Regeling aanvullende subsidie praktijkgerichte leeromgeving 2006

21 november 2005

Nr. VO/BenB-2005/55174

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op artikel 3 tweede tot en met vierde lid en 4 van de Wet overige OCenW-subsidies en artikel 2.2.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

Besluit:

Paragraaf 1

Algemeen

Artikel 1

Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het voorbereidend beroepsonderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

b. vbo: voorbereidend beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 10a van de wet;

c. school voor praktijkonderwijs: school of afdeling voor praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 10f van de Wet op het voortgezet onderwijs;

d. AOC: agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in 1.3.3. van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

e. Vbo-groen in een AOC: voorbereidend beroepsonderwijs in de sector landbouw, verzorgd in een AOC;

f. praktijkgerichte leeromgeving:

praktijklokalen en bijbehorende inventaris, inclusief de eventueel daarin opgenomen magazijnen, ruimten voor theorie en docentenwerkplekken;

g. project: een activiteit in de vorm van:

– een aanpassing: ingrepen in een bestaand gebouw ten behoeve van een praktijkgerichte leeromgeving,

– vervangende nieuwbouw: realiseren van een nieuw gebouw, tenminste bestaande uit een praktijkgerichte leeromgeving, of het uitbreiden van een bestaand gebouw, tenminste bestaande uit een praktijkgerichte leeromgeving, onder het afstoten van ten minste evenveel vierkante meters aan praktijklokalen, of

– nieuwe inrichting voor de praktijkgerichte leeromgeving, bestaande uit het vernieuwen van inventaris, inclusief apparatuur, vloerafwerking, stoffering, in samenhang met aanpassing of vervangende nieuwbouw;

h. meetellende leerling: de per 1 oktober 2004 ingeschreven leerling die voor het bepalen van de hoogte van de standaardbijdrage als volgt meetelt:

– voor praktijkonderwijs en vbo-groen de leerlingen van alle leerjaren;

– voor de basis- (BBL), kader- (KBL) en gemengde leerweg (GL) de leerlingen in leerjaar 3 en 4 per vestiging en per sector;

– leerlingen in de leerjaren 1 en 2 tellen mee naar rato van het aandeel BBL plus KBL plus GL in leerjaar 3 en 4 op schoolniveau

– Voor alle meetellende leerling geldt dat wordt uitgegaan van de door de accountant gevalideerde leerlinggegevens als bedoeld in artikel 14a lid 2 sub c van het Bekostigingsbesluit W.V.O. en dat het gaat om leerlingen in die vestigingen en die sectoren waarvoor de praktijklokalen worden aangepast.

i. bevoegd gezag: het bevoegd gezag van een school voor vbo, het bevoegd gezag van een school voor praktijkonderwijs of van een school met een afdeling voor praktijkonderwijs, het bevoegd gezag van een scholengemeenschap waarin het vbo of praktijkonderwijs is opgenomen, het bevoegd gezag van een AOC, of het bevoegd gezag van een school waar onderwijs wordt gegeven in de gemengde leerweg, bedoeld in artikel 10d van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 2

Doelomschrijving

1. De minister kan op aanvraag een subsidie verstrekken in de vorm van een standaardbijdrage aan het bevoegd gezag dat zijn leeromgeving meer praktijkgericht maakt door aanpassing van de praktijklokalen.

2. De minister kan op aanvraag een subsidie verstrekken in de vorm van een extra bijdrage aan het bevoegd gezag, niet zijnde het bevoegd gezag van een AOC, dat zijn leeromgeving meer praktijkgericht maakt door aanpassing van de praktijklokalen.

3. Geen subsidie wordt verstrekt indien:

a. de aanvrager reeds voor 1 november 2005 verplichtingen is aangegaan met een aannemer, of

b. de activiteit reeds is opgenomen in het gemeentelijk huisvestingsprogramma voor 2006.

