Interimbeleid voor instemming met deelname aan CDM-projectactiviteiten

Interimbeleid van 2 december 2005, nr. DGM/IMZ/2005211856, houdende criteria voor het verlenen van instemming met deelname aan projectactiviteiten in het kader van het mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM)

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer stelt de volgende beleidsregels vast:

Artikel 1

Voor de toepassing van deze beleidsregels wordt verstaan onder:

a. CDM-raad: raad van bestuur van het mechanisme voor schone ontwikkeling, bedoeld in artikel 12, vierde lid, van het Protocol van Kyoto;

b. EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten: richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU L 275);

c. Minister: Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

d. projectactiviteit: activiteit als bedoeld in artikel 12 van het Protocol van Kyoto;

e. projectdeelnemer: persoon die een verzoek om instemming als bedoeld in artikel 2, derde lid, indient;

f. Protocol van Kyoto: op 11 december 1997 te Kyoto totstandgekomen Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Trb. 1998, 170, en 1999, 110);

g. Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering: op 9 mei 1992 te New York totstandgekomen Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Trb. 1992, 189).

Artikel 2

1. Dit artikel is van toepassing op projectactiviteiten in het kader van het mechanisme voor schone ontwikkeling, bedoeld in artikel 12 van het Protocol van Kyoto (CDM).

2. De Minister verleent instemming met deelname aan projectactiviteiten als bedoeld in artikel 12, vijfde lid, onder a, van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten.

3. De instemming wordt op verzoek van de projectdeelnemer verleend indien:

a. de deelname door de projectdeelnemer aan de projectactiviteit voldoet aan de eisen die in het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten aan die deelname zijn gesteld;

b. voorzover het gaat om projectactiviteiten voor het opwekken van elektriciteit door waterkracht met een opwekkingsvermogen van meer dan 20 MW: bij de projectactiviteit en de uitvoering daarvan de in artikel 11ter, zesde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten bedoelde richtlijnen van de Wereldcommissie Stuwdammen in acht worden genomen.

4. De instemming kan worden geweigerd indien:

a. niet is voldaan aan de eisen, bedoeld in het derde lid, onder a, of, voorzover van toepassing, onder b;

b. is gebleken dat bij de uitvoering van een andere projectactiviteit waarbij de projectdeelnemer is of was betrokken en waarvoor de Minister reeds instemming heeft verleend, niet is voldaan aan de eisen die in het derde lid met betrekking tot die uitvoering zijn gesteld.

5. Een verleende instemming omvat mede de machtiging van de betrokken projectdeelnemer, voorzover een dergelijke machtiging op grond van artikel 12, negende lid, van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten is vereist. Indien de eerste volzin van toepassing is, wordt in de beslissing op het verzoek aangegeven dat de instemming mede de machtiging omvat.

6. De Minister stelt bij hem berustende basisinformatie over projectactiviteiten waarvoor hij instemming heeft verleend, voor het publiek beschikbaar.

Artikel 3

Bij het in artikel 2, derde lid, bedoelde verzoek om instemming worden de volgende bescheiden overgelegd en gegevens verstrekt:

a. in het geval de projectdeelnemer geen natuurlijke persoon is: een niet ouder dan drie maanden zijnd uittreksel van de inschrijving in het handelsregister waarop de naam van de statutair vertegenwoordigingsbevoegde van de projectdeelnemer staat vermeld of, in het geval van een buiten Nederland gevestigde projectdeelnemer, een gelijkwaardig, niet ouder dan drie maanden zijnd, document;

b. in het geval van een reeds door de CDM-raad overeenkomstig de besluiten die zijn genomen overeenkomstig het Protocol van Kyoto geregistreerde projectactiviteit: de naam van die activiteit en de datum van registratie;

