingsperiode een aanvang nam totdat respectievelijk drie of één jaar zijn verstreken, zonder dat over de tussenliggende periode premiekorting is toegepast.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de dienstbetrekking in de periode, bedoeld in de onderdelen a of b, van dat lid, niet is onderbroken maar in de genoemde periode geen premiekorting kon worden toegepast.

Artikel 3.22

Premiekortingsperioden bij overgang van ondernemingen

1. In geval van overgang van een onderneming als bedoeld in Boek 7, Titel 10, Afdeling 8, van het Burgerlijk Wetboek, waarbij door de werkgever die de onderneming overdraagt de premiekorting, bedoeld in artikel 49, eerste, respectievelijk tweede lid, van de Wfsv, is toegepast, wordt voor de toepassing van genoemd artikel de premiekorting aangemerkt als een premiekorting toegepast door de werkgever die de onderneming overneemt.

2. Indien slechts een deel van de onderneming overgaat als bedoeld in het eerste lid, vindt het eerste lid uitsluitend toepassing, indien de werknemers voor wie premiekortingen zijn toegepast als bedoeld in het eerste lid, hun werkzaamheden uitoefenen bij het deel van de onderneming dat wordt overgenomen.

Artikel 3.23

Verdeling premiekorting over premies op grond van afdeling 4 van hoofdstuk 3 Wfsv

1. De werkgever past de premiekorting, bedoeld in artikel 49 van de Wfsv, op de verschuldigde premies op grond van afdeling 4 van hoofdstuk 3 van de Wfsv, toe op de basispremie, bedoeld in artikel 36 van die wet.

2. Voorzover de premiekorting op de verschuldigde premies op grond van afdeling 4 van hoofdstuk 3 van de Wfsv hoger is dan de verschuldigde basispremie, past de werkgever de resterende premiekorting toe op de gedifferentieerde premie, bedoeld in artikel 37 en 38 van de Wfsv, voorzover de werkgever deze premie verschuldigd is.

Hoofdstuk 4

Gemoedsbezwaarden

Artikel 4.1

Gemoedsbezwaarden

1. De persoon, die gemoedsbezwaren heeft tegen één van de verzekeringen, geregeld in de AOW, de ANW, de AWBZ, de ZW, de WAO, de Wet WIA en de WW, alsmede de rechtspersoon, waarbij natuurlijke personen betrokken zijn, die zodanige gemoedsbezwaren hebben, kan op zijn verzoek door de SVB worden ontheven van verplichtingen hem bij de Wfsv, of één van de andere, in dit artikel genoemde wetten opgelegd.

2. In afwijking van het eerste lid kan geen ontheffing worden verleend van de verplichtingen, bedoeld in artikel 54 van de AWBZ, de artikelen 13 en 49 van de ZW, de artikelen 12 en 80 van de WAO, de artikelen 27 en 33 van de Wet WIA en de artikelen 13 en 25 van de WW.

Artikel 4.2

Indiening verzoek gemoedsbezwaarden

1. Het verzoek geschiedt door indiening bij de SVB van een door de verzoeker ondertekende verklaring, waarvan het model door de SVB wordt vastgesteld.

2. Deze verklaring houdt tenminste in, dat degene, die de verklaring indient, overwegende gemoedsbezwaren heeft tegen elke vorm van verzekering, dat hij mitsdien noch zichzelf, noch iemand anders, noch zijn eigendommen heeft verzekerd.

3. Voorzover de volksverzekeringen in het geding zijn, blijkt uit de verklaring tevens, of degene, die haar indient, de in deze wetten geregelde voorzieningen al dan niet als verzekeringen beschouwt.

4. Uit een door een werkgever bij de SVB ingediende verklaring blijkt of deze ook gemoedsbezwaren heeft tegen de nakoming van de hem als werkgever opgelegde verplichtingen.

1. Wanneer het verzoek een rechtspersoon betreft, wordt de verklaring ingediend bij de SVB door het op grond van een wettelijk voorschrift of statuten van die rechtspersoon daartoe bevoegde orgaan.

2. Onverminderd artikel 4.2 houdt de verklaring, bedoeld in het eerste lid, tevens in, dat de natuurlijke personen, die behoren tot het orgaan, dat op grond van een wettelijk voorschrift of de statuten bevoegd is te besluiten de ontheffing aan te vragen, in meerderheid overwegende gemoedsbezwaren hebben.

3. Bij het verzoek, bedoeld in het eerste lid, worden gevoegd:

a. een afschrift van de aan elk van de tot de in het tweede lid bedoelde meerderheid behorende natuurlijke personen verleende ontheffing, bedoeld in artikel 4.1;

b. een gewaarmerkt afschrift van de statuten van de rechtspersoon, en

c. een gewaarmerkt afschrift van de notulen van de vergadering, waarin het besluit tot het aanvragen van de ontheffing is genomen.

Artikel 4.4

Ontheffing

De SVB verleent de ontheffing, indien de verklaring naar haar mening overeenkomstig de waarheid is. Aan een werkgever, die heeft verklaard geen gemoedsbezwaren te hebben tegen de nakoming van de hem als werkgever opgelegde verplichtingen, kan op die grond een ontheffing van de hem anders dan in zijn hoedanigheid van werkgever opgelegde verplichtingen niet worden geweigerd.

Artikel 4.5

Volksverzekeringen

Voorzover volksverzekeringen in het geding zijn, wordt, indien de verzoeker heeft verklaard, dat hij de in één of meer van de genoemde wetten geregelde voorzieningen niet als verzekering beschouwt, geen ontheffing verleend van de in die wet of wetten opgelegde verplichtingen.

Artikel 4.6

Bewijs ontheffing

Van de verleende ontheffing wordt door de SVB aan de verzoeker een bewijs uitgereikt, waarvan het model wordt vastgesteld door de SVB.

Artikel 4.7

Openbaarmaking ontheffing

Degene, die is ontheven van zijn verplichtingen als werkgever, is verplicht te zorgen, dat het hem uitgereikte bewijs van ontheffing of een afschrift daarvan wordt en blijft opgehangen op een plaats, die vrij toegankelijk is voor alle in zijn dienst zijnde werknemers en waar deze geregeld plegen te komen, op zodanige wijze, dat van hetgeen op het desbetreffende stuk staat vermeld, gemakkelijk kan worden kennisgenomen.

Artikel 4.8

Mededeling ontheffing

1. Indien degene aan wie ontheffing is verleend aan de loonbelasting is onderworpen, is hij verplicht van de hem verleende ontheffing mededeling te doen aan degene, die de inhouding verricht, door het tonen aan laatstbedoelde van het uitgereikte bewijs van ontheffing.

2. Voor de werknemer, die niet aan de loonbelasting is onderworpen, geldt dezelfde verplichting ten opzichte van diens werkgever.

Artikel 4.9

Intrekking ontheffing

1. Een ontheffing wordt door de SVB ingetrokken:

a. op verzoek van degene, aan wie de ontheffing is verleend;

b. indien naar het oordeel van de SVB de gemoedsbezwaren, op grond waarvan de ontheffing is verleend, niet langer geacht kunnen worden te bestaan.

2. De ontheffing kan worden ingetrokken, indien verplichtingen, die nog op de degene aan wie ontheffing is verleend rusten ingevolge de in artikel 4.1 genoemde wetten, of die hem bij deze regeling zijn opgelegd, niet door hem worden nageleefd.

3. De SVB kan bij de intrekking tevens bepalen, dat een verzoek om ontheffing gedaan binnen twee jaren na de dagtekening van de intrekking, enkel op die grond niet-ontvankelijk kan worden verklaard.

4. Degene, wiens ontheffing is ingetrokken, is verplicht binnen drie dagen na de dagtekening van de desbetreffende kennisgeving, het bewijs van ontheffing terug te geven aan de SVB.

5. Indien degene, wiens ontheffing is ingetrokken, aan de loonbelasting is onderworpen, doet de SVB van de intrekking mededeling aan degene, die de inhouding verricht.

6. Ten aanzien van de werknemer, die niet aan de loonbelasting is onderworpen, wordt eenzelfde mededeling als bedoeld in het vorige lid gedaan aan diens werkgever.

7. Artikel 4.9 vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de mededeling van de intrekking van de ontheffing.

8. Onverminderd het overigens in dit artikel bepaalde vervalt de ontheffing, die is verleend aan een rechtspersoon, na verloop van vijf jaar na de datum van ingang van de ontheffing. Met ingang van de datum, waarop een ontheffing is vervallen, kan een nieuwe ontheffing worden verleend.

Artikel 4.10

Weigering uitkering

In geval van intrekking van een ontheffing van verplichtingen als werknemer, is het UWV bevoegd artikel 44 van de Ziektewet toe te passen indien ongeschiktheid tot werken wegens ziekte, anders dan wegens zwangerschap en bevalling, bestond op de dag van intrekking van de ontheffing, dan wel is ingetreden binnen vier weken na die dag. Op deze termijnen is de Algemene termijnenwet niet van toepassing.

Hoofdstuk 5

De fondsen

Afdeling 1

Werknemersverzekeringen

§ 1

Indeling in sectoren

Artikel 5.1

Indeling in sectoren

Het bedrijfs- en beroepsleven wordt ingedeeld in de volgende genummerde sectoren, bedoeld in artikel 95, van de Wfsv:

1. Agrarisch bedrijf

2. Tabakverwerkende industrie

3. Bouwbedrijf

4. Baggerbedrijf

5. Houten emballage-industrie, houtwaren- en borstelindustrie

6. Timmerindustrie

7. Meubel- en orgelbouwindustrie

8. Groothandel in hout, zagerijen, schaverijen en houtbereidingsindustrie

9. Grafische industrie

10. Metaalindustrie

11. Elektrotechnische industrie

12. Metaal-en technische bedrijfstakken

13. Bakkerijen

14. Suikerverwerkende industrie

15. Slagersbedrijven

16. Slagers overig

17. Detailhandel en ambachten

18. Reiniging

19. Grootwinkelbedrijf

20. Havenbedrijven

21. Havenclassificeerders

22. Binnenscheepvaart

23. Visserij

24. Koopvaardij

25. Vervoer KLM

26. Vervoer NS

27. Vervoer posterijen

28. Taxi- en ambulancevervoer

29. Openbaar Vervoer

30. Besloten busvervoer

31. Overig personenvervoer te land en in de lucht

32. Overig goederenvervoer te land en in de lucht

33. Horeca algemeen

34. Horeca catering

35. Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen

38. Banken

39. Verzekeringswezen

40. Uitgeverij

41. Groothandel I

42. Groothandel II

43. Zakelijke Dienstverlening I

44. Zakelijke Dienstverlening II

45. Zakelijke Dienstverlening III

46. Zuivelindustrie

47. Textielindustrie

48. Steen-, cement-, glas- en keramische industrie

49. Chemische industrie

50. Voedingsindustrie

51. Algemene industrie

52. Uitzendbedrijven

53. Bewakingsondernemingen

54. Culturele instellingen

55. Overige takken van bedrijf en beroep

56. Schildersbedrijf

57. Stukadoorsbedrijf

58. Dakdekkersbedrijf

59. Mortelbedrijf

60. Steenhouwersbedrijf

61. Overheid, onderwijs en wetenschappen

62. Overheid, rijk, politie en rechterlijke macht

63. Overheid, defensie

64. Overheid, provincies, gemeenten en waterschappen

65. Overheid, openbare nutsbedrijven

66. Overheid, overige instellingen

67. Werk en (re)Integratie

68. Railbouw

69. Telecommunicatie

Artikel 5.2

Werkzaamheden in bijlage

Tot elke sector van het bedrijfs- en beroepsleven worden gerekend de werkzaamheden, verricht in de takken van bedrijf of beroep of gedeelten daarvan, welke in de bij deze regeling behorende bijlage 1 zijn vermeld. Werkzaamheden die een overheidswerkgever als werkgever doet verrichten, worden gerekend tot een van de sectoren 61 tot en met 66.

Artikel 5.3

Werkzaamheden niet in bijlage

Werkzaamheden, verricht in takken van bedrijf en beroep, welke niet in bijlage 1 bij deze regeling zijn vermeld, worden geacht te behoren tot een sector van het bedrijfs- en beroepsleven, waartoe takken van bedrijf en beroep behoren, waarin werkzaamheden worden verricht, welke naar de aard het meest met de eerstbedoelde werkzaamheden overeenkomen.

Artikel 5.4

Concernregelen en aansluiting van nevenbedrijven en neveninstellingen

1. De inspecteur kan bij voor bezwaar vatbare beschikking beslissen dat twee of meer werkgevers, wier bedrijven of instellingen in juridisch opzicht zelfstandig zijn, doch tot een economische of organisatorische eenheid behoren, aangesloten zijn bij dezelfde sector. Deze werkgevers worden aangesloten in de sector waaronder de werkzaamheden ressorteren voor welke door de gezamenlijke werkgevers het grootste bedrag aan premieplichtig loon wordt betaald of vermoedelijk zal worden betaald, tenzij de inspecteur in verband met de maatschappelijke functie van het geheel van deze bedrijven of instellingen anders beslist.

2. In afwijking van het eerste lid, kan de inspecteur op verzoek van een werkgever bij voor bezwaar vatbare beschikking beslissen dat de werkgever vanaf een bij de beslissing aan te wijzen datum is aangesloten bij de sector waaronder de werkzaamheden van die werkgever ressorteren.

3. De inspecteur kan bij voor bezwaar vatbare beschikking beslissen dat werkgevers, wier bedrijven of instellingen dermate sterk verbonden zijn met een bepaalde tak van bedrijf of beroep dat deze bedrijven of instellingen geacht kunnen worden nevenbedrijven of neveninstellingen te zijn van deze tak van bedrijf of beroep, dat deze bedrijven of instellingen aangesloten worden bij de sector waaronder de bedoelde tak van bedrijf of beroep ressorteert.

4. De inspecteur kan, ambtshalve of op verzoek van een of meer werkgevers, bij voor bezwaar vatbare beschikking beslissen dat de aansluiting van een of meer werkgevers bij een sector wordt gewijzigd of ingetrokken vanaf een bij de beslissing aan te wijzen datum.

Artikel 5.5

Aansluiting van werkgevers bij de sectoren Metaalindustrie, Elektrotechnische industrie of Metaal- en technische bedrijfstakken

1. De werkgever die in verband met het aantal arbeidsuren van de werknemers in dienst van zijn onderneming is aangesloten bij de sector Metaal- en technische bedrijfstakken, is de eerste dag in het eerstvolgende kalenderjaar na afloop van de hierna bedoelde periode aangesloten bij de sector Metaalindustrie of de sector Elektrotechnische industrie, indien het bedoeld aantal arbeidsuren per week in de onderneming, rekening houdende met het in de bedrijfstak geldende normale aantal arbeidsuren per week in de onderneming, gedurende een ononderbroken periode van onderscheidenlijk drie, twee of één jaar, te rekenen vanaf 1 januari van enig jaar, ten minste heeft bedragen onderscheidenlijk 1200, 2000 of 3000.

2. De werkgever die in verband met het aantal arbeidsuren van de werknemers in dienst van zijn onderneming is aangesloten bij de sector Metaalindustrie of de sector Elektrotechnische industrie, is de eerste dag in het eerstvolgende kalenderjaar na afloop van de hierna bedoelde periode aangesloten bij de sector Metaal- en technische bedrijfstakken, indien het bedoeld aantal arbeidsuren per week in de onderneming, rekening houdende met het in de bedrijfstak geldende normale aantal arbeidsuren per week in de onderneming, gedurende een ononderbroken periode van onderscheidenlijk drie, twee of één jaar, te rekenen vanaf 1 januari van enig jaar, minder heeft bedragen dan onderscheidenlijk 1200, 800 of 400.

3. In geval van rechtsopvolging van een werkgever als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt voor de toepassing van deze leden aangenomen dat sprake is van eenzelfde aansluiting.

Artikel 5.6

Overgangsbepaling

1. Ondernemingen waarvan de bedrijfsuitoefening uitsluitend of in overwegende mate behoort tot de in de bijlage van deze regeling bij de sectoren Metaalindustrie, Elektrotechnische industrie en Metaal- en technische bedrijfstakken genoemde takken van bedrijf of beroep waarop het tot 1 januari 1985 geldende criterium van het aantal werknemers van toepassing is en die als werkgever zijn ingedeeld bij de sector Metaal- en technische bedrijfstakken, doch waarbij op genoemde datum gedurende een ononderbroken periode van vier, drie, twee of één jaar, respectievelijk ten minste 30, 50, 100 of 150 werknemers ten behoeve van bedoelde bedrijfsuitoefening in dienst waren, blijven aangesloten bij de sector Metaal- en technische bedrijfstakken.

2. Ondernemingen waarvan de bedrijfsuitoefening uitsluitend of in overwegende mate behoort tot de in de bijlage van deze regeling bij de sector Metaalindustrie en de sector Metaal- en technische bedrijfstakken genoemde takken van bedrijf of beroep waarop het tot 1 januari 1985 geldende criterium van het aantal werknemers van toepassing is en die als werkgever zijn ingedeeld bij de sector Metaalindustrie doch waarbij op genoemde datum gedurende een ononderbroken periode van vier, drie, twee of één jaar respectievelijk minder dan 30, 15, 10 of 5 werknemers ten behoeve van bedoelde bedrijfsuitoefening in dienst waren, blijven aangesloten bij de sector Metaalindustrie.

3. Ondernemingen waarvan de bedrijfsuitoefening uitsluitend of in overwegende mate behoort tot de in de bijlage van deze regeling bij de sector Elektrotechnische industrie en de sector Metaal- en technische bedrijfstakken genoemde takken van bedrijf of beroep waarop het tot 1 januari 1985 geldende criterium van het aantal werknemers van toepassing is en die als werkgever zijn ingedeeld bij de sector Elektrotechnische industrie, doch waarbij op genoemde datum gedurende een ononderbroken periode van vier, drie, twee of één jaar respectievelijk minder dan 30, 15, 10 of 5 werknemers ten behoeve van bedoelde bedrijfsuitoefening in dienst waren, blijven aangesloten bij de sector Elektrotechnische industrie.