Artikel 3

Subsidieplafonds

1. Het subsidieplafond voor aanvragen ingediend door het bevoegd gezag, niet zijnde het bevoegd gezag van een AOC, is:

a. voor de standaardbijdrage: € 169,17 miljoen,

b. voor de extra bijdrage: € 20 miljoen voor de eerste periode, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a,

c. voor de extra bijdrage: € 20 miljoen voor de tweede periode, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b,

d. bij bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 10 in het kader van de standaardbijdrage of de extra bijdrage, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a: € 9 miljoen,

e. bij bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 10 in het kader van de extra bijdrage, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b: € 1 miljoen.

2. Het subsidieplafond voor aanvragen van het bevoegd gezag van een AOC voor de standaardbijdrage is € 16,33 miljoen.

Artikel 4

Standaardbijdrage

1. De subsidie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, bedraagt, wanneer het project betrekking heeft op:

a. drie of meer afdelingen van de sector techniek: € 858 per meetellende leerling;

b. twee afdelingen van de sector techniek of op de sector Zorg en Welzijn of op de sector landbouw, waarin begrepen het vbo-groen in een AOC: € 644 per meetellende leerling;

c. de sector economie of op het praktijkonderwijs: € 429 per meetellende leerling.

2. De minister kan de bedragen, genoemd in het eerste lid, onder a, b en c, naar rato aanpassen wanneer het subsidieplafond voor de standaardbijdrage, genoemd in artikel 3, wordt overschreden.

3. In geval van aanwending voor een andere sector dan aangevraagd, wordt de subsidie van die andere sector van kracht, met dien verstande dat er geen hogere subsidie kan gaan gelden. Bij samenvoeging per 1 augustus 2006 van twee vbo-vestigingen, mag de subsidie voor één vestiging worden aangewend.

Artikel 5

Extra bijdrage

1. De subsidie, bedoeld in artikel 2, tweede lid, bedraagt 60 procent van de werkelijke projectkosten van een project, niet zijnde vervangende nieuwbouw of nieuwe inrichting voor de praktijkgerichte leeromgeving, onder aftrek van de subsidie per meetellende leerling, als bedoeld in artikel 4, vermenigvuldigd met het landelijk gemiddeld aantal leerlingen per vestiging per sector.

2. De minister kan het percentage, genoemd in het eerste lid, aanpassen wanneer de subsidieplafonds voor de extra bijdrage, genoemd in artikel 3, wordt overschreden.

3. In geval van aanwending voor nieuwbouw in plaats van aanpassing vervalt de aanspraak op de extra bijdrage. Bij samenvoeging per 1 augustus 2006 van twee vbo-vestigingen, mag de subsidie voor één vestiging worden aangewend.

Artikel 6

Begrotingsvoorbehoud

Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden de op grond van artikel 2 verleende subsidiebedragen verlaagd tot het bedrag van de subsidie dat na de vaststelling of goedkeuring van de begroting ter beschikking staat, een en ander voor zover van toepassing naar rato van het aantal subsidieontvangers en van de hoogte van de verleende subsidiebedragen.

Artikel 7

Beoordelingscommissie

1. Er is een Beoordelingscommissie die tot taak heeft de minister op haar verzoek te adviseren omtrent aanvragen om subsidie op grond van deze regeling.

2. De adviezen van de commissie gaan vergezeld van een deugdelijke motivering.

3. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten hoogste 3 andere leden. De leden zijn deskundig op het terrein waarop de commissie een taak heeft en zijn geen ambtenaren, werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

4. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap benoemt op basis van hun specifieke kennis en deskundigheid de voorzitter en de leden van de commissie voor een termijn van 2 jaar. Ze zijn te allen tijde opnieuw benoembaar.

5. De commissie stelt haar werkwijze vast.

6. Het secretariaat wordt gevoerd door ambtenaren van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Paragraaf 2

Subsidie aanvraag standaardbijdrage

Artikel 8

Subsidieaanvraag standaardbijdrage

1. Een aanvraag om subsidie in de vorm van een standaardbijdrage op grond van deze regeling kan tot en met 31 januari 2006 worden ingediend.

