Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005

26 januari 2005

Nr. 5332253/05/DVB

Directie Vreemdelingenbeleid

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

Gelet op artikel 12 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers;

Besluit:

Hoofdstuk I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie;

b. het orgaan: het Centraal Orgaan opvang asielzoekers;

c. asielaanvraag: een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000;

d. asielzoeker: een vreemdeling wiens vrijheid niet rechtens is ontnomen, door wie of ten behoeve van wie een eerste asielaanvraag is ingediend en wiens aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 niet binnen de procedure op het Aanmeldcentrum is afgewezen;

e. alleenstaande minderjarige vreemdeling: een asielzoeker die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt en die zonder begeleiding of verzorging van een ouder of voogd in Nederland verblijft;

f. gezin:

1°. de gehuwden of partners tezamen;

2°. de gehuwden of partners met het tot hun last komende kind of stiefkind jonger dan 18 jaar;

3°. de alleenstaande ouder met het tot zijn last komende kind of stiefkind jonger dan 18 jaar;

g. alleenstaande ouder: de alleenstaande die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende (stief)kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad;

h. opvangvoorziening: een accommodatie waarin door of onder verantwoordelijkheid van het orgaan opvang wordt geboden aan asielzoekers;

i. uitgenodigde vluchtelingen: vreemdelingen die, na een verzoek daartoe van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen (UNHCR) op uitnodiging van de Nederlandse regering in Nederland verblijven.

Hoofdstuk II

Toelating tot de opvang

Artikel 2

1. Deze regeling heeft uitsluitend betrekking op een asielzoeker en de daarmee gelijkgestelde categorieën, als bedoeld in artikel 3 derde en vierde lid van deze regeling, die niet beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, als bedoeld in de Wet Werk en Bijstand.

2. Het orgaan kan deze regeling tevens van toepassing verklaren op een asielzoeker die beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, indien dringende redenen daartoe noodzaken.

3. Het orgaan verstrekt aan de asielzoeker, als bedoeld in artikel 3 van deze regeling, binnen een termijn van ten hoogste 10 dagen na plaatsing in een opvangvoorziening:

a. informatie met betrekking tot de voor de asielzoeker aan de opvang van het orgaan verbonden rechten en plichten;

b. informatie met betrekking tot rechtsbijstand en met betrekking tot zijn opvangvoorzieningen.

4. Het orgaan zorgt ervoor dat de in het vorige lid bedoelde informatie schriftelijk in een voor de asielzoeker begrijpelijke taal wordt verstrekt.

5. Er ontstaat geen recht op opvang indien een asielzoeker niet binnen 24 uur na doorverwijzing door het orgaan naar de opvang in een opvangvoorziening arriveert.

Artikel 3

1. Het orgaan draagt zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat hen opvang wordt geboden in een opvangvoorziening.

2. Tot de in het eerste lid bedoelde categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden behoren:

a. de asielzoeker als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d van deze regeling;

b. de asielzoeker als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e van deze regeling.

3. Met de in het vorige lid bedoelde categorieën asielzoekers worden gelijkgesteld:

a. de vreemdeling wiens eerste aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 binnen de AC-procedure is afgewezen en ten aanzien van wie een daartoe strekkend en tijdig ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende dat het (hoger) beroep in Nederland mag worden afgewacht, is toegewezen;

b. een alleenstaande minderjarige vreemdeling wiens asielaanvraag binnen de procedure op het AC is afgewezen;

c. de vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 of 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is verleend en die, met inachtneming van artikel 12 van deze regeling, reeds in de centrale opvang verblijft in afwachting van het betrekken van woonruimte in een gemeente;

d. de vreemdeling die een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 heeft ingediend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging met een asielzoeker aan wie met toepassing van deze regeling opvang wordt geboden;

e. de vreemdeling die niet in een opvangvoorziening verblijft als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h van deze regeling en die in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd, dan wel in het bezit wordt gesteld van een asielgerelateerde verblijfsvergunning, vanaf het moment van vergunningverlening tot het moment waarop passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd, tenzij de vreemdeling reeds van overheidswege in een opvangvoorziening is gehuisvest;

f. de vreemdeling wiens uitzetting op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 achterwege blijft;

g. de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f of h van de Vreemdelingenwet 2000, en zich, naar het oordeel van Onze Minister, feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000;

h. de vreemdeling op wie een besluit als bedoeld in artikel 45, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing is;

i. de vreemdeling op wie een besluit als bedoeld in artikel 45, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing is;

j. de vreemdeling aan wie binnen de AC-procedure een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 wordt verstrekt;

k. de vreemdeling op wie een van de uitzonderingsbepalingen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder a tot en met f van deze regeling van toepassing is;

l. de uitgenodigde vluchteling, ook en indien reeds binnen de AC-procedure een verblijfsvergunning is verleend.

4. Het orgaan draagt zorg voor de centrale opvang van andere categorieën vreemdelingen, als bedoeld in artikel 3, tweede, lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, na een verzoek hiertoe van Onze Minister.

Artikel 4

1. Onze Minister is bevoegd om, indien het orgaan aangeeft dat er sprake is van een capacitaire noodsituatie of enige andere bijzondere omstandigheid, het orgaan de bevoegdheid toe te kennen bepaalde categorieën asielzoekers uit te sluiten van opvang.

2. Het indienen van een tweede of volgende asielaanvraag geeft geen recht op opvang, tenzij:

a. er sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden;

b. ten aanzien van de vreemdeling een besluit is genomen als bedoeld in artikel 45, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000;

c. ten aanzien van de vreemdeling een besluit is genomen als bedoeld in artikel 45, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000;

d. het een asielaanvraag betreft die is ingediend door een asielzoeker die gedocumenteerd heeft aangetoond teruggekeerd te zijn naar het land van herkomst en aldaar te hebben verbleven en die aannemelijk heeft gemaakt dat zich nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die een nieuw asielrelaas opleveren;

e. ten aanzien van het land van herkomst van de vreemdeling een categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd, of;

f. het een vreemdeling betreft wiens eerste asielaanvraag is afgewezen, aangezien hij door door Onze Minister is aangemerkt als een begeleide minderjarige vreemdeling.

3. Er bestaat geen recht op opvang indien de asielzoeker tot ongewenst vreemdeling is verklaard, als bedoeld in artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000.

4. Het enkele beroep op artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 danwel het beroep op de daarmee gelijk te stellen feitelijke situatie, als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder f van deze regeling, genereert geen recht op opvang.

Hoofdstuk III

Het eindigen van de opvang

Artikel 5

1. Het recht op opvang van een asielzoeker eindigt indien de asielaanvraag die recht heeft gegeven op opvang is afgewezen, tenzij:

a. de uitzetting van betrokkene ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 of een rechterlijke uitspraak achterwege dient te blijven, of

b. betrokkene in afwachting is van een rechterlijke uitspraak op een binnen de vertrektermijn ingediend eerste verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening tegen de beslissing dat de behandeling van het (hoger) beroepschrift niet in Nederland mag worden afgewacht.

2. In het geval, bedoeld onder b, eindigt het recht op opvangvier weken na de dag waarop op het verzoek om voorlopige voorzieningen afwijzend is beslist.

Artikel 6

Het recht op opvang van een alleenstaande minderjarige vreemdeling eindigt:

a. indien de asielaanvraag die recht heeft gegeven op opvang is afgewezen en de uitzetting kan worden geëffectueerd, op de dag waarop de uitzetting wordt geëffectueerd;

b. indien vervolgopvang kan worden geboden door of in opdracht van de rechtspersoon, als bedoeld in artikel 1:302, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, op de dag waarop vervolgopvang kan worden geboden;

c. op de dag na de dag waarop de 18-jarige leeftijd is bereikt, dan wel indien in de vreemdelingrechtelijke procedure onaantastbaar is vastgesteld dat de vreemdeling meerderjarig is, en de vreemdeling ook op grond van zijn eerste asielaanvraag geen recht op opvang (meer) heeft.

Artikel 7

1. Het recht op opvang eindigt in de volgende gevallen:

a. indien het een asielzoeker betreft aan wie een verblijfsvergunning is verleend: op de dag waarop naar het oordeel van het orgaan passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd;

b. indien het een asielzoeker betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag die recht geeft op opvang: op de dag na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden;

c. indien het een asielzoeker betreft aan wie met toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder d van deze regeling opvang is geboden: op de dag waarop voor de asielzoeker met wie gezinshereniging wordt beoogd naar het oordeel van het orgaan passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd;

d. indien het een asielzoeker betreft aan wie met toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder f van deze regeling opvang is geboden: vier weken nadat het rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 is geëindigd;

e. indien het een asielzoeker betreft aan wie met toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder g van deze regeling opvang is geboden: op de dag na de dag waarop naar het oordeel van Onze Minister niet langer sprake is van feitelijk dezelfde situatie, als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000;

f. indien het een asielzoeker betreft aan wie met toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder h van deze regeling opvang is geboden: vier weken na de dag waarop het besluit, als bedoeld in artikel 45 vierde lid van de Vreemdelingenwet 2000, is ingetrokken;

g. indien het een asielzoeker betreft aan wie met toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder i van deze regeling opvang is geboden: vier weken na de dag waarop het besluit, als bedoeld in artikel 45, zesde lid van de Vreemdelingenwet 2000 is ingetrokken;

h. indien een asielzoeker tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, ook indien de asielzoeker nog niet rechtmatig verwijderbaar is geraakt op zijn asielaanvraag;

i. indien het een asielzoeker betreft die niet binnen 48 uur na overplaatsing in een opvangvoorziening arriveert: op het moment waarop deze termijn verstrijkt;

j. indien het een asielzoeker betreft die twee opeenvolgende malen niet heeft voldaan aan de meldplicht bij de Vreemdelingenpolitie: twee weken nadat hij voor de eerste maal heeft verzuimd zich bij de Vreemdelingenpolitie te melden;

k. indien een asielzoeker onjuiste gegevens heeft verstrekt danwel gegevens heeft achtergehouden, met het oogmerk om aldus voor zichzelf of voor degenen voor wie hij zorgt, ten onrechte een aanspraak te doen ontstaan op de verstrekkingen bedoeld in artikel 9 van deze regeling, danwel ten onrechte de hoogte van de verstrekkingen te doen stijgen;

l. indien een asielzoeker niet de instemming heeft verkregen als bedoeld in artikel 12 van deze regeling.

2. De indiening van een tweede of volgende asielaanvraag, danwel van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 14 en 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is niet van invloed op het moment van het eindigen van het recht op opvang.

Artikel 8

Indien op grond van een van de uitzonderingsbepalingen uit artikel 4, tweede lid van deze regeling opvang is geboden eindigt het recht op opvang:

a. op de dag na de dag waarop niet langer sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden als bedoeld in artikel 4 tweede lid onder a of;

b. overeenkomstig de bepalingen als opgenomen in artikel 6, of artikel 7, eerste lid, van deze regeling.

Hoofdstuk IV

De verstrekkingen gedurende de opvang

Artikel 9

1. De opvang in een opvangvoorziening omvat in elk geval de volgende verstrekkingen:

a. onderdak;

b. een wekelijkse financiële toelage ten behoeve van voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven;

c. een eenmalige bijdrage aan kleedgeld;

d. recreatieve en educatieve activiteiten;

e. de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling;

f. een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid;

g. betaling van buitengewone kosten.

2. Zo spoedig mogelijk nadat een asielzoeker voor de eerste keer in een opvangvoorziening is opgevangen, vindt een eerste onderzoek naar zijn gezondheidstoestand plaats.

3. Tijdens het verblijf in de opvangvoorziening wordt de asielzoeker een programma voor educatie en ontwikkeling geboden.

4. Voor bijzonder kwetsbare personen omvat de opvang naast de in het eerste lid bedoelde verstrekkingen tevens specifieke begeleiding.

5. Het aanbieden van recreatieve en educatieve activiteiten en het in bruikleen geven van gebruiksvoorwerpen kan afhankelijk gesteld worden van de betaling door de asielzoeker van een waarborgsom.

6. Tijdens het verblijf in de opvangvoorziening bestaat voor de asielzoeker de mogelijkheid om te communiceren met familieleden, raadslieden en vertegenwoordigers van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen (UNHCR) en door Onze Minister erkende niet-gouvernementele organisaties (NGO’s).

7. Juridisch adviseurs of raadslieden van asielzoekers en vertegenwoordigers van de UNHCR of van de door het Bureau van de Hoge Commissaris gemachtigde en door Onze Minister erkende NGO’s hebben toegang tot de opvangvoorziening, zodat zij de asielzoekers kunnen bijstaan.

8. De in het vorige lid bedoelde toegang kan worden beperkt om redenen die verband houden met de veiligheid van de opvangvoorziening of de veiligheid van de asielzoeker.

Artikel 10

De in artikel 9, eerste lid, bedoelde verstrekkingen kunnen geheel of gedeeltelijk aan een asielzoeker worden onthouden indien de asielzoeker:

a. niet desgevraagd mededeling doet van op hem betrekking hebbende gegevens die nodig zijn voor het realiseren van de opvang, waaronder in elk geval zijn naam, geboortedatum, nationaliteit, land van herkomst, gezinssamenstelling, vermogenspositie en de datum waarop door of ten behoeve van hem een asielaanvraag is ingediend;

b. een hem overeenkomstig het bepaalde in artikel 20 tweede lid van deze regeling in rekening gebrachte tegemoetkoming in de kosten van opvang niet betaalt;

c. het bepaalde in artikel 19 van deze regeling niet naleeft;

d. overlast bezorgt aan asielzoekers die in een opvangvoorziening verblijven, aan personen die werkzaam zijn in de voorziening of aan anderen, of;

e. weigert deel te nemen aan programma’s gericht op het voorlichten, stimuleren en bewustmaken van terugkeer.

Artikel 11

1. Het orgaan bepaalt in welke opvangvoorziening een asielzoeker wordt geplaatst en is bevoegd een asielzoeker naar een andere voorziening over te plaatsen.

2. Na overplaatsing van een asielzoeker naar een andere opvangvoorziening worden de in artikel 9 eerste lid van deze regeling bedoelde verstrekkingen in deze andere voorziening aangeboden.

3. Bij haar bevoegdheid op grond van het eerste lid van dit artikel handhaaft het orgaan, voor zover mogelijk en met instemming van de asielzoeker, de eenheid van het gezin en neemt zij de bescherming van het gezinsleven tot uitgangspunt.

4. Bij haar bevoegdheid op grond van het eerste lid van dit artikel ziet het orgaan, op voorwaarde dat dit in het belang van het kind is, erop toe dat het minderjarig kind van een asielzoeker, danwel de minderjarigevreemdeling wordt gehuisvest bij zijn ouder, dan wel een volwassen familielid.

5. Het orgaan zal, voor zover mogelijk, minderjarige broers en zussen gezamenlijk huisvesten.

Artikel 12

1. De asielzoeker aan wie een verblijfsvergunning is verleend en die in afwachting is van het betrekken van woonruimte in een gemeente krijgt de verstrekkingen, bedoeld in artikel 9 eerste lid van deze regeling, aangeboden indien het orgaan hiermee heeft ingestemd.

2. De asielzoeker, bedoeld in het eerste lid, zal zich iedere twee weken bij het orgaan moeten melden en de instemming bedoeld in het eerste lid moeten hebben verkregen.

Artikel 13

1. De verstrekkingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b tot en met g van deze regeling, vinden niet plaats indien de bewoner van de opvangvoorziening geen gebruik maakt van het in de desbetreffende voorziening geboden onderdak.

2. Het orgaan kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepaling in het eerste lid.

3. Het bepaalde in artikel 19, aanhef en onder e van deze regeling is op dit artikel van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14

1. Iedere asielzoeker aan wie opvang wordt verleend in een opvangvoorziening hier te lande maakt aanspraak op de verstrekking van een wekelijkse financiële toelage, bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b van deze regeling, ten behoeve van voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven.

2. De hoogte van de in het eerste lid bedoelde toelage is in de opvangvoorziening waarin de bewoners volledig zelf het eigen eten verzorgen als volgt: volwassenen: € 40,04, kinderen tot en met 11 jaar: € 8,26, kinderen ouder dan 11 jaar en jonger dan 18 jaar: € 12,35 en alleenstaande minderjarige vreemdelingen € 32,77. Alleenstaande ouders krijgen daarboven een toeslag van € 26,32.