4. In geval van rechtsopvolging van een werkgever als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid wordt voor de toepassing van deze leden aangenomen dat sprake is van eenzelfde aansluiting.

Artikel 5.7

Generaalpardonregeling

1. Een werkgever als bedoeld in artikel 5.6 of de ondernemingsraad die aan de onderneming van die werkgever is verbonden, kan aan de inspecteur verzoeken te beslissen dat die werkgever is aangesloten bij die sector waarbij hij op grond van artikel 5.5 en zonder het bepaalde in artikel 5.6 zou zijn aangesloten.

2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid, wordt ingewilligd indien tussen de werkgever en de aan zijn onderneming verbonden ondernemingsraad daarover overeenstemming bestaat.

3. Indien geen ondernemingsraad is verbonden aan de onderneming van de in het eerste lid bedoelde werkgever, treden de gezamenlijke werknemers in alle rechten van een ondernemingsraad wat betreft het in het eerste en tweede lid gestelde, met dien verstande dat als oordeel van de gezamenlijke werknemers geldt de met meerderheid van stemmen door hen ter zake uitgesproken mening.

Artikel 5.8

Aansluiting van werkgevers bij de sector Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen

1. Ondernemingen waarvan de bedrijfsuitoefening uitsluitend of in overwegende mate behoort tot de in de bijlage van deze regeling bij de sector Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen onder de punten 1 tot en met 15, 20, 24 tot en met 26 en 29 genoemde takken van bedrijf en beroep, zijn ten aanzien van alle werkzaamheden van rechtswege aangesloten bij deze sector.

2. De inspecteur kan bij voor bezwaar vatbare beschikking beslissen dat een werkgever ten aanzien van bepaalde werkzaamheden vanaf een bij de beslissing aan te wijzen datum is aangesloten bij een andere sector indien:

a. die werkzaamheden behoren tot het onderdeel van het bedrijfs- en beroepsleven dat onder die andere sector ressorteert;

b. die werkzaamheden niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit het in het eerste lid bedoelde bedrijf of beroep van de werkgever, en;

c. die werkzaamheden niet uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van dat bedrijf of beroep worden verricht.

3. De inspecteur kan, ambtshalve of op verzoek van een werkgever, bij voor bezwaar vatbare beschikking beslissen dat de aansluiting van een werkgever ten aanzien van bepaalde werkzaamheden bij een sector als bedoeld in het tweede lid, wordt gewijzigd of ingetrokken vanaf een bij de beslissing aan te wijzen datum.

§ 2

Vergoeding remigratiebijdragen

Artikel 5.9

Vergoeding remigratiebijdragen

1. Het UWV vergoedt met inachtneming van de artikelen 102, eerste en tweede lid, en 110, eerste en tweede lid, van de Wfsv, per kalenderjaar aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de door de SVB in dat jaar aan werknemers toegekende remigratiebijdragen, doch ten hoogste tot een bedrag gelijk aan het totaal van de uitkeringen die op grond van de Werkloosheidswet in dat kalenderjaar waarin remigratiebijdragen zijn verstrekt, aan deze werknemers hadden moeten worden betaald, indien zij werkloos waren gebleven en niet naar een bestemmingsland als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Remigratiewet waren vertrokken.

2. Onder remigratiebijdrage als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: een periodieke uitkering als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Remigratiewet of een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Remigratiewet.

Artikel 5.10

Informatieverplichting SVB

Binnen twee maanden na afloop van enig kalenderjaar verstrekt de SVB aan het UWV een lijst met namen van de werknemers, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, alsmede een overzicht van de aan hen in dat jaar verstrekte remigratiebijdragen.

Artikel 5.11

Betalingsverplichting UWV

Binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar, bedoeld in artikel 5.10, betaalt het UWV de vergoeding, bedoeld in artikel 5.9, onder overlegging van een lijst met namen van de personen op wie de vergoeding betrekking heeft.

§ 3

Reserve-vorming

Artikel 5.12

Begripsbepalingen

1. In artikel 5.13 wordt verstaan onder:

a. de verzekerde loonsom: het totaalbedrag van het loon, bedoeld in artikel 26 van de Wfsv, waarover het UWV in een kalenderjaar de premies ten gunste van het Algemeen Werkloosheidsfonds zou ontvangen, indien artikel 17, tweede lid, van de Wfsv buiten toepassing zou blijven;

b. de werkloosheidslasten: hetgeen op grond van artikel 100, onderdeel a, van de Wfsv ten laste van het Algemeen werkloosheidsfonds komt;

c. de drempelwaarde: 0,2 procentpunt.

2. In artikel 5.14 wordt verstaan onder:

a. de verzekerde loonsom: het totaalbedrag van het loon, bedoeld in artikel 26 van de Wfsv, waarover het UWV in een kalenderjaar de premies ten gunste van een sectorfonds ontvangt, met uitzondering van het loon, waarop artikel 28, tweede lid, van de Wfsv van toepassing is;

b. de ziekengeldlasten: hetgeen op grond van artikel 104, eerste lid, onderdeel c, van de Wfsv ten laste van een sectorfonds komt alsmede het deel van de op dit onderdeel betrekking hebbende uitvoeringskosten en premies als bedoeld in artikel 104, eerste lid, onderdeel d en e, van de Wfsv;

c. werkloosheidslasten: hetgeen op grond van artikel 104, eerste lid, van de Wfsv ten laste van een sectorfonds komt, met uitzondering van de ziekengeldlasten en hetgeen op grond van artikel 104, vierde lid, van de Wfsv ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds komt;

d. de drempelwaarde: tot 1996 0,2 procentpunt, daarna 0,4 procentpunt.

3. In de artikelen 5.13 en 5.14 wordt verstaan onder:

a. het lastenpercentage: het percentage van de verzekerde loonsom in een kalenderjaar waarin de werkloosheidslasten van dat kalenderjaar tot uitdrukking komen;

b. de wijziging van het lastenpercentage in een kalenderjaar: het verschil tussen het lastenpercentage in een kalenderjaar en het lastenpercentage in het daaraan voorafgaande kalenderjaar.

Artikel 5.13

De reserve voor het Algemeen Werkloosheidsfonds

1. De reserve voor het Algemeen Werkloosheidsfonds, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wfsv, wordt niet gevormd of instandgehouden, indien in het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de reserve zou worden gevormd of instandgehouden, of in de 14 aan dat tweede kalenderjaar voorafgaande kalenderjaren, het lastenpercentage van de werkloosheidslasten niet ten minste éénmaal een wijziging van minimaal de drempelwaarde heeft gekend.

2. De reserve heeft aan het einde van elk kalenderjaar een omvang van ten hoogste 2,5 maal de verzekerde loonsom in dat kalenderjaar maal het verschil tussen de grootste wijziging van het lastenpercentage van de werkloosheidslasten en de drempelwaarde in het jaar van de grootste wijziging.

1. De reserves voor de sectorfondsen, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wfsv, worden alle onderscheiden in een reserve voor de werkloosheidslasten en een reserve voor de ziekengeldlasten.

2. De reserve voor de ziekengeldlasten heeft aan het einde van elk kalenderjaar een omvang van 10% van het gemiddelde van die lasten in dat kalenderjaar en de twee daaraan voorafgaande kalenderjaren.

3. Het UWV wijst, met inachtneming van het vierde lid, de sectorfondsen aan waarvoor een reserve voor de werkloosheidslasten wordt gevormd en instandgehouden.

4. Een reserve voor de werkloosheidslasten wordt niet gevormd en instandgehouden als niet wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 5.13, eerste lid, onder toepassing van artikel 5.12, tweede en derde lid.

5. Artikel 5.13, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de omvang van de reserve voor de werkloosheidslasten, onder toepassing van artikel 5.12, tweede en derde lid.

6. Bij de toepassing van het vierde lid wordt de wijziging van het lastenpercentage van de werkloosheidslasten in 1996 op nihil gesteld en worden de lastenpercentages in 1998 herberekend met een correctiefactor die door het UWV per sector is vastgesteld.

Afdeling 2

Rekening-courant

Artikel 5.15

Begripsbepalingen

In deze afdeling en afdeling 3 wordt verstaan onder:

a. een rekening-courant: een rekening in de centrale administratie van ’s Rijks schatkist bij het ministerie van Financiën op naam van een rekening-couranthouder, waarop dagelijks het geldelijk tegoed (positief of negatief) wordt bijgehouden van de betrokken rekening-couranthouder bij het Rijk en de mutaties in het tegoed;

b. de rekening-couranthouder: de SVB, het UWV of het College zorgverzekeringen, ieder voorzover het hem aangaat;

c. Euribor: de dagelijks door de European Banking Federation vastgestelde rente waartegen op de geldmarkt interbancair deposito's in euro's van verschillende looptijden worden aangeboden in de landen waar de euro betaalmiddel is;

d. het verdeelpercentage: het percentage waarmee de totale opbrengst van de loonheffing (de gecombineerde heffing van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen) en de premie voor de werknemersverzekeringen wordt verdeeld in een opbrengst van de loonheffing en in een opbrengst van de diverse premies voor de werknemersverzekeringen;

e. het toedelingspercentage: het percentage waarmee de opbrengst van de loonheffing respectievelijk de inkomensheffing (de gecombineerde heffing van inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen) wordt verdeeld in belastingopbrengst en opbrengst van de premie voor de volksverzekeringen;

f. de valutadatum: de dag waarop het bedrag van een boeking rentedragend wordt.

Artikel 5.16

Rekeningen-courant en rekening-couranthouders

In de centrale administratie van 's Rijks schatkist worden de volgende rekeningen-courant geopend:

a. één of meer rekeningen-courant op naam van de SVB ten behoeve van de financiële middelen van de fondsen die de SVB beheert;

b. één of meer rekeningen-courant op naam van het UWV ten behoeve van de financiële middelen van de fondsen die het UWV beheert;

c. één of meer rekeningen-courant op naam van het College zorgverzekeringen ten behoeve van de financiële middelen van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten.

Artikel 5.17

Crediteringen en debiteringen

1. Ten gunste van de rekeningen-courant van de SVB en het UWV worden geboekt:

a. de bijdragen van het Rijk aan de rekening-couranthouders ten behoeve van de desbetreffende fondsen;

b. de afdrachten van de door de rijksbelastingdienst geïnde premies aan de rekening-couranthouders ten behoeve van de desbetreffende fondsen;

c. de creditrente, bedoeld in artikel 5.18, vijfde lid;

d. de bijschrijvingen op het tegoed van ’s Rijks schatkist bij een bankinstelling door de rekening-couranthouders.

2. Ten laste van de rekeningen-courant van de SVB en het UWV worden geboekt:

a. de afdrachten door de rekening-couranthouders ten gunste van het tegoed van ’s Rijks schatkist of ten gunste van het tegoed dat een derde bij ’s Rijks schatkist in rekening-courant aanhoudt;

b. de eventuele terugbetalingen aan de rijksbelastingdienst samenhangende met de afdrachten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;

c. de debetrente, bedoeld in artikel 5.18, vijfde lid;

d. de afschrijvingen van het tegoed van ’s Rijks schatkist bij een bankinstelling door de rekening-couranthouders.

3. De Minister van Financiën sluit met de SVB en het UWV overeenkomsten ter uitwerking van het gebruik van de rekeningen-courant.

4. In een overeenkomst als bedoeld in het derde lid worden afspraken vastgelegd over de wederzijdse informatievoorziening tussen enerzijds de Minister van Financiën en anderzijds respectievelijk de SVB en het UWV.

5. De boekingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, worden door de Minister van Financiën van valutadata voorzien, zodanig dat deze data overeenkomen met de gemiddelde data waarop de premies door de rijksbelastingdienst worden geïnd.

6. De artikelen 4.3 en 4.4 van de Regeling zorgverzekering zijn van overeenkomstige toepassing op de rekeningen-courant op naam van het College zorgverzekeringen ten behoeve van de financiële middelen van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten.

Artikel 5.18

Rente-arrangement

1. Over de dagelijkse credit-saldi van elk van de rekeningen-courant wordt door de Minister van Financiën een rente vergoed die gelijk is aan het 12-maands Euribor van de desbetreffende dag.

2. Over de dagelijkse debet-saldi van elk van de rekeningen-courant wordt door de rekening-couranthouders een rente betaald die gelijk is aan het 1-maands Euribor.

3. In afwijking van het eerste lid wordt door de Minister van Financiën aan het UWV over het gedurende het gehele jaar aanwezige minimale creditsaldo van de rekening-courant ten behoeve van de financiële middelen van de gezamenlijke wachtgeldfondsen een rente vergoed die gelijk is aan het effectief rendement op staatsobligaties met een resterende looptijd van 5 tot 6 jaar verhoogd met 10 basispunten. Voor de dagsaldi die boven dit minimale creditsaldo uitkomen, wordt over die meerdere saldi een aanvullende rente berekend. Daarvoor is het eerste lid van toepassing.

4. De Minister van Financiën deelt de geldende rentepercentages schriftelijk aan de rekening-couranthouders mee.

5. De rente wordt jaarlijks achteraf, met valutadatum 31 december van het jaar waarop de renteberekening betrekking heeft, ten gunste respectievelijk ten laste van de rekeningen-courant geboekt. Daartoe stelt de Minister van Financiën een rentenota op.

Artikel 5.19

Financiële middelen buiten de rekening-courant

De rekening-couranthouder is bevoegd een bedrag van ten hoogste € 2,5 miljoen buiten de rekening-courant te houden.

Artikel 5.20

Verdeelpercentage

1. De totale opbrengsten van de gecombineerde heffing van de loonbelasting en de premies voor de sociale verzekeringen alsmede op looninkomsten betrekking hebbende naheffingsaanslagen, heffings- en invorderingsrente en boeteontvangsten worden uitgesplitst in een voor de afdracht vastgesteld verdeelpercentage per belasting/premiejaar.

2. Het verdeelpercentage wordt maandelijks per belasting/premiejaar door de Minister van Financiën vastgesteld op basis van de in het belasting/premiejaar ontvangen loonaangiften en opgelegde naheffingen.

3. Alle ontvangen gelden over het belasting/premiejaar worden verdeeld op basis van het verdeelpercentage, bedoeld in het eerste lid. De mutatie ten opzichte van de vorige periode vormt het af te dragen bedrag.

4. Een jaar na afloop van het belasting/premiejaar wordt het verdeelpercentage voor het betreffende belasting/premiejaar definitief vastgesteld. Dit percentage wordt gehanteerd voor de definitieve verdeling van de ontvangen gelden over het betreffende belasting/premiejaar. De mutatie ten opzichte van de reeds betaalde bedragen, vormt het af te dragen bedrag. Dit verdeelpercentage wordt tevens gehanteerd voor alle betalingen die daarna worden geïnd.

Artikel 5.21

Toedelingspercentage

1. De opbrengsten van de gecombineerde heffing van de loonbelasting, inkomstenbelasting en de premie voor de volksverzekeringen worden uitgesplitst volgens een voor de loonheffing en voor de inkomensheffing afzonderlijk vastgesteld toedelingspercentage.

2. Voorafgaand aan het belasting/premiejaar worden in overleg tussen de beheerders van de fondsen voor de volksverzekeringen en de Minister van Financiën voorlopige toedelingspercentages vastgesteld. De toedelingspercentages worden gebaseerd op de transactieramingen voor het desbetreffende belasting/premiejaar.

3. In het tweede jaar na afloop van het belasting/premiejaar wordt het toedelingspercentage voor de loonheffing definitief vastgesteld. In het vierde kalenderjaar na afloop van het belasting/premiejaar wordt het toedelingspercentage voor de inkomensheffing definitief vastgesteld. De definitieve vaststelling vindt plaats op basis van de gerealiseerde belastingopbrengsten en leidt tot een correctie van de reeds afgedragen premie-opbrengsten aan de fondsen.

4. De opbrengsten van de loonheffing en de inkomensheffing die door de rijksbelastingdienst worden geïnd nadat het toedelingspercentage definitief is vastgesteld, worden uitgesplitst op basis van het definitief vastgestelde toedelingspercentage.

5. De correctie, bedoeld in het derde lid, wordt door de Minister van Financiën met de beheerder van dat fonds afgerekend.

Artikel 5.22

Rapportageverplichting rijksbelastingdienst

1. De rijksbelastingdienst rapporteert uiterlijk de tiende werkdag na afloop van de maand over de opbrengsten, bedoeld in de artikelen 5.20 en 5.21 aan de Minister van Financiën en de SVB, het UWV en het College zorgverzekeringen.

2. In afwijking van het eerste lid vindt de rapportage over de laatste maand van het kalenderjaar uiterlijk de vijftiende werkdag na afloop van het kalenderjaar plaats.

Afdeling 3

Regels afdracht aan algemeen kinderbijslagfonds, toeslagenfonds, arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten en arbeidsongeschiktheidsfonds

§ 1

Algemeen

Artikel 5.23

Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

a. Algemeen Kinderbijslagfonds: het Algemeen Kinderbijslagfonds, genoemd in artikel 29a van de AKW;

b. uitgaven met betrekking tot het Algemeen Kinderbijslagfonds: de op grond van de AKW uit te keren kinderbijslagen, alsmede de aan de uitvoering van de AKW verbonden kosten;

c. overige posten met betrekking tot het Algemeen Kinderbijslagfonds: de ontvangsten met betrekking tot de boeten verkregen met toepassing van artikel 17a van de AKW, de besparingen met betrekking tot de maatregelen verkregen met toepassing van artikel 17 van de AKW en de uitgaven en ontvangsten met betrekking tot de interesten en diversen;

d. Wajong-fonds: het Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten, genoemd in artikel 63 van de Wajong;

e. Toeslagenfonds: het Toeslagenfonds, genoemd in artikel 31 van de Toeslagenwet;

f. overige posten met betrekking tot het Wajong-fonds: wettelijke rente, proceskosten, rentelasten, ontvangsten met betrekking tot verhaal op grond van artikel 61 van de Wajong, en de vereveningsbijdrage, bedoeld in artikel 48 van de Wajong;

g. valutadag: de op de rekening-courantafschriften aangegeven dag van betaling.