2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

3. Bij de aanvraag dient, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld, inzicht te worden gegeven in het project, waarbij in elk geval per vestiging en per sector vermeld wordt of de bijdrage wordt aangevraagd voor aanpassing, vervangende nieuwbouw of nieuwe inrichting in samenhang met aanpassing of vervangende nieuwbouw.

Paragraaf 3

Subsidieaanvraag extra bijdrage

Artikel 9

Subsidieaanvraag extra bijdrage

1. Een aanvraag om subsidie in de vorm van een extra bijdrage op grond van deze regeling kan worden ingediend door het bevoegd gezag, niet zijnde het bevoegd gezag van een AOC:

a. in de eerste periode die loopt vanaf de datum van inwerkingtreding van deze regeling tot en met 31 maart 2006, of

b. in de tweede periode die loopt van 1 april 2006 tot en met 31 juni 2006.

2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2.

3. De aanvraag gaat vergezeld van een begroting en een bouwkundige schets van de situatie voor en de situatie na de uitvoering van het project ter onderbouwing van de noodzaak van een extra bijdrage bovenop de standaardbijdrage.

4. Bij de aanvraag dient, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld, inzicht te worden gegeven in:

a. het project, waarbij in elk geval per vestiging en per sector wordt vermeld dat de bijdrage wordt aangevraagd voor aanpassing, en

b. in de noodzaak van een extra bijdrage bovenop een standaardbijdrage.

Artikel 10

Bijzondere omstandigheden

In zeer bijzondere omstandigheden kan de minister ten gunste van de aanvrager, niet zijnde het bevoegd gezag van een AOC, van de criteria, genoemd in artikelen 8 en 9, afwijken.

Paragraaf 4

Subsidieverlening

Artikel 11

Verlening van de standaard bijdrage

De minister geeft uiterlijk 1 maart 2006 een beschikking op de aanvragen, bedoeld in artikel 8, eerste lid.

Artikel 12

Verlening van de extra bijdrage

1. De minister geeft uiterlijk 1 juli 2006 een beschikking op de aanvragen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a.

2. De minister geeft uiterlijk 1 oktober 2006 een beschikking op de aanvragen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b.

Artikel 13

Formele afwijzingsgronden

Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 9 van de Wet overige OCenW-subsidies kan de minister de subsidieverlening geheel of gedeeltelijk weigeren indien de beoordeling van het project leidt tot de bevinding dat het geheel of gedeeltelijk niet in overeenstemming is met de vereisten van deze regeling.

Paragraaf 5

Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 14

Verplichtingen verbonden aan de subsidie

1. Aan de subsidie is de verplichting verbonden, dat:

a. het project wordt gerealiseerd binnen 18 maanden nadat de subsidie is verleend, wanneer het een aanpassing of nieuwe inrichting betreft, en binnen 30 maanden nadat de subsidie is verleend, wanneer het vervangende nieuwbouw betreft, en

b. het bevoegd gezag een verklaring stuurt binnen 3 maanden nadat het project is gerealiseerd naar CFI.

2. Het bevoegd gezag dient tenminste 3 maanden voor afloop van de periodes, genoemd in het eerste lid, onder a, een gemotiveerd verzoek in om verlenging bij CFI, indien het project niet gerealiseerd kan worden binnen die periodes.

3. Bij de aanpassing of nieuwbouw ten behoeve van de praktijkgerichte leeromgeving moeten de nadere richtlijnen voor de bouwkundige invulling daarvan worden gevolgd; deze richtlijnen zullen voor 1 maart 2006 worden gepubliceerd.

Artikel 15

Meldingsplicht bij wijziging project

De subsidie-ontvanger doet onverwijld mededeling aan de minister, indien de aanvrager de subsidie anders wil aanwenden dan aangegeven in de aanvraag.

Artikel 16

Verantwoording

1. De subsidie wordt door scholen met lumpsumbekostiging verantwoord in de jaarrekening die op dat jaar betrekking heeft. Daarbij wordt ook de bouwkundige prestatieverklaring betrokken als bedoeld in artikel 17.