3. De hoogte van de in het eerste lid bedoelde toelage is in de opvangvoorziening waarin de bewoners het ontbijt en de lunch zelf verzorgen en niet de hoofdmaaltijd als volgt: volwassenen: € 28,65, kinderen tot en met 11 jaar: € 5,50, kinderen ouder dan 11 jaar en jonger dan 18 jaar: € 7,77 en alleenstaande minderjarige vreemdelingen € 23,20. Alleenstaande ouders krijgen daarboven een toeslag van € 20,88

4. De hoogte van de in het eerste lid bedoelde toelage is in de opvangvoorziening waarin aan de bewoners alle maaltijden in natura worden verstrekt als volgt: volwassenen: € 15,88 kinderen tot en met 11 jaar: € 3,63, kinderen ouder dan 11 jaar en jonger dan 18 jaar: € 5,45 en alleenstaande minderjarige vreemdelingen € 12,71. Alleenstaande ouders krijgen daarboven een toeslag van € 10,44.

5. De financiële toelage wordt iedere week bij vooruitbetaling op een door het orgaan vastgestelde tijd (en plaats) aan de asielzoeker beschikbaar gesteld.

6. Geen financiële toelage wordt verstrekt aan een kind drie maanden nadat het recht op een uitkering op grond van de Algemene Kinderbijslagwet is ontstaan. De alleenstaande ouder maakt wel aanspraak op de alleenstaande oudertoeslag.

7. De financiële toelage voor een asielzoeker jonger dan 18 jaar, die een kind is van, of verzorgd wordt door een of meer in de desbetreffende opvangvoorziening verblijvende asielzoekers wordt uitbetaald aan één van die asielzoekers.

8. Het orgaan draagt zorg voor de maaltijden in centra waarin de bewoners niet in de gelegenheid zijn deze zelf te verzorgen.

Artikel 15

1. Asielzoekers ontvangen bij aanvang van de opvang eenmalig een bedrag van € 36,30 ten behoeve van de aanschaf van kleding en schoeisel.

2. Het orgaan kan kleding en schoeisel in de plaats te stellen van het eenmalige bedrag ten behoeve van kleding voor de alleenstaande minderjarige vreemdeling.

3. Het in het eerste lid bedoelde bedrag voor een asielzoeker jonger dan 18 jaar, die een kind is van, of verzorgd wordt door een of meer in desbetreffende opvangvoorziening verblijvende asielzoekers wordt uitbetaald aan één van die asielzoekers.

4. Het in het eerste lid bedoelde bedrag voor een alleenstaande minderjarige vreemdeling kan ten behoeve van deze asielzoeker door het orgaan op een aparte rekening worden gereserveerd.

5. Het orgaan kan verstrekkingen in natura in de plaats stellen van de wekelijkse financiële toelage ten behoeve van voedsel en andere persoonlijke uitgaven voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen, ook nadat betrokkenen de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt.

Artikel 16

1. Het treffen van een ziektekostenregeling bedoeld in artikel 9 eerste lid, onderdeel e van deze regeling, houdt in het afsluiten van een ziektekostencontract ter dekking van de kosten van het door Onze Minister vastgestelde pakket medische verstrekkingen.

2. Het verzekeren tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel f van deze regeling, houdt in het ten behoeve van de asielzoeker afsluiten van een verzekering voor de wettelijke aansprakelijkheid van de asielzoeker jegens een derde voor een som van maximaal € 453.780 per gebeurtenis per jaar, alsmede het betalen van de daarvoor verschuldigde premie.

Artikel 17

1. Een asielzoeker kan een vergoeding ontvangen voor buitengewone kosten, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel g van deze regeling, die hij heeft gemaakt.

2. Buitengewone kosten zijn noodzakelijke kosten die vanwege hun aard of hoogte in redelijkheid niet geacht kunnen worden door de asielzoeker zelf te worden betaald.

3. Buitengewone kosten worden slechts betaald voorzover vooraf door het orgaan aan de asielzoeker toestemming is verleend voor het maken van deze kosten, met uitzondering van kosten die voortvloeien uit noodsituaties waarin geen mogelijkheid bestond tot het verzoeken om toestemming.

4. De toestemming, bedoeld in het derde lid, wordt uitsluitend verleend indien en voor zover de kosten noodzakelijk zijn en niet op andere wijze in de betaling kan worden voorzien.

5. Kosten die samenhangen met een door de asielzoeker gepleegde onrechtmatige daad, gepleegd misdrijf of begane overtreding zijn in ieder geval geen buitengewone kosten, als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 18

1. Een asielzoeker kan door het orgaan nader aan te wijzen werkzaamheden verrichten in en rondom de opvangvoorziening, voor de uitvoering waarvan een vergoeding kan worden gegeven.

2. Het orgaan zorgt voor een evenredige verdeling van het aanbod van werkzaamheden bedoeld in het eerste lid over de in de opvangvoorziening verblijvende asielzoekers die daarvoor in aanmerking wensen te komen.

3. De vergoeding die een asielzoeker ontvangt voor het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid, bedraagt in totaal niet meer dan € 12,50 per week.

Hoofdstuk V

Verplichtingen gedurende de opvang

Artikel 19

De asielzoeker die onderdak heeft in een opvangvoorziening is verplicht:

a. de huisregels na te leven die zijn neergelegd in het reglement van de desbetreffende opvangvoorziening;

b. gevolg te geven aan de aanwijzingen van het personeel van de desbetreffende opvangvoorziening;

c. schoonmaakwerkzaamheden te verrichten in en rond de woonruimte;

d. toegang te verlenen aan het personeel van de opvangvoorziening tot zijn woonruimte indien er een redelijk vermoeden bestaat dat de asielzoeker de huisregels overtreedt of indien dit voor het beheer van de opvangvoorziening redelijkerwijs noodzakelijk is;

e. zich wekelijks te melden bij het COA teneinde te kunnen vaststellen of hij nog in de opvangvoorzieningen verblijft en aanspraak maakt op opvangvoorzieningen.

Artikel 20

1. De asielzoeker is verplicht onverwijld uit eigen beweging, of op verzoek van het orgaan, mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op verstrekkingen, het geldend maken van het recht op verstrekkingen, de duur van verstrekkingen of de hoogte van de toelagen die aan hem worden betaald. Indien deze feiten of omstandigheden betrekking hebben op een kind dan wordt de mededeling gedaan door de asielzoeker te wiens laste het kind komt en in het geval dit meer dan één asielzoeker betreft, door één van die asielzoekers.

2. Indien een asielzoeker die verblijft in een opvangvoorziening beschikt over een vermogen groter dan de vermogensgrens ex artikel 34 van de Wet Werk en Bijstand of inkomsten heeft, anders dan een uitkering op grond van de Kinderbijslagwet of op basis van deze regeling, is die asielzoeker aan het orgaan een vergoeding verschuldigd in de kosten van zijn opvang alsmede van de opvang van zijn gezinsleden. De tegemoetkoming bedraagt per maand ten hoogste de economische waarde van de aan een asielzoeker feitelijk geboden verstrekkingen, vermeerderd met de economische waarde van de aan ieder gezinslid feitelijk geboden verstrekkingen, met dien verstande dat de vergoeding niet meer bedraagt dan het bedrag van het in de eerste volzin bedoelde vermogen of de in de eerste volzin bedoelde inkomsten.

3. Indien na zijn verblijf in een opvangvoorziening blijkt dat een vreemdeling tijdens dit verblijf beschikte over een vermogen of inkomsten, bedoeld in het tweede lid, kan het orgaan de kosten van de opvang van deze vreemdeling alsmede de kosten van opvang van zijn gezinsleden van hem terugvorderen. De terug te vorderen kosten per maand zijn niet hoger dan de economische waarde van de aan de vreemdeling feitelijk geboden verstrekkingen, vermeerderd met de economische waarde van de aan ieder gezinslid feitelijk geboden verstrekkingen, met dien verstande dat het terug te vorderen bedrag niet meer bedraagt dan het bedrag van het in het tweede lid bedoelde vermogen of de in het tweede lid bedoelde inkomsten.

Artikel 21

Indien blijkt dat een asielzoeker in strijd met de waarheid gegevens heeft verstrekt of verzwegen, waardoor hij of zijn gezinsleden ten onrechte, of tot een te hoog bedrag, de verstrekkingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid van deze regeling, hebben verkregen, dan wel dit op andere wijze heeft bewerkstelligd, is het orgaan bevoegd de waarde van de ten onrechte toegekende verstrekkingen terug te vorderen.

Artikel 22

Voor de verstrekkingen op basis van deze regeling geldt een beslagvrije voet ten aanzien van alle verstrekkingen die in natura geschieden en viervijfde deel van de verstrekkingen op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b van deze regeling.

Hoofdstuk IV

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 23

Indien er ten aanzien van een asielzoeker

a. voor 1 januari 2000 op diens asielaanvraag in eerste aanleg in negatieve zin is beslist;

b. een last tot uitzetting is gegeven; en

c. door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfsplaats heeft is meegedeeld dat hij Nederland moet verlaten,

eindigen de verstrekkingen, in afwijking van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b van deze regeling, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.

Artikel 24

Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b van deze regeling is, in afwijking van artikel 23 van deze regeling, eveneens van toepassing op de vreemdeling ten aanzien van wie:

a. op of na 1 januari 2000 een niet inwilligende beslissing op de asielaanvraag is genomen, of;

b. op of na 29 december 2000 een negatieve beslissing op het ingediende bezwaar tegen de niet inwilligende beslissing op de asielaanvraag is genomen, of;

c. op of na 1 januari 2000 de vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, is ingetrokken of niet is verlengd, of de toelating als vluchteling is ingetrokken.

Artikel 25

De Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 wordt ingetrokken.

Artikel 26

Deze regeling treedt in werking de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst

Artikel 27

Deze regeling kan wordt aangehaald als de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, M.C.F. Verdonk.

Toelichting

Algemeen

Inleiding

Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het orgaan) is belast met de uitvoering van de centrale opvang van asielzoekers. In verband met de inwerkingtreding van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers op 1 juli 1994 heeft de destijds verantwoordelijke Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur op 12 juli 1994 de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen vastgesteld (Stcrt. 1994, 140). Aangezien de regeling op dat moment volledig overeenkwam met de hoofdstukken I en II van de Regeling opvang asielzoekers, zoals die op 30 juni 1994 luidde, kon volstaan worden met het aanmerken van die twee hoofdstukken als de regeling als bedoeld in artikel 12 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA).

Sinds de inwerkingtreding van de Rva is de regeling verschillende keren gewijzigd. Eind 1997 is de Rva ingetrokken en vervangen door de Rva 1997. In laatstgenoemde regeling is een aantal wijzigingen van de regeling integraal verwerkt en aangepast aan de destijds actuele uitvoeringspraktijk. Vanaf 1998 is de Rva 1997 wederom meerdere malen gewijzigd, ondermeer in verband met de inwerkingtreding van het nieuwe terugkeerbeleid en de Vreemdelingenwet 2000, de opvang van uitgenodigde vluchtelingen, het nieuwe AMA-beleid en de onthouding van opvang aan bepaalde categorieën asielzoekers. In de onderhavige regeling, die in de plaats wordt gesteld van de Rva 1997, zijn de wijzigingen van de Rva 1997 integraal verwerkt. Daarnaast zijn in deze regeling aanpassingen van de regeling doorgevoerd als gevolg van beleidswijzigingen, wijzigingen in de uitvoeringspraktijk en ter verduidelijking van het staande beleid.

Tevens is een aantal wijzigingen doorgevoerd die zien op de implementatie van de richtlijn minimumnormen opvang van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de Lidstaten (richtlijn 2003/9/EG), hierna aangeduid als ‘richtlijn minimumnormen opvang’. Bij de toelichting op de afzonderlijke artikelen wordt hierop nader ingegaan. Naar aanleiding van de wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (TK 2002–2003, 29 031) ter implementatie van de richtlijn van de Raad van 20 juli 2001 (richtlijn 2001/55/EG) betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequentie van de opvang van deze personen, hierna aangeduid als ‘richtlijn van de Raad inzake tijdelijke bescherming’ is eveneens een aantal wijzigingen doorgevoerd.

Reikwijdte van de regeling

De Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) is gebaseerd op artikel 12 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers. Dit artikel stelt Onze Minister in staat regels te stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen in een opvangvoorziening. De Rva 2005 ziet dan ook alleen op de centrale opvang van asielzoekers. Als gevolg van de afspraken tussen het Kabinet en de besturen van de Vereniging Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal Overleg, gemaakt in het bestuurlijk overleg van 27 oktober 1994, zijn nog tot 1 januari 1996 asielzoekers doorgeplaatst van de centrale opvang naar de decentrale opvang. Met ingang van 1 januari 1996 worden in beginsel geen nieuwe asielzoekers meer gehuisvest in de decentrale opvang. Plaatsen die vrijkomen als gevolg van de uitstroom van asielzoekers die een verblijfsstatus hebben gekregen dan wel Nederland dienen te verlaten worden aldus niet meer, zoals voorheen, toegewezen aan asielzoekers uit de centrale opvang.

De opvang van asielzoekers die in de decentrale opvang verblijven, dat wil zeggen verblijven in door gemeenten ter beschikking gestelde woonruimten, tot het moment dat zij een verblijfsvergunning krijgen danwel afgewezen worden, is gebaseerd op de bestaande Regeling opvang asielzoekers (ROA). Deze regeling zal pas worden ingetrokken indien geen asielzoekers meer gehuisvest zijn in zogenaamde ROA-woningen.

Uitgangspunten van het opvangbeleid

De opvang van asielzoekers wordt vormgegeven vanuit het uitgangspunt ‘sober doch humaan’. Gezien de onzekerheid ten aanzien van de uiteindelijke toelating van de asielzoeker en om te voorkomen dat het voorzieningenniveau voor vreemdelingen een reden zou zijn om juist in Nederland asiel aan te vragen, is terughoudendheid bij de kwaliteit en de omvang van de geboden voorzieningen op zijn plaats. In het verlengde hiervan zijn voor asielzoekers geen voorzieningen getroffen die hen in een betere positie zouden brengen dan waarin andere mensen verkeren die voor hun inkomen van collectieve voorzieningen afhankelijk zijn. Als uitgangspunt geldt daarom dat het totale dekkingspakket van de Wet Werk en Bijstand de richtlijn vormt voor de aard en de omvang van de geboden voorzieningen krachtens de Rva 2005. Hierbij zal rekening moeten worden gehouden met de situatie en achtergronden van de betrokken asielzoekers.

Het uitgangspunt is voorts dat de centrale opvang ondanks de soberheid ook humaan moet zijn. De grenzen van dit begrip zullen door ieder individu weer iets anders ingevuld worden. In het algemeen kan echter gesteld worden dat de kwaliteit van de voorzieningen die in Nederland algemeen gebruikelijk is, ook voor asielzoekers moet kunnen worden gegarandeerd. Zo dienen voor asielzoekers in beginsel bijvoorbeeld dezelfde kwaliteitseisen gehanteerd te worden ten aanzien van de te bieden gezondheidszorg of het aan leerplichtige kinderen aangeboden onderwijs. Ook hierbij zal rekening moeten worden gehouden met de situatie en achtergronden van de betrokken asielzoekers. Voorts voldoet de Rva 2005 aan de opvangnormen als vastgesteld in de richtlijn minimumnormen opvang.

Wijzigingen ten opzichte van de Rva 1997

Inhoudelijk wijkt de onderhavige regeling op belangrijke punten af van de Rva 1997. De belangrijkste wijziging is dat de artikelen betreffende de toelating tot de opvang en de beëindiging van de opvang zijn aangepast en in respectievelijk de hoofdstukken II en III zijn gegroepeerd.

Artikel 1 heeft betrekking op het toepassingsgebied van de regeling. In artikel 1e is de definitie van alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv) aangepast in die zin dat alleenstaande minderjarigen die vergezeld worden door een meerderjarige niet zijnde de ouder of voogd ook onder deze definitie vallen. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 mei 2003 (200301352/1). Tevens is de definitie van uitgenodigde vluchtelingen opgenomen (art 1i).

In artikel 3 is opgenomen welke vreemdelingen recht hebben op opvang. Hiermee zijn de verschillende categorieën vreemdelingen die recht hebben op opvang uitgeschreven. Artikel 3, derde lid, onder e, onder i, onder j en onder l zijn nieuw (zie de toelichting bij de afzonderlijke artikelen).