c. in het geval van een nog niet door de CDM-raad geregistreerde projectactiviteit: de naam van de projectactiviteit alsmede de datum waarop het ontwerp van die activiteit, bedoeld in de overeenkomstig het Protocol van Kyoto genomen besluiten, door de aangewezen operationele instelling, bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van dat protocol, die het project valideert, voor inspraak is gepubliceerd op de officiële website van het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) ;

d. in het geval het ontwerp van de projectactiviteit, bedoeld onder c, dan wel de geregistreerde projectactiviteit, bedoeld onder b, nog niet de naam bevat van de projectdeelnemer die het verzoek om instemming heeft ingediend: een schriftelijke verklaring van alle in het ontwerp vermelde deelnemers aan die activiteit, waarin deze aangeven te kunnen instemmen met het toevoegen van de projectdeelnemer;

e. een verklaring van de projectdeelnemer dat de deelname aan de projectactiviteit zal voldoen aan de eisen die in het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten aan die deelname zijn gesteld;

f. voorzover het gaat om projectactiviteiten voor het opwekken van elektriciteit door waterkracht met een opwekkingsvermogen van meer dan 20 MW: een verklaring van de projectdeelnemer dat bij de projectactiviteit en de uitvoering daarvan de in artikel 11ter, zesde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten bedoelde richtlijnen van de Wereldcommissie Stuwdammen in acht worden genomen.

Artikel 4

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Interimbeleid voor instemming met deelname aan CDM-projectactiviteiten.

Artikel 5

1. Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin ze zijn geplaatst.

2. Deze beleidsregels vervallen met ingang van de dag waarop de Implementatiewet EG-richtlijn projectgebonden Kyoto-mechanismen in werking treedt.

Deze beleidsregels zullen met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 2 december 2005.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, P.L.B.A. van Geel.

Toelichting

Algemeen

Dit interimbeleid bevat criteria voor het verlenen van instemming met deelname aan projectactiviteiten in het kader van het mechanisme voor schone ontwikkeling (Clean Development Mechanism). Het Clean Development Mechanism (CDM) is één van de drie flexibele mechanismen van het Protocol van Kyoto, die het mogelijk maakt om uitstootvermindering van broeikasgassen te realiseren en te kopen via duurzame projecten in ontwikkelingslanden. De vermindering kan worden gebruikt bij het nakomen van de eigen verplichting die de projectdeelnemer heeft onder het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten op grond van richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten).1 Die richtlijn is omgezet in hoofdstuk 16 van de Wet milieubeheer (Wm).

Nederland heeft, net als de meeste andere lidstaten, de implementatietermijn van 13 november 2005 van de EG-richtlijn projectgebonden Kyoto-mechanismen (Linking Directive) overschreden. Het ter implementatie van die richtlijn strekkende wetsvoorstel is op 14 september 2005 bij de Tweede Kamer ingediend.2 Vooruitlopend op die wet leveren deze interimbeleidsregels feitelijk al een bijdrage aan de implementatie van een belangrijk deel van de Linking Directive.3 Gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Implementatiewet EG-richtijn projectgebonden Kyoto-mechanismen zal ter vervanging van deze beleidsregels, op basis van hoofdstuk 16 Wm, een ministeriële regeling in werking treden. Het interimbeleid is in het belang van bedrijven die op korte termijn instemming behoeven voor deelname aan CDM-projecten. Dit belang is toegenomen doordat op 31 december 2005 de termijn verstrijkt voor het indienen van projecten voor registratie bij de raad van bestuur van het mechanisme voor schone ontwikkeling, om nog CER’s te krijgen voor projecten die zijn gestart vanaf 1 januari 2000.

Bedrijven die deel willen nemen aan een projectactiviteit in het kader van het mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM-projectactiviteit), dienen instemming te hebben van een of meerdere landen, die Partij zijn bij het Kyoto-Protocol. Tot 2008 mogen CER’s bij uitgifte overgemaakt worden naar het register van het land, bijvoorbeeld Nederland, dat instemming heeft verleend voor deelname aan het project (het overmaken van het CDM-register naar het nationale register is onderdeel van de uitgifte).