2. De verklaring van de accountant bij de jaarrekening omvat tevens een oordeel over de rechtmatige besteding van deze subsidie.

3. Het bevoegd gezag van een school voor praktijkonderwijs met declaratiebekostiging zendt over de eerste 7 maanden van het jaar 2006 een Aanvraag Vaststelling Rijksvergoeding in en over de laatste 5 maanden van 2006 een jaarrekening met daarin opgenomen een bijlage D2 over het gehele kalenderjaar.

Artikel 17

Informatieplicht

De subsidieontvanger werkt mee aan door of namens de minister ingesteld onderzoek dat erop gericht is inlichtingen te verschaffen over de voortgang en de realisatie van projecten en de effecten van projecten ten behoeve van de ontwikkeling van het beleid. Daartoe behoren ook de inlichtingen die een bouwkundige in staat stellen een bouwkundige prestatieverklaring af te leggen over de situatie voor en na de aanpassing of nieuwbouw van praktijklokalen; dit overeenkomstig de richtlijnen bedoeld in artikel 14.

Paragraaf 6

Betaling

Artikel 18

Betaling in gedeelten

Het subsidiebedrag wordt in twee gelijke gedeelten betaald. Het eerste gedeelte wordt betaald binnen vier weken na de subsidieverlening, en het daarop volgende gedeelte binnen een jaar.

Paragraaf 7

Slotbepalingen

Artikel 19

Inwerkingtreding

1. Deze regeling treedt in werking op een bij ministeriële regeling te bepalen tijdstip.

2. Deze regeling vervalt op 1 januari 2014.

Artikel 20

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling aanvullende subsidie praktijkgerichte leeromgeving 2006.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van de bijlagen die ter inzage worden gelegd in de bibliotheek van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M.J.A. van der Hoeven.

Toelichting

1. Algemeen

Het praktijkgericht onderwijs in het vmbo, praktijkonderwijs(pro) maakt een ongekend vernieuwingsproces door. De rijksoverheid steunt dat proces van harte, ook financieel.

In veel gevallen leidt de vernieuwing ertoe, dat de beschikbare lokalen en inventaris moeten worden aangepast. Wat betreft het aanpassen van gebouwen kwamen de kosten tot 1 januari 2005 nog voor een belangrijk deel ten laste van de gemeente, sinds die datum moet de school ze zelf betalen, waartoe de jaarlijkse lumpsum is opgehoogd. Het aanpassen van de inventaris is reeds sinds 1993 volledig voor rekening van de school en in de lumpsum verwerkt.

Het kabinet heeft uit de middelen van het Fonds Economische Structuurversterking (Fes) een budget voor 2006 en 2007 uitgetrokken ten behoeve van een eenmalige investering in praktijklokalen en inrichting. Dankzij dit budget kan aan scholen voor vbo, praktijkonderwijs (pro) een eenmalige aanvullende subsidie worden toegekend. Deze is bestemd voor aanpassingen van het gebouw of de inventaris die gericht zijn op verbetering van de leeromgeving van het praktijkgericht onderwijs. De aanvullende subsidie mag, als aanpassing van het gebouw naar het oordeel van de aanvrager niet zinvol is, ook aangewend worden voor nieuwbouw.

2. Doel regeling

Deze regeling is er op gericht scholen voor vbo, praktijkonderwijs (pro) en vbo-groen aan AOC’s in staat te stellen hun onderwijs praktijkgerichter vorm te geven via de aanpassing van die lokalen en eventueel de inrichting. Daarmee wordt aangesloten bij de onderwijsvernieuwing: de introductie van nieuwe didactische werkvormen zoals werkplekkenstructuur e.d. Dit met de bedoeling dat de aansluiting op het vervolgonderwijs en de arbeidsmarkt verbetert en de voortijdige schooluitval vermindert. Dit komt ook ten goede aan het schoolklimaat voor leerlingen en docenten.