Artikel 6 is aangepast aan de uitvoeringspraktijk dat de opvang van rechtmatig verwijderbare alleenstaande minderjarige vreemdelingen eerst eindigt indien de uitzetting van betrokkene wordt geëffectueerd.

In dit opzicht onderscheidt het beleid zich ten opzichte van het beleid ten aanzien van meerderjarige asielzoekers. De door Kabinet en Tweede Kamer goedgekeurde brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer d.d. 1 mei 2001 geeft aan dat het voortduren van de opvang van uitgeprocedeerde alleenstaande minderjarige vreemdelingen geregeld zal worden in de Regeling verstrekkingen asielzoekers (RVA). Hiermee wordt voldaan aan artikel 19, tweede lid van de richtlijn minimumnormen opvang.

Voor de goede orde zij erop gewezen dat het recht op opvang enkel betrekking heeft op alleenstaande minderjarige vreemdelingen die ingevolge de asielaanvraag tot de opvang zijn toegelaten en zolang de meerderjarige leeftijd nog niet is bereikt, of uitzetting wordt geëffectueerd.

In artikel 7, tweede lid, is opgenomen dat, ingevolge het reeds bestaande beleid, de indiening van een tweede of volgende asielaanvraag, dan wel het indienen van een aanvraag tot verblijf op reguliere gronden geen (continuering van) opvang geeft. Dit is mogelijk op grond van artikel 16, eerste lid onder a van de richtlijn minimumnormen opvang.

In hoofdstuk III zijn de gronden voor beëindiging van verstrekkingen opgenomen. Onder artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b is opgenomen de grondslag voor de beëindiging van verstrekkingen voor die categorie uitgeprocedeerde of rechtmatig verwijderbare asielzoekers die vallen onder (het overgangsrecht van) de Vreemdelingenwet 2000, dan wel het terugkeerbeleid als verwoord in de Terugkeernotitie van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie, dat inwerking getreden is op 1 januari 2000 en op wie het Stappenplan 2000 van toepassing is. Onder d en e zijn de beëindigingsgronden genoemd die van toepassing zijn op vreemdelingen wier recht op opvang is opgenomen in artikel 3, derde lid onder f en g. Onder h is opgenomen de beëindiging van de opvangvoorzieningen aan de asielzoeker die tot ongewenst vreemdeling is verklaard. In artikel 23 is opgenomen de grondslag voor de beëindiging van verstrekkingen voor die categorie uitgeprocedeerde of rechtmatig verwijderbare vreemdelingen op wie het Stappenplan III, dan wel de herziene werkwijze, gebaseerd op het meewerkcriterium, van toepassing is. In artikel 24 is opgenomen de grondslag voor de beëindiging van de verstrekkingen voor die categorie uitgeprocedeerde of rechtmatig verwijderbare vreemdelingen op wie het Stappenplan 2000 van toepassing is.

In artikel 15, dat betrekking heeft op het bieden van verstrekkingen aan asielzoekers, is aan het orgaan de mogelijkheid geboden om verstrekkingen in natura in de plaats te stellen van geldelijke verstrekkingen aan alleenstaande minderjarige vreemdelingen (vgl. artikel 13, vijfde lid en artikel 14, eerste lid van de richtlijn minimumnormen opvang).

Voor de overige financiële verstrekkingen wordt het door het orgaan terzake vastgestelde beleid gevolgd.

In artikel 19 is voorts opgenomen dat de asielzoeker verplicht is zich wekelijks te melden bij het COA, teneinde de rechtmatigheid van de geboden verstrekkingen te kunnen controleren. Hiermee is voldaan artikel 7, vierde en vijfde lid van de richtlijn minimumnormen opvang.

Artikelsgewijs

Artikel 1

– In onderdeel d van het eerste lid is een definitie opgenomen van het begrip asielzoeker. Vreemdelingen die door de IND op de wachtlijst zijn geplaatst voor de indiening van de asielaanvraag vallen ingevolge deze definitie niet onder de werkingssfeer van de Rva 2005.

– In onderdeel e van het eerste lid is de definitie opgenomen van een alleenstaande minderjarige vreemdeling. Zoals hiervoor al is aangegeven is deze definitie aangepast aan de afschaffing van het bama-beleid.

– In onderdeel f is de definitie van gezin opgenomen. Hierbij is aansluiting gezocht bij de definitie, zoals deze is opgenomen in de Wet Werk en Bijstand. De definitie dient overigens ter vaststelling van de hoogte van de financiële verstrekkingen, alsmede om toepassing te kunnen geven aan het bepaalde in artikel 11 van deze regeling door het orgaan. De definitie als zodanig heeft derhalve geen invloed op het moment van eindigen van de opvangvoorzieningen.

– In onderdeel g is de definitie van een alleenstaande ouder opgenomen, waarbij wederom aansluiting is gezocht bij de definitie, zoals opgenomen in de Wet Werk en Bijstand. Uit de definitie volgt tevens dat zodra een alleenstaande ouder naar eigen keuze gaat samenwonen met een partner, niet zijnde een eerste- of tweedegraadsfamilielid, de alleenstaande oudertoeslag, als bedoeld in artikel 14 van deze regeling, vervalt. Alleenstaande ouder als bedoeld in deze regeling betekent alleenstaand in Nederland.

– In onderdeel h is de definitie van een opvangvoorziening gegeven. De term opvangvoorziening vervangt de term opvangcentrum die in de Rva 1997 is gebruikt. Dit als gevolg van de meerdere modaliteiten waarvan voor de opvang van asielzoekers gebruik wordt gemaakt. Deze modaliteiten variëren van opvangcentra, kleinschalige centrale wooneenheden tot pensions en hotels voor de opvang van asielzoekers.

Artikel 2

In dit artikel is aangegeven op welke asielzoekers de regeling betrekking heeft, met andere woorden welke asielzoekers aanspraken maken op de verstrekkingen door het orgaan als bedoeld in artikel 9 en artikel 14 van de regeling. Vereist is dat de asielzoeker niet beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien als bedoeld in de Wet Werk en Bijstand. Zie artikel 13, derde lid van de richtlijn minimumnormen opvang. De Rva 2005 kan aangemerkt worden als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Wet Werk en Bijstand.

In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen dat het orgaan ook opvang biedt aan asielzoekers op wie het gestelde in het eerste lid niet van toepassing is. Dat wil zeggen asielzoekers die (wel) beschikken over voldoende inkomen of vermogen om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Deze mogelijkheid is toegevoegd om tegemoet te kunnen komen aan de wenselijkheid om ook asielzoekers die beschikken over voldoende middelen van bestaan in de opvangcentra beschikbaar te houden voor de medewerkers van de IND ten behoeve van activiteiten ten aanzien van de toelatingsprocedure, alsmede om ook asielzoekers die gedurende de periode waarin reeds opvang wordt geboden de beschikking krijgen over inkomen of vermogen in de opvangvoorziening beschikbaar te houden. Artikel 19 is in dat geval onverkort van toepassing.

De leden 3 en 4 zijn nieuw in de Rva 2005 en vloeien voort uit de richtlijn minimumnormen opvang. In artikel 5 van deze richtlijn is voorgeschreven dat de lidstaten informatie verstrekken aan asielzoekers over de rechten en verplichtingen verbonden aan de opvang, alsmede over de organisaties of groepen van personen die specifieke rechtsbijstand verlenen en over organisaties die hulp kunnen bieden of informatie kunnen verstrekken over de opvangvoorzieningen, waaronder medische zorg. Met deze bepaling in onderhavige regeling wordt invulling gegeven aan de richtlijn minimumnormen opvang. Hoewel de richtlijn minimumnormen opvang voor het verstrekken van deze informatie een maximum termijn geeft van 15 dagen is ervoor gekozen de termijn op 10 dagen te stellen. Reden hiervoor is dat de richtlijn minimumnormen opvang de termijn van 15 dagen verbindt aan het moment van indiening van de asielaanvraag. Aangezien de procedure op het Aanmeldcentrum ook enkele dagen in beslag neemt, maar niet iedere asielzoeker na de AC-procedure recht heeft op opvang, is gekozen voor een termijn van 10 dagen. Daarbuiten volgt uit artikel 3 van deze regeling dat ook opvang kan worden verstrekt aan vreemdelingen die niet eerst de AC-procedure hebben doorlopen. Ook zij zullen evenwel in het bezit moeten worden gesteld van de in dit artikellid bedoelde informatie. Uit de richtlijn minimumnormen opvang volgt tevens dat de informatie schriftelijk en, voor zover mogelijk, in een taal die de asielzoeker redelijkerwijs geacht wordt te begrijpen, wordt verstrekt. In voorkomende gevallen kan de informatie tevens mondeling worden verstrekt.

Ingevolge het vijfde lid van artikel 2 ontstaat geen recht op opvang indien een asielzoeker niet binnen 24 uur vanuit een Aanmeldcentrum in een opvangvoorziening arriveert. De verstrekkingen behoeven in dat geval overigens niet beëindigd te worden gegeven het feit dat nimmer enige aanspraak op voorzieningen is ontstaan.

Artikel 3

In het eerste lid van artikel 3 is voorgeschreven dat het realiseren van de centrale opvang aan asielzoekers en andere vreemdelingen geschiedt door deze personen in opvangvoorzieningen op te nemen (vgl. artikel 13, eerste lid van de richtlijn minimumnormen opvang). De formulering van de bepaling beoogt het daarnaast mogelijk te maken dat ook anderen dan het orgaan de opvang kunnen verzorgen indien het orgaan op basis van artikel 7 van de Wet COA werkzaamheden die zijn taken betreffen aan derden heeft uitbesteed.

In dit artikel staan voorts de categorieën vreemdelingen omschreven die recht hebben op opvang door het orgaan. Ingevolge onderdeel a van het tweede lid van artikel 3 is dat de vreemdeling, wiens vrijheid niet rechtens is ontnomen, door wie of ten behoeve van wie een verzoek tot verlening van een vergunning bepaalde tijd asiel is ingediend, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. Vreemdelingen voor wie geldt dat de asielaanvraag reeds in een aanmeldcentrum in het land of het aanmeldcentrum op de Luchthaven Schiphol is afgewezen, zijn geen ‘asielzoeker’ in de zin van deze regeling. Deze categorie vreemdelingen maakt aldus geen aanspraak op opvangvoorzieningen (overeenkomstig artikel 3, eerste lid van de richtlijn minimumnormen opvang).

In onderdeel b van het tweede lid van artikel 3 is bepaald dat alleenstaande minderjarige vreemdelingen recht hebben op opvang. Aan deze categorie wordt door of in opdracht van het COA specifieke opvang geboden (overeenkomstig artikel 19, tweede lid van de richtlijn minimumnormen opvang).

In het derde lid van artikel 3 staan de categorieën vreemdelingen opgesomd die met een asielzoeker worden gelijkgesteld.

– In onderdeel a is opgenomen dat de vreemdeling wiens eerste asielverzoek binnen de procedure op het Aanmeldcentrum is afgewezen, en voor wie derhalve geen aanspraak op opvangvoorzieningen ontstaat, toch tot de opvang van het COA kan worden toegelaten indien hij tegen het AC-besluit beroep aantekent bij de vreemdelingenkamer van de rechtbank te ’s-Gravenhage en de voorzieningenrechter van deze rechtbank tevens verzoekt een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat hij de uitspraak in beroep in Nederland mag afwachten, nadat de voorlopige voorziening is toegewezen. Indien de voorzieningenrechter het verzoek toewijst en de vreemdeling de behandeling van het beroep in Nederland mag afwachten, ontstaat, voor de duur van het beroep, een recht op opvang. Het recht op opvang ontstaat echter eerst nadat de voorzieningenrechter het verzoek heeft toegewezen. Het enkele verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening doet derhalve nog geen recht op opvang ontstaan. Immers, de rechtsgevolgen van de afwijzende beschikking blijven van kracht en op de vreemdeling blijft de rechtsplicht rusten Nederland te verlaten. Slechts de uitzetting van de betreffende vreemdeling wordt tijdelijk, d.w.z. voor de duur van de behandeling van het verzoekschrift, opgeschort. Eerst na de toewijzende uitspraak in voorlopige voorziening ontstaat, ingevolge artikel 8, onder h van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig verblijf in Nederland. In deze situatie kan de vreemdeling, voor de duur van de behandeling van het beroep, aanspraak maken op opvangvoorzieningen. De opvangvoorzieningen eindigen vier weken na de uitspraak in beroep. Dit artikel kan analoog worden toegepast indien in hoger beroep de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toewijst.

– In onderdeel b is geborgd dat ook de alleenstaande minderjarige vreemdeling wiens asielaanvraag binnen de procedure op het aanmeldcentrum wordt afgewezen aanspraak kan maken op opvangvoorzieningen van het COA.

– In onderdeel c is bepaald dat de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning is verleend en die reeds opvangvoorzieningen van het COA geniet, recht op opvangvoorzieningen blijft behouden tot het moment waarop hij woonruimte in een gemeente kan betrekken. De uitplaatsingstermijn bedraagt gemiddeld enkele maanden. Alvorens vergunninghouders uitgeplaatst kunnen worden maken zij aanspraak op dezelfde opvangvoorzieningen als asielzoekers, mits zij daarvoor de instemming van het orgaan, als bedoeld in artikel 12 van deze regeling hebben verkregen.

– Onder de Vreemdelingenwet 2000 is het verlenen van een verblijfsvergunning mogelijk in het kader van gezinshereniging. Ingevolge die wet kan het gaan om een reguliere verblijfsvergunning of een verblijfsvergunning op asielgronden. Dat is afhankelijk van de datum waarop de gezinsleden de asielzoeker zijn nagereisd. In artikel 29, eerste lid, onder e. en f. van de Vreemdelingenwet 2000 is bepaald dat een asielvergunning kan worden verleend indien het gezinslid gelijktijdig met de asielzoeker Nederland is ingereisd, dan wel indien het gezinslid de asielzoeker is nagereisd binnen drie maanden nadat de asielzoeker de verblijfsvergunning is verleend. In dat geval is het gezinslid zelf asielzoeker in de zin van deze regeling. De definitiebepaling van onderdeel d van artikel 3 heeft dan ook alleen betekenis indien het gezinslid niet binnen drie maanden na verlening van de verblijfsvergunning aan de asielzoeker is nagereisd. Onderdeel d waarborgt dan dat het gezinslid de verstrekkingen kunnen worden geboden. Ook al dient dat gezinslid een aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning in. Voorwaarde is wel dat de vergunninghouder, waarmee de gezinshereniging wordt beoogd, nog aanspraak maakt op opvangvoorzieningen. Maakt de vergunninghouder geen gebruik (meer) van de opvangvoorzieningen van het COA dan doet de reguliere verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging geen aanspraak op opvangvoorzieningen ontstaan (een en ander ook conform artikel 8 van de richtlijn minimumnormen opvang).

– Ingevolge onderdeel e ontstaat recht op opvang ten aanzien van de vreemdeling die buiten een opvangvoorziening van het orgaan in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd, of een asielgerelateerde vergunning als omschreven in hoofdstuk C2/7 t/m 9 van de Vc 2000 (amv-vtv, buiten schuld, 3-jarenbeleid), danwel door Onze Minister gebruikmakend van haar inherente afwijkingsbevoegdheid, in het bezit wordt gesteld van een vergunning wegens schrijnendheid, nadat op de asielaanvraag onherroepelijk negatief is beslist. In een dergelijke situatie ontstaat recht op opvang, ook indien op de tweede of volgende asielaanvraag inwilligend is beslist, in afwachting van het betrekken van woonruimte in een gemeente. Dit recht geldt ook ten aanzien van de vreemdeling die in het vertrekcentrum, of in vreemdelingenbewaring, waaronder begrepen verblijf in het uitzetcentrum, alsnog in het bezit wordt gesteld van een asiel-, of daaraan gerelateerdevergunning. Voorwaarde is wel dat de vreemdeling de verblijfsvergunning ontvangt op een asielaanvraag, of volgend op een onherroepelijk afgewezen asielaanvraag. Indien de vreemdeling louter een reguliere aanvraag heeft doorlopen, of na de afwijzing van zijn asielaanvraag een reguliere aanvraag heeft ingediend brengt vergunningverlening op asielgerelateerde gronden geen recht op opvang mee. De vreemdeling die ten tijde van de vergunningverlening nog onder de Zorgwet VVTV, of de ROA-regeling valt, komt evenmin voor opvang door het COA in aanmerking. Hij kan immers vanuit deze opvangvoorziening worden bemiddeld naar huisvesting in een gemeente.