§ 2

Algemeen Kinderbijslagfonds

Artikel 5.24

Raming en opgave uitgaven

1. Uiterlijk op de tiende dag van de maand voorafgaande aan het begin van een kwartaal verstrekt de SVB aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid:

a. een raming van de totale uitgaven met betrekking tot het Algemeen Kinderbijslagfonds voor het komende kwartaal, met een uitsplitsing naar maand; en

b. een opgave van de gerealiseerde uitgaven met betrekking tot het Algemeen Kinderbijslagfonds in het vorige kwartaal, met een uitsplitsing naar maand.

2. Indien de dag, bedoeld in het eerste lid, een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is, vindt de verstrekking plaats op de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

Artikel 5.25

Afdracht

1. Met als valutadag de eerste dag van elke maand stort de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het bedrag van de geraamde uitgaven met betrekking tot het Algemeen Kinderbijslagfonds in die maand op de rekening-courant, bedoeld in artikel 5.16, onderdeel a. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan, na overleg met de SVB, van het geraamde bedrag afwijken.

2. Met als valutadag de eerste dag van elk kwartaal verrekent de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het verschil tussen de gerealiseerde uitgaven en de geraamde uitgaven over het kwartaal gelegen twee kwartalen voor dat kwartaal met het bedrag, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.26

Specificatie raming

1. In de raming, bedoeld in artikel 5.24, eerste lid, onderdeel a, wordt afzonderlijk vermeld:

a. het totaalbedrag aan geraamde kinderbijslagen; en

b. het totaalbedrag aan geraamde uitvoeringskosten.

2. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt nader gespecificeerd in een bedrag dat betrekking heeft op het komende kwartaal en op bedragen die betrekking hebben op daaraan voorafgaande kwartalen.

Artikel 5.27

Specificatie opgave gerealiseerde uitgaven

1. In de opgave van de gerealiseerde uitgaven, bedoeld in artikel 5.24, eerste lid, onderdeel b, wordt afzonderlijk vermeld:

a. het totaalbedrag aan uitbetaalde kinderbijslagen; en

b. het totaalbedrag aan gerealiseerde uitvoeringskosten.

2. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt nader gespecificeerd in een bedrag dat betrekking heeft op het vorige kwartaal en in bedragen die betrekking hebben op daaraan voorafgaande kwartalen.

Artikel 5.28

Afrekening

1. Uiterlijk op 1 juli dient de SVB de afrekening over het afgelopen kalenderjaar bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in.

2. In de afrekening wordt, op basis van de jaarrekening, bedoeld in artikel 49 van de Wet SUWI, de kasstroom inzichtelijk gemaakt en wordt deze afzonderlijk vermeld voor de uitgaven en overige posten met betrekking tot het Algemeen Kinderbijslagfonds.

3. Op grond van de afrekening vindt voor 15 augustus een betaling plaats ten gunste of ten laste van het Algemeen Kinderbijslagfonds.

Artikel 5.29

Vaststelling Rijksbijdrage

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelt jaarlijks voor 31 oktober de omvang van de middelen tot dekking van de uitgaven ten laste van het Algemeen Kinderbijslagfonds over het afgelopen kalenderjaar vast.

§ 3

Toeslagenfonds en Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten

Artikel 5.30

Raming en opgave uitgaven

1. Uiterlijk op de zesde dag van elke maand verstrekt het UWV aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid:

a. een raming van de uitgaven met betrekking tot het Toeslagenfonds, onderscheidenlijk het Wajong-fonds, in deze maand; en

b. een opgave van de gerealiseerde uitgaven met betrekking tot het Toeslagenfonds, onderscheidenlijk het Wajong-fonds, over de maand gelegen twee maanden voor deze maand.

2. Indien de dag, bedoeld in het eerste lid, een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is, vindt de verstrekking plaats op de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

Artikel 5.31

Afdracht

1. Met als valutadag de elfde dag van elke maand stort de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het bedrag van de geraamde uitgaven van het Toeslagenfonds, onderscheidenlijk het Wajong-fonds, in die maand op een rekening-courant als bedoeld in artikel 5.16, onderdeel b. De Minister kan, na overleg met het UWV, van het geraamde bedrag afwijken.

2. Met als valutadag de elfde dag van elke maand verrekent de Minister het verschil tussen de gerealiseerde uitgaven en de geraamde uitgaven in de maand gelegen twee maanden voor de maand, bedoeld in het eerste lid, met het bedrag, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.32

Specificatie raming

1. In de raming, bedoeld in artikel 5.30, eerste lid, onderdeel a, worden, overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlagen 2 en 3, afzonderlijk per wet vermeld:

a. de totaalbedragen aan geraamde toeslagen op grond van de TW en uitkeringen op grond van de Tijdelijke wet BIA en de Wajong, inclusief de op grond van enige wet over de toeslagen en uitkeringen door het UWV verschuldigde premies, die niet op deze toeslagen en uitkeringen in mindering kunnen worden gebracht, de uitgaven en ontvangsten die betrekking hebben op overige posten, en

b. de totaalbedragen aan geraamde uitvoeringskosten van de TW, de Tijdelijke wet BIA en de Wajong.

2. De in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde bedragen omvatten tevens de geraamde vakantie-uitkeringen.

3. In de raming worden tevens de geraamde uitgaven opgenomen die op grond van artikel 2.8 van de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de daarop berustende bepalingen ten laste van het Wajong-fonds komen.

Artikel 5.33

Specificatie opgave gerealiseerde uitgaven

1. In de opgave van de gerealiseerde uitgaven, bedoeld in artikel 5.30, eerste lid, onderdeel b, worden overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlagen 4 en 5, afzonderlijk per wet vermeld:

a. de totaalbedragen aan uitbetaalde toeslagen op grond van de TW en uitkeringen op grond van de Tijdelijke wet BIA en de Wajong, inclusief de op grond van enige wet over de toeslagen en uitkeringen door het UWV verschuldigde premies, die niet op deze toeslagen en uitkeringen in mindering kunnen worden gebracht, de uitgaven en ontvangsten die betrekking hebben op overige posten, en

b. de totaalbedragen aan gerealiseerde uitvoeringskosten van de TW, de Tijdelijke wet BIA en de Wajong.

2. De in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde bedragen omvatten tevens de uitbetaalde vakantie-uitkeringen.

3. In de opgave worden tevens de gerealiseerde uitgaven opgenomen die op grond van 2.8 van de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de daarop berustende bepalingen ten laste van het Wajong-fonds komen.

Artikel 5.34

Afrekening

1. Uiterlijk op 1 juni dient het UWV de afrekening over het afgelopen kalenderjaar bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in.

2. In de afrekening wordt, op basis van de jaarrekening, bedoeld in artikel 49 van de Wet SUWI, de kasstroom inzichtelijk gemaakt, en deze wordt afzonderlijk per wet vermeld voor de toeslagen op grond van de TW en de uitkeringen op grond van de Tijdelijke wet BIA en de Wajong inclusief de op grond van enige wet over de toeslagen en uitkeringen door het UWV verschuldigde premies, die niet op deze toeslagen en uitkeringen in mindering kunnen worden gebracht, de uitgaven en ontvangsten die betrekking hebben op overige posten en de vakantie-uitkeringen, alsmede de uitvoeringskosten op grond van de TW, de Tijdelijke wet BIA en de Wajong.

3. Op grond van de afrekening vindt voor 15 juli een betaling plaats ten gunste of ten laste van het Toeslagenfonds onderscheidenlijk het Wajong-fonds.

Artikel 5.35

Vaststelling Rijksbijdrage

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelt jaarlijks voor 31 oktober de omvang van de middelen tot dekking van de uitgaven ten laste van het Toeslagenfonds, onderscheidenlijk het Wajong-fonds, over het afgelopen kalenderjaar vast, gespecificeerd overeenkomstig artikel 5.33.

§ 4

Arbeidsongeschiktheidsfonds

Artikel 5.36

Raming

Jaarlijks maakt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het volgende kalenderjaar een raming van de hoogte van de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 114, onderdeel f, van de Wet financiering sociale verzekeringen.

Artikel 5.37

Afdracht

Met als valutadag de eerste dag van elk kwartaal stort de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 25% van het op grond van artikel 5.36 geraamde bedrag, op een rekening-courant als bedoeld in artikel 5.16, onderdeel b. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan, na overleg met het UWV, van het geraamde bedrag afwijken.

Artikel 5.38

Afrekening

1. Uiterlijk op 1 juni dient het UWV de afrekening over het afgelopen kalenderjaar bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in.

2. In de afrekening wordt op basis van de jaarrekening, bedoeld in artikel 49 van de Wet SUWI, de kasstroom van de rijksbijdrage inzichtelijk gemaakt.

3. Op grond van de afrekening vindt voor 15 juli een betaling plaats ten gunste of ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelt jaarlijks voor 31 oktober het bedrag vast dat over het afgelopen kalenderjaar als rijksbijdrage als bedoeld in artikel 114, onderdeel f, van de Wet financiering sociale verzekeringen, ten gunste komt van het

Arbeidsongeschiktheidsfonds.

Hoofdstuk 6

Slotbepalingen

Artikel 6.1

Intrekking regelingen

1. De Regeling vergoeding bijdragen Remigratiewet wordt ingetrokken.

2. De Regeling rekening-courantverhouding sociale verzekeringen wordt ingetrokken.

3. De Regeling indeling bedrijfs- en beroepsleven in sectoren wordt ingetrokken.

4. De Regeling reservevorming Algemeen werkloosheidsfonds 2002 wordt ingetrokken.

5. De Regeling reservevorming wachtgeldfondsen 2002 wordt ingetrokken.

6. De Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 december 2003 houdende nadere regels met betrekking tot de vrijstelling van de basispremie op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor oudere werknemers (Stcrt. 2003, 250) wordt ingetrokken.

7. De Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 2002 wordt ingetrokken.

8. De Regeling verdeling premiekorting WAO wordt ingetrokken.

9. De Financieringsregeling Algemene Kinderbijslagfonds 2005 wordt ingetrokken.

10. De Financieringsregeling Toeslagenfonds en Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten wordt ingetrokken.

11. De Financieringsregeling rijksbijdrage Arbeidsongeschiktheidsfonds wordt ingetrokken.

Artikel 6.2

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2006 waarbij onderdeel 19 van bijlage 1 bij deze regeling terug werkt tot en met 1 januari 2005.

Artikel 6.3

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling Wfsv.

Deze regeling zal met de toelichting en de bijlagen in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 2 december 2005.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.J. de Geus.De Staatssecretaris van Financiën, J.G. Wijn.

Bijlage 1, behorend bij artikel 5.1

1. Agrarisch bedrijf, omvattende:

1. Akker- en weidebouw (inbegrepen vlasteelt, al dan niet samengaande met repelen van vlas en vlasknopbreken alsmede inbegrepen de werkzaamheden van de Staatslandbouwbedrijven van het Bureau Oogstvoorziening en soortgelijke instellingen).

2. Veehouderij en pluimveehouderij (waarbij onder veehouderij tevens wordt begrepen het houden van pelsdieren).

3. Tuinbouw:

a. Groenteteelt.

b. Fruitteelt.

c. Bloembollen.

d. Boomkwekerij.

e. Bloemisterij.

f. Tuinbouwzaadteelt.

g. Kruidenteelt.

4. Hoveniersbedrijf.

5. Bijenteelt.

6. Bosbouw (inbegrepen de werkzaamheden van het Staatsbosbeheer).

7. Griend- en rietcultuur.

8. Veenbedrijf:

a. Veenderijen.

b. Turfstrooiselfabrieken.

9. Loonondernemingen (ondernemingen, waarin de werkzaamheden uitsluitend of in hoofdzaak bestaan in het voor derden dorsen, ploegen, maaien, fraisen, eggen, schijfeggen, zaaien, kunstmeststrooien, vlastrekken, vlasknopbreken, sproeien of spuiten, dan wel het verrichten van andere oogst- en grondbewerkingswerkzaamheden)

10. Grasdrogerijen.

11. Aardappelsorteerinrichtingen.

12. Jacht.

13. Cultuurtechnische werken (inbegrepen objecten, uitgevoerd door de overheid).

14. Visteelt.

2. Tabakverwerkende industrie, omvattende:

1. Sigarenindustrie.

2. Sigarettenindustrie.

3. Kerftabakindustrie.

3. Bouwbedrijf,omvattende:

1. Burgerlijke en utiliteitsbouw.

2. Water- en wegenbouw, alsmede grondwerken.

3. De grondboring, buizenleggers- en kabelleggersbedrijven.

4. Het steenzettersbedrijf (glooiingen, kademuren, enzovoort).

5. Het dakdekkersbedrijf, voor zover worden verwerkt pannen, leien, riet, stro, betonplaten, asbestplaten en dergelijke grondstoffen, met uitzondering van bitumen, asfalt en kunststofmaterialen.

6. Andere bouwambachten.

7. Het ovenbouwbedrijf.

8. Fabrieksschoorsteenbouw.

9. Het heiersbedrijf.

10. Het slopersbedrijf, voor zover zich bezighoudende met het slopen van bouwwerken.

4. Baggerbedrijf, omvattende:

De baggerbedrijven, inclusief de rijswerkersbedrijven en de zand- en grindwinning.

5. Houten emballage-industrie, houtwaren- en borstelindustrie, omvattende:

1. Houten emballage-industrie:

a. Houtwolindustrie.

b. Kistenindustrie.

c. Botervatenindustrie.

d. Vatenindustrie.

e. Kuipersbedrijven.

f. Sigarenkistenindustrie.

2. Vervaardiging van houten huishoudelijke artikelen en speelgoederen.

3. Klompenindustrie.

4. Kurkenindustrie.

5. Kurkplatenindustrie.

6. Parket en hardhoutvloerenindustrie.

7. Triplex- en fineerindustrie.

8. Borstelwarenindustrie.

9. Griendhout- en rietverwerkende industrie, inclusief hoepelmakerijen.

10. Kuiperij.

11. Biezenmattenmakerijen, biezensorteerderijen en mandenmakerijen.

12. Luciferindustrie.

13. Fabrieken van houten zonneschermen, houten rolluiken en dergelijke.

6. Timmerindustrie, omvattende:

1. Deurenindustrie.

2. Timmerfabrieken.

7. Meubel- en orgelbouwindustrie, omvattende:

1. Meubelindustrie, meubelmakersambacht, meubelstoffeerderijen, matrassenindustrie (uitgezonderd metalen), alsmede vervaardiging van kussens en het matrassenmakersambacht.

2. Orgelbouwersbedrijf.

3. Doodkistenmakerijen.

4. Lijstenfabrieken.

5. Biljartfabrieken.

8. Groothandel in hout, zagerijen, schaverijen en houtbereidingsindustrie, omvattende:

1. Groothandel in hout.

2. Houtzagerijen en -schaverijen (inbegrepen loonzagerijen en schaverijen).

3. Houtbereidingsindustrie.

9. Grafische industrie, omvattende:

1. Het boekdrukkers- en rasterdiepdrukbedrijf.

2. Het boekbindersbedrijf en het papierwarenbedrijf (schoolschriften, notitieboekjes, cahiers in papieren omslag, met of zonder linnen rug of linnen band, alle soorten blocnotes, zowel gekramd als aan de kop gelijmd als gespiraleerd als op andere wijze vervaardigd).

3. Het lithografisch bedrijf.

4. Het chemigrafische bedrijf.

5. Het fotografisch bedrijf, al of niet verbonden met een detailhandel in fotoartikelen.

6. Lettergieterijen.

7. Lichtdrukkerijen en fotocopieerinrichtingen.

8. Copieerinrichtingen.

9. Kantoordrukinrichtingen.

10. Rubberstempelindustrie.

11. Enveloppenindustrie.

10. Metaalindustrie, omvattende:

1. Metallurgische industrie.

2. Scheepsbouw.

3. Machinebouw.

4. Staalbouw.

5. Plaatverwerkende industrie.

6. Draad-, draadwaren- en staaldraadkabelindustrie.

7. Scheepsslopersbedrijf.

Gedetailleerde omschrijving van de metaalindustrie:

I. Tot de metaalindustrie behoort voor zover niet genoemd onder II, mits in de betrokken onderneming, rekening houdende met het in de bedrijfstak geldende normale aantal arbeidsuren, in de regel gedurende ten minste 1200 uren per week door bij die onderneming in dienst zijnde werknemers werkzaamheden worden verricht:

1. het bedrijf van be- en/of verwerken van metalen, waaronder onder meer wordt verstaan:

a. het aanleggen, assembleren, construeren, demonteren, draaien, emailleren, forceren, gieten, herstellen, lassen, monteren, onderhouden, persen, pletten, samenstellen, slopen, smeden, smelten, trekken, vervaardigen en walsen van metaal (waaronder onder meer te verstaan: aluminium, blik, brons, koper, lood, messing, staal, tin, ijzer, zink en legeringen of composities hiervan) of metalen apparaten, drijfwerk, gereedschappen, machines, toestellen, voorwerpen en werktuigen (waaronder mede begrepen kracht- en arbeidswerktuigen, landbouwtractoren, machines en werktuigen), alles in de ruimste zin des woords, zoals appendages, automaten, automobielen, beelden, bliksemafleiders, blikwaren, bouten, brandkasten, bromfietsen, bruggen, buizen, capsules, draad, draadnagels, elektriciteitsmeters, elektroden, gaas, gasmeters, haarden, instrumenten (waaronder optische apparaten), jaloezieën, kachels, ketels, (o.a. voor centrale verwarming), kinderwagens, klinknagels, kroonkurken, matrassen, matrijzen, meubelen, moeren, motoren, motorrijwielen, muziekinstrumenten, ovens, radiatoren, ramen, reservoirs, rolhekken, rollend materiaal, rolluiken, rijwielen, schaatsen, schepen, schroeven, schuifhekken, sluitingen, stempels, tanks, taximeters, tuben, uurwerken, watermeters, zonweringen, sierhekken;

b. het staalblazen en/of zandstralen;

c. het verzinken en/of vertinnen, voor zover dit niet langs galvanotechnische weg geschiedt;

d. het revideren van verbrandingsmotoren en onderdelen daarvan in de ruimste zin;

2. het elektrotechnische scheepsinstallatiebedrijf;

3. het elektrotechnische wikkel- en reparateursbedrijf, omvattende het wikkelen of herstellen van gebruiks- en verbruikstoestellen voor sterk- en zwakstroominstallaties.