3. Hoofdlijnen regeling

Aan de in de regeling genoemde schoolsoorten kan op aanvraag een standaard bijdrage en een extra bijdrage worden verstrekt (m.u.v. de AOC’s, zij kunnen alleen een standaardbijdrage aanvragen). Voor beide subsidies geldt dat op basis van de subsidie aanpassing van lokalen, inrichting of vervangende nieuwbouw moet worden gerealiseerd en dat meegewerkt moet worden aan onderzoek naar de voortgang en effecten van het project. De standaardbijdrage van het rijk is gebaseerd op 60% van de gemiddelde kosten. Het schoolbestuur (en anderen die daartoe bereid worden gevonden door het schoolbestuur) dient gemiddeld 40% bij te dragen, om de aanpassing en inrichting te kunnen realiseren. De extra bijdrage is gebaseerd op 60% van de werkelijke kosten. Dit omdat de werkelijke kosten van aanpassing van een gebouw soms aanzienlijk hoger kunnen liggen dan het gemiddelde doordat het gebouw moeilijk aanpasbaar is.

Het is aannemelijk dat ook ROC’s en bedrijven bereid zijn bij te dragen aan de kosten van de aanpassingen vanwege het belang van doorlopende leerlijnen en een betere afstemming op de arbeidsmarkt. Dit geldt natuurlijk sterker naarmate hun betrokkenheid groter is en er dus specifieke samenwerkingafspraken bestaan of – zoals bij een ROC mogelijk is – samen gebruik wordt gemaakt van de aangepaste ruimten. Dat kan ook gelden ook voor een naburige vmbo, wanneer die gebruik maakt van de aangepaste faciliteiten.

In het geval van nieuwbouw is het in de regel de gemeente die de investeringskosten volledig draagt. Echter als het gebouw, economisch gezien niet aanpasbaar is, kan het gewenst zijn dat vervangende nieuwbouw versneld tot stand komt. In dat geval kan de school een bijdrage krijgen in de kosten van aanpassing en inrichting en op grond daarvan een bijdrage leveren aan de kosten van vervangende nieuwbouw. De school kan dan een aanvraag indienen voor de standaardbijdrage.

De AOC’s kunnen alleen voor de standaardbijdrage een aanvraag indienen, omdat de AOC’s bekostigd worden krachtens de WEB en niet onder de huisvestingszorg van de gemeente vallen. Bij de overdracht van de huisvestingszorg aan de instellingen op basis van de OKF-wet heeft een verevening van de huisvestingskosten plaatsgevonden. Hierdoor zijn de verschillen in bouwkundige staat van de instellingen geringer dan binnen de door OCW bekostigde scholen het geval is.

In de regeling wordt onderscheid gemaakt tussen een standaardbijdrage en een extra bijdrage.

De standaardbijdrage is bedoeld voor aanpassing en inrichting die tegen normale gemiddelde kosten kunnen worden gerealiseerd. Hiervoor geldt een eenvoudige aanvraagprocedure.

De extra bijdrage is bestemd voor ingrijpender veranderingen in gebouwen die moeilijker aanpasbaar zijn. De aanvrager kan een hoger bedrag aanvragen, maar moet dat ook goed onderbouwen. De aanvraag wordt getoetst door een beoordelingscommissie.

4. Administratieve lasten

Het gaat hier om een doelsubsidie, waarvoor middelen zijn verkregen uit het FES fonds. Om aan de voorwaarden van dat fonds te voldoen is enige extra administratieve last onvermijdelijk. Daarbij is de lijn gekozen dat tegenover de subsidie een controleerbare prestatie moet staan namelijk de aanpassing van de praktijklokalen of eventueel nieuwbouw.