– In onderdeel f en onderdeel g van artikel 3 is de toezegging van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 1998–1999, 19 637, nr. 396) neergelegd. Het is overigens sedertdien staand beleid dat de verwijderbare vreemdeling die niet in staat is om te reizen ex artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, dan wel de vreemdeling die hier ten lande rechtmatig verblijf geniet doch feitelijk in dezelfde situatie verkeert als de vreemdeling die niet in staat is om te reizen (de analoge situatie van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000), aanspraak maakt op opvangvoorzieningen van het COA. Dit beleid vindt in onderdeel f en g van artikel 3 thans ook zijn weergave in onderhavige regeling. Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat het enkele beroep op (de analoge situatie van) artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak op opvangvoorzieningen genereert. Eerst nadat Onze Minister tot het oordeel is gekomen dat er sprake is van een (analoge) situatie als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 ontstaat aanspraak op opvangvoorzieningen.

– In onderdeel h van artikel 3 is opgenomen dat de vreemdeling ten aanzien van wiens land van herkomst een vertrekmoratorium is afgekondigd aanspraak maakt op opvangvoorzieningen. De aanspraak op opvangvoorzieningen ontstaat echter eerst nadat door Onze Minister, op een aanmeldcentrum, is vastgesteld dat de vreemdeling onder de werking van het vertrekmoratorium valt.

– In onderdeel i van artikel 3 is opgenomen dat de vreemdeling die tijdelijke bescherming geniet op grond van de richtlijn van de Raad inzake tijdelijke bescherming, geïmplementeerd in artikel 45, zesde lid van de Vreemdelingenwet 2000, aanspraak maakt op opvangvoorzieningen. Ook hier geldt dat de aanspraak op opvangvoorzieningen eerst ontstaat nadat door Onze Minister, op een aanmeldcentrum, is vastgesteld dat de vreemdeling onder de werking van de tijdelijke bescherming valt.

– Binnen de bestaande regelgeving is het mogelijk om in de AC-procedure een asielaanvraag in te willigen op basis van de a, b, en c-grond van artikel 29 Vw 2000 (vluchtelingschap, artikel 3 EVRM, klemmende redenen van humanitaire aard). Daarbij geldt wel dat het moet gaan om asielzoekers voor wie niet een categoriaal beschermingsbeleid geldt (de d-grond van art. 29 Vw 2000) en van wie niet bij voorbaat duidelijk is dat zij voldoen aan de e- en f-grond van artikel 29 Vw 2000 (nareiscriterium). Mede op basis van advies van de ACVZ is door Onze Minister besloten om met ingang van 6 december 2004 ook inwilligende beschikkingen te gaan slaan op het aanmeldcentrum.

– Het is in deze situatie niet wenselijk en praktisch dat de vreemdeling wel in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning, maar geen aanspraak op opvangvoorzieningen kan maken. Hierin is voorzien door het opnemen van onderdeel j van artikel 3 in de Rva 2005. Dit onderdeel bepaalt dat ook aanspraak op opvangvoorzieningen ontstaat indien in de procedure op het aanmeldcentrum een verblijfsvergunning wordt verleend.

– In onderdeel k is bepaald dat de vreemdeling die een tweede of volgende asielaanvraag indient, en wiens aanvraag niet binnen de AC-procedure wordt afgewezen, en op wie een van de uitzonderingsbepalingen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder a t/m f van deze regeling van toepassing is met een asielzoeker gelijkgesteld wordt. Immers, in geval een van de genoemde uitzonderingsgronden zich voordoet, ontstaat, in weerwil van de hoofdregel dat een tweede of volgende asielaanvraag geen recht op opvang genereert, een recht op opvang.

– Onderdeel l van artikel 3, tot slot, bepaalt dat de uitgenodigde vluchteling aanspraak kan maken op opvangvoorzieningen, ook indien hem binnen de procedure op het aanmeldcentrum een verblijfsvergunning wordt verleend. Dit artikelonderdeel kan voorts analoog toegepast worden op uitgenodigde vluchtelingen die niet op voordracht van de UNHCR naar Nederland komen, maar op voordracht van de Minister voor Buitenlandse Zaken.

Tot de in lid 3 van artikel 3 gelijkgestelde categorieën asielzoekers behoort niet de vreemdeling die, nadat hij de nationale rechtsmiddelen heeft uitgeput, een klacht indient bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en ten aanzien van wie door de President van het Hof een interim measure (een maatregel ex rule 39) wordt getroffen.

Ingevolge het vierde lid van artikel 3 kan het orgaan ook aan andere categorieën vreemdelingen dan asielzoekers als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet COA, opvang aanbieden in een opvangvoorziening. Deze bepaling vormde de grondslag voor verstrekkingen aan vreemdelingen wier uitzetting op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 achterwege bleef. Deze praktijk is in de onderhavige regeling bestendigd door middel van opname van deze categorie rechthebbenden in artikel 3 onder f en g.

Artikel 4

Ingevolge artikel 4, eerste lid, is Onze Minister bevoegd in een bijzondere situatie het orgaan de bevoegdheid toe te kennen aan bepaalde categorieën asielzoekers geen opvangvoorzieningen toe te kennen. De bevoegdheid hiertoe kan door Onze Minister aan het orgaan worden toegekend indien én nadat het orgaan Onze Minister heeft bericht dat naar zijn mening sprake is van een capacitaire noodsituatie of enige andere bijzondere omstandigheid die het treffen van noodmaatregelen noodzakelijk maakt. Het orgaan wordt daarmee de bevoegdheid geboden te besluiten om bepaalde door Onze Minister aan te geven categorieën asielzoekers niet tot de opvang toe te laten. Onder meer in een periode waarin de druk op de beschikbare capaciteit bijzonder groot is, kan op deze wijze, als noodmaatregel, tijdelijk prioriteit worden aangebracht binnen de categorieën asielzoekers die in aanmerking komen voor een plaats in een opvangvoorziening. Het is uiteindelijk ook Onze Minister die de eerder aan het orgaan toegekende bevoegdheid kan intrekken, na over de feitelijke situatie door het orgaan te zijn geïnformeerd.

Uiteraard zal zeer terughoudend met het toekennen van de bevoegdheid aan het orgaan worden omgegaan omdat het uitgangspunt blijft dat iedere asielzoeker die volgens de voorschriften in deze regeling aanspraak maakt op opvangvoorzieningen ook daadwerkelijk een plaats in een opvangvoorziening krijgt aangeboden. Een noodsituatie kan er evenwel toe leiden dat dit uitgangspunt tijdelijk moet worden losgelaten. Artikel 14, achtste lid van de richtlijn minimumnormen opvang biedt hiertoe ook de mogelijkheden.

Het recht op opvang is uitsluitend gekoppeld aan de eerste asielaanvraag (lid 2). De indiening van een tweede of volgende asielaanvraag geeft geen recht op opvang, ook al wordt dit verzoek niet binnen de procedure op het aanmeldcentrum afgewezen. Zie ook artikel 16, eerste lid, onder a van de richtlijn minimumnormen opvang. Indien de eerste asielaanvraag binnen de procedure op het aanmeldcentrum is afgewezen, en aldus geen recht op opvang heeft doen ontstaan, doet een tweede aanvraag, ook indien deze niet binnen de procedure op het aanmeldcentrum wordt afgewezen, eveneens geen aanspraak op opvangvoorzieningen ontstaan. Uitgangspunt bij artikel 4, tweede lid van onderhavige regeling is de tweede of volgende asielaanvraag en niet de eerste of tweede opvang. Uitzondering op deze regel geldt voor asielzoekers die naar het oordeel van Onze Minister in zeer schrijnende humanitaire omstandigheden verkeren. Zij hebben recht op opvang zolang naar het oordeel van Onze Minister van deze omstandigheid sprake is. Van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden is in ieder geval sprake:

a. wanneer de asielzoeker een alleenstaande minderjarige vreemdeling is in de zin van C2/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000;

b. bij gezinnen met één of meer kinderen beneden de leeftijd van één jaar;

c. in individuele gevallen bij medische omstandigheden waarin ten behoeve van de direct medisch noodzakelijke noodhulp opvang van de betreffende vreemdeling en/of zijn gezinsleden in een opvangvoorziening van het COA noodzakelijk is.

Uitzondering op de hoofdregel dat de indiening van een tweede of volgende asielaanvraag geen recht geeft op opvang geldt bovendien in geval op de vreemdeling een vertrekmoratorium van kracht is, indien de vreemdeling valt onder de tijdelijke bescherming als bedoeld in artikel 45, zesde lid van de Vreemdelingenwet 2000, of indien er sprake is van een nieuw asielrelaas nadat betrokkene tussen de twee asielverzoeken aantoonbaar is teruggekeerd naar het land van herkomst en aannemelijk maakt dat zijn tweede asielaanvraag is gebaseerd op feiten en omstandigheden die een nieuw feitencomplex opleveren en die zich ten tijde van de eerdere aanvraag niet hebben voorgedaan, tenzij de asielaanvraag in het aanmeldcentrum tot een negatieve beslissing heeft geleid. Dit geldt overigens, ingevolge het besluit van de toenmalige staatssecretaris van Justitie, uitsluitend voor tweede of volgende asielaanvragen die op of na de datum van 1 juli 2001 zijn ingediend. Ook wordt, ondanks het indienen van een tweede of volgende asielaanvraag, opvang verleend indien ten aanzien van het land van herkomst, of bepaalde gedeelten daarvan, van de vreemdeling een categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd. De gedachte hierachter is dat in deze gevallen naar alle waarschijnlijkheid een verblijfsvergunning zal worden verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vreemdelingenwet 2000 en het aldus niet wenselijk is deze categorie vreemdelingen opvang te onthouden. Ook indien de tweede of volgende asielaanvraag reeds op het aanmeldcentrum tot het verlenen van een verblijfsvergunning leidt, zal opvang niet worden onthouden. In deze gevallen wordt artikel 3, aanhef en onder j van onderhavige regeling analoog toegepast.

In voorkomende gevallen adviseert Onze Minister het COA om, in afwijking van de regel dat een tweede of volgende asielaanvraag geen recht op opvang geeft, toch opvang te bieden. Het orgaan heeft met betrekking tot de toekenning van het recht op opvang echter een zelfstandige bestuursrechtelijke beslissingsbevoegdheid, maar baseert de beslissing op het oordeel van de minister, in casu de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Het orgaan zal een besluit tot onthouding van opvang wegens het indienen van een tweede of volgende asielaanvraag met redenen omkleden. Tegen een dergelijk besluit kan de asielzoeker rechtsmiddelen aanwenden. Het bepaalde in de Vreemdelingencirculaire 2000 onder C5/20.4 is van overeenkomstige toepassing.

Speciale aandacht wordt gevraagd voor de uitzonderingsbepaling onder f. Ingevolge de brief van Onze Minister aan de Tweede Kamer van 20 juli 2004 (TK 2003–2004, 19 637, nr. 844) heeft Onze Minister, ten gevolge van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 mei 2003 (200301352/1), het beleid ten aanzien van begeleide minderjarige vreemdelingen (het zgn. bama-beleid) beëindigd. Tegelijkertijd heeft Onze Minister aangekondigd dat de vreemdeling van wie de verblijfsaanvraag reeds is afgewezen conform het bama-beleid en uitgeprocedeerd is in de gelegenheid wordt gesteld een nieuwe aanvraag in te dienen. Deze aanvraag wordt opgevat als een nieuwe aanvraag, en derhalve als een tweede of volgende asielaanvraag, en geeft recht op opvang gedurende de asielprocedure. Vandaar dat de categorie vreemdelingen die hiervoor in aanmerking komt ook als uitzonderingsbepaling op artikel 4, tweede lid van onderhavige regeling is opgenomen en derhalve komt deze categorie, ondanks het indienen van een tweede of volgende asielaanvraag, voor opvang in aanmerking.

In het derde lid van artikel 4 is bepaald dat ten aanzien van de vreemdeling die tot ongewenst vreemdeling is verklaard geen aanspraak op opvangvoorzieningen ontstaat. De gedachte hierachter is dat ingevolge artikel 67, derde lid van de Vreemdelingenwet 2000 de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben. In dat geval is het niet-acceptabel dat een dergelijke vreemdeling wel in een opvangvoorziening van het orgaan verblijft. Daarbuiten is het verblijf in Nederland van een ongewenst verklaarde vreemdeling strafbaar gesteld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Van het orgaan kan niet verlangd worden dat zij meewerkt aan het plegen van een strafbaar feit. Nu de ongewenst verklaarde vreemdeling ingevolge artikel 67, derde lid van de Vreemdelingenwet 2000 hier ten lande geen rechtmatig verblijf heeft, ontstaat geen recht op opvang, dan wel eindigt het recht op opvang. Het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de ongewenstverklaring levert evenmin een recht op (continuering van de) opvang op.

In het vierde lid van artikel 4 is bevestigd dat het enkele beroep op artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, dan wel de analoge situatie daarvan als hiervoor omschreven bij de toelichting op artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, geen aanspraak op opvangvoorzieningen doet ontstaan. De aanspraak op opvangvoorzieningen ontstaat aldus eerst op het moment dat door Onze Minister is vastgesteld dat de vreemdeling niet kan reizen ex artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, dan wel in de analoge situatie daarvan verkeert.

Artikel 5

In artikel 5, eerste lid, is de definitie opgenomen van rechtmatig verwijderbare asielzoekers. In beginsel eindigt de opvang 28 dagen nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd. Dit volgt uit artikel 45, aanhef en eerste lid onder a juncto artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000. De aanhef van artikel 5 van onderhavige regeling, waarin de definitie van rechtmatig verwijderbare vreemdeling is gegeven, doelt op deze situatie. Indien de vreemdeling tegen de afwijzende beslissing op zijn asielaanvraag evenwel beroep aantekent, dan verblijft hij wederom rechtmatig in Nederland totdat door de rechtbank op het beroep is beslist. Hierop doelt artikel 5, aanhef en onder a van onderhavige regeling. Het instellen van beroep schort de werking van de bestreden beschikking in de regel op ingevolge artikel 82 van de Vreemdelingenwet 2000. Indien het beroep van de vreemdeling geen opschortende werking heeft uit kracht van de Vreemdelingenwet 2000 blijft het rechtmatig verblijf geëindigd en loopt de vertrektermijn door. Na ommekomst van deze termijn kan de vreemdeling worden uitgezet, ex artikel 63 van de Vreemdelingenwet 2000, en eindigt ook de opvang van de vreemdeling. In deze gevallen kan de vreemdeling echter de voorzieningenrechter van de rechtbank verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het beroep hier ten lande mag worden afgewacht. Het beleid terzake is dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan. Daarbij geldt wel dat het om een eerste voorlopige voorziening moet gaan, welke binnen een bepaalde tijd is gedaan. Indien de voorzieningenrechter het verzoek afwijst, eindigt de opvang vier weken na de dag waarop op het verzoek is beslist. Dit is de situatie waarop het tweede lid van artikel 5 doelt. Voor de volledigheid zij nog vermeld dat indien de voorzieningenrechter het verzoek toewijst er wederom rechtmatig verblijf ontstaat. Indien vervolgens op een later moment de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, gaat de vertrektermijn van artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 opnieuw lopen. Op de dag na de dag waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan eindigt immers het rechtmatig verblijf van de vreemdeling. De vreemdeling valt dan weer onder onderdeel a, eerste lid van artikel 5.

Indien de asielzoeker nadat hij rechtmatig verwijderbaar is geworden een aanvraag ex artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 indient, staat deze aanvraag niet in de weg aan het eindigen van de opvangvoorzieningen. Vgl. in dit verband ook artikel 7, tweede lid van deze regeling.

Artikel 6

In artikel 6 is de bepaling opgenomen inzake het eindigen van de opvang aan alleenstaande minderjarige vreemdelingen.

– onderdeel b van artikel 6 heeft betrekking op de alleenstaande minderjarige vreemdeling die wordt overgeplaatst vanuit een opvangvoorziening van het orgaan naar een opvangvoorziening van of onder verantwoordelijkheid van de bij wet of ingevolge een rechterlijke uitspraak aangewezen voogd. Op het moment dat vervolgopvang kan worden geboden eindigen de aanspraken van de minderjarige vreemdeling op opvangvoorzieningen van het COA.