De CER’s mogen dan tot 2008 het Nederlandse register niet verlaten: inlevering en overdracht kunnen alleen plaatsvinden binnen het Nederlandse register. Hetzelfde geldt voor de nationale emissierechtenregisters van andere EU-industrielanden. De Europese Unie (EU) en haar lidstaten zullen namelijk naar verwachting in 2008 voldoen aan de toelatingseisen voor deelname aan de flexibele mechanismen van het Kyoto-Protocol. Vanaf 2008 zal handel in CER’s tussen nationale registers van industrielanden mogelijk zijn.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Dit artikel bevat definities van de specifieke termen en aanduidingen, gebruikt in het interimbeleid en, waar relevant, verwijzingen naar bronnen of naar de juridische grondslag.

De raad van bestuur (Executive Board) van het CDM, genoemd onder a, ziet toe op een correcte uitvoering van het Kyoto-Protocol ten aanzien van CDM.

De EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten, bedoeld onder b, staat na de wijziging als gevolg van de Linking Directive, het gebruik van CER’s al vanaf 1 januari 2005 toe. Het gaat hierbij om het gebruik van CER’s ter voldoening aan de verplichting om voldoende emissierechten in te leveren ter dekking van de feitelijke emissies (artikel 16.37 Wm).

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer blijft verantwoordelijk voor het behalen van de Nederlandse Kyoto-doelstelling.

Onder een activiteit als bedoeld onder d wordt een CDM-project verstaan. In geval van deelname van dezelfde projectdeelnemer aan meerdere CDM-projecten, dient per project een aparte instemming te worden aangevraagd.

De doelgroep van dit beleid, zoals bedoeld onder e, omvat alle mogelijke rechtspersonen en natuurlijke personen. In geval van deelname van meerdere projectdeelnemers aan hetzelfde CDM-project, dient per projectdeelnemer een aparte instemming te worden aangevraagd.

Het Kyoto-Protocol, genoemd onder f, werd in 1997 opgesteld als aanvulling op het Klimaatverdrag. Industrielanden verbinden zich hierin om de uitstoot van broeikasgassen in 2008–2012 met gemiddeld 5% te verminderen ten opzichte van het niveau in 1990. Per land gelden uiteenlopende reductiepercentages. De EU heeft na onderling overleg de emissiereducties per lidstaat bepaald.

Nederland is verplicht, in het kader van Kyoto, zijn broeikasgasemissies in 2008–2012 met 6% te reduceren ten opzichte van 1990. Naast kooldioxide (CO2) tellen hierbij ook methaan (CH4), lachgas (N2O) en een aantal fluorverbindingen (HFK's, PFK's en SF6) mee.

Het zogenoemde Klimaatverdrag – het Raamverdrag klimaatverandering van de Verenigde Naties (UNFCCC) – genoemd onder g, werd in 1992 in Rio de Janeiro gesloten. De doelstelling van dit verdrag is het stabiliseren van de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer op een zodanig niveau, dat een gevaarlijke menselijke invloed op het klimaat wordt voorkomen.

Artikel 2

Voor de periode tot inwerkingtreding van de Implementatiewet EG-richtlijn projectgebonden Kyoto-mechanismen neemt dit artikel de bepalingen inzake het verlenen van instemming met deelname aan CDM-projectactiviteiten uit het desbetreffende wetsvoorstel over. Voor een toelichting op deze bepalingen zij verwezen naar de memorie van toelichting bij genoemd wetsvoorstel.4

Artikel 3

De statutair vertegenwoordigingsbevoegde moet het verzoek om instemming ondertekenen. Wie deze persoon is, blijkt uit het uittreksel van de inschrijving in een register bij de Kamer van Koophandel, bedoeld onder a. Daarnaast is het mogelijk dat de statutair vertegenwoordigingsbevoegde een persoon machtigt om te tekenen. Daartoe moet dan een machtiging worden overgelegd. In het buitenland ingeschreven bedrijven kunnen het buitenlandse equivalent van het uittreksel overleggen, voorzien van een Engelse vertaling door een beëdigd vertaler. Indien de projectdeelnemer niet is ingeschreven in enig equivalent van een register van een Kamer van Koophandel, moet op andere wijze van de tekeningsbevoegdheid blijken. Indien iemand als natuurlijk persoon deelneemt aan een project, is het onderhavige document niet nodig.