Mede door overleg met betrokkenen in het veld heeft de regeling een vorm gekregen die de administratieve lasten sterk beperkt. Voor de standaardbijdrage kan volstaan worden met een formulier waarop wordt ingevuld welke praktijklokalen zullen worden aangepast. Voor de extra subsidie is daarnaast een bouwkundige schets en een begroting nodig.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Op basis van deze regeling kan de minister aan een project een subsidie toekennen. Onder een project wordt verstaan een activiteit in de vorm van:

– een aanpassing: ingrepen in een bestaand gebouw ten behoeve van een praktijkgerichte leeromgeving,

– vervangende nieuwbouw: realiseren van een nieuw gebouw of het uitbreiden van een bestaand gebouw, onder het afstoten van ten minste evenveel ruimte aan praktijklokalen, of

– nieuwe inrichting voor de praktijkgerichte leeromgeving, bestaande uit het vernieuwen van inventaris, inclusief apparatuur, vloerafwerking, stoffering, in samenhang met aanpassing of vervangende nieuwbouw.

Bij het bepalen van de standaardbijdrage (artikel 4) speelt het begrip meetellende leerling een cruciale rol. De basis hierbij is de leerlingentelling van 1 oktober 2004.

Als het schoolbestuur aangeeft aanpassing van de praktijklokalen voor een bepaalde vestiging en een bepaalde sector te gaan realiseren dan telt voor de vergoeding het aantal leerlingen in leerjaar 3 en 4 van die vestiging en die sector in de basis- en de kaderberoepsgerichte leerweg en de gemengde leerweg (BBL, KBL en GL). Het aantal leerlingen in de leerjaren 1 en 2 wordt naar rato van het aandeel van BBL plus KBL plus GL in leerjaar 3 en 4 op schoolniveau meegeteld.

Voor praktijkonderwijs respectievelijk het vbo-groen aan een AOC, geldt dat de leerlingen van alle inschrijvingsjaren respectievelijk van alle leerjaren worden meegeteld.

Voorzover er ook leerlingen van een andere vbo-school voor het beroepsgerichte deel van het programma gebruikmaken van de praktijklokalen van de aanvrager (zogenaamde Zwolse Variant) of per 1 augustus 2006 daarvan gebruik gaan maken (door samenvoeging) mogen ook die leerlingen worden meegeteld.

Rekenvoorbeeld

Neem een school voor vbo met in totaal 800 leerlingen. De verdeling hiervan over de onderbouw (leerjaren 1 en 2) en de bovenbouw (leerjaren 3 en 4) is 393 en 407

Het aantal leerlingen leerjaar 3 en 4 in de BL, KBL en de GL is 255 leerlingen verdeeld over drie sectoren: 102 leerlingen techniek, 102 zorg en welzijn en 51 economie.

Om het aantal meetellende leerlingen te bepalen wordt het aantal leerlingen in de onderbouw (leerjaar 1 en 2) meegeteld naar rato van het aantal leerlingen van de bovenbouw (leerjaar 3 en 4) op schoolniveau.

De berekening van het aantal meetellende leerlingen in de onderbouw is dan als volgt:

Het aantal leerlingen 3e en 4e leerjaar per sector, gedeeld door het aantal leerlingen bovenbouw vervolgens vermenigvuldigd met het aantal leerlingen in de onderbouw,

102/407*393 = 98

102/407*393 = 98

52/407*393 = 49

Meetellende leerlingen per sector zijn dan:

techniek 102 + 98 = 200

zorg en welzijn 102 + 98 = 200

economie 51 + 49 = 100

Van belang is dat de subsidie wordt verstrekt voor de leerlingen in die vestigingen en die sectoren, waarvoor de praktijklokalen worden aangepast. Enkele voorbeelden: op een bepaalde vestiging van een school wordt techniek-breed aangeboden voor alle techniek leerlingen. De vestiging telt daarnaast leerlingen Zorg en Welzijn. De aanpassing betreft wel techniek maar niet Zorg en Welzijn: de subsidie wordt dan alleen verleend voor de techniek leerlingen en niet voor de Zorg en Welzijn leerlingen.

De subsidie is bestemd voor de basis- en kaderberoepsgerichte leerweg, de gemengde leerweg en het praktijkonderwijs. Het gaat niet om het verbeteren van de leeromgeving van het mbo.