– in onderdeel c van artikel 6 is opgenomen dat de aanspraak op opvangvoorzieningen van rechtswege eindigt op de dag na de dag waarop de alleenstaande minderjarige vreemdeling de 18-jarige leeftijd bereikt, dan wel indien in de vreemdelingrechtelijke procedure onaantastbaar is vastgesteld dat de asielzoeker meerderjarig is en de asielzoeker ook op grond van zijn eerste asielaanvraag geen recht op opvang (meer) heeft. De mogelijkheid dat de asielzoeker nog in procedure is op het ambtshalve niet-verlenen van een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling staat aan het eindigen van de opvang niet in de weg.

In artikel 6 is aldus de definitie opgenomen van rechtmatig verwijderbare alleenstaande minderjarige vreemdelingen, die uitsluitend van toepassing is op alleenstaande minderjarige vreemdelingen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt (vgl. artikel 19 van de richtlijn minimumnormen opvang). Deze definitie wijkt in die zin af van de definitie van rechtmatig verwijderbare vreemdeling als verwoord in artikel 5 van onderhavige regeling dat de alleenstaande minderjarige vreemdeling niet rechtmatig verwijderbaar is in de zin van onderhavige regeling indien de uitzetting van de alleenstaande minderjarige vreemdeling niet wordt geëffectueerd, bijvoorbeeld omdat de opvang in het land van herkomst na terugkeer niet is gewaarborgd. Op het moment dat de alleenstaande minderjarige vreemdeling de leeftijd van 18 jaar bereikt, dan wel in de vreemdelingrechtelijke procedure onaantastbaar is vastgesteld dat de asielzoeker meerderjarig is, is de definitie van rechtmatige verwijderbare asielzoeker, als omschreven in artikel 5 van onderhavige regeling, van toepassing.

Artikel 7, eerste lid

In het eerste lid van artikel 7 worden de omstandigheden omschreven die leiden tot het beëindigen van de opvangvoorzieningen aan een asielzoeker.

Het verschil tussen dit artikel en artikel 10, op basis waarvan het orgaan ook de mogelijkheid heeft de opvangvoorzieningen aan een asielzoeker te onthouden, is ten eerste dat artikel 7 tot doel heeft voor te schrijven in welke situaties de opvangvoorzieningen definitief geëindigd zijn. Artikel 10 biedt daarentegen de mogelijkheid de voorzieningen al dan niet gedeeltelijk te onthouden. De voorzieningen worden aldus niet definitief beëindigd. Het onthouden van opvangvoorzieningen op basis van artikel 10 heeft daarnaast, in tegenstelling tot artikel 7, een punitieve dan wel beheersmatige reden. Een ander verschil is dat artikel 10 het COA de discretionaire bevoegdheid biedt om in de in deze bepaling omschreven gevallen de voorzieningen te onthouden. In de in artikel 7 omschreven situaties zal de opvang aan betrokkene zijn geëindigd en bestaat er geen beleidsvrijheid voor het orgaan om te besluiten de voorzieningen (toch) aan de vreemdeling te verstrekken. Het orgaan is gehouden de voorzieningen te doen eindigen.

De in onderdeel a beschreven omstandigheid betreft het beschikbaar zijn van huisvesting voor een vergunninghouder buiten een opvangvoorziening, nadat aan een asielzoeker een verblijfsvergunning is toegekend. Na het moment dat een asielzoeker in kennis is gesteld (zo mogelijk door uitreiking) van de verlening van de verblijfsvergunning wordt de opvang beëindigd op de dag waarop passende huisvesting buiten de opvangvoorziening daadwerkelijk kan worden gerealiseerd. Het is voor het eindigen van de opvang niet van belang of de vergunninghouder zelf woonruimte heeft gevonden, dan wel dat hij via het orgaan bemiddeld is naar woonruimte. Er is in ieder geval sprake van een termijn van enkele dagen (bedoeld om de verhuizing mogelijk te maken) nadat aan een vergunninghouder een woning is aangeboden. Weigering van de door het orgaan aangeboden woning, dan wel het niet accepteren van de zelfgevonden woning door de vergunninghouder schort de beëindiging van de opvang niet op.

Onderdeel b vormt de grondslag voor het eindigen van de opvangvoorzieningen aan vreemdelingen die vallen onder de werking van het terugkeerbeleid conform de terugkeernotitie van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie van 25 juni 1999 en zoals vormgegeven middels publicatie in de Staatscourant van het Stappenplan 2000 (Stcrt. 10 februari 2000, nr. 29), dan wel aan vreemdelingen ten aanzien van wie een afwijzende meeromvattende beschikking op de asielaanvraag is genomen. Hieronder vallen eveneens ook die asielzoekers die voor 1 april 2001, invoeringsdatum Vreemdelingenwet 2000, een beschikking in eerste aanleg hebben gekregen, maar op wier bezwaarschrift op of na 1 april 2001 is beslist. Immers, iedere beslissing op een asielaanvraag, genomen op of na 1 april 2001, is een meeromvattende beschikking ex artikel 45 van de Vreemdelingenwet 2000 en derhalve zijn de daaraan verbonden rechtsgevolgen op deze vreemdelingen onverkort van toepassing. Hierbij is evenwel een onderscheid gemaakt tussen de beëindiging van verstrekkingen als het gaat om rechtmatig verwijderbare asielzoekers en rechtmatig verwijderbare alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Het verschil is toegelicht bij de toelichting op artikel 6. Ingevolge onderdeel b eindigt de opvang van rechtswege na ommekomst van de vertrektermijn van 28 dagen. Onderdeel b vormt, voor zover van toepassing, tevens de grondslag voor de beëindiging van verstrekkingen die zijn toegekend met toepassing van artikel 4, tweede lid, onder b, c d, e en f van deze regeling (vgl. artikel 16, vijfde lid van de richtlijn minimumnormen opvang).

Onderdeel c vormt de grondslag voor het eindigen van de opvangvoorzieningen aan vreemdelingen aan wie, met toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder d van onderhavige regeling opvang is geboden. De opvang eindigt op de dag waarop voor de vergunninghouder met wie gezinshereniging wordt beoogd passende huisvesting buiten een opvangvoorziening kan worden gerealiseerd.

Onderdeel d vormt de grondslag voor de beëindiging van verstrekkingen die zijn toegekend met toepassing van artikel 3, derde lid, onder f. In dit geval wordt de asielzoeker een vertrektermijn gegund van vier weken. Zodra de uitzetting van betrokkene niet langer op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 achterwege blijft, eindigen de verstrekkingen na ommekomst van de vertrektermijn van vier weken, te rekenen vanaf het moment waarop het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder j van de Vreemdelingenwet 2000, is geëindigd. In die gevallen waarin aan de beëindiging van de verstrekkingen niet een beschikking als bedoeld in artikel 45 van de Vreemdelingenwet 2000 ten grondslag ligt, beschikt het orgaan op grond van de zelfstandige bestuursrechtelijke beslissingsbevoegdheid dat de verstrekkingen ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel d, worden beëindigd. Alsdan zal ook een vertrektermijn van vier weken gelden, nu de vreemdeling immers rechtmatig verblijf heeft genoten op grond van artikel 8, onder j van de Vreemdelingenwet 2000 en derhalve ook artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing is. Gedacht kan worden aan de illegaal hier verblijvende vreemdeling, die wegens TBC-besmetting of zwangerschap tijdelijk niet in staat is om te reizen, maar aan wie het, om redenen van volksgezondheid, ongewenst is om opvang te onthouden.

Onderdeel e vormt de grondslag voor de beëindiging van verstrekkingen aan degene aan wie op grond van artikel 3, derde lid, onder g van deze regeling opvang is verleend. De opvang eindigt op de dag na de dag waarop naar het oordeel van Onze Minister niet langer sprake is van een analoge situatie aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit kan overigens reeds blijken uit de einddatum op het model M54 als gepubliceerd in de Staatscourant van 8 oktober 2004, nr. 194. Het is alsdan aan de vreemdeling om aan te tonen dat hij, na het verstrijken van de in het model aangegeven periode, nog immer in de analoge situatie van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 verkeert. Voor het COA is de opgegeven einddatum bepalend voor het beëindigen van de opvangvoorzieningen. Indien de vreemdeling die op grond van artikel 3, derde lid onder g van deze regeling tot de opvang is toegelaten niet langer rechtmatig verblijf in Nederland heeft, bijvoorbeeld doordat is beslist op bezwaar en aan het beroep geen schorsende werking toekomt, maar de periode waarvoor toepassing is gegeven aan de analoge situatie van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 nog niet is verstreken dan verkrijgt de vreemdeling rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder j van de Vreemdelingenwet 2000. In deze situatie eindigt de opvang als hiervoor omschreven in onderdeel d. Voorts geldt ook hier dat in die gevallen waarin aan de beëindiging van de verstrekkingen niet een beschikking als bedoeld in artikel 45 van de Vreemdelingenwet 2000 ten grondslag ligt, het orgaan op grond van de zelfstandige bestuursrechtelijke beslissingsbevoegdheid beschikt dat de verstrekkingen ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel e, worden beëindigd.

Onderdeel f vormt de grondslag voor het beëindigen van de opvangvoorzieningen die verstrekt worden aan vreemdelingen die op grond van het vertrekmoratorium tot de opvang zijn toegelaten. Bij intrekking van het vertrekmoratorium eindigt de opvang van rechtswege, tenzij de vreemdeling nog niet rechtmatig verwijderbaar is als bedoeld in artikel 5 van onderhavige regeling.

Onderdeel g vormt de grondslag voor het beëindigen van de opvangvoorzieningen aan vreemdelingen die op grond van de tijdelijke beschermingsregel als bedoeld in artikel 45, zesde lid van de Vreemdelingenwet 2000 tot de opvang zijn toegelaten. Bij intrekking van de tijdelijke bescherming eindigt de opvang van rechtswege, tenzij de vreemdeling nog niet rechtmatig verwijderbaar is als bedoeld in artikel 5 van onderhavige regeling.

Onderdeel h vormt de grondslag voor het beëindigen van de opvangvoorzieningen aan vreemdelingen die gedurende hun verblijf in een opvangvoorziening tot ongewenst vreemdeling worden verklaard. Aangezien aan hen, ingevolge artikel 67, derde lid van de Vreemdelingenwet 2000, vanaf dat moment geen rechtmatig verblijf in Nederland meer toekomt, kan ook de opvang niet langer worden voortgezet. Ook hier geldt dat in die gevallen waarin aan de beëindiging van de verstrekkingen niet een beschikking als bedoeld in artikel 45 van de Vreemdelingenwet 2000 ten grondslag ligt, het orgaan op grond van de zelfstandige bestuursrechtelijke beslissingsbevoegdheid beschikt dat de verstrekkingen ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel h, worden beëindigd.

De omstandigheden beschreven in de onderdelen i en j betreffen situaties waarin de betrokken vreemdeling voor langere tijd of zelfs voorgoed verblijf buiten de opvangvoorziening heeft verkozen, dan wel niet binnen een korte termijn na plaatsing in de voorziening aankomt. De opvangverstrekkingen worden in dat geval niet elders, in een andere voorziening, aangeboden (vgl. artikel 16, eerste lid, onder a van de richtlijn minimumnormen opvang).

Uit onderdeel i blijkt dat de opvangvoorzieningen zijn beëindigd indien de betrokken asielzoeker niet binnen 48 uur in een opvangvoorziening arriveert na melding door het orgaan aan de voorziening van de komst van de betrokken asielzoeker. Uitzondering hierop is mogelijk, bijvoorbeeld indien het de betrokken asielzoeker niet valt te verwijten dat registratie van zijn aankomst nog niet heeft plaatsgevonden als gevolg van een administratieve vertraging.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat onderdeel i ziet op de overplaatsing van opvangvoorziening naar opvangvoorziening, terwijl artikel 2, vijfde lid ziet op plaatsing vanuit het aanmeldcentrum naar een opvangvoorziening van het orgaan.

De in onderdeel j omschreven mogelijkheid doet zich voor ten aanzien van asielzoekers voor wie veelal geldt dat de procedure nog niet is afgerond en die uit eigen beweging de opvang verlaten. Voor de bedrijfsvoering van het orgaan is het noodzakelijk dat deze personen op enig moment uitgeschreven worden uit de administratie.

In dit onderdeel wordt ten aanzien van asielzoekers die in de opvangvoorziening verblijven bij het vaststellen of betrokkene kan worden uitgeschreven aangesloten bij de melding bij de Vreemdelingenpolitie. Dit mede omdat de melding bij de Vreemdelingenpolitie een formeel registratiemoment is. Uiteraard worden de voorzieningen niet beëindigd in het geval aan de betrokken asielzoeker ontheffing is verleend van zijn meldplicht. Niet langer is evenwel vereist dat de asielzoeker de opvang moet hebben verlaten zonder bericht aan het COA. Dit om te voorkomen dat de asielzoeker zich wel meldt bij het COA, maar niet bij de Vreemdelingenpolitie. In dat geval ontstaat namelijk de eigenaardige situatie dat de asielzoeker bekend is bij het COA, maar vreemdelingrechtelijk is vertrokken, na controle adres door de Vreemdelingenpolitie. Aangezien de vreemdelingrechtelijke procedure leidend is en een formeel registratiemoment bevat, kan het COA thans in een dergelijke situatie tot beëindiging van de opvang overgaan (vgl. artikel 16, eerste lid, onder a van de richtlijn minimumnormen opvang).

Onderdeel k vormt de grondslag op basis waarvan de opvangvoorzieningen worden beëindigd in het geval de asielzoeker door het verstrekken van onjuiste gegevens danwel het achterhouden van gegevens, beoogt ten onrechte aanspraak te maken op de verstrekkingen als bedoeld in artikel 9, óf beoogt de omvang hiervan ten onrechte te doen toenemen (vgl. artikel 16, eerste lid onder b van de richtlijn minimumnormen opvang). De informatie die hier wordt bedoeld behoeft zich niet te beperken tot informatie die nodig is in het kader van het ‘afdwingen’ van (een aanspraak op) de verstrekkingen als bedoeld is in artikel 9, maar is ruimer. De informatie kan ook betrekking hebben op gegevens die op enige wijze verband houden met de toelatingsprocedure of het afdwingen van verblijf in Nederland. De in artikel 7, eerste lid, onderdeel k, opgenomen beëindigingsgrond vormt een aanvulling op de op het Reglement Onthoudingen Verstrekkingen gebaseerde mogelijkheid om ingeval van frauderende asielzoekers de voorzieningen tijdelijk geheel of gedeeltelijk te onthouden. Artikel 7 zal vooral van toepassing zijn in (duidelijk) ernstige gevallen van het verstrekken van ‘leugenachtige’ gegevens dan wel onthouden van inlichtingen.

Ingevolge onderdeel l eindigt de opvang indien de vergunninghouder niet de instemming tot continuering van zijn verstrekkingen, als bedoeld in artikel 12 van deze regeling, heeft verkregen. Aangezien het orgaan er op dat moment vanuit mag gaan dat de vergunninghouder op eigen initiatief woonruimte in een gemeente heeft gevonden, kunnen de verstrekkingen alsdan beëindigd worden.

Artikel 7, tweede lid

Door middel van het eerste lid, onderdeel b, in combinatie met het tweede lid van artikel 7, zijn de gronden voor de beëindiging van de opvang gekoppeld aan de asielaanvraag op grond waarvan opvang is verleend. Het recht op verstrekkingen eindigt indien betrokkene rechtmatig verwijderbaar is ingevolge de asielaanvraag die recht geeft op opvang, ongeacht of betrokkene een tweede of volgende asielaanvraag heeft ingediend waarvan de beslissing in Nederland mag worden afgewacht. Ook de indiening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd regulier, is niet van invloed op het eindigen van het recht op opvang.

Artikel 8

In artikel 8 van deze regeling is de wijze van het beëindigen van de opvang aan asielzoekers die vallen onder de uitzondering op de regel dat het indienen van een tweede of volgende asielaanvraag geen recht op opvang geeft, neergelegd.