II. Ongeacht het aantal werknemers in de betrokken ondernemingen, behoort tevens tot de metaalindustrie:

1. het hoogovenbedrijf met inbegrip van zijn nevenbedrijven;

2. het walsen van staal;

3. het ijzer- en staalgietersbedrijf;

4. het vervaardigen en/of herstellen van vliegtuigen;

5. het vervaardigen en/of herstellen van liften.

Onder vervaardigen, als bedoeld onder I en II, wordt eveneens verstaan het assembleren, monteren en samenstellen uit van derden betrokken onderdelen.

11. Elektrotechnische industrie:

Tot de elektrotechnische industrie behoort, mits in de betrokken onderneming, rekening houdende met het in de bedrijfstak geldende normale aantal arbeidsuren, in de regel gedurende ten minste 1200 uren per week door bij die onderneming in dienst zijnde werknemers werkzaamheden worden verricht met uitzondering van het elektrotechnische installateursbedrijf (voor zover niet betreffende het elektrotechnische scheepsinstallatiebedrijf), het radio- en televisieïnstallateurs- en reparateursbedrijf, het neoninstallateursbedrijf en het elektrotechnische nettenbouwbedrijf : het bedrijf van vervaardigen en/of herstellen van apparaten, installaties, stoffen, toestellen, voorwerpen, e.d., die elektrische energie of haar componenten afgeven, bewaren, gebruiken, meten, omzetten, overbrengen, schakelen, transformeren, verbruiken, verdelen, voortbrengen of waarneembaar maken, zoals:

1. produkten, dienende tot het meten, muteren, schakelen, transformeren en voortbrengen van elektrisch arbeidsvermogen;

2. elektromotoren, elektrische huishoudelijke en industriële toestellen met en zonder elektrische beweegkracht, elektrische ovens, fornuizen, apparatuur voor het elektrisch lassen en accumulatoren;

3. produkten, dienende tot het ondergronds transport van elektrisch arbeidsvermogen (grondkabel), en geïsoleerd draad;

4. installatiemateriaal, waaronder smeltveiligheden;

5. apparaten en instrumenten op het gebied van telefonie, telegrafie en andere telecommunicatiedoeleinden;

6. gloeilampen, gasontladingsbuizen voor hoge en lage spanningen en elektronenbuizen;

7. droge batterijen;

8. radio-, radar-, televisie-, zend, ontvang- en distributie-apparatuur en van alle overige elektronische apparatuur, daaronder begrepen elektro-medische toestellen en instrumenten.

Onder vervaardigen wordt eveneens verstaan het assembleren, monteren en samenstellen uit van derden betrokken onderdelen.

12. Metaal- en technische bedrijfstakken, omvattende:

1. Het bedrijf van het be- en/of verwerken van metalen voor zover niet vallende onder de punten 2 tm 19, mits in de betrokken onderneming, rekening houdende met het in de bedrijfstak geldende normale aantal arbeidsuren, in de regel minder dan 1200 uren per week door bij die onderneming in dienst zijnde werknemers werkzaamheden worden verricht, waaronder onder meer wordt verstaan:

a. het aanleggen, assembleren, construeren, demonteren, draaien, emailleren, forceren, gieten, herstellen, lassen, monteren, onderhouden, persen, pletten, samenstellen, slopen, smeden, smelten, trekken, vervaardigen, walsen van metaal (waaronder onder meer te verstaan: aluminium, blik, brons, koper, lood, messing, staal, tin, ijzer, zink en legeringen of composities hiervan) of van metalen voorwerpen, alles in de ruimste zin van het woord, zoals apparaten, appendages, automaten, automobielen, beelden, bliksemafleiders, blikwaren, bouten, brandkasten, bruggen, buizen, capsules, draad, draadnagels, drijfwerk, elekroden, gaas, gemotoriseerde rijwielen, gereedschappen, haarden, instrumenten (waaronder optische apparaten), jaloezieën, kachels, ketels, kinderwagens, klinknagels, knopen, kroonkurken, machines, matrassen, matrijzen, meters (o.a. gas-, elektriciteits-, water- en taximeters), meubelen, moeren, motoren, motorrijwielen, muziekinstrumenten, onderdelen, ovens, ramen, reservoirs, rolhekken, rollend materieel, rolluiken, rijwielen, schaatsen, schepen, schroeven, schuifhekken, sierhekken, sluitingen, stempels, stoomketels, tanks, toestellen, tuben, uurwerken, werktuigen (waaronder mede begrepen kracht- en arbeidswerktuigen, landbouwmachines, tractoren en -werktuigen) en zonweringen.

b. het vervaardigen en/of herstellen van apparaten, installaties, stoffen, toestellen, voorwerpen, e.d. die elektrische energie of haar componenten afgeven, bewaren, gebruiken, meten, omzetten, overbrengen, schakelen, transformeren, verbruiken, verdelen, voortbrengen of waarneembaar maken;

c. het staalblazen en/of zandstralen;

d. het verzinken en/of vertinnen, voor zover dit niet langs galvanotechnische weg geschiedt.

2. Het galvanotechnisch bedrijf, waaronder wordt verstaan het door middel van elekrotechnische werkwijze of op andere wijze metaalneerslag uit oplossingen op voorwerpen aanbrengen, metalen oxyderen of polijsten.

3. Het graveerbedrijf, waaronder wordt verstaan het hand- en machinegraveren in metaal of andere stoffen.

4. Het bedrijf van het lakken, moffelen, slijpen en/of polijsten van metalen.

5. Het bedrijf van het herstellen van naaimachines.

6. Het bedrijf van het vervaardigen, aanbrengen of herstellen van kunstledematen, orthopedische apparaten (beugels en spalken), orthopedische korsetten en andere medische bandages.

7. Het modelmakersbedrijf, waaronder wordt verstaan het vervaardigen, repareren en wijzigen van gietmodellen, vormplaten en coquilles voor de metaalindustrie.

8. Het motorvoertuigenbedrijf, waaronder te dezen wordt verstaan het bedrijf waarin één of meer van de hieronder genoemde werkzaamheden worden uitgeoefend:

a. het verrichten van herstellingswerkzaamheden aan automobielen, auto-onderdelen toebehoren (inclusief banden), dan wel aan motorrijwielen, motorrijwielonderdelen of -toebehoren (inclusief banden);

b. het verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan automobielen, auto-onderdelen of -toebehoren (inclusief banden), dan wel aan motorrijwielen, motorrijwielonderdelen of -toebehoren (inclusief banden;

c. het voorzien van automobielen of motorrijwielen van motorbrandstoffen of smeermiddelen;

d. het wassen van automobielen;

e. het stallen van automobielen of motorrijwielen;

f. het afleveringsklaarmaken en aan het publiek verkopen van automobielen of motorrijwielen.

9.

a. Het vervaardigen, samenstellen, veranderen, onderhouden en/of herstellen van wagens, zoals aanhangwagens, opleggers, caravans en kampeerwagens, alsmede van carrosserieën, wisselcarrosserieën, carrosseriesegmenten, carrosserieplaatwerk of delen daarvan;

b. Het aanbrengen en/of herstellen ongeacht de gebruikte materialen van stofferingen aan onder a bedoelde objecten, alsmede aan c.q. in motorvoertuigen; het ongeacht de gebruikte materialen vervaardigen van produkten die dienen ter stoffering of bekleding, zoals onder meer hoezen, cabrioletkappen en hemels;

c. Het aanbrengen van beschermende lagen op onder a bedoelde objecten door onder meer spuiten, schilderen, lakken en dompelen;

d. Het aanbrengen van teksten en reclame op onder a bedoelde zelfvervaardigde, samengestelde, veranderde, onderhouden en/of herstelde objecten;

e. Het richten, meten, controleren en uitlijnen bij het herstellen van chassis en/of carrosserieën met behulp van richt- en meetapparatuur (richt- of meetbank, c.q. richtbank en mallen);

f. Het verlengen, inkorten, versmallen en/of verbreden van carrosserieën. Ten deze worden verstaan onder:

– wagen: het gestel op wielen of glijvlakken om anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen, met uitzondering van rijwielen, bromfietsen, motorrijwielen, motorvoertuigen, kinderwagens, landbouwtrekkers en andere mechanische werktuigen, rijdende kranen, vorkheftrucks en bulldozers, alsmede caravans, woonwagens, direktieketen en schaftwagens voor zover deze niet kunnen, mogen of bestemd zijn om te worden voortbewogen;

– carrosserie: de open of gesloten opbouw van een wagen c.q. motorvoertuig, onder meer ter verkrijging van een wagen c.q. motorvoertuig met een speciale bestemming, zoals bijvoorbeeld autobussen, brandweerwagens, geldtransportwagens, koelwagens, ladderwagens, legerwagens, politiewagens, spaarbankwagens, tandartswagens, winkelwagens en ziekenwagens.

10.

a. Het centrale-verwarmingsbedrijf, omvattende het monteren of repareren van installaties of onderdelen daarvan voor centrale verwarming, warmwatervoorziening, luchtbehandeling, ventilatie en koeling;

b. Het koeltechnisch bedrijf, omvattende het plaatsen en monteren of repareren van koel- en vriesinstallaties en installaties voor luchtbehandeling en ventilatie (deze laatste in koeltechnische zin).

11.

a. Het aanleggen, wijzigen, demonteren, herstellen, onderhouden of bedrijfsvaardig opleveren van elektrotechnische zwak- en sterkstroominstallaties (elektrotechnisch installatiesbedrijf), met uitzondering van het elektrotechnisch scheepsinstallatiebedrijf, voor zover, rekening houdende met het in de bedrijfstak geldende normale aantal arbeidsuren, in de regel in een dergelijke onderneming ten minste 1200 uren per week door bij die onderneming in dienst zijnde werknemers werkzaamheden worden verricht;

b. Het aanleggen, wijzigen, demonteren, herstellen, onderhouden of bedrijfsvaardig opleveren van elektrotechnische en elektronische installaties ten behoeve van signalisering van en/of beveiliging tegen onbevoegde toegang, kwaadwillig gedrag en persoonlijke en/of materiële schade (elektrotechnisch beveiligingsinstallatiebedrijf);

c. Het aanleggen, wijzigen, demonteren, herstellen, onderhouden of bedrijfsvaardig opleveren van installaties op het gebied van aarding en kathodische bescherming (aardingsbedrijf);

d. Het aanleggen, wijzigen, demonteren, herstellen, onderhouden of bedrijfsvaardig opleveren van radio- en televisie-ontvangtoestellen, radio- en televisie-ontvanginstallaties, elektronische geluidsversterkers, elektronische geluidsversterkerinstallaties, alsmede bijbehorende hulptoestellen of onderdelen (radio- en televisie-installatie- en reparatiebedrijf);

e. Het aanleggen, wijzigen, demonteren, herstellen, onderhouden of bedrijfsvaardig opleveren van installaties ten behoeve van ontvangst en distributie van radio- en televisiesignalen, alsmede van overdracht van informatie (installatiebedrijf voor collectieve antennes, kabeltelevisie en overige (tele)-communicatie). Hieronder zijn niet begrepen het leggen van kabels met de daaraan verbonden laswerkzaamheden, alsmede de voorbereidende en afsluitende grondwerkzaamheden, ten behoeve van de hiervoor omschreven doeleinden, indien en voor zover die werkzaamheden geen uitvloeisel zijn van de normale bedrijfuitoefening van het hiervoor omschreven installatiebedrijf;

f. Het aanleggen, wijzigen, demonteren, herstellen, vervaardigen, onderhouden, of bedrijfsvaardig opleveren van lichtinstallaties met gasontladingsbuizen van hoge spanning, waaronder begrepen het monteren en demonteren van deze buizen, alsmede algemene reclameverlichtingsinstallaties voor zover deze niet binnen een pand functioneren (lichtreclamebedrijf);

g. Het aanleggen, herstellen, uitbreiden, demonteren, onderhouden of bedrijfsvaardig opleveren van elektriciteitsdistributienetten, straat- en terreinverlichting, elektronische bewegwijzeringsinstallaties, elektrotechnische verkeersregel-, verkeersmeting- en verkeerscontrole-installaties en elektrotechnische parkeerregelingsinstallaties (elektrotechnisch nettenbouw- en buiteninstallatiebedrijf). Hieronder zijn niet begrepen het leggen van kabels met daaraan verbonden laswerkzaamheden, alsmede de voorbereidende en afsluitende grondwerkzaamheden, ten behoeve van de hiervoor omschreven doeleinden, indien en voorzover die werkzaamheden geen uitvloeisel zijn van de normale bedrijfuitoefening van het hiervoor omschreven installatiebedrijf;

h. Het aanleggen, ontwerpen, wijzigen, demonteren, herstellen, onderhouden en bedrijfsvaardig opleveren van elektrotechnische en elektronische installaties, of onderdelen daarvan, ten behoeve van ontvangst, distributie, zichtbare en/of hoorbare overdracht van informatie alsmede informatieverwerking en regeling van industriële productieprocessen of andere mechanische bedrijfsvoorzieningen (communicatie- en industrieel automatiseringsinstallatiebedrijf);

i. Het aanleggen, wijzigen, demonteren, herstellen, onderhouden of bedrijfsvaardig opleveren van elektrotechnische installaties ten behoeve van exposities, beurzen, evenementen of feestverlichting (het tentoonstellingsinstallatiebedrijf);

j. Het met het oog op het gebruik van huishoudelijke elektrotechnische verbruikstoestellen bedrijfsmatig aanleggen, wijzigen, herstellen, onderhouden of bedrijfsvaardig opleveren van een aansluitpunt op een bestaande eindgroep van een sterkstroominstallatie (elektro-aansluitbedrijf);

k. Het aanleggen, wijzigen, demonteren, herstellen, onderhouden of bedrijfsvaardig opleveren van elektrotechnische en elektronische installaties of onderdelen daarvan aan boord van zich op zee bevindende objecten welke niet over een eigen voortstuwing beschikken (elektrotechnische off-shore installatiebedrijf);

l. Het wikkelen of herstellen van elektrotechnische machines en gebruiks- en verbruikstoestellen voor sterk- en zwakstroominstallaties (elektrotechnischwikkelbedrijf);

m. Het monteren en bedraden van elektrotechnische en elektronische apparatuur van bedienings-, schakel- en signaleringspanelen (elektrotechnischpaneelbouwbedrijf);

n. Het demonteren, repareren, monteren, vervangen, wijzigen, onderhouden en gebruiksgereed opleveren van apparaten, installaties, toestellen, voorwerpen e.d. die elektrische energie afgeven, bewaren, gebruiken, meten, omzetten, overbrengen, schakelen, transformeren, verbruiken, verdelen, voortbrengen of waarneembaar maken (elektrotechnisch reparatiebedrijf). Alles voor zover in de onder l, m en n bedoelde ondernemingen, rekening houdende met het in de bedrijfstak geldende normale aantal arbeidsuren, in de regel gedurende minder dan 1200 uren per week door bij een dergelijke onderneming in dienst zijnde werknemers werkzaamheden worden verricht.

12. De goud- en zilvernijverheid, waaronder wordt verstaan:

a. het vervaardigen van:

1. gebruiksvoorwerpen van edele metalen, al of niet samengaande met het vervaardigen van gebruiksvoorwerpen van andere non-ferro-metalen;

2. sieraden en monturen van edele metalen, al of niet samengaande met het vervaardigen van sieraden en monturen van andere non-ferro-metalen;

3. medailles, insignes, enz. van edele metalen, al of niet samengaande met het vervaardigen van medailles, insignes, enz. van andere non-ferro-metalen;

b. het herstellen van, dan wel het verrichten van een deelbewerking aan of voor de onder a genoemde voorwerpen.

13. Het aanbrengen, herstellen, bekleden, afwerken en/of onderhouden van isolerende materialen:

– ter voorkoming of beperking van warmte- of koudeverlies,

– tegen vuur, vocht, geluid en/of vibratie, bij industrieën, aan technische installaties en aan boord van schepen, zoals leidingen, apparaten, kanalen, tanks e.d., voorts in ruimten, zoals koel- en vriescellen, ketel- en machineruimten, studio’s e.d.

14. Het bedrijf van:

a. het aanleggen, veranderen, herstellen of onderhouden van huisrioleringen;

b. het vervaardigen, aanbrengen, herstellen of onderhouden van uit aluminium, zink, lood of koper bestaande dakbedekkingen of onderdelen daarvan, bekledingen aan of op bouwwerken, afvoerpijpen voor regenwater of onderdelen daarvan;

c. het aanleggen, veranderen, herstellen of onderhouden van installaties voor gas- of watervoorziening of gedeelten daarvan;

d. het aanleggen, veranderen, herstellen of onderhouden van brandleidingen, sprinklerinstallaties of sanitaire installaties of gedeelten daarvan.

15. Het motorenrevisiebedrijf, omvattende het revideren van verbrandingsmotoren en onderdelen daarvan in de ruimste zin, voor zover, rekening houdende met het in de bedrijfstak geldende normale aantal arbeidsuren, in de regel in een dergelijke onderneming gedurende minder dan 1200 uren per week door bij die onderneming in dienst zijnde werknemers werkzaamheden worden verricht.