Artikel 2

Het eerste lid bevat, tezamen met het derde lid, en de artikelen 4, 8 en 10 de bepalingen op grond waarvan een project dat gericht is op het verminderen van de schooluitval, het verbeteren van de aansluiting op de arbeidsmarkt of het inrichten of het verbeteren van de doorlopende leerlijnen in aanmerking kan komen voor een subsidie in de vorm van een standaardbijdrage.

Het tweede lid bevat, tezamen met het derde lid, en de artikelen 5, 9 en 10 de bepalingen op grond waarvan een project dat gericht is op het verminderen van de schooluitval, het verbeteren van de aansluiting op de arbeidsmarkt of het inrichten of het verbeteren van de doorlopende leerlijnen in aanmerking kan komen voor een subsidie in de vorm van een extra bijdrage.

Op grond van het derde lid wordt een subsidie in ieder geval afgewezen indien de aanvrager reeds voor 1 november 2005 verplichtingen is aangegaan met een aannemer, of indien de activiteit reeds is opgenomen in het gemeentelijk huisvestingsprogramma voor 2006. De subsidie is dus niet bedoeld voor scholen die hun aanpassingen van de lokalen, inrichting en inventaris al hebben gerealiseerd of als ze daarmee een begin hebben gemaakt niet voor dat deel waarvoor al verplichtingen zijn aangegaan voor 1 november 2005. Het aangaan van verplichtingen voor plannen voor aanpassingen op of na 1 november kan volop voortgang vinden. Immers de regeling bepaalt dat mee kunnen tellen voor de subsidie die verplichtingen die zijn aangegaan na of op 1 november 2005. Er hoeft daardoor niet gewacht te worden op de beschikking met de toezegging van de standaard of extra bijdrage. Op basis van het bedrag per leerling is goed te bepalen welke standaardbijdrage valt te verwachten.

Artikel 3

Voor subsidieverlening op grond van deze regeling is in totaal € 235 miljoen beschikbaar. Voor bevoegde gezagsorganen, niet zijnde een AOC, is in totaal € 219 miljoen beschikbaar. Dit bedrag is verdeeld in verschillende plafonds (voor standaardbijdrage, extra bijdrage en bijzondere omstandigheden).

Voor AOC’s is maximaal € 16,33 miljoen beschikbaar voor de standaardbijdrage.

Artikel 4

De differentiatie in de standaardbijdragen per leerling – zoals opgenomen in het eerste lid onder a, b en c – is gebaseerd op ervaringsgegevens van de gemiddelde kosten per sector en voor het praktijkonderwijs. De indeling van praktijkonderwijs bij de categorie c is niet op onderwijsinhoudelijke gronden gebaseerd, maar op ervaringsgegevens betreffende het kostenniveau.

Rekenvoorbeeld standaardbijdrage

Als voorbeeld wordt genomen een vbo vestiging met 500 meetellende leerlingen verdeeld over drie sectoren: 200 leerlingen techniek verdeeld over drie afdelingen, 200 zorg en welzijn en 100 economie. De school doet een aanvraag om voor alle sectoren de praktijklokalen aan te passen.

De standaardbijdrage is dan als de aanpassing bij techniek betrekking heeft op drie of meer afdelingen Bijdrage rijk 200 x 858 + 200 x 644 + 100 x 429 = 342.900

De eigen bijdrage van de school is 342.900 x 40/60 = 228.600

Er kan in dit geval een project worden gerealiseerd met totale investeringskosten van 571.500 euro.

De projectkosten zijn normatief bepaald op basis van de normale gemiddelde kosten. De veronderstelling is dat het voor realisering van het project nodig is dat tenminste de overige 40 procent wordt bijgedragen door andere financiers (zie ook bovenstaand rekenvoorbeeld standaardbijdrage).

Per vestiging per sector wordt aangegeven of aanwending plaatsvindt voor aanpassing en inrichting inventaris of vervangende nieuwbouw. In geval van nieuwbouw moet hierover van tevoren overeenstemming zijn bereikt met de gemeente.