In onderdeel a is bepaald dat de opvang eindigt op de dag na de dag waarop niet langer sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden. Dit lijdt uitzondering in de situatie waarin voor het verstrijken van de termijn waarvoor de zeer schrijnende humanitaire omstandigheden gelden een negatieve beslissing op de asielaanvraag wordt uitgereikt. In deze situatie eindigt, zo volgt uit onderdeel b, de opvang overeenkomstig de wijze als omschreven in artikel 6 en artikel 7 van deze regeling. Ook in de situatie waarin de zeer schrijnende humanitaire omstandigheden reeds verlopen zijn en de asielzoeker desalniettemin nog in een opvangvoorziening verblijft, eindigt de opvang als omschreven in artikel 6 of 7 van deze regeling. De schorsende werking welke ingevolge artikel 82 van de Vreemdelingenwet 2000 aan het instellen van beroep toekomt, staat niet in de weg aan het beëindigen van de opvang door het orgaan indien de termijn waarvoor de zeer schrijnende humanitaire omstandigheden zijn toegekend is verlopen.

Artikel 9

In artikel 9 is beschreven waaruit de opvang die aan de bewoners van een voorziening wordt geboden bestaat. In het eerste lid is een zevental verstrekkingen genoemd die in de opvangvoorzieningen geboden moet worden en die geacht worden in elk geval de minimale bestaansvoorwaarden te bevatten (vgl. de definitie in artikel 2 onder j van de richtlijn minimumnormen opvang en artikel 13 eerste en tweede lid van de richtlijn minimumnormen opvang). De verstrekkingen genoemd in artikel 9 van deze regeling bevatten meer dan de ‘materiële opvangvoorzieningen’ als genoemd in artikel 2 onder j van de richtlijn minimumnormen opvang.

De verstrekking als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, ziet op de woon- en leefruimte in de opvangvoorziening die aan de asielzoeker of andere vreemdeling beschikbaar wordt gesteld. De overige verstrekkingen als omschreven in het eerste lid worden nader ingevuld in het derde lid van dit artikel en in artikel 14 tot en met artikel 17.

In het tweede lid is geregeld dat de asielzoeker zo spoedig mogelijk na de start van de opvang een eerste onderzoek naar zijn gezondheidstoestand zal worden geboden (vgl. artikel 9 van de richtlijn minimumnormen opvang).

In het derde lid is voorgeschreven dat de asielzoeker in een opvangvoorziening een programma voor educatie en ontwikkeling wordt geboden. Dit programma kan in een andere opvangvoorziening dan de voorziening waarin de asielzoeker verblijft worden georganiseerd. Het programma brengt met zich mee dat op alle opvangvoorzieningen een voorgeschreven pakket van activiteiten wordt aangeboden. Nederlandse taallessen worden niet geboden aan asielzoekers wier asielaanvraag is afgewezen.

Het programma voor educatie en ontwikkeling draagt bij aan het vergroten van de toekomstkansen van asielzoekers, zodat zij – na verlening van een verblijfstitel – toegerust zijn voor het inburgeringstraject dat door de gemeenten wordt geboden aan verblijfsgerechtigden, dan wel – na definitieve afwijzing van de asielaanvraag – zijn voorbereid op terugkeer naar het land van herkomst of een ander land dat betrokkene wil opnemen. Het verrichten van zinvolle activiteiten geeft de asielzoeker daarnaast structuur aan een dag, zorgt voor afleiding en ontspanning en verbetert het leefklimaat in een opvangvoorziening. Gedurende de eerste maanden worden asielzoekers in de gelegenheid gesteld een basisprogramma te volgen. Aanvullend wordt hierna een praktijkgericht keuzeprogramma aangeboden. Dit keuzeprogramma is procedureneutraal van karakter, hetgeen wil zeggen dat de activiteiten gericht zijn op de ontwikkeling van kennis en vaardigheden die bruikbaar zijn indien voortgezet verblijf in Nederland danwel terugkeer aan de orde is.

In het vierde lid is voorzien in de mogelijkheid aan asielzoekers die zich in een bijzonder kwetsbare positie bevinden speciale begeleiding aan te bieden (vgl. artikel 17, eerste lid van de richtlijn minimumnormen opvang en artt. 18 en 20 van de richtlijn minimumnormen opvang). Hierbij moet in elk geval worden gedacht aan de alleenstaande minderjarige vreemdelingen en de asielzoekers met ernstige psychosociale problemen. De verantwoordelijkheid voor de opvang van asielzoekers met bijzonder(e) ernstige psycho-sociale problemen, zoals door oorlogsgeweld getraumatiseerden, kan gelet op de specifieke deskundigheid die vereist is, door het COA worden overgedragen aan derden.

In het vijfde lid is vastgesteld dat het orgaan bepaalde verstrekkingen afhankelijk kan stellen van de betaling van een waarborgsom door de asielzoeker. Hierbij gaat het niet direct om de activiteiten zelf, maar meer om de voorwerpen die hierbij door de asielzoeker worden gebruikt. Achtergrond van deze mogelijkheid is onder meer te voorkomen dat de asielzoeker als gevolg van zijn verblijf in het opvangcentrum waar hem veel zaken zonder meer ter beschikking worden gesteld vervreemdt van de situatie in de gewone maatschappij. Daarnaast zal het wellicht leiden tot een meer verantwoord gebruik van de voorwerpen. Het vragen van een waarborgsom voor bijvoorbeeld het bruiklenen van een kookset of een tafeltennisbatje draagt bij aan het instandhouden van het verantwoordelijkheidsgevoel voor kostbare spullen. Gezien de financiële positie van de asielzoeker zal de waarborgsom slechts een gering bedrag kunnen betreffen.

Uit de leden zes, zeven en acht volgt dat asielzoekers recht hebben op het ontvangen van bezoek en derhalve ook de mogelijkheid hebben om te communiceren met familieleden, raadslieden en vertegenwoordigers van de UNHCR en door lidstaten erkende niet-gouvernementele organisaties. Beperkingen hierop zijn slechts mogelijk in verband met de veiligheid van de asielzoeker en de huisvesting (vgl. artikel, 14, tweede lid onder b en zevende lid van de richtlijn minimumnormen opvang).

Artikel 10

Op grond van artikel 10 kan het orgaan de aan een asielzoeker of andere vreemdeling geboden verstrekkingen geheel of gedeeltelijk onthouden indien de asielzoeker niet voldoet aan het bepaalde in de onderdelen a tot en met e. De onderdelen a en b zijn conform artikel 16 eerste lid van de richtlijn minimumnormen opvang. Het (gedeeltelijk) onthouden van verstrekkingen kan zowel naar duur als naar zwaarte beperkt zijn (vgl. artikel 16, derde lid van de richtlijn minimumnormen opvang).

Of, en zo ja in welke mate de verstrekkingen worden beëindigd hangt af van concrete omstandigheden. Hierbij zullen het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht behoren te worden genomen. Meer concreet brengt dit mee dat bezien moet worden, alvorens de voorzieningen geheel of gedeeltelijk te beëindigen, of de beëindiging in verhouding staat tot de betrokken gedraging of het nalaten van de betrokken bewoner. Het orgaan zal moeten nagaan of in alle redelijkheid de gedraging zodanig ernstig is wat betreft aard en omvang dat dit de gehele of gedeeltelijke onthouding rechtvaardigt.

De zwaarte van de maatregel moet daarnaast eveneens in overeenstemming zijn met het karakter en de ernst van de gedraging. Bezien moet worden of geen andere, tot minder zware gevolgen leidende maatregel dan de gehele of gedeeltelijke beëindiging van de verstrekkingen mogelijk of meer passend is. De belangen van de betrokken vreemdeling moeten tot slot bij de beslissing óf een maatregel wordt opgelegd, en zo ja welke, worden meegewogen.

Zodra de asielzoeker weer voldoet aan het bepaalde in de onderdelen a tot en met e worden de verstrekkingen uiteraard onverkort weer aan de asielzoeker aangeboden.

Van belang is te benadrukken dat het vragen van persoonlijke gegevens, als bedoeld in onderdeel a, in verband met privacyoverwegingen alleen behoort plaats te vinden in het geval de gegevens noodzakelijk zijn voor een goede en efficiënte uitvoering van de opvangtaak.

Voor wat betreft onderdeel c zij ook gewezen op de toelichting bij artikel 19.

De toepassing van artikel 10, onderdeel c en onderdeel d, is door het COA nader uitgewerkt in een reglement, het Reglement Onthouding Verstrekkingen (ROV). De leden c en d vormen tevens een uitwerking van artikel 16 lid 3 van de richtlijn minimumnormen opvang. In dit reglement is aangegeven in welke situaties (na welke gedragingen) het COA zich bevoegd weet de in het Reglement voorgeschreven maatregelen te nemen. Buiten de gronden en gevallen omschreven in het ROV is in geval van overlast door de asielzoeker geen onthouding van verstrekkingen mogelijk. Hiermee wordt tevens voldaan aan artikel 14 lid 2 van de richtlijn minimumnormen opvang.

In artikel 10, onderdeel e, is het COA de bevoegdheid gegeven de verstrekkingen, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aan een asielzoeker (tijdelijk) geheel of gedeeltelijk te onthouden in het geval de betrokken asielzoeker niet deelneemt aan programma’s die hem voorlichten, stimuleren of bewust maken van terugkeer. De in artikel 10, onderdeel e, aan het COA geboden bevoegdheid heeft tot doel de betrokkene te stimuleren aan zijn terugkeer te werken en hem daarvoor de mogelijkheden te bieden. In de Terugkeernotitie van 20 november 2003 is reeds aangegeven dat asielzoekers die een negatieve beslissing op hun asielverzoek hebben ontvangen worden geplaatst in een opvangvoorziening gericht op terugkeer. Op deze opvangvoorziening zal het signaal worden afgegeven aan de asielzoeker dat de overheid heeft beslist dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning en naar alle waarschijnlijkheid Nederland zal moeten verlaten. In de opvangvoorziening gericht op terugkeer zal de asielzoeker een programma worden aangeboden dat hem moet stimuleren deze realiteit onder ogen te zien en zijn verantwoordelijkheid te nemen tot het verrichten van activiteiten ten behoeve van zijn mogelijke terugkeer. De asielzoeker wordt hierover voorgelicht, gestimuleerd en van zijn positie bewust gemaakt. Om de asielzoeker aan het programma deel te laten nemen is onderdeel e opgenomen, zodat het COA niet deelnemen kan sanctioneren zonder dat de leefbaarheid of veiligheid op de opvangvoorziening in het geding is. Het gaat aldus niet aan de asielzoeker mee te laten werken aan zijn terugkeer, maar deze wel bewust te laten worden van zijn positie en hem te stimuleren zijn activiteiten voor terugkeer niet te laten wachten tot het moment waarop de vertrektermijn aanbreekt. De asielzoeker blijft immers zelf verantwoordelijk voor zijn terugkeer. Belangrijk verschil tussen deze bevoegdheid en de mogelijkheid de verstrekkingen te beëindigen op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, is dat het hier een tijdelijke onthouding betekent van (de toekenning van) opvangverstrekkingen. Artikel 7 vormt daarentegen de grondslag voor het (definitief) beëindigen van de verstrekkingen. Daarnaast behoeft bij de toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 10, onderdeel e, niet op voorhand sprake te zijn van een rechtmatig verwijderbare vreemdeling. Oók in het geval er van de betrokken vreemdeling in het kader van zijn (mogelijke) terugkeer, enige activiteit wordt verlangd op het moment dat hij nog niet rechtmatig verwijderbaar is en hij deze niet verleent, dan biedt artikel 10, onderdeel e, het COA de bevoegdheid tijdelijk de verstrekkingen te onthouden. Artikel 10, onderdeel e, laat overigens onverlet dat ingeval sprake is van rechtmatig verwijderbare vreemdelingen de opvangverstrekkingen definitief beëindigd zijn of zullen worden.

Artikel 11

In het eerste lid is de plaatsingsbevoegdheid (in een opvangvoorziening) van het orgaan tot uitdrukking gebracht. De plaatsingsbevoegdheid heeft betrekking op de plaatsing van asielzoekers in een opvangvoorziening, alsmede in specifieke opvangvoorzieningen die verzorgd worden door derden. Een plaatsingsbesluit is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld conform de artikelen 8:1 en 7:1 van de Awb. Hiermee wordt tevens voldaan aan het gestelde in artikel 14, vierde lid van de richtlijn minimumnormen opvang. Ook in het geval zich de situatie voordoet zoals omschreven in artikel 16 lid 1, 2e alinea van de richtlijn minimumnormen opvang geldt dat door middel van een plaatsingsbesluit op grond van artikel 11 van deze regeling een gemotiveerde beslissing wordt genomen inzake het opnieuw verstrekken van opvangvoorzieningen.

Het beschikkingskarakter van het besluit vloeit mede voort uit het feit dat het besluit beoogt het recht op de verstrekkingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, in te laten gaan, dit ongeacht de plaats (de opvangvoorziening) waar de verstrekkingen worden aangeboden.

De plaatsing van een asielzoeker met psycho-sociale problemen waarvoor geldt dat verblijf in grootschalige opvang ernstige problemen oplevert in kleinschalige opvangvoorzieningen zal slechts geschieden na toetsing door terzake kundige psychosociale hulpverleners. Aan plaatsing zal aldus een sociaal-medisch advies ten grondslag moeten liggen.

De beslissing van het orgaan tot plaatsing in een opvangvoorziening moet worden onderscheiden van de beslissing tot overplaatsing van de asielzoeker van de ene naar de andere opvangvoorziening. De beslissing tot overplaatsing (met andere woorden, de aanzegging aan de asielzoeker om naar een andere opvangvoorziening te gaan) brengt mee dat vanaf de in deze beslissing genoemde datum de in artikel 9 eerste lid bedoelde verstrekkingen niet meer in de eerste opvangvoorziening worden aangeboden maar in de andere. Alleen in deze andere opvangvoorziening zal de betrokken asielzoeker de verstrekkingen als bedoeld in artikel 9 eerste lid, kunnen ontvangen. Feitelijk betekent de beslissing tot overplaatsing niet meer dan dat de asielzoeker de verstrekkingen niet meer in de eerste opvangvoorziening toegekend krijgt. De opvangvoorzieningen worden aldus niet stopgezet en zijn aanspraak op de voorzieningen blijft in volle omvang bestaan. Een afzonderlijke beslissing tot beëindiging behoeft hier dan ook niet aan ten grondslag te liggen. De beslissing van het orgaan om, indien het orgaan dit noodzakelijk acht, over te gaan tot overplaatsing van een asielzoeker is een besluit ex artikel 1:3 van de Awb, en waar derhalve de beginselen van de Awb op van toepassing zijn. Tegen een overplaatsingsbesluit kunnen rechtsmiddelen worden aangewend.

In geval van overplaatsing worden betrokkenen zo spoedig mogelijk op de hoogte gesteld van de voorgenomen overplaatsing en wordt tevens zo snel mogeljik informatie vertstrekt over de locatie waarnaar wordt overgeplaatst. De asielzoeker moet zelf zijn raadspersoon op de hoogte brengen van de overplaatsing en zijn nieuwe adres aan hem bekendmaken.

De leden 3, 4 en 5 zijn toegevoegd om hetgeen in de uitvoering reeds gebruikelijk is te formaliseren conform de richtlijn minimumnormen opvang.

Lid 3 geeft aan dat in de mate van het mogelijke, met instemming van de asielzoeker, de eenheid van het gezin gehandhaafd wordt bij huisvesting. Uitgangspunt bij plaatsing in de opvang is bescherming van het gezinsleven (vgl. artikel 8 van de richtlijn minimumnormen opvang).

Lid 4 geeft aan dat, op voorwaarde dat dit in het belang is van het kind, het orgaan erop toeziet dat minderjarige kinderen van asielzoekers of minderjarige vreemdelingen worden gehuisvest bij hun ouders of een volwassen familielid. Dit houdt tevens in dat de afschaffing van het bama-beleid er niet in alle gevallen toe hoeft te leiden dat een minderjarige die wordt begeleid door een volwassene die niet zijn ouder of wettelijk voogd is in een amv-voorziening geplaatst moet worden. Wel wordt de minderjarige in de procedure als amv behandeld. Hierbij moet per geval besloten worden over de plaatsing waarbij het belang van het kind leidend is (vgl. artikel 19, tweede lid van de richtlijn minimumnormen opvang).

Lid 5 is toegevoegd om de geldende praktijk vast te leggen dat minderjarige broers en zussen voor zover mogelijk bij elkaar gehuisvest worden (vgl. artikel 19, tweede lid van de richtlijn minimumnormen opvang).