16. Het rijwielkleinbedrijf, waaronder wordt verstaan:

a. het herstellen, verkopen of verhuren van al dan niet gemotoriseerde rijwielen;

b. het geven van gelegenheid tot stalling van al dan niet gemotoriseerde rijwielen.

17. Het bedrijf van het repareren en/of onderhouden van kantoormachines.

18. De diamantenindustrie, omvattende:

a. het zagen, snijden, slijpen, overslijpen of kloven van sierdiamant;

b. het bewerken van ruwe slijpdiamant tot geslepen sierdiamant;

c. het vervaardigen van industriediamant.

19. Het bedrijf van:

a. het vervaardigen en/of herstellen van vaartuigen in de ruimste zin van het woord, ongeacht het verwerkte materiaal, voor zover niet vallende onder de groep 1a;

b. het verschaffen van ligplaats aan en/of gelegenheid geven tot stalling of berging van vaartuigen in jachthavens, boothuizen, loodsen of op de vaste wal, al dan niet samengaande met herstelwerkzaamheden aan vaartuigen;

c. het verhuren van vaartuigen, al dan niet samengaande met herstelwerkzaamheden hieraan.

Onder vervaardigen wordt eveneens verstaan het assembleren, monteren en samenstellen uit van derden betrokken onderdelen.

13. Bakkerijen, omvattende:

1. Broodfabrieken.

2. Brood- en banketbakkerijen.

14. Suikerverwerkende industrie, omvattende:

1. Beschuit-, koek-, biscuit-, banket- en wafelfabrieken.

2. Suikerverwerkende industrie.

3. Vervaardiging en verwerking van cacaopoeder, cacaoboter, chocolademassa en couverture.

15. Slagersbedrijven

16. Slagers overig, omvattende:

1. Vleesgrossierderij.

2. Loonslachterij.

3. Abattoirs.

4. Vetsmelterij.

5. Afvallenhandel (darmen).

6. Vleeswarenindustrie.

17. Detailhandel en ambachten, omvattende:

A. Detailhandel:

1.

a. Winkelbedrijven (met inbegrip van een daaraan verbonden reparatieafdeling, voor zover deze reparatieafdeling uitsluitend of praktisch uitsluitend werkzaam is voor het eigen winkelbedrijf, doch met uitzondering van grootwinkelbedrijven en detailhandel in foto-artikelen, verbonden aan een fotografisch atelier);

b. Detailhandel in meubelen, in woningtextiel en in behangselpapier, alsmede de detailhandelszaken, waaraan, behalve de woningstoffeerderij en/of de behangerij, ook nog een meubelreparatieafdeling en/of het meubelstoffeerdersambacht is verbonden, voor zover deze reparatieafdeling en/of dit ambacht uitsluitend of praktisch uitsluitend werkzaam zijn (is) voor de eigendetailhandel.

2. Bazars, toko’s.

3. Brandstoffenbedrijven.

4. Handel in onroerend goed; woningbureaus.

5. Handel in vaartuigen.

6. Markt- en tentoonstellingswezen, veilingen en beurzen, waar in het algemeen goederen en detail worden verhandeld.

7. Venters- en opkopersbedrijven.

8. Verhuurinrichtingen.

9. Advies-, bemiddelings- en plaatsingsbureaus.

B. Ambachten:

Hier worden bedoeld ambachten, die geen grootindustrie naast zich vinden, zoals bijvoorbeeld verzorgings- en dienstverlenende bedrijven, waaronder:

1. Kappersbedrijven.

2. Schoonheidsinstituten.

3. Schoenreparatiebedrijven.

4. Maatschoenbedrijven.

5. Schoorsteenvegersbedrijven.

6. Begrafenisondernemingen.

7. Zeilmakerijen (waaronder vlaggen).

8. Tandtechnische werkplaatsen.

9. Paramentenateliers.

10. Woningstoffeerdersbedrijf.

11. Behangersbedrijf.

C. Huishoudelijk personeel.

18. Reiniging

Hier worden bedoeld schoonmaakbedrijven, glazenwassersbedrijven, gevelreinigingsbedrijven e.d.

19. Grootwinkelbedrijf

Warenhuizen en filiaalbedrijven in de detailhandel die een loonsom WW van tenminste € 4.980.455 hebben

20. Havenbedrijven, omvattende:

1. Stuwadoorsbedrijven.

2. Machinale los- en laadbedrijven.

3. Cargadoorsbedrijven.

4. Expediteursbedrijven.

5. Vemen.

6. Koelhuizen.

7. Opslagbedrijven.

8. Tankbedrijven.

9. Graanbedrijven.

10. Controlebedrijven.

11. Schuitevoerdersbedrijven.

12. Ontvangers en expediteurs van houtladingen.

13. Houtvlottersbedrijven.

14. Werkzaamheden verricht door walpersoneel van rederijen.

15. Algemene havendiensten (met inbegrip van bewaking).

21. Havenclassificeerders

Scheepsonderhoud- en classificeerdersbedrijven.

22. Binnenscheepvaart, omvattende:

1. Personenvervoer binnenland.

2. Binnenlandse beurtvaart (waaronder beurtvaartagenten).

3. Binnenlandse wilde vaart.

4. Sleepvaart (inbegrepen het bergingsbedrijf, hetwelk zijn arbeidsterrein voornamelijk vindt op de binnenwateren).

5. Buitenlandse binnenscheepvaart (Rijnvaart e.d.).

6. Bijzonder vervoer.

7. Tankvaart.

8. Schelpenwinning.

9. Duikbedrijf.

23. Visserij, omvattende:

1. Zee- en kustvisserij.

2. Zoetwatervisserij.

3. Oester- en mosselteelt.

4. IJsselmeervisserij.

5. Vislos- en vissorteerbedrijven.

24. Koopvaardij,omvattende:

1. Zeescheepvaart.

2. Kustvaart.

3. Walvisvaart.

4. Bergingsbedrijf (met uitzondering van de bedrijven die hun arbeidsterrein voornamelijk vinden op de binnenwateren).

25. Vervoer KLM

26. Vervoer NS

27. Vervoer posterijen, omvattende:

Werkgevers die postzendingen verzorgen als bedoeld in artikel 1 van de Postwet.

28. Taxi-en ambulancevervoer

29. Openbaar vervoer

30. Besloten busvervoer

31. Overig personenvervoer te land en in de lucht

32. Overig goederenvervoer te land en in de lucht

33. Horeca algemeen, omvattende:

1. Hotel-, restaurant, café- en aanverwante bedrijven.

2. Pension- en kamerverhuurbedrijven.

34. Horeca catering

Contractcatering.

35. Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen, omvattende:

1. Ziekenhuizen.

2. Sanatoria.

3. Verpleeghuizen.

4. Herstellingsoorden.

5. Kinder- en kleuterkoloniehuizen.

6. Kleuterdagverblijven.

7. Bad- en zweminrichtingen.

8. Speeltuinen.

9. Speelterreinen.

10. Instellingen en inrichtingen voor lichamelijke opvoeding en sportbeoefening.

11. Instellingen en inrichtingen, welke in hoofdzaak één of meer der navolgende doeleinden nastreven:

a. Behartiging van lichamelijke gezondheidsbelangen;

b. Ziekenverpleging;

c. Prenatale zorg;

d. Kraamverzorging;

e. Zuigelingenzorg;

f. Kleuterzorg;

g. Oudeliedenzorg;

h. Zorg voor doofstommen, blinden, gebrekkigen en andere mindervaliden;

i. Hulpverlening bij rampen en ongelukken;

j. Opleiding van verloskundigen;

k. Opleiding van verplegenden.

12. Artsen.

13. Tandartsen.

14. Apothekers.

15. Dierenartsen.

16. Paramedische bedrijven.

17. Psychiatrische inrichtingen.

18. Medisch-opvoedkundige bureaus.

19. Bureaus voor levens- en gezinsmoeilijkheden.

20. Instellingen en inrichtingen, welke in hoofdzaak één of meer der navolgende doeleinden nastreven:

a. Behartiging van geestelijke gezondheidsbelangen;

b. Zorg voor geesteszieken en zenuwlijders;

c. Drankbestrijding;

d. Herstel van drankzuchtigen;

e. Prostitutiebestrijding;

f. Zorg voor a-socialen;

g. Jeugdzorg;

h. Kinderbescherming;

i. Reclassering;

j. Bescherming van vrouwen en meisjes.

21. Jeugdherbergen.

22. Onderwijsinstellingen:

A. Voorbereidend en lager onderwijs.

B. Uitgebreid lager onderwijs.

C. Voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs.

a. h.b.s;

b. Lycea;

c. Gymnasia.

D. Hoger onderwijs.

E. Vakonderwijs.

F. Kunst- en tekenacademie.

G. Muziekonderwijs.

H. Dansonderwijs.

I. Opleidingsinstellingen.

23. Bureaus voor beroepskeuze en psychotechnische adviesbureaus.

24. Kerkgenootschappen.

25. Kloosterorden.

26. Congregaties.

27. Zending.

28. Missie.

29. Instellingen en inrichtingen, welke in hoofdzaak één of meer der navolgende doeleinden nastreven:

a. Zorg voor wezen;

b. Zorg voor onbehuisden;

c. Zorg voor behoeftigen;

d. Woekerbestrijding;

e. Voorschotverlening;

f. Opleiding voor maatschappelijk werk;

g. Gezinszorg;

30. Kinderbewaarplaatsen.

31. Crèches.

32. Consultatiebureaus voor maatschappelijke zorg.

33. Rusthuizen.

34. Het exploiteren van begraafplaatsen en crematoria.

36 en 37: Vervallen

38. Banken, omvattende:

1. Handelsbanken.

2. Spaarbanken.

3. Hypotheekbanken:

a. Hypotheekbanken;

b. Scheepshypotheekbanken.

4. Landbouwkredietbanken.

5. Andere financierings-en kredietinstellingen.

39. Verzekeringswezen

40. Uitgeverij

41. Groothandel I (met inbegrip van daartoe behorende nevenwerkzaamheden, welke uitsluitend of praktisch uitsluitend ten behoeve van de eigen groothandel worden verricht), omvattende:

1. Groothandel in bouwmaterialen.

2. Groothandel in technische producten en metalen.

3. Bandengroothandel.

42. Groothandel II (met inbegrip van daartoe behorende nevenwerkzaamheden, welke uitsluitend of praktisch uitsluitend ten behoeve van de eigen groothandel worden verricht), omvattende:

1. Overige groothandel (exclusief groothandel en grossiers in vlees-/slachtafvallen en groothandel in hout).

2. Tussenpersonen t.b.v. de handel.

3. Coöperatieve aan- en verkoopverenigingen.

4. Fruitpachtersbedrijf.

5. Veilingen op het gebied van het land- en tuinbouwbedrijf, alsmede eiermijnen.

43. Zakelijke Dienstverlening I, omvattende:

1. Kantoren van advocaten en procureurs.

2. Notariskantoren.

3. Deurwaarderskantoren en bureaus voor rechtskundige bijstand.

4. Kantoren van accountants en belastingconsulenten.

5. Octrooibureaus.

44. Zakelijke Dienstverlening II, omvattende:

1. Reclame-adviesbureaus.

2. Marketing- en PR-bureaus.

3. Efficiencybureaus en economische adviesbureaus.

4. Ingenieurs- en architektenbureaus.

5. Software-ontwikkeling.

6. Expertisebureaus.

45. Zakelijke Dienstverlening III, omvattende:

1. Effectenhandelaren, voor zover geen handelsbanken zijnde.

2. Administratieve en trustkantoren.

3. Effectendepots.

4. Stamboekverenigingen.

5. Tussenpersonen t.b.v. bank-/verzekeringswezen en onroerend goed.

6. Administratiekantoren.

7. Beheersmaatschappijen.

8. Beleggingsmaatschappijen.

9. Ziekenhuisverplegingsverenigingen

10. Journalistiek.

11. Nieuws- en persbureaus.

12. Verenigingskantoren en concernadministraties.

13. Tolken en translateurs.

14. Recherchebureaus.

15. Incassobureaus.

16. Exploitatie onroerend goed.

17. Beheren en onderhouden van woningen door ingevolge de Woningwet toegelaten woningbouwcorporaties.

18. Publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties.

46. Zuivelindustrie, omvattende:

1. Boterindustrie.

2. Kaasindustrie.

3. Melkproduktenindustrie.

4. Melkinrichtingen (met uitzondering van de kleine slijtersbedrijven).

5. Melk-, boter-, kaas- en melkproduktenstations.

6. Zuivelverkooporganisaties.

47. Textielindustrie, omvattende:

1. Katoenindustrie:

a. Katoenspinnerij;

b. Naaigarenfabricage;

c. Twijnerijen;

d. Breigarenindustrie;

e. Witweverij;

f. Bontweverij;

g. Vitrageweverij;

h. Poolweefselweverij;

i. Katoenen-dekenweverij;

j. Eigen finishing;

k. Loonfinishing;

l. Effilocheerderijen.

2. Linnenindustrie:

a. Vlasspinnerij;

b. Linnenweverij;

c. Veredeling van linnen garens of weefsels.

3. Rayonweverij, rayonveredeling.

4. Wolindustrie:

a. Kunstwolindustrie;

b. Kamgarenspinnerij;

c. Fabricage van geperst vilt;

d. Wollenstoffenweverij en kaardgarenspinnerij;

e. Trijpweverij;

f. Wollen-dekenindustrie;

g. Veredeling van wol en wollen produkten.

5. Tapijt- en cocosindustrie.

6. Bastvezelindustrie en aanverwante industrieën:

a. Hennep;

b. Jute;

c. Sisal en manilla;

d. Papierspinnerij;

e. Zwaardoekweverij;

f. Kapokverwerking;

g. Touwslagerijen.

7. Verwerking van dierlijk haar.

8. Band- en vlechtindustrie.

9. Tricot- en kousenindustrie.

10. Het vervaardigen en herstellen van netten, de twijnerij daaronder begrepen.

11. Breierijen.

12. Handweverijen.

48. Steen-, cement, glas- en keramische industrie, omvattende:

1. Baksteenindustrie.

2. Dakpannenindustrie.

3. Cement- en cementwarenindustrie, waaronder begrepen:

a. Bouwplatenindustrie;

b. Betonwarenindustrie.

4. Kalkindustrie, gipsindustrie en mergelindustrie (met inbegrip van de mergelwinning).

5. Kalkzandsteenindustrie.

6. Bouwaardewerkindustrie en vuurvaste steenindustrie.

7. Krijtfabrieken.

8. Aardewerk- en porseleinindustrie; sanitair aardewerk en tegelindustrie.

9. Beeldgieterijen, uitgezonderd de vervaardiging van metalen beelden.

10. Glasindustrie, glasbewerkingsinrichtingen en glas-in-loodzetterijen.

11. Asbestcement- en asbestcementwarenindustrie.

12. Aardewerkambachten.

49. Chemische industrie, omvattende

1. Vervaardiging van stikstofmeststoffen, salpeterzuur en ammoniak.

2. Vervaardiging van superfosfaat en zwavelzuur.

3. Vervaardiging van carbid en niet elders ingedeelde gassen.

4. Vervaardiging van zeep, was- en reinigingsmiddelen.

5. Vervaardiging van verf en inkt:

a. Verf, lakken, vernissen, inkt en chemische kantoorbehoeften;

b. Chemische verfstoffen.

6. Vervaardiging van koolteerprodukten en aanverwante artikelen:

a. Koolteerdestillatieprodukten en afgeleiden daarvan;

b. Bitumineuze, teerhoudende dakbedekkingsmaterialen;

c. Insekticiden en plantenziektenbestrijdingsmiddelen.

7. Vervaardiging van kaarsen, glycerine en vetzuren.

8. Beenderverwerking, destructiebedrijven en technisch vetsmelten.

9. Vervaardiging van technische plakmiddelen en textielhulpmiddelen.

10. Vervaardiging van niet elders ingedeelde kunststoffen.

11. Vervaardiging van diverse organische produkten, alsmede zwart buskruit en springstoffen, schuimblusmiddelen en vuurwerk.

12. Vervaardiging van diverse anorganische produkten en diverse chloorkoolwaterstoffen.

13. Vervaardiging van kosmetische artikelen, parfumerieën en tandreinigingsmiddelen.

14. Vervaardiging van poetsmiddelen.

15. Witwasserij-industrie.

16. Chemische wasserij en ververij (voor zover niet verbonden aan een textielbedrijf).

17. Chemische laboratoria.

18. Vervaardiging van linoleum, vloerzeil en balatum.

19. Knopenindustrie.

20. Fotochemische industrie.

21. Cokesfabrieken.

50. Voedingsindustrie, omvattende:

1. Groentenverwerkende industrie:

a. Verduurzaamde groenten, augurken en tafelzuren in hermetisch gesloten verpakking;

b. Gezouten groenten en zuurkool;

c. Gedroogde en ingevroren groenten en fruit.

2. Fruitverwerkende industrie:

a. Fruitpulp;

b. Jams, vruchtenmoes, fruitconserven, appel- en perensiropen;

c. Uit fruit bereide sappen, dranken, sausen en essences.

3. Oliefabrieken.

4. Olieraffinage en olieharding, margarine en spijsvettenindustrie:

a. Olieraffinaderijen en oliehardingsfabrieken;

b. Spijsoliefabrieken;

c. Margarine-industrie;

d. Industrie van eetbare vetten.

5. Visverwerkende industrie:

a. Visconservenfabrieken;

b. Vismeelfabrieken;

6. Aardappelverwerkende industrie:

a. Aardappelmeelindustrie;

b. Aardappelvlokken- en aardappelbakmeelindustrie.

7. Suikerindustrie.

8. Maalindustrie:

a. Broodbloemindustrie;

b. Zeeuwse bloem- en roggebloemfabrieken;

c. Ongebuild tarwemeel- en roggemeelfabrieken.