In de onderdelen b en c worden de volgende situaties onderscheiden:

1. De betrokken projectactiviteit is reeds goedgekeurd (geregistreerd) door de CDM-raad en een nog niet eerder geregistreerde projectdeelnemer verzoekt om instemming. In dit geval is een opgave nodig van de naam van de projectactiviteit en de datum van registratie door de CDM-raad.

2. De betrokken projectactiviteit is nog niet goedgekeurd door de CDM-raad en een projectdeelnemer verzoekt om instemming. In dit geval is instemming alleen mogelijk wanneer het projectontwerp (het Engelstalige Project Design Document of PDD)5 door de aangewezen operationele instelling formeel voor inspraak is gepubliceerd op de website van secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (http://unfccc.int).

Bij de beoordeling van het verzoek om instemming wordt dus niet inhoudelijk getoetst of het projectontwerp geheel voldoet aan de eisen gesteld aan een projectontwerp (PDD). Dat is namelijk de taak van de aangewezen operationele instelling of de CDM raad.

In het geval een projectdeelnemer nog niet in het projectontwerp (PDD) is vermeld, dient het verzoek om instemming vergezeld te gaan van een verklaring van geen bezwaar van de andere deelnemers die in het projectontwerp zijn vermeld (onderdeel d).

Instemming wordt dus geweigerd als het verzoek om instemming niet vergezeld is van de naam van het project en een opgave van óf de datum van registratie (als bedoeld onder b) óf de datum van publicatie van het projectontwerp op de website van het secretariaat van het Raamverdrag (als bedoeld onder c), alsmede, voor zover van toepassing, een verklaring van geen bezwaar van de bestaande projectdeelnemers (als bedoeld onder d).

De Engelstalige verklaring, bedoeld onder e, houdt in dat de projectdeelnemer verklaart dat hij zich zal houden aan de CDM-richtlijnen en de op grond hiervan genomen besluiten.

Het rapport van de Wereldcommissie Stuwdammen, bedoeld onder f, richt zich op kernwaarden en strategische prioriteiten en bevat daarnaast 26 richtlijnen voor beoordeling en goedkeuring van projecten in een stapsgewijs proces van besluitvorming.

Waterkrachtcentrales met een opwekkingsvermogen groter dan 20MW dienen veelal een meer nationaal dan lokaal belang. In lijn met het ook door Nederland onderschreven beleid dienaangaande van de Wereldbank, zijn daarom de richtlijnen van de Wereldcommissie Stuwdammen, onder meer, in acht genomen wanneer definitieve besluitvorming over de uitkomst van lokale inspraak procedures en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen heeft plaatsgevonden op nationaal niveau.

De projectdeelnemer zendt het verzoek naar:

Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM)

CDM Autoriteit (CDM DNA)

T.a.v. de directeur Internationale Milieuzaken

IPC 670

Postbus 30945

2500 GX Den Haag

In principe volgt een beslissing op het verzoek binnen acht weken na ontvangst van het verzoek. Deze termijn kan zonodig worden verlengd, waarbij de projectdeelnemer hiervan op de hoogte wordt gesteld. Een positieve beslissing wordt verstrekt in de vorm van een Engelstalige instemmingsbrief voor deelname aan een specifiek project door een specifieke projectdeelnemer.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P.L.B.A. van Geel

Naar boven