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het zoveel mogelijk gezamenlijk huisvesten van familieleden er niet aan in de weg staat dat na het eindigen van de verstrekkingen eventueel tot gescheiden uitzetting of ontruiming wordt overgegaan. Immers, naar vaste jurisprudentie staat noch artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, noch het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind aan het eindigen van de opvang in de weg.

Artikel 12

Artikel 12 beoogt te voorkomen dat de vreemdeling die een verblijfsvergunning heeft gekregen en vervolgens op eigen initiatief in een gemeente woonruimte vindt, uit de opvangvoorziening vertrekt zonder het orgaan hiervan in kennis te stellen en daardoor toch de financiële bijdrage blijft ontvangen. Dit is mogelijk wanneer de financiële verstrekkingen op elektronische wijze aan de bewoners worden uitbetaald. Het geld wordt op een rekening gestort buiten de aanwezigheid van de betrokken vreemdeling. Artikel 12 schrijft daarom voor dat de in een opvangvoorziening verblijvende vreemdeling na het verkrijgen van een verblijfsvergunning instemming van het orgaan zal moeten hebben ontvangen teneinde de verstrekkingen als bedoeld in artikel 9 te kunnen blijven ontvangen. Dit instemmingsvereiste is vooral bedoeld om het orgaan een mogelijkheid te bieden vast te stellen of de betrokken vreemdeling nog wel in de opvangvoorziening verblijft. De uit het tweede lid voortvloeiende plicht betekent dat de betrokken asielzoeker zich iedere twee weken meldt bij het orgaan, waarna dit instemming zal geven voor verdere ontvangst van de verstrekkingen. Indien geen instemming is verkregen eindigt de opvang overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, eerste lid, onderdeel l, van deze regeling.

Artikel 13

De bewoners van een opvangvoorziening zijn niet verplicht gebruik te maken van de geboden opvang. Indien de bewoner elders onderdak kiest, kan hij evenwel geen rechten meer doen gelden op de verstrekkingen bedoeld in artikel 9, onderdeel b tot en met g. Dit geldt zowel voor de asielzoeker als de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning is verleend.

Indien betrokkene echter weer onderdak wenst in een opvangvoorziening en hij ingevolge de artikelen 1, 3 en 4 nog voor opvang in het kader van deze regeling in aanmerking komt, worden vorenbedoelde verstrekkingen weer hervat. Het feit dat hij gedurende een korte periode buiten een opvangvoorziening is verbleven, vormt geen reden de opvangvoorzieningen te onthouden. Wel zal betrokkene zich, alvorens in een opvangvoorziening verstrekkingen aangeboden te kunnen krijgen, dienen te melden bij een Aanmeldcentrum. Aldaar wordt vervolgens door het orgaan bepaald in welke voorziening hij geplaatst wordt (vgl. artikel 16, eerste lid, onder a van de richtlijn minimumnormen opvang).

Het tweede lid strekt ertoe het mogelijk te maken dat asielzoekers in bijzondere, uitzonderlijke situaties ook kunnen verblijven buiten een opvangvoorziening, de zogenaamde administratieve plaatsing. Administratieve plaatsing betreft de plaatsing van een asielzoeker bij een verblijfsgerechtigde of Nederlander. De asielzoeker wordt ingeschreven in de dichtstbijzijnde opvangvoorziening en zal aldaar de (volledige) wekelijkse financiële bijlage als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, kunnen ontvangen. Ook zal hij worden ingeschreven in de ziektekostenregeling voor asielzoekers en verzekerd zijn tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid. De betrokken asielzoeker zal voorts in de opvangvoorziening waarin hij is ingeschreven gebruik kunnen maken van de activiteiten in het kader van educatie en ontwikkeling die aldaar worden aangeboden. Plaatsing is toelaatbaar wanneer het de inwoning betreft bij een tot Nederland toegelaten eerste graadsfamilielid, dan wel de echtgeno(o)te of partner die beschikt over eigen passende woonruimte. Plaatsing buiten een opvangvoorziening is ook mogelijk in de situatie waarin verblijf in een woning buiten de opvangvoorziening vanwege bijzondere (zwaarwegende) medische redenen noodzakelijk moet worden geacht. Het betreft hier een uitzonderlijke situatie waarin vanwege dringende medische redenen continuering van het verblijf in een opvangvoorziening inhumaan of schadelijk voor de gezondheid van de betrokken asielzoeker is.

Op de bovenbeschreven wijze zal ook de vreemdeling, en zijn familie, wier uitzetting op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 achterwege blijft en die verblijft bij familie, vrienden of kennissen of anderszins aanspraak kunnen maken op de financiële bijdrage en de andere verstrekkingen als bedoeld in artikel 9, onderdeel b tot en met g. Zij dienen zich daartoe wel ingeschreven te hebben in een daartoe aangewezen opvangvoorziening.

In het derde lid van artikel 13 is bepaald dat ook de administratief geplaatste asielzoeker zich dient te melden bij het orgaan, tenzij het orgaan hem ontheffing van deze melding heeft verleend.

Artikel 14

Het COA verstrekt aan asielzoekers die in een opvangvoorziening verblijven een financiële bijdrage ten behoeve van kosten voor voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven (vgl. artikel 13, eerste, tweede en vijfde lid van de richtlijn minimumnormen opvang).

In artikel 14 van deze regeling is een bedrag opgenomen voor alle kosten van levensonderhoud. Hierin is zowel het zak-, het kleed- als het voedingsgeld begrepen. In centra waar de bewoners niet de eigen hoofdmaaltijden verzorgen krijgen de bewoners uiteraard wel de maaltijden ‘in natura’ verstrekt. De hoogte van de financiële verstrekkingen in de Rva 2005 is in vergelijking met de Rva 1997 aangepast. Voor de bewoners die volledig zelf het eigen eten verzorgen zijn de bedragen met € 1 opgehoogd; voor de bewoners die het ontbijt en de lunch wel en de hoofdmaaltijd niet zelf verzorgen zijn de bedragen met € 0,50 opgehoogd. Tevens zijn in de onderhavige regeling de bedragen opgenomen in Euro’s.

Bij het vaststellen van de hoogte van de financiële toelagen is uitgegaan van een lage kindertoeslag en een relatief hoge eenoudertoeslag.

Bij de bepaling van de hoogte van de bedragen wordt onderscheid gemaakt tussen de verstrekkingen die toegekend worden aan bewoners van centra waar volledig zelf wordt gekookt, bewoners van centra waar bewoners wel het ontbijt en de lunch verzorgen maar niet de hoofdmaaltijd en bewoners van centra waar alle maaltijden in natura worden verstrekt. Voorts zijn afzonderlijke bedragen opgenomen voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Als het gaat om alleenstaande minderjarige vreemdelingen voorziet deze regeling in artikel 15, vijfde lid, in de mogelijkheid de financiële toelage voor voedsel en andere persoonlijke uitgaven niet uit te keren doch in de plaats daarvan verstrekkingen in natura te bieden. Die mogelijkheid bestaat tevens ten aanzien van de verstrekking van de eenmalige en wekelijkse toelage voor kleding.

In het zesde lid is voorgeschreven dat aan kinderen geen financiële toelage wordt verstrekt in het geval de ouders of verzorgers van het kind een uitkering op grond van de Algemene Kinderbijslagwet ontvangen. Van belang hierbij is op te merken dat de verstrekking van de toelage pas wordt stopgezet drie maanden nadat het recht op kinderbijslag is ontstaan (aldus niet vanaf het moment dat het recht op de uitkering is ontstaan). In de praktijk zal het recht op de uitkering namelijk op een eerder tijdstip ontstaan dan daadwerkelijk de uitkering ook door betrokkenen wordt ontvangen. Door voor te schrijven dat de verstrekkingen na een termijn van drie maanden na het ontstaan van het recht op kinderbijslag eindigen, zal de betrokken statushouder wel zelf het initiatief moeten nemen de kinderbijslag ook aan te vragen. In het zesde lid is tevens, om verwarring hierover te voorkomen, voorgeschreven dat de alleenstaande ouder wel aanspraak maakt op de alleenstaande oudertoeslag als bedoeld in het tweede, derde of vierde lid van artikel 14. De hoogte van de alleenstaande oudertoeslag is afhankelijk van het aantal maaltijden dat in de desbetreffende opvangvoorziening in natura wordt geboden.

Het geld ten behoeve van een jeugdige jonger dan 18 jaar over wie het gezag wordt uitgeoefend door één of meerdere in Nederland verblijvende personen, wordt niet aan de jeugdige uitbetaald maar aan één van die personen.

Artikel 15

Artikel 15 strekt ertoe om, gelijk de situatie onder de oude regeling, iedere asielzoeker of andere vreemdeling bij aanvang van het verblijf in een opvangvoorziening aanspraak te geven op de toekenning van een éénmalige toelage voor kleedgeld. De hoogte hiervan is ten opzichte van de Rva 1997 ongewijzigd gebleven. Aanvullend is opgenomen dat het orgaan kleding en schoeisel in natura in de plaats kan stellen van de eenmalige bijdrage ten behoeve van kleding voor een alleenstaande minderjarige vreemdeling (vgl. artikel 13 lid 5 en artikel 14 lid 1 van de richtlijn minimumnormen).

Het vierde lid strekt ertoe de leiding van een opvangvoorziening waar alleenstaande minderjarige vreemdelingen verblijven, in overleg met de voogd, een keuze te geven inzake de wijze waarop het geld ter beschikking wordt gesteld aan de bewoners van deze locatie.

Artikel 16

Krachtens het Besluit van 17 april 1997 (Stb.185), houdende wijziging van het Aanwijzingsbesluit verplicht-verzekerden Ziekenfondswet, verviel per 1 juli 1997 de rechtsgrond voor de verplichte verzekering ingevolge de Ziekenfondswet van hen aan wie met toepassing van de Rva in opvangvoorzieningen opvang wordt geboden.

Met ingang van 1 juli 1997 is ter vervanging van de ziekenfondsverzekering ten behoeve van de centraal opgevangen asielzoekers een ziektekostenregeling getroffen in de vorm van een nacalculatiecontract. Het verstrekkingenpakket is met uitzondering van enkele niet direct medisch noodzakelijke behandelingen zoals de vruchtbaarheidsbehandeling en transseksuele behandeling, gelijkgesteld aan het verstrekkingenpakket overeenkomstig het Verstrekkingenbesluit Ziekenfondsverzekering (het ziekenfondspakket) en het Besluit Zorgaanspraken Bijzondere Ziektekosten (het AWBZ-pakket). Hiermee wordt voldaan aan artikel 15 van de richtlijn minimumnormen opvang.

Artikel 16 beoogt de mogelijkheid open te houden dat ter dekking van de ziektekosten zowel een ziektekostenverzekering als een ziektekostencontract op nacalculatiebasis kan worden afgesloten.

Artikel 17

Artikel 17 strekt ertoe bewoners van een opvangvoorziening aanspraak te laten maken op vergoeding van buitengewone kosten.

Een bewoner maakt aanspraak op vergoeding van buitengewone kosten ingeval:

1. het noodzakelijke kosten betreft; en

2. in die kosten niet op andere wijze kan worden voorzien.

Ad 1. Het gaat om kosten waarvan in redelijkheid geoordeeld kan worden dat zij noodzakelijk zijn. Het orgaan zal deze kosten in alle redelijkheid als buitengewoon moeten kunnen aanmerken. Voorwaarde hierbij is dat de kosten in enige mate (direct of indirect) gerelateerd zijn aan het verblijf in de voorziening of aan de (medische en mentale) situatie van betrokkene. Dit betekent dat het mogelijk is dat ook kosten vergoed kunnen worden die niet opgehangen zijn aan, of verbonden zijn met de asielprocedure.

In het vijfde lid is geregeld dat kosten die voortvloeien uit een door de asielzoeker gepleegde onrechtmatige daad (schade), overtreding of misdrijf niet worden aangemerkt als noodzakelijke kosten. De hieruit voortvloeiende kosten dient de asielzoeker uit eigen middelen te voldoen.

Ad 2. Die kosten komen voor vergoeding in aanmerking indien en voor zover zij voor betrokkene onontbeerlijk zijn en niet bekostigd kunnen worden uit de normale toelage. Indien in de noodzakelijke kosten van de asielzoeker op andere wijze kan worden voorzien, behoeven deze niet door het orgaan te worden betaald. Gedacht kan worden aan kosten die worden gedekt door een verzekering, of aan kosten waarvoor een andere persoon aansprakelijk is.

Het orgaan dient zo mogelijk voor het plaatsvinden van de situatie waaruit voor de asielzoeker buitengewone kosten voortvloeien aan de betrokken bewoner toestemming te hebben geven voor het maken van deze kosten. Op deze wijze wordt voorkomen dat een asielzoeker kosten maakt waarvan naderhand blijkt dat zij niet voor betaling door het orgaan in aanmerking komen. Indien de toestemming niet vooraf is gegeven zal het orgaan deze kosten slechts behoeven te betalen indien het wegens zeer dringende redenen niet mogelijk was voorafgaand aan het maken van de kosten toestemming te geven, zoals in de situatie waarin de asielzoeker acuut hulp nodig heeft.

Artikel 18

Asielzoekers en andere vreemdelingen die in de centrale opvang verblijven zijn in de gelegenheid, dan wel gehouden werkzaamheden te verrichten. De werkzaamheden zijn te onderscheiden in drie categorieën. Ten eerste zijn asielzoekers gehouden de eigen woon- en leefruimte in de opvangvoorziening schoon te houden. Deze werkzaamheden zijn verplicht en er staat geen vergoeding tegenover. Artikel 19, onderdeel c, van deze regeling biedt hiervoor de grondslag. Daarnaast zijn asielzoekers in de gelegenheid vrijwilligerswerk te verrichten buiten de opvangvoorziening. Voorts zijn er werkzaamheden in en rondom de locatie die de asielzoeker kan verrichten, waartegenover een door het orgaan te bepalen vergoeding staat. Hierover kan het volgende ter toelichting worden opgemerkt:

In de dagelijkse gang van zaken op een opvangvoorziening doen zich werkzaamheden voor die verricht kunnen worden door asielzoekers, zonder dat zij betiteld moeten worden als regulier werk of als dagelijkse werkzaamheden ten behoeve van het schoonhouden van de eigen woonruimte. Bedoeld zijn werkzaamheden waarvoor men in het dagelijks leven bijvoorbeeld een handige, sterke of creatieve kennis vraagt te helpen: een boom omzagen, schilderijen ophangen of gordijnen korter maken. Voor het verrichten van deze werkzaamheden kan het orgaan aan de asielzoeker een kleine vergoeding verstrekken. Dit kan een geldbedrag zijn, maar ook bijvoorbeeld een tegoedbon of een cadeau. Hierdoor kunnen asielzoekers worden gestimuleerd bedoelde werkzaamheden te verrichten en wordt bijgedragen aan het gevoel van eigenwaarde van de betrokken bewoner.

Het orgaan heeft overigens ook de mogelijkheid de (kleine) vergoeding niet uit te keren aan de betrokken bewoner maar dit geld te reserveren en ten goede te laten komen aan alle bewoners van de opvangvoorziening. Zo valt te denken aan de aanschaf van schotelantennes, extra speelattributen in de recreatieve ruimten of een gezamenlijk uitstapje.

Het tweede lid schrijft voor dat het orgaan zorgdraagt voor een eerlijke verdeling van de werkzaamheden over alle asielzoekers die daarvoor in aanmerking wensen te komen. Met het oog hierop en teneinde te voorkomen dat als gevolg van een te sterk uiteenlopende financiële positie van de asielzoekers spanningen zouden ontstaan in een opvangvoorziening, is in het derde lid voorgeschreven dat een asielzoeker op deze wijze maximaal € 12,50 per week kan ontvangen. De richtlijn minimumnormen opvang bevat hieromtrent geen bepalingen.

Artikel 19

De opvangcentra vormen leefgemeenschappen waar mensen van diverse nationaliteiten en met verschillende achtergronden en ervaringen gedurende een langere periode moeten samenleven. Om de leefbaarheid en beheersbaarheid in stand te houden moeten algemene regels gesteld worden, afspraken gemaakt worden tussen personeel, vrijwilligers en bewoners en moet iedere bewoner bijdragen aan het onderhouden van de leefomgeving. De verplichtingen die zijn omschreven in artikel 19, onderdelen a, b en c zijn met het oog hierop aan de bewoners gesteld. De huisregels zijn vervat in een door het orgaan opgesteld huishoudelijk reglement. Het COA zal iedere bewoner die nieuw in de betrokken voorziening binnenkomt in het bezit moeten stellen van de voor die locatie geldende huisregels, zo mogelijk in een voor betrokkene begrijpelijke taal.