9. Graanverwerkende industrie:

a. Rijstpellerijen;

b. Havermoutfabrieken;

c. Gortpellerijen;

d. Boekweitgrutten- en boekweitmeelfabrieken;

e. Erwtensplitterijen;

f. Rijstmalerijen.

10. Graanverwerkende industrie:

a. Maïs-, tarwe- en rijstzetmeelindustrie;

b. Gist-, spiritus- en moutwijnindustrie;

c. Maalderij.

11. Brouwerijen en mouterijen:

a. Brouwerijen;

b. Handelsmouterijen.

12. Koffiebranders en theepakkers.

13. Veevoederindustie.

14. Meelverwerkende industrie:

a. Fabrieken van vermicelli, macaroni en aanverwante artikelen;

b. Zelfrijzend-bakmeelfabrieken.

15. Zetmeel- en zoetstofverwerkende industrie:

a. Glucosefabrieken;

b. Zwarte-stroopfabrieken;

c. Veredeld-zetmeelfabrieken;

d. Fabrieken van puddingpoeder en aanverwante artikelen;

e. Karamel- en koffiestroopfabrieken.

16. Alcoholhoudende en alcoholvrije dranken:

a. Distilleerderijen;

b. Fabrieken van zwak-alcoholhoudende en alcoholvrije dranken;

c. Mineraalwaterindustrie.

17. Diverse derivaten van landbouwprodukten-verwerkende industrieën:

a. Azijn- en mosterdfabrieken;

b. Fabrieken van bakkerijgrondstoffen;

c. Fabrieken van cichorei en peekoffie;

d. Fabrieken van soepen, bouillon, jusprodukten, spijzen- en soeparoma’s;

e. Ruwijsfabrieken;

f. Vervaardiging van consumptie-ijs.

51. Algemene industrie, omvattende:

A. Papier.

1. Papierindustrie:

a. Cellulose-industrie;

b. Halfstoffen voor de papierindustrie;

c. Courantenpapier;

d. Druk- en schrijfpapier en kartonl

e. Verpakkingspapier en karton;

f. Speciale soorten papier en kartons.

2. Strokartonindustrie:

a. Strokarton (beplakt en onbeplakt) en stropapier;

b. Speciale papier- en kartonprodukten uit stro;

c. Golfkartonindustrie;

d. Vervaardiging van strohulzen en het vlechten van stro.

B. Papierverwerkende industrie (voorzover niet behorende tot de sector Grafische industrie, sub 2):

1. Papieren-zakkenindustrie.

2. Kartonnage-industrie.

3. Behangselpapier-, plakband- en paraffinepapierindustrie en overige papier- en kartonverwerkende industrieën.

C. Rubberverwerkende industrie:

1. Banden en aanverwante artikelen.

2. Vulcaniseer- en coverbedrijven.

3. Zacht- en hardrubberartikelen.

4. Rubberschoenen en aanverwante artikelen.

5. Kunstleder en gerubberde weefsels.

6. Rubbervervangingsgrondstoffen.

D. Medisch-pharmaceutische industrie.

E. Diverse delfstoffen en aanverwante bedrijven.

1. Aardolie-industrie, waaronder ressorteert:

a. De winning van aardolie en aardgas;

b. De verwerking van aardolie tot halffabrikaten en/of eindprodukten, zoals:

1. Gas;

2. Benzine;

3. Kerosine (petroleum);

4. Gasolie;

5. Smeerolie-grondstoffen;

6. Asfaltbitumen;

7. Stookoliën;

8. Petroleumcokes;

c. De verwerking, veredeling en regeneratie van bovengenoemde halffabrikaten tot:

1. Gas (vloeibaar en gasvormig);

2. Speciale benzines (kookpunt benzine, minerale terpentijn);

3. Minerale smeermiddelen, te weten smeeroliën en consistentvetten;

4. Transformator-, turbine-, technische witte-, medicinale oliën;

5. Industriële minerale oliën zoals emulgeerbare-, hydraulische-, roestwerende-, textiel-, spoeloliën en roestwerende vetten;

d. Vervaardiging en bewerking van vaste paraffines (minerale wassen), vaseline (petrolatum);

e. Fabrieksmatige verwerking van asfalt-bitumina tot asfalt en speciale asfalt-bitumina, al dan niet vermengd met mineraal en/of vezels.

2. Zoutwinningsbedrijf.

3. Zoutziederijen.

4. Bruinkoolgroeven.

5. Brikettenfabrieken.

F. Kledingindustrie:

1. Vervaardiging van dames-, heren-, en kinderconfectie (inclusief bedrijfs-, regen-, sport-, leder- en oliedoekkleding.

2. Vervaardiging van overhemden en lingerie (inclusief nachtkleding, babykleding en schorten).

3. Vervaardiging van korsetten, bustehouders, bretels en sokophouders.

4. Vervaardiging van huishoudtextielgoederen (voor zover zij niet geschiedt in bedrijven waar de aangewende textielstoffen zijn vervaardigd).

5. Pelterijen.

6. Vervaardiging van hoofdbekleding:

a. Herenhoeden;

b. Dames- en kinderhoeden;

c. Petten;

d. Uniformpetten.

7. Vervaardiging van specialiteiten:

a. Dassen;

b. Parapluies en parasols;

c. Sierkleedjes, theemutsen en bewerkte gordijnen;

d. Nouveautés;

e. Kopwatten;

f. Diversen (handwerken, uniformuitrustingen, capuchons en dergelijke).

8. Vervaardiging van gestikte dekens.

9. Textielverwerkende ambachten:

a. Maatkleermakerij;

b. Modisterij;

c. Hoeden- en pettenmakerij;

d. Bontwerkerij.

G. Leder- en lederverwerkende industrie:

1. Lederindustrie.

2. Schoenindustrie (met inbegrip van de fabricage van lederen onderdelen).

3. Drijfriemenindustrie.

4. Lederwarenindustrie (met inbegrip van de vervaardiging van lederen handschoenen).

5. Bontbereiderijen.

52. Uitzendbedrijven, omvattende:

1. De werkgever, die zich in het kader van de uitoefening van zijn bedrijf of beroep bezighoudt met het ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder leiding en toezicht van de derde, waarbij die arbeidskrachten werkzaam zijn op basis van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 690 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek waarin tevens een beding als bedoeld in artikel 691, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen, wordt ingedeeld in sector 52, mits met dit ter beschikking stellen van arbeidskrachten meer dan 50% van het totale premieplichtige loon op jaarbasis is gemoeid.

2. Met de arbeidskrachten, bedoeld in onderdeel 1, worden voor de toepassing daarvan gelijkgesteld arbeidskrachten ten aanzien van wie het beding, bedoeld in artikel 691, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, ingevolge het bepaalde in het derde lid van dat artikel, al dan niet met toepassing van het zevende lid van dat artikel, (inmiddels) is beëindigd.

3. De werkgever die zich bezighoudt met het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, bedoeld in onderdeel 1, wordt wanneer met dat ter beschikking stellen meer dan 15% doch niet meer dan 50% van het totale premieplichtige loon op jaarbasis is gemoeid, voorzover het die werkzaamheden betreft, ingedeeld in sector 52.

4. Met de werkgever, bedoeld in de vorige onderdelen, wordt gelijkgesteld de werkgever, die op basis van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 690 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek arbeidskrachten ter beschikking stelt – niet zijnde arbeidskrachten als bedoeld in onderdeel 1, mits door die arbeidskrachten geen werkzaamheden worden verricht die sec functioneel bezien voor meer dan 50% van het totale premieplichtige loon op jaarbasis aan één sector kunnen worden toegerekend.

5. In afwijking van de voorgaande onderdelen kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking beslissen dat een werkgever wordt ingedeeld in een andere sector dan sector 52.

53. Bewakingsondernemingen

54. Culturele instellingen, omvattende:

1. Toonkunstenaars.

2. Opera- en toneelgezelschappen.

3. Variété-, circusinstellingen en kermisgezelschappen.

4. Film.

5. Beeldhouwkunst.

6. Schilderkunst.

7. Letterkundigen.

8. Musea, archieven, monumenten en bibliotheken.

9. Andere culturele instellingen.

10. Zendgemachtigden op het gebied van radio en televisie, alsmede omroepproductiebedrijven.

55. Overige takken van bedrijf en beroep, omvattende:

1. Rayonindustrie.

2. Vlasbewerkende industrie.

3. Poetsdoekenindustrie.

4. Kaaspakkersbedrijf.

5. Vervaardiging van wasdoek.

6. Overige niet genoemde groepen, welke niet verwant zijn aan de in de andere onderdelen vermelde takken van bedrijf en beroep, zoals het exploiteren van dierenasiels, het manegebedrijf, het exploiteren van rijwielbewaarplaatsen en van parkeerplaatsen voor auto’s en dergelijke.

56. Schildersbedrijf

57. Stukadoorsbedrijf, omvattende:

1. Het stukadoorsbedrijf, inclusief het steengaasstellersbedrijf en het wittersbedrijf.

2. Het vloerenleggersbedrijf.

3. Het steen-, houtgraniet- en kunststeenbedrijf.

58. Dakdekkersbedrijf, omvattende:

Het dakdekkersbedrijf voor zover worden verwerkt bitumen, asfalt en kunststofmaterialen.

59. Mortelbedrijf, omvattende:

Het mortelbedrijf voor zover het betreft natte mortel.

60. Steenhouwersbedrijf

61. Overheid, onderwijs en wetenschappen, omvattende:

1. Onderwijsinstellingen.

2. Ziekenhuizen, voorzover geëxploiteerd door en vanwege de overheid.

3. Onderzoeksinstellingen.

4. Onderwijsondersteunende instellingen.

62. Overheid, rijk, politie en rechterlijke macht, omvattende:

1. Hoge colleges van Staat.

2. Departementen van algemeen bestuur.

3. Belastingwezen.

4. Gevangeniswezen.

5. Politie.

6. Rechtswezen.

63. Overheid, defensie omvattende:

1. Militair personeel.

2. Burgerdefensie personeel.

3. Dienstplichtig personeel.

64. Overheid, provincies, gemeenten en waterschappen, omvattende:

1. Provincies.

2. Gemeenten.

3. Waterschappen.

65. Overheid, openbare nutsbedrijven

66. Overheid, overige instellingen, omvattende:

Overheidsinstellingen, welke qua activiteiten niet zijn te rangschikken onder de hiervoor vermelde overheidssectoren.

67. Werk en (re)Integratie, omvattende:

Instellingen of diensten die zich bezighouden met de feitelijke uitvoering van:

– de Wet sociale werkvoorziening (Wsw);

– voorzieningen, gericht op arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand.

68. Railbouw, omvattende:

Het (doen) uitvoeren van werkzaamheden aangaande het (aan)leggen van een verdicht ballastbed, dwarsliggers en rails op bouwrijp gemaakte spoordijken, spoorbruggen, viaducten en tunnels, alsmede het verrichten van herstel en onderhoud (operationeel beheer) aan genoemde railstructuren, alsmede de verhuur met bemanning van specifiek groot materieel

ten behoeve van deze werkzaamheden.

69. Telecommunicatie, omvattende:

1. Exploitanten van telefonie- en telegraafnetwerken.

2. Exploitanten van kabelnetwerken ten behoeve van het doorgeven van signalen op het gebied van telecommunicatie.

3. Exploitanten van overige telecommunicatievoorzieningen.

Bijlage 2, behorend bij artikel 5.32

Specificatie raming uitgaven Toeslagenfonds

Raming uitgaven TW/Bia als bedoeld in artikel 5.30, eerste lid, onderdeel a van de Regeling Wfsv

    

jaar

…………..

  

maand

…………..

  
   

bedrag *

Totaal aan uitkeringen TW

Totaal aan uitkeringen Bia

   

bedrag

Uitvoeringskosten TW

 

Uitvoeringskosten Bia

 
    

Totaal generaal

 
    

* Conform artikel 5.36, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid.

Voor wat betreft de loonheffing: Het geraamde bedrag dat in deze periode naar verwachting wordt afgedragen is hier relevant.

Bijlage 3, behorend bij artikel 5.32

Specificatie raming uitgaven Wajong-fonds

Raming uitgaven Wajong als bedoeld in art 5.30, eerste lid, onderdeel a van de Regeling Wfsv

    

jaar

…………..

  

maand

…………..

  
   

bedrag

Totaal aan uitkeringen Wajong

*

 
    

Rea-lasten t.l.v uitkeringslasten

**

 
    

Totaal t.l.v. uitkeringen Wajong

  
    

Uitvoeringskosten Wajong

***

 
    

Rea-lasten t.l.v. uitvoeringskosten

**

 
    

Totaal uitvoeringskosten Wajong

  
    

Totaal generaal

  
    

* Conform artikel 5.32, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid.

Voor wat betreft de loonheffing: Het geraamde bedrag dat in deze periode naar verwachting wordt afgedragen is hier relevant.

    

** Betreft geraamde uitgaven op grond van artikel 2.8 van de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ten laste van het Wajong-fonds (artikel 5.32, derde lid).

    

*** Conform artikel 5.32, eerste lid, onderdeel b.

Bijlage 4, behorend bij artikel 5.33

Specificatie gerealiseerde uitgaven Toeslagenfonds

Uitgaven TW/Bia als bedoeld in artikel 5.30, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling Wfsv

   

jaar

…………..

 

maand

…………..

 
  

bedrag *

Totaal aan uitkeringen TW

Totaal aan uitkeringen Bia

 
  

bedrag

Uitvoeringskosten TW

 

Uitvoeringskosten Bia

 
   

Totaal generaal

 
   

* Conform artikel 5.33, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid.

Voor wat betreft de loonheffing: Het bedrag dat in deze periode feitelijk is afgedragen is hier relevant.

Bijlage 5, behorend bij artikel 5.33

Specificatie gerealiseerde uitgaven Wajong-fonds

Uitgaven Wajong als bedoeld in artikel 5.30, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling Wfsv

    

jaar

…………..

  

maand

…………..

  
   

bedrag

Totaal aan uitkeringen Wajong

*

 
    

Rea-lasten t.l.v. uitkeringslasten

**

 
    

Totaal t.l.v. uitkeringen Wajong

  
    

Uitvoeringskosten Wajong

***

 
    

Lasten t.l.v. uitvoeringskosten

**

 
    

Totaal uitvoeringskosten Wajong

  
    

Totaal generaal

  
    

* Conform artikel 5.33, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid.

Voor wat betreft de loonheffing: Het bedrag dat in deze periode feitelijk is afgedragen is hier relevant.

    

** Betreft gerealiseerde lasten op grond van artikel 2.8 van de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 5.33, derde lid).

    

*** Conform artikel 5.33, eerste lid, onderdeel b.

Toelichting

Algemeen

1.1. Inleiding

In de onderhavige regeling op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) en het Besluit Wfsv zijn bepalingen opgenomen over de financiering van de volksverzekeringen, de financiering van de werknemersverzekeringen, de gemoedsbezwaarden en de fondsen.

De inhoud van de regelgeving is afkomstig van bestaande regelingen. De bepalingen zijn alleen technisch aangepast.

Nieuw is de uitwerking van de regelgeving over premiegroepen in de sectorfondsen. In deze regeling zijn de sectorfondsen aangegeven waarvoor de premiegroepen gelden. Dit is een uitwerking van mijn voornemen, dat bij brief van 21 december 2004 aan de Tweede Kamer is aangekondigd (Kamerstukken II 2004-2005, 26448, nr. 179).

Daarnaast zijn in deze regeling bepaalde groepen werknemers aangewezen waarvoor een lage premie geldt, ondanks dat het dienstverband korter dan een jaar duurt.

Voorts is het beleid van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ten aanzien van de sectorindeling omgezet in regelgeving. Het feit dat de Belastingdienst de feitelijke aansluiting van werkgevers bij sectoren gaat uitvoeren vanaf 1 januari 2006 heeft hierdoor geen invloed op de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor de sectorindeling.

1.2. Hoofdstuk 2

De bepalingen in hoofdstuk 2 van de regeling waren voorheen opgenomen in de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 2002. Artikel 8 van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 2002 is komen te vervallen doordat de inhoud van dit artikel nu is geregeld in artikel 58, tweede lid, van de Wfsv. Met de omzetting van deze regelgeving is geen materiële wijziging beoogd.

1.3. Hoofdstuk 3

De bepalingen in hoofdstuk 3 van de regeling waren voorheen opgenomen in diverse regelingen op grond van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziektewet. In de artikelsgewijze toelichting wordt aangegeven welke bepalingen op welke regelingen zijn gebaseerd. Met de omzetting van deze regelgeving is geen materiële wijziging beoogd.

In de bepalingen betreffende premiedifferentiatie sectorfondsen (afdeling 2, paragraaf 1, van hoofdstuk 3) zijn de sectorfondsen aangewezen waarvoor het systeem van premiegroepen gaat gelden. Daarnaast is de verhouding tussen de twee premies vastgelegd en zijn de groepen werknemers aangegeven die ook in aanmerking komen voor een lage premie.

1.4. Regeling verhaal op werknemer

In afdeling 4 van hoofdstuk 3 zijn bepalingen opgenomen over het verhaal van kosten van de eigenrisicodrager op de werknemer. Hieronder wordt dit nader toegelicht.

Via de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is in artikel 34, tweede lid, en artikel 41, eerste lid, van de Wfsv voor werkgevers de mogelijkheid gecreëerd de WGA-lasten tot een maximum van 50% te verhalen op werknemers.

Artikel 34 heeft betrekking op de publiek verzekerde werkgevers:

‘De werkgever kan de met betrekking tot een werknemer door hem verschuldigde gedifferentieerde premie ten behoeve van de Werkhervattingskas (…) onder bij ministeriële regeling te bepalen voorwaarden, tot ten hoogste de helft verhalen op de werknemer’;

Artikel 41, eerste lid, regelt voor eigenrisicodragers: ‘De eigenrisicodrager en de startende werkgever (…), kunnen de bij ministeriële regeling genoemde kosten met betrekking tot een werknemer ten behoeve van het eigenrisicodragen onder bij ministeriële regeling te bepalen voorwaarden tot ten hoogste de helft verhalen op de werknemer’.