Onder de werkzaamheden als bedoeld in onderdeel c behoren het schoonhouden van de eigen (slaap)kamer, het schoonhouden van de keuken waar gebruik van wordt gemaakt, het verrichten van corvee voor algemene ruimten en sanitair of de omliggende terreinen en het afwassen van door betrokkene gebruikt servies.

De sanctie op het niet voldoen aan de in de onderdelen a, b en c geformuleerde verplichtingen is neergelegd in artikel 10. Verwezen zij ook naar de toelichting bij dat artikel.

Bijzondere aandacht verdient artikel 19, onderdeel d. Ingevolge dit artikel is de bewoner van een opvangvoorziening verplicht het personeel van het orgaan in de betrokken opvangvoorziening toe te staan zijn of haar woonruimte in de opvangvoorziening binnen te treden indien er een redelijk vermoeden bestaat dat de asielzoeker de huisregels overtreedt, of indien dit voor het beheer van de opvangvoorziening redelijkerwijs noodzakelijk is. Hierbij kan gedacht worden aan de situatie waarin het vermoeden bestaat van molest, of andere schade en het COA deze schade onverwijld dient te melden aan de verzekering. In deze situatie gaat het belang van het COA boven het privacybelang van de asielzoeker. Echter, ook de privé-ruimte van een asielzoeker op een opvangvoorziening wordt beschermd door artikel 12 van de Grondwet en de Algemene wet op het binnentreden is dan ook van toepassing. Alvorens de ruimte binnen te treden zal het orgaan derhalve de bewoner hiervan om toestemming moeten vragen. Ingeval de betrokken bewoner toestemming weigert te verlenen is het orgaan in beginsel niet bevoegd de woning te betreden. Dit onderdeel vormt dan evenwel de grondslag voor het orgaan om in een spoedvoorziening een titel tot binnentreden bij de rechter te vorderen. In gevallen waarin een onmiddellijk en dreigend gevaar bestaat, kan het orgaan bevoegd worden geacht de ruimte, ook tegen de wil van de bewoner, te betreden. Hieronder wordt in ieder geval verstaan: dreigend gevaar voor de volksgezondheid, veiligheid of openbare orde. Een behoedzaam en terughoudend gebruik van deze bevoegdheid is evenwel bij de uitoefening ervan vereist. Daarnaast geldt als voorwaarde dat de overtreding ook van een zodanige ernst is dat dit de inbreuk op de privacy van de betrokken bewoner rechtvaardigt.

Aan artikel 19 is onderdeel e toegevoegd. Vanuit haar verantwoordelijkheid voor de rechtmatigheid van de geboden verstrekkingen is een wekelijkse meldplicht van de asielzoeker bij het COA gewenst. Artikel 16, eerste lid, onder a van de richtlijn minimumnormen opvang biedt hiertoe de mogelijkheden. Hoewel in de afgelopen jaren hieromtrent een praktijk is ontstaan ontbrak tot op heden een wettelijke basis in de Rva. Met de toevoeging van onderdeel e aan artikel 19 wordt deze lacune opgevuld. Tegelijkertijd wordt hiermee vorm gegeven aan de door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de Terugkeernotitie van 20 november 2003 vermelde inhuisregistratie bij het COA. Daarbuiten biedt plaatsing van onderdeel e in artikel 19 het COA de mogelijkheid om het niet melden te sanctioneren middels het ROV. Uiteraard gelden ook hier het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit als verwoord in de toelichting op artikel 10 van deze regeling. Het verdient voorts aanbeveling de meldplicht, ook volgend uit de reeds eerder genoemde Terugkeernotitie, zoveel mogelijk samen te laten vallen met de meldplicht bij de Vreemdelingenpolitie, zodat de asielzoeker zoveel mogelijk wordt ontlast.

De asielzoeker kan voorts het COA om dringende redenen verzoeken hem van zijn wekelijkse meldplicht te ontheffen. Een afwijzing van dit verzoek dient door het COA gemotiveerd te worden. Daarnaast volgt reeds uit artikel 13 van deze regeling dat een asielzoeker gedurende een korte periode buiten de opvangvoorziening kan verblijven. De asielzoeker die hiervan gebruik wil maken dient daartoe een gemotiveerd verzoek aan het COA te richten. Indien het COA dit verzoek afwijst, doet zij dat met redenen omkleed.

Artikel 20

De druk die de kosten van de opvang van asielzoekers legt op de collectieve middelen rechtvaardigt dat slechts opvang wordt geboden indien en voor zover betrokkenen niet in het eigen bestaan kunnen voorzien (vgl. artikel 13, vierde lid van de richtlijn minimumnormen opvang). Aangezien een asielzoeker tijdens zijn verblijf in de opvangvoorzieningen de beschikking zou kunnen krijgen over inkomsten of vermogen, dient hij op ieder moment tijdens het verblijf in een opvangvoorziening en niet slechts bij aanvang hiervan, onverwijld mededeling te doen aan het orgaan, dan wel dient door het orgaan nagegaan te kunnen worden of betrokkene nog steeds voldoet aan de voorwaarden als omschreven in artikel 2, eerste lid van deze regeling. Uitgangspunt is dat de asielzoeker hiervan zelf onverwijld mededeling doet aan het orgaan. Voorts dient de asielzoeker indien het orgaan daar om verzoekt een verklaring te geven over eventuele inkomsten of vermogen. Ten aanzien van kinderen wordt deze verklaring gegeven door de asielzoeker te wiens laste het kind komt. Het orgaan zal slechts verzoeken om zo'n verklaring indien er een vermoeden bestaat dat een asielzoeker over vermogen of inkomsten beschikt. De betrokken bewoner wordt hiervan in kennis gesteld. Het orgaan kan ook om een verklaring verzoeken in de situatie waarin het steekproefsgewijs onderzoek verricht ten behoeve van een controle op de rechtmatigheid van uitgaven door het orgaan. In dit geval zal dit ook zo aan de betrokken bewoner worden medegedeeld.

Indien de asielzoeker over inkomsten anders dan de toelage of een uitkering op grond van de Algemene Kinderbijslagwet of de verstrekkingen op grond van deze regeling beschikt, die onvoldoende zijn om in het eigen onderhoud te voorzien of indien betrokkene conform artikel 2, tweede lid, van deze regeling opvang wordt geboden, dient door betrokkene een tegemoetkoming in de kosten van opvang te worden betaald (vgl. artikel 13, vierde lid van de richtlijn minimumnormen opvang). Deze tegemoetkoming is in beginsel gelijk aan die inkomsten, doch bedraagt ten hoogste de economische waarde van de aan de asielzoeker feitelijk geboden verstrekkingen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een uitspraak van 20 september 1994 overwogen dat aan artikel 14 van de ROA niet de bevoegdheid kan worden ontleend om in het kader van de tegemoetkoming in de kosten van opvang een hoger bedrag in rekening te brengen dan de economische waarde van de aan de asielzoeker feitelijk geboden verstrekkingen. Bij het vaststellen van de hoogte van de tegemoetkoming zal rekening dienen te worden gehouden met de kosten die betrokkene maakt teneinde de inkomsten te verwerven.

In dit verband zij er op gewezen dat indien de inkomsten van de asielzoeker zodanig zijn dat hij kan voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, en betrokkene geen opvang wordt geboden op grond van artikel 2, tweede lid, de onderhavige regeling niet langer op hem betrekking zal hebben, zodat ook de bepaling dat het COA hem een tegemoetkoming in de kosten van opvang in rekening moet brengen, vervalt.

In het derde lid van artikel 20 is het orgaan de bevoegdheid gegeven om de kosten van opvang ook terug te vorderen in het geval het na afloop van het verblijf van een vreemdeling in een opvangvoorziening constateert dat de betrokken vreemdeling gedurende zijn verblijf in de opvangvoorziening beschikte over vermogen of inkomsten. Artikel 13, vierde lid van de richtlijn minimumnormen opvang biedt hiertoe de mogelijkheden. Wordt aan betrokkene opvang geboden op grond van artikel 2, tweede lid, dan worden, niettegenstaande artikel 20, de verstrekkingen als voorschreven in artikel 9 van deze regeling aan betrokkene in volle omvang aangeboden.

Het orgaan kan met een bewoner overeenkomen dat de verstrekking van de financiële bijdrage als bedoeld in artikel 9 van deze regeling verrekend wordt met de door de bewoner te betalen tegemoetkoming. Indien de door de asielzoeker verschuldigde tegemoetkoming de aan hem beschikbaar te stellen toelagen overschrijdt, behoudt het orgaan uiteraard een vordering voor het resterende deel.

Artikel 21

Artikel 21 strekt ertoe het orgaan de bevoegdheid te geven om in het geval een asielzoeker door het verstrekken van leugenachtige informatie of door het verzwijgen van informatie, dan wel op enigerlei andere wijze heeft bewerkstelligd dat hij of zijn gezinsleden ten onrechte opvangvoorzieningen toegekend hebben gekregen of ten onrechte een hoger bedrag aan verstrekkingen hebben ontvangen, de hoogte hiervan van de betrokken asielzoeker terug te vorderen. Het orgaan kan onder meer het bedrag terugvorderen door in vervolg de financiële bijdrage die aan de asielzoeker wordt verstrekt gedeeltelijk te onthouden. De onthouding zal gedeeltelijk zijn omdat dit er niet toe behoort te leiden dat de financiële bijdrage ten behoeve van de aanschaf van voedingsmiddelen aan de betrokken asielzoeker wordt onthouden. Ook in de situatie dat aan de betrokken vreemdeling geen opvangvoorzieningen meer worden verstrekt is het orgaan bevoegd het ten onrechte genoten bedrag terug te vorderen (vgl. artikel 16 lid 1 onder b van de richtlijn minimumnormen).

Artikel 22

Vorderingen van derden op de asielzoeker kunnen uiteraard op basis van het aansprakelijkheidsrecht worden verhaald op zijn eventuele inkomsten of vermogen. Het doel van deze regeling is het bieden van de middelen voor levensonderhoud aan asielzoekers, deels in natura en deels in geld. Dit gebeurt vanuit een vergelijkbaar oogmerk als geldt voor de Wet Werk en Bijstand. Voor de verstrekkingen op basis van deze regeling geldt dan ook een beslagvrije voet, die vergelijkbaar is met de beslagvrije voet ten aanzien van uitkeringen op grond van sociale zekerheidswetten en zoals die geldt op grond van de artikelen 475b, 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Van beslag gevrijwaard zijn alle verstrekkingen die in natura geschieden en viervijfde deel van de verstrekkingen op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van deze regeling.

Artikel 23

Dit artikel vormt de basis voor de toepassing door het orgaan van het beleid tot beëindiging van de opvangvoorzieningen voor asielzoekers die niet onder de werking van het per 1 januari 2000 in werking getreden terugkeerbeleid vallen of ten aanzien van wie niet onder de Vreemdelingenwet 2000 een (meeromvattende) beslissing op de asielaanvraag is genomen. Het orgaan is bevoegd de opvangvoorzieningen te beëindigen indien de betrokken vreemdeling medewerking weigert te verlenen bij het verkrijgen van de documenten. In dat verband zij gewezen op de eigen inspanningsverplichting van de vreemdeling en de objectieve criteria voor de vaststelling van het meewerken als verwoord door de Commissie van Dijk in 1998. Alvorens de voorzieningen daadwerkelijk te beëindigen zal door het orgaan een beschikking hiertoe moeten zijn genomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een uitspraak van 15 juli 1997 (AB 1996, nr. 424) geoordeeld dat het besluit tot beëindiging van ROA/Rva-verstrekkingen een beschikking is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Uiteraard zal deze beschikking moeten worden genomen met inachtneming van de vereisten die de Algemene wet bestuursrecht hiertoe stelt.

Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2003 is de ingangsdatum van het terugkeerbeleid als beschreven in de notitie van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie van 25 juni 1999, 1 januari 2000 en niet, zoals voor het arrest algemeen werd aangenomen, 11 februari 2000. In artikel 23 is de Rva 2005 dan ook aangepast aan voornoemd arrest en daarmee in overeenstemming met het besluit tot wijziging van de Rva 1997 van 6 december 1999.

Artikel 24

Het eerste lid van dit artikel vormt de basis voor de toepassing door het orgaan van het beleid tot beëindiging van de opvangvoorzieningen aan asielzoekers die onder de werking van het per 1 januari 2000 in werking getreden terugkeerbeleid vallen en ten aanzien van wie niet onder de Vreemdelingenwet 2000 een (meeromvattende) beslissing op de asielaanvraag is genomen. Aan deze categorie asielzoekers eindigt de opvang overeenkomstig de wijze als bepaald in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b van deze regeling, conform het daarop gebaseerde Stappenplan 2000, als gepubliceerd in de Staatscourant op 10 februari 2000 (nr. 29).

Artikel 23 en artikel 24 hebben alleen betrekking op de vreemdeling die na 1 april 2001 niet opnieuw een beschikking ontvangt, hetzij op een aanvraag, hetzij op een bezwaarschrift, al dan niet na een gegrond beroep. Een beschikking in eerste aanleg, dan wel een bezwaarschrift, welke na 1 april 2001 is genomen, is een meeromvattende beschikking als bedoeld in artikel 45 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit volgt uit de onmiddellijke werking, alsmede uit het overgangsrecht van de Vreemdelingenwet 2000. Indien er een nieuwe meeromvattende beschikking tot stand komt, heeft dat tot gevolg dat er geen afzonderlijke beschikking meer wordt genomen door het orgaan inzake de beëindiging van de voorzieningen en dat er geen ontruimingsprocedure meer gevoerd wordt. De opvang eindigt op dat moment immers van rechtswege op grond van de wet.

Transponeringstabel

Richtlijn minimumnormen

opvang

Rva 2005

Artikel 2, onder b

Artikel 1, onder c

Artikel 2, onder c

Artikel 1, onder d

Artikel 2, onder d

Artikel 1, onder f

Artikel 2, onder h

Artikel 1, onder e

Artikel 2, onder j

Artikel 9 lid 1

Artikel 2, onder l

Artikel 1, onder h

Artikel 3 lid 1

Artikel 3 lid 2, onder a

Artikel 5

Artikel 2 leden 3 en 4

Artikel 7 lid 4

Artikel 10 onder c juncto artikel 19, onder e; artikel 13

Artikel 8

Artikel 3 lid 3, onder d; artikel 11 lid 3

Artikel 9

Artikel 9 lid 2

Artikel 13 lid 1

Artikel 3 leden 1 en 2

Artikel 13 leden 1 en 2

Artikel 9 lid 1

Artikel 13 leden 1, 2 en 5

Artikelen 14 en 15

Artikel 13 lid 3

Artikel 2 lid 1

Artikel 13 lid 4

Artikel 20

Artikel 13 lid 5

Artikel 15

Artikel 14 lid 1

Artikel 1, onder h

Artikel 14 lid 2, onder a

Artikel 3 lid 3, onder d; artikel 11 lid 3

Artikel 14 lid 2, onder b, 2e alinea

Artikel 10 onder c en d

Artikel 14 lid 2, onder b en lid 7

Artikel 9 leden 6 t/m 8

Artikel 14 lid 4

Artikel 11 lid 1

Artikel 14 lid 8

Artikel 4 lid 1

Artikel 15

Artikel 9 lid 1, onder e; artikel 16 lid 1

Artikel 16 lid 1, onder a

Artikel 4 lid 2, artikel 7 lid 1, onder i en j; artikel 10, onder c; artikel 11 lid 1; artikel 13 lid 1; artikel 19, onder e

Artikel 16 lid 1, onder b

Artikel 7 lid 1, onder k; artikel 10, onder a en b; artikel 21

Artikel 16 lid 3

Artikel 10, onder c en d

Artikel 16 lid 5

Artikel 7 lid 1, onder b

Artikel 17 lid 1

Artikel 9 lid 4

Artikel 18 lid 2

Artikel 9 lid 4

Artikel 19 lid 2

Artikel 3 lid 2, onder b; artikel 6; artikel 11 leden 3 t/m 5

Artikel 20

Artikel 9 lid 4

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M.C.F. Verdonk

Naar boven