Daarnaast bevat artikel 122b, tweede lid, van de Wfsv nog een overgangsbepaling voor het jaar 2006.

In deze afdeling zijn de te verhalen WGA-lasten geregeld in de structurele situatie (vanaf 2007) in geval van publieke verzekering, eigenrisicodragen zonder dan wel met private verzekering. Tevens zijn de in het overgangsjaar 2006 te verhalen lasten geregeld.

In deze toelichting wordt verder ingegaan op de voorwaarden voor de verhaalsmogelijkheid.

Algemene vormgeving verhaalsmogelijkheid

De verhaalsmogelijkheid is zodanig vormgegeven, dat de werkgever van de publieke premie of eigenrisicodragerslasten (zie voor een nadere uitwerking de paragraaf Nadere uitwerking verhaalsmogelijkheid in de structurele situatie, onderdeel a) maximaal 50% op het netto loon van zijn werknemers mag verhalen. De werkgever kan het verhaalde bedrag zelf houden en hoeft dit niet aan de Belastingdienst af te dragen. Door deze uitwerking blijft de WGA-premie een werkgeverspremie. De verhaalsmogelijkheid leidt niet tot het splitsen van de WGA-premie in een werkgevers- en een werknemersdeel. Werkgevers dragen de publieke gedifferentieerde premie of de eigenrisicodragerslasten. Voor wat betreft de premieafdracht of eigenrisicodragerslasten is er alleen sprake van contacten tussen werkgevers en de publieke uitvoering (UWV en Belastingdienst). De verhaalsmogelijkheid is een transactie tussen werkgevers en werknemers onderling. Hierdoor zijn de extra kosten of lasten voor de publieke uitvoering (UWV en Belastingdienst) als gevolg hiervan, nihil.

Nadere uitwerking verhaalsmogelijkheid in de structurele situatie.

De verhaalsmogelijkheid in de structurele situatie (vanaf 2007) voor de verschillende posities (publieke verzekering, eigenrisicodragen met private verzekering en eigenrisicodragen zonder private verzekering) is als volgt vormgegeven:

a. Publieke verzekering

In artikel 34, tweede lid, van de Wfsv is geregeld, dat in geval van publieke verzekering de werkgever maximaal 50% van de publieke gedifferentieerde WGA-premie (de premie voor de Werkhervattingskas) mag verhalen op werknemers.

Voor de te verhalen lasten is geen nadere regelgeving nodig. Het gaat om de WGA-premie, die de werkgever inhoudt op het loon van een werknemer. Het bedrag dat verhaald kan worden op die werknemer is ten hoogste de helft van de door de werkgever voor die werknemer verschuldigde premie. Het te verhalen bedrag verschilt dus per werknemer.

Aparte aandacht vergt de eventuele verhaalsmogelijkheid voor het UWV in de werkgeversrol ten aanzien van uitkeringsgerechtigden zonder werkgever. Door ook het UWV een verhaalsmogelijkheid toe te kennen, wordt mogelijk voorkomen dat uitkeringsgerechtigden niet met een verhaalsmogelijkheid worden geconfronteerd en degenen zonder uitkering niet. Dat zou, ondanks het streven van sociale partners naar compensatiemaatregelen voor werknemers, afbreuk kunnen doen aan het uitgangspunt van de WIA dat werken moet lonen en meer werken meer moet lonen. Het UWV is over de uitkering ook gedifferentieerde premie ten behoeve van de Werkhervattingskas verschuldigd. Hiervoor wordt op grond van artikel 38a van de Wfsv een apart percentage vastgesteld ter hoogte van het rekenpercentage, bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel a, van de Wfsv. Artikel 34 is ook voor het UWV van toepassing, zodat ook voor het te verhalen bedrag geen aparte regeling noodzakelijk is.

De praktische invulling van de verhaalsmogelijkheid door het UWV wordt vormgegeven in overleg met het UWV.

b. Eigenrisicodragen zonder private verzekering

De in de Stichting van de Arbeid (STAR) vertegenwoordigde centrale organisaties van werkgevers en werknemers, hebben voorgesteld een fictieve premie te introduceren voor de positie van eigenrisicodragen zonder private verzekering. De mogelijkheid om dit voorstel te effectueren, is geregeld in artikel 41, eerste lid, van de Wfsv. In artikel 3.17 van deze regeling is bepaald dat onder fictieve premie wordt verstaan de eigenrisicodragerslasten gedeeld door de loonsom. Dit vergt dat aan het begin van enig premiejaar de WGA-lasten (en de loonsom) worden geschat. Geregeld wordt dat de eigenrisicodrager WGA zijn schatting van de WGA-lasten mag baseren op de in het betreffende jaar te verwachten lasten, dan wel op de in het voorafgaande jaar gerealiseerde lasten.

Als grondslag voor de verhaalsmogelijkheid gelden de vooraf geschatte WGA-lasten en loonsom. Deze kunnen afwijken van de gerealiseerde lasten en/of loonsom. Daarom is een correctiemogelijkheid gecreëerd. Hiermee wordt het mogelijk het in enig jaar te veel of te weinig op werknemers verhaalde deel, te corrigeren in het daarop volgende jaar.

c. Eigenrisicodragen met private verzekering

De STAR heeft voorgesteld de premie voor de private verzekering als uitgangspunt te nemen voor de verhaalsmogelijkheid. De regering heeft dit voorstel overgenomen en in de onderhavige regeling nader uitgewerkt, waarbij er vanuit is gegaan dat de private verzekering de wettelijke WGA-lasten die onderhevig zijn aan eigenrisicodragen, dekt.

Omdat de private verzekering mogelijk meer of minder dekt dan de wettelijke WGA-lasten die onderhevig zijn aan eigenrisicodragen, geldt dat als grondslag voor de verhaalsmogelijkheid geldt de private premie, doch niet meer dan de fictieve premie (zoals bedoeld onder punt b). De fictieve premie is immers gekoppeld aan de wettelijke WGA-lasten. Dit is geregeld in artikel 41, tweede lid, van de Wfsv.

Grondslag voor de verhaalsmogelijkheid in 2006

In 2006 is sprake van een overgangssituatie in de financiering van de WGA. Er geldt géén premiedifferentiatie, maar er is wel de mogelijkheid van eigenrisicodragen.

Voor publiek verzekerde werkgevers is in artikel 122b, tweede lid, van de Wfsv als grondslag voor de verhaalsmogelijkheid geregeld de WGA-component in de Aof-premie 2006 (basispremie).

Voor eigenrisicodragers WGA in 2006 is gekozen voor dezelfde grondslag als voor publiek verzekerde werkgevers. Dit wordt geregeld in artikel 3.18. Als gevolg hiervan geldt voor alle werkgevers in 2006 eenzelfde grondslag voor de verhaalsmogelijkheid. Daarnaast heeft dit om de volgende reden de voorkeur. Er geldt een beslistermijn van 26 weken van het UWV op aanvragen voor eigenrisicodragen WGA per 29 december 2005. Dit leidt ertoe, dat in het uiterste geval pas rond 1 juli 2006 definitief uitsluitsel ontstaat over deze aanvragen. Door niet de private premie of fictieve premie als grondslag voor de verhaalsmogelijkheid te regelen, is het al dan niet honoreren van deze aanvragen geen complicatie voor het verhalen van lasten op werknemers. De WGA-component in de Aof-premie zijn alle bedrijven immers verschuldigd.

Nadere voorwaarden voor de verhaalsmogelijkheid

In artikel 34, tweede lid, en artikel 41, eerste lid, van de Wfsv is opgenomen, dat bij ministeriële regeling voorwaarden worden gesteld aan het verhalen van WGA-lasten op werknemers. De regering heeft deze mogelijkheid getroffen om desgewenst bij lagere regelgeving te kunnen regelen dat over het verhalen van lasten overeenstemming moet bestaan tussen werkgever en (een vertegenwoordiging van) werknemers.

De STAR heeft laten weten het verhalen van WGA-lasten op te vatten als een eenzijdige bevoegdheid van werkgevers, uiteraard onder de voorwaarde dat het verhaal niet meer dan 50% van de lasten bedraagt. Omdat de regering naast de genoemde, geen andere voorwaarden op het oog heeft ten aanzien van de verhaalsmogelijkheid, is aan de bevoegdheid om nadere voorwaarden te stellen geen invulling gegeven.

1.5. Hoofdstuk 4

De bepalingen in hoofdstuk 4 van de regeling waren voorheen opgenomen in de Regeling gemoedsbezwaarden voor de sociale verzekeringswetten. Met de omzetting van deze regelgeving is geen materiële wijziging beoogd.

1.6. Hoofdstuk 5

De bepalingen in hoofdstuk 5 zien op het fondsbeheer en de afdracht aan de fondsen. De bepalingen zijn afkomstig van diverse regelingen op grond van de Werkloosheidswet, de Wet financiering volksverzekeringen en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. In de artikelsgewijze toelichting wordt aangegeven welke bepalingen op welke regelingen zijn gebaseerd. Met de omzetting van deze regelgeving is geen materiële wijziging beoogd.

Artikelsgewijs

Artikel 3.1. Bepaling loontijdvak bij twee premiebetalingstijdvakken

De hoogte van de franchise en het maximum in het premiebetalingstijdvak wordt bepaald door vermenigvuldiging van de voor het loontijdvak vastgestelde bedragen met het aantal loontijdvakken van het premiebetalingstijdvak (artikel 17 van de Wfsv).

Het komt voor dat het loontijdvak over de jaargrens heenloopt. Met name bij WW-uitkering kan dat het geval zijn. Om de bovengenoemde vermenigvuldiging te kunnen maken moet voor die situaties worden geregeld tot welk premiebetalingstijdvak dat loontijdvak moet worden gerekend.

Om een juiste toepassing van franchise en het maximum te bewerkstelligen is in dit artikel bepaald dat een loontijdvak dat zich over twee premiebetalingstijdvakken uitstrekt, wordt geacht te behoren tot het premiebetalingstijdvak waarin het loon over dat tijdvak wordt genoten.

Artikelen 3.5 tot en met 3.9. Premiedifferentiatie sector uitzendbedrijven

In de artikelen 3.5 tot en met 3.9 worden regels gesteld betreffende premiedifferentiatie sectorfondsen voor de sector uitzendbedrijven. Deze artikelen komen overeen met wat was opgenomen in het Besluit premiedifferentiatie wachtgeldverzekering sector Uitzendbedrijven, met dien verstande dat de inspecteur met ingang van 1 januari 2006 de individuele beslissingen neemt in het collecterende loket op basis van de gegevens van het UWV.

De grondslag voor deze regeling is echter komen te vervallen en in artikel 2.2, achtste lid, van het Besluit Wfsv is een grondslag opgenomen om nadere regels te stellen in de Regeling Wfsv.

In artikel 3.5, onderdelen f tot en met i, is de definitie van het individuele ziekteverzuimcijfer en het gemiddelde ziekteverzuimcijfer technisch aangepast ten opzichte van hetgeen was geregeld in het Besluit premiedifferentiatie wachtgeldverzekering sector Uitzendbedrijven. Er wordt geen materiële wijziging beoogd. De ziekengeldlasten en de loonsom worden aan een werkgever toegerekend als het ziekengeld onderscheidenlijk het loon betrekking heeft op de werknemers van de werkgever.

Artikelen 3.10 en 3.11. Premiedifferentiatie sector grafische industrie

In de artikelen 3.10 en 3.11 worden regels gesteld betreffende premiedifferentiatie sectorfondsen voor de sector grafische industrie. Deze regels komen overeen met de sinds 1953 geldende praktijk van premiedifferentiatie in deze sector.

Artikelen 3.12 tot en met 3.14. Premiedifferentiatie sectorfondsen

In de artikelen 3.12 en 3.13 zijn bepalingen opgenomen inzake de sectorfondsen waarvoor het systeem van premiegroepen gaat gelden. In artikel 3.12 is de verhouding tussen de twee premies vastgelegd en in artikel 3.13 zijn groepen werknemers aangewezen waarvoor de lage premie ook geldt. Artikel 3.14 bevat een bepaling over de toepassing van het gewogen sectorpremiepercentage.

Artikel 3.12. Vaststelling verschillende wachtgeldpremiepercentages

In dit artikel is de verhouding tussen de twee premies vastgelegd. Voor de sectoren bouwbedrijf, horeca algemeen en schildersbedrijf is de verhouding tussen de hoge en de lage premie 1 staat tot 5, voor de sectoren agrarisch bedrijf en culturele instellingen is die verhouding 1 staat 7. De verschillen tussen de premies moeten groot genoeg zijn om werkgevers te prikkelen. In het tweede lid is bepaald dat het sectorpremiepercentage voor de werknemers met kortlopende contracten e.d. (de hoge premie) ten hoogste 12,5% kan bedragen. Dit percentage vindt op grond van het derde lid echter geen toepassing indien de toepassing van dat percentage er toe zou leiden dat de verhouding tussen de lage en de hoge premie kleiner wordt dan 1 staat tot 5.

Artikel 3.13. Gelijkstelling vaststelling sectorpremiepercentage

In artikel 3.13, eerste lid, zijn twee categorieën aangewezen die ook in aanmerking komen voor een lage premie. Dit zijn op de eerste plaats scholieren en studenten die blijkens een schriftelijke overeenkomst ten hoogste acht aaneensluitende weken per kalenderjaar in dienstbetrekking zullen staan tot dezelfde werkgever. Op de tweede plaats is om werkgevers niet te ontmoedigen om leer/werk trajecten aan te bieden bepaald dat ook die werknemers voor een lage sectorpremie in aanmerking komen (eerste lid, onderdeel b). Voor de kenmerken van deze werknemers wordt aangesloten bij de definities die in het kader van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen benoemd zijn. Op werknemers die vallen onder artikel 14, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, zal ook een lage premie van toepassing zijn. Dit zijn voornamelijk jongeren die een leerovereenkomst aangaan met de werkgever. De werkgever zal een bewijs van deze leerwerkovereenkomst in zijn administratie moeten opnemen. Ook voor deze groepen werknemers geldt dat indien zij binnen een jaar toch beroep doen op een WW-uitkering de hoge premie alsnog verschuldigd is en met terugwerkende kracht geheven wordt.

Artikel 3.14. Toepassing gewogen sectorpremiepercentage

Bij de berekening van de af te dragen premies werknemersverzekeringen wordt de systematiek van het voorschrijdend cumulatief rekenen gebruikt. Wanneer binnen het premiebetalingstijdvak verschillende premiepercentages van toepassing zijn, is cumulatief rekenen slechts mogelijk wanneer de grondslagaanwasmethode wordt gehanteerd. Wanneer de cumulatieve premiemethode wordt gehanteerd dient met een gewogen percentage te worden gerekend.

De cumulatieve premiemethode houdt in dat de premies werknemersverzekeringen worden berekend over het cumulatieve premieloon tot en met het laatste loontijdvak van het premiebetalingstijdvak. Dit bedrag wordt vervolgens verminderd met de verschuldigde premies over het cumulatieve premieloon tot het laatste loontijdvak (het totaal van de reeds eerder aangegeven premies) en aldus resulteert het bedrag van de aan te geven premies.

De grondslagaanwasmethode houdt in dat voor iedere aangifte de premies werknemersverzekeringen worden berekend over de aanwas van de premiegrondslag. De aanwas is het verschil tussen de cumulatieve premiegrondslag tot en met het laatste loontijdvak en de cumulatieve premiegrondslag tot het laatste loontijdvak.

Artikel 3.15. Ontheffing garantieplicht overheidswerkgevers

Dit artikel vervangt de Regeling ontheffing garantieplicht WAO overheidswerkgevers en de Regeling ontheffing garantieplicht ZW, gebaseerd op (oud) artikel 75, eerste lid, WAO, respectievelijk (oud) artikel 63, tweede lid, ZW en komt daarmee geheel overeen.

Artikelen 3.16 tot en met 3.18. Verhaal op werknemer

Zie voor een toelichting op deze artikelen de paragraaf 1.4 in het algemene deel van de toelichting.

Artikel 3.19. Indienstneming voor vrijstelling oudere werknemer

Dit artikel vervangt de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 december 2003 houdende nadere regels met betrekking tot de vrijstelling van de basispremie op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor oudere werknemers (Stcrt. 2003, 250) die met deze regeling wordt ingetrokken.

Artikelen 3.20 en 3.21. Onderbroken en opeenvolgende dienstverbanden

Deze artikelen komen in de plaats van de bestaande Regeling onderbroken en opeenvolgende dienstverbanden, gebaseerd op (oud) artikel 79b, zesde lid, WAO en de artikelen (oud) 82, zesde lid, 82a, zevende lid, en 97c, elfde lid, WW.

Artikel 3.22. Premiekorting bij overgang van ondernemingen

Dit artikel komt in de plaats van artikel 3a van de Regeling onderbroken en opeenvolgende dienstverbanden.

Artikel 3.23. Verdeling premiekorting over premies op grond van afdeling 4 van hoofdstuk 3 Wfsv

Dit artikel komt in de plaats van de bepalingen van de Regeling verdeling premiekorting WAO.

Artikelen 4.1 tot en met 4.10. Gemoedsbezwaarden

Deze artikelen komen in de plaats van de bepalingen van de Regeling gemoedsbezwaarden voor de sociale verzekeringswetten.

Artikelen 5.1 tot en met 5.8. Indeling in sectoren

Deze artikelen komen in de plaats van de bepalingen van de Regeling indeling van het bedrijfs- en beroepsleven in sectoren, het Besluit indeling uitzendbedrijven, het Besluit concernregelen, het Besluit aansluiting werkgevers bij de Gezondheid en het Besluit tijdstip aansluiting metaal. De Regeling indeling van het bedrijfs- en beroepsleven in sectoren wordt met de inwerkingtreding van de onderhavige regeling ingetrokken. De verschillende besluiten komen van rechtswege te vervallen aangezien de wettelijke grondslag vervalt en er niet in de doorwerking van deze besluiten is voorzien.

Een en ander wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting op de bijlage bij deze regeling.

Specifiek voor artikel 5.4, eerste en tweede lid, geldt dat deze indertijd zijn totstandgekomen op verzoek van het bedrijfsleven. Het doel hiervan is om gelijke arbeidsvoorwaarden te creëren voor het personeel dat werkzaam is bij twee of meer werkgevers, wier bedrijven of instellingen in juridisch opzicht zelfstandig zijn, doch die tot een economische of organisatorische eenheid behoren. Het doel is tevens een vereenvoudiging van de administratie binnen een concern. De inspecteur houdt bij de toepassing van deze artikelen rekening met de bij de beslissing betrokken werknemers in verband met de gevolgen van de sectoraansluiting voor de arbeidsvoorwaarden. Hierbij kan het nodig zijn dat de ondernemingsraad zich over het verzoek van de betrokken werkgevers uitspreekt.

Artikelen 5.9 tot en met 5.11. Vergoeding remigratiebijdragen

Deze artikelen komen in de plaats van de bepalingen van de Regeling vergoeding bijdragen Remigratiewet, gebaseerd op de artikelen (oud) 95, derde lid, 97h, derde lid, en 112 WW.

Artikelen 5.12 tot en met 5.14. Reserve-vorming

Deze artikelen komen in de plaats van de bepalingen van de Regeling reservevorming Algemeen werkloosheidsfonds 2002 en de Regeling reservevorming wachtgeldfondsen 2002, die met inwerkingtreding van de onderhavige regeling worden ingetrokken.

Artikelen 5.15 tot en met 5.22. Rekening-courant

Deze artikelen komen in de plaats van de Regeling rekening-courant verhouding sociale verzekeringen en de Regeling afdracht aan fondsen ex artikel 44 Wet financiering volksverzekeringen. De artikelen zijn samengevoegd en overbodige bepalingen zijn vervallen. Hiermee zijn geen materiële wijzigingen beoogd, behalve ten aanzien van de volgende punten.

De bepaling over de tijdstippen waarop wederzijdse informatievoorziening tussen de Minister van Financiën enerzijds en de SVB, het UWV en het CVZ anderzijds moet plaatsvinden, is komen te vervallen. Dergelijke specifieke afspraken kunnen bij nader inzien beter in flexibele rekeningen-courantovereenkomsten worden vastgelegd.

De techniek van het geïntegreerd middelenbeheer is sinds 1997 vereenvoudigd. De feitelijke betalingen en ontvangsten blijven via betaalrekeningen bij banken verlopen. Deze betaalrekeningen worden echter in overleg met de banken in zogenaamd concernverband gebracht met een rekening van ’s Rijks schatkist bij elke betrokken bank. Dagelijks worden de overschotten en tekorten op deze betaalrekeningen aangevuld of afgeroomd ten gunste of ten laste van de schatkistrekening bij de bank. Aan het einde van elke werkdag zijn aldus de saldi van de betaalrekeningen op nul gezet. De bank geeft deze mutaties dagelijks door. De Minister van Financiën verstrekt dagelijks een afschrift van de overeenkomstige mutaties in de rekeningen-courant.

Deze nieuwe techniek wordt niet toegepast door het UWV en de SVB, maar wel door het CVZ. In de Regeling zorgverzekering zijn bepalingen ten aanzien van deze nieuwe techniek opgenomen met betrekking tot het Zorgverzekeringsfonds. In deze regeling is ervoor gekozen die bepalingen van overeenkomstige toepassing te verklaren voor het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten.

Het is op dit moment niet opportuun om de nieuwe techniek eveneens op te leggen aan het UWV en de SVB in verband met lopende afspraken met de banken en vanwege voorbereidingen die in administratief-technische zin zouden moeten worden getroffen. In de loop van 2006 zal worden bezien of een dergelijke wijziging wel mogelijk en wenselijk is vanaf 2007.

De bepalingen in artikel 5.16 zijn aangepast aan de overheveling van de premieheffing werknemersverzekeringen naar de Belastingdienst en de introductie van de gecombineerde aangifte van loonbelasting, premie volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen (de loonaangifte).

Hoofdstuk 5, afdeling 5, paragraaf 2 Algemeen Kinderbijslagfonds

Deze paragraaf komt in de plaats van de Financieringsregeling Algemeen Kinderbijslagfonds 2005.

Artikelen 5.24, 5.26 en 5.27 De raming en opgave van de uitgaven

Met betrekking tot de uitgaven van het Algemeen Kinderbijslagfonds (AKF) wordt in artikel 5.24 allereerst voorgeschreven dat de SVB een raming geeft voor het AKF van de totale uitgaven, bestaande uit kinderbijslagen en uitvoeringskosten, voor het komende kwartaal (t). Daarnaast dient de SVB voor het vorige kwartaal (t-2) een opgave te doen van het totale bedrag aan gerealiseerde uitgaven. Voorgeschreven is tevens dat de SVB deze bedragen uitsplitst per maand.

In artikel 5.26, eerste lid, wordt vervolgens met betrekking tot die raming voorgeschreven dat het totaalbedrag aan uitgaven wordt gespecificeerd in kinderbijslagen en uitvoeringskosten. Ook ten aanzien van de opgave van de gerealiseerde uitgaven wordt met betrekking tot het totaalbedrag voorgeschreven in artikel 5.27, eerste lid, dat dit wordt gespecificeerd in uitbetaalde kinderbijslagen en betaalde uitvoeringskosten.

Met betrekking tot de raming van de kinderbijslagen wordt bovendien apart voorgeschreven (artikel 5.26, tweede lid) dat deze wordt gespecificeerd in kinderbijslagen voor het komende kwartaal (t) en voor de daaraan voorafgaande kwartalen t-1, t-2, enzovoort. De bedoeling van dit voorschrift is mede inzicht te krijgen in rechten op kinderbijslag die zullen worden uitbetaald in kwartaal t, maar waarvan het recht op kinderbijslag betrekking heeft op de kwartalen t-1, t-2, enzovoort. Eenzelfde voorschrift is gegeven in artikel 5.27, tweede lid, met betrekking tot de gerealiseerde kinderbijslagen. De uitbetaalde kinderbijslagen dienen te worden gesplitst in kinderbijslagen over kwartaal t-2 en kinderbijslagen over kwartalen t-3, t-4, enzovoort. Uiteraard geldt voor deze voorschriften in de artikelen 5.26, tweede lid, en 5.27, tweede lid, dat een raming of een opgave over een voorafgaand kwartaal alleen gegeven behoeft te worden indien sprake is van een relevant recht op kinderbijslag waarvan wordt geraamd dat het zal worden uitbetaald in kwartaal t of dat is uitbetaald in kwartaal t-2.

Artikel 5.28, tweede lid, juncto artikel 5.23, onderdeel c

Op grond van artikel 29a, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) is de SVB reeds verplicht de met toepassing van artikel 17a AKW verkregen boeten, afzonderlijk te administreren. Voor alle duidelijkheid is ook in deze paragraaf nogmaals deze verplichting opgenomen.

Hoofdstuk 5, afdeling 3, paragraaf 3 Toeslagenfonds en Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten

Deze paragraaf komt in de plaats van de Financieringsregeling Toeslagenfonds en Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten.

Artikel 5.32 en artikel 5.33. Specificatie raming en opgave gerealiseerde uitgaven

De bijlagen 2 en 3 respectievelijk 4 en 5, genoemd in artikel 5.32, eerste lid, respectievelijk artikel 5.33, eerste lid, zijn als bijlagen bij deze regeling gevoegd.

Hoofdstuk 5, afdeling 3, paragraaf 4 Arbeidsongeschiktheidsfonds

Deze paragraaf komt in de plaats van de Financieringsregeling rijksbijdrage Arbeidsongeschiktheidsfonds. Via de rijksbijdrage in het Arbeidsongeschiktheidsfonds worden de kosten gefinancierd van de uitkeringen tijdens verlof wegens zwangerschap en bevalling voor alfahulpen en overige personen met een arbeidsovereenkomst op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 2, alsmede de uitkeringen op grond van artikel 3:30 van de Wet arbeid en zorg. Deze uitkeringen worden op grond van de Wet einde toegang verzekering WAZ ten laste gebracht van het Arbeidsongeschiktheidsfonds.

Bijlage 1

De bijlage bij de regeling komt in de plaats voor de bijlage bij de Regeling indeling van het bedrijfs- en beroepsleven in sectoren. Verder is in de bijlage en de toelichting op de bijlage het uitvoeringsbeleid ten aanzien van sectorindeling opgenomen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en zijn rechtsvoorgangers.

In het kader van de overheveling van de premieheffing naar de Belastingdienst, gaat ook de uitvoering van de sectorindeling over van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen naar de Belastingdienst. In verband hiermee komt het indelingsbeleid van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen per 1 januari 2006 te vervallen. Dit beleid is daarom, voorzover nodig, opgenomen in de toelichting op de bijlage. Het feit dat de Belastingdienst de feitelijke aansluiting van werkgevers bij sectoren gaat uitvoeren vanaf 1 januari 2006 heeft hierdoor geen invloed op de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor de sectorindeling.

Het is niet de bedoeling om materiële wijzigingen aan te brengen in de sectorindeling. Om mogelijke onduidelijkheden over de achtergronden en de context van het beleid te voorkomen, wordt hierbij een overzicht gegeven van de relevante voormalige beleidsregels van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en zijn rechtsvoorgangers:

– Circulaire van Sociale Verzekeringsraad van 25 mei 1955 (Uitleg handelsondernemingen; gerelateerde werkzaamheden).

– Circulaire van Sociale Verzekeringsraad van 26 juni 1973 (Inspraak werknemers bij groepsaansluiting).

– Circulaire van Sociale Verzekeringsraad van 28 juli 1982 (Groothandelaren/ grossiers in vlees, vleeswaren en importeurs van bevroren vlees).

– Circulaire van Sociale Verzekeringsraad van 28 december 1987 (Grensafbakening Groothandel / Detailhandel).

– Circulaire van Sociale Verzekeringsraad van 30 mei 1989 (Fictie van één onderneming).

– Circulaire van Sociale Verzekeringsraad van 3 december 1992 (Indeling van cultuurtechnische en civieltechnische bedrijven).

– Brief van 10 juli 1997 (Accountantskantoren).

– Brief van 29 maart 2001 (Dispensatie voor uitzendbedrijven in de Koopvaardij).

– Mededeling van 29 april 1998 (Gelijkheidsbeginsel).

– Mededeling van 30 juni 1998 (Pleegcriterium verhuurbedrijven).

– Mededeling van 11 januari 2001 (Vislos- en sorteerbedrijven).

– Mededeling van 18 januari 2001 (Grensafbakening groothandelssectoren).

Sectoren 1 en 3

In de voormalige circulaire van de Sociale Verzekeringsraad van 3 december 1992 (Indeling van cultuurtechnische en civieltechnische bedrijven) werd het onderscheid verduidelijkt tussen cultuurtechnische en civieltechnische werkzaamheden. Tot het Agrarisch bedrijf behoren ingevolge onderdeel 13 van de bijlage tevens cultuurtechnische werken. Tot het Bouwbedrijf behoren de civieltechnische bedrijven.

Civieltechnische werkzaamheden (behorende tot het Bouwbedrijf) zijn de aanleg van verhardingen, riolering en gebouwen en dergelijke waarvoor een aanleg- of bouwvergunning is vereist en ook het daarmee samenhangende onderhoud, grondboringen, bronbemalingen, kabels, buisleidingen, grondwerk ten behoeve van een civieltechnische bestemming, wegenbouw, markeringen, sloopwerken, waterbouwkundige werken en verhuur van bemand materieel voor civieltechnische activiteiten, behoudens:

– de aanleg van buisleidingen in eigen beheer voor drainage ten behoeve van landbouw, bewerking van grond en zand voor een agrarische bestemming en de incidentele aanleg van duikers voor ontsluiting van een landbouwperceel, welke als cultuurtechnische werkzaamheden opgevat moeten worden;

– het aanleggen, verbeteren of onderhouden van sportvelden en andere recreatieve objecten alsmede alle andere grondwerken voor cultuurtechnische, civieltechnische, sport-, recreatie- en andere objecten, beplantingen en groenstroken langs wegen. Hierbij is het uitgangspunt dat, indien er een bouw/aanlegvergunning vereist is, het civieltechnische werkzaamheden zijn. Met uitzondering van de aanleg en het onderhoud van het groen alsmede drainage en de bovenste grondlaag ten behoeve van het groen, welke cultuurtechnische activiteiten zijn;

– de te onderscheiden cultuurtechnische werkzaamheden bij inpoldering en ruilverkaveling: de ontsluiting van gronden en ruilverkaveling dienen als cultuurtechnische werkzaamheden opgevat te worden indien er sprake is van daarmee samenhangende grondbewerking (waaronder ploegen, eggen, zaaien en egaliseren van de toplaag van de grond voor een plantaardige bestemming). De ontsluiting van gronden en ruilverkaveling dienen als civieltechnische werkzaamheden opgevat te worden indien er sprake is van grondverwerking in de zin van landinrichting (de aanleg van wegen, watergangen en gemalen).

Sectoren 16 en 42

In de voormalige circulaire van de Sociale Verzekeringsraad van 28 juli 1982 (Groothandelaren/ grossiers in vlees, vleeswaren en importeurs van bevroren vlees) werd het onderscheid verduidelijkt tussen de sector Slagers overig en de sectoren Groothandel I en II.

– Groothandelaren of importeurs van vlees, vee of vleeswaren die zelf slachten of het vlees be- of verwerken behoren tot sector 16.

– Groothandelaren in vleeswaren en – conserven die zich niet bezighouden met de produktie of bewerking daarvan en importeurs van diepgevroren vlees die het vlees niet zelf opslaan en be- of verwerken, behoren tot sector 42.

Sectoren 17, 41 en 42

In de voormalige circulaire van de Sociale Verzekeringsraad van 28 december 1987 (Grensafbakening Groothandel/Detailhandel) werd het onderscheid verduidelijkt tussen de detailhandel en de groothandel aan de hand van het pleegcriterium.

Het pleegcriterium luidt als volgt:

– De leverancier aan bedrijfsmatige kopers dient tot de Groothandel I of II te worden gerekend indien de particulier de door die leverancier verkochte goederen niet pleegt aan te schaffen of pleegt aan te schaffen doch niet in dezelfde vorm, omvang en/of hoeveelheid als waarin de goederen door de betreffende leverancier aan bedrijfsmatige kopers worden geleverd.

– Indien niet aan één van bovenstaande voorwaarden wordt voldaan dient de leverancier tot de Detailhandel te worden gerekend.

Sector 17 en 45

In de voormalige Mededeling van het Landelijk instituut sociale verzekeringen van 30 juni 1998 (Pleegcriterium verhuurbedrijven) werd het onderscheid tussen de sectoren Detailhandel en Zakelijke Dienstverlening III verduidelijkt aan de hand van het pleegcriterium.

Het pleegcriterium luidt als volgt:

– De verhuurder aan zakelijke gebruikers behoort tot de Zakelijke Dienstverlening III indien het gaat om zaken die in de regel niet voor de particulier in de detailhandel verkrijgbaar zijn of als de particulier de door die werkgever verhuurde goederen wel pleegt te huren, doch niet in dezelfde vorm, omvang en/of hoeveelheid als waarin de goederen door de betreffende werkgever aan zakelijke gebruikers worden verhuurd.

– Indien niet aan één van bovenstaande voorwaarden wordt voldaan dient de verhuurder tot de Detailhandel te worden gerekend.

Sector 19

De loongrens voor de sector Grootwinkelbedrijf wordt jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de gemiddelde contractloonontwikkeling in de Macro Economische Verkenning van het Centraal Planbureau.

Sectoren 41 en 42

In de voormalige Mededeling van het Landelijk instituut sociale verzekeringen van 18 januari 2001 (Grensafbakening groothandelssectoren) werd het onderscheid tussen de sectoren Groothandel I en Groothandel II verduidelijkt door de werkzaamheden die behoren tot Groothandel I beter af te bakenen.

1. Onder groothandel in bouwmaterialen dient onder meer te worden verstaan de groothandel in zogenaamde grove bouwmaterialen, afbouwmaterialen, bouwplaten, isolatiematerialen, bouwproducten van kunststof, bindmiddelen, mortels en morteltoeslagen, bouwrelevante chemische preparaten en overige bouwgerelateerde materialen.

2. Onder groothandel in technische producten en metalen dient te worden verstaan de groothandel in:

– staal (ongeacht van welk procédé en ongeacht welke legering, bewerkt en onbewerkt).

– metaalwaren (grote en kleine ijzerwaren, gereedschappen, machines en hulpmiddelen voor onderhoudswerkplaatsen en garages, persoonlijke beschermingsartikelen voor gehoor en dergelijke).

– sanitaire artikelen (inclusief voorzieningen op het gebied van water, gas, riolering en hemelwaterafvoer).

– auto’s (inclusief aanverwante transportmiddelen, overige motorvoertuigen, auto-onderdelen en auto-uitrustingen).

– rijwielen en motorfietsen (inclusief onderdelen en uitrustingen).

– elektrotechnische en elektronische artikelen.

– huishoudelijke artikelen.

3. Onder bandengroothandel dienen onder meer groothandels in wielen, velgen en gebruikte banden te worden verstaan.

Sector 67

De tekst in de bijlage is aangepast in verband met de intrekking van de Wet inschakeling werkzoekenden. Instellingen of diensten die zich bezighouden met de feitelijke uitvoering van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand vallen onder sector 67.

Bijlagen 2 tot en met 5

In de bijlagen 2 tot en met 5 is opgenomen wat voorheen als bijlage bij de Financieringsregeling Toeslagenfonds en Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten was opgenomen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A.J. de Geus

De Staatssecretaris van Financiën,

J.G. Wijn

Naar boven