Het tweede lid bepaalt dat de minister de bedragen per meetellende leerling naar rato kan aanpassen indien een subsidieplafond dreigt te worden overschreden. Dit betekent dat een bedrag naar beneden kan worden bijgesteld.

Het derde lid bepaalt dat bij aanwending van de subsidie voor aanpassing in een andere dan de aangevraagde sector, bedoeld worden de sectoren aangeduid in het eerste lid van dit artikel onder a,b en c, dan is de standaardbijdrage van de andere sector van toepassing, tenzij dit zou leiden tot een verhoging van de subsidie. In de laatst bedoelde situatie wordt de subsidie ondanks de gewijzigde aanwending vastgesteld op basis van de oorspronkelijke aanvraag.

Artikel 5

Als de werkelijke kosten van aanpassing uitgaan boven de gemiddelde kosten per meetellende leerling (zie de standaardbijdrage op grond van artikel 4) dan komt 60% van die hogere kosten voor subsidie in aanmerking. Die hogere kosten moeten dan wel veroorzaakt zijn door de moeilijke aanpasbaarheid van het gebouw en niet door een lager dan gemiddeld aantal leerlingen per sector. Daarom vindt de aftrek van de standaardbijdrage plaats op grond van het gemiddelde aantal leerlingen per vestiging per sector en niet op basis van het werkelijke aantal van de school.

Aanwending van de extra bijdrage voor nieuwbouw of voor een andere sector is niet toegestaan.

Rekenvoorbeeld

Stel dat er sprake is van een vestiging met alleen de sector techniek met 200 leerlingen; als standaardbijdrage is ontvangen 200 x 858 = 170.600 euro.

De werkelijke kosten voor aanpassingen (geen inrichting meetellen) zijn 400.000 euro. De begroting is goed onderbouwd. Het rijk subsidieert dan 60% van 400.000 = 240.000. Daarvan wordt afgetrokken de standaardbijdrage van 858 per leerling x 150 leerlingen(als dat het landelijk gemiddelde is) = 127.500 euro. De extra te ontvangen subsidie op grond van artikel 5 is 240.000 – 127.500 = 112.500 euro.

Artikel 7

De beoordelingscommissie adviseert de minister met name over de meer complexe aanvragen zoals het beroep op een extra bijdrage conform artikel 5 of een beroep op bijzondere omstandigheden artikel 10.

Artikel 8

De subsidie voor de standaard bijdrage wordt aangevraagd bij CFI, BVO/VCP, postbus 606, 2700 ML Zoetermeer. Daarbij moet gebruik worden gemaakt van een standaard formulier nummer: CFI-65073.

Deze aanvraagformulieren zijn vanaf december 2005 te downloaden via de website van CFI: www.cfi.nl

De formulieren zijn ook te bestellen met het plaketiket CFI 84887.

In het aanvraagformulier wordt omschreven, waarvoor de subsidie wordt gevraagd en wordt per sector aangegeven of er sprake is van aanpassingen, vervangende nieuwbouw of nieuwe inrichting.

Aanvragen voor de standaardbijdrage die later zijn ingediend dan 31 januari 2006 worden afgewezen.

Artikel 9

De subsidie voor de extra bijdrage wordt aangevraagd bij CFI, BVO/VCP, postbus 606, 2700 ML Zoetermeer. Daarbij moet gebruik worden gemaakt van een standaard formulier nummer: CFI-65074.

Deze aanvraagformulieren zijn vanaf 2005 te downloaden via de website van CFI: www.cfi.nl

De formulieren zijn ook te bestellen met het plaketiket CFI 84887.

In het aanvraagformulier, bedoeld in het tweede lid, wordt omschreven, voor welke vestiging en welke sector aanpassing wordt gevraagd. In de eerste respectievelijk de tweede ronde moeten de aanvragen voor of op 31 maart respectievelijk 31 juni zijn ingediend; anders worden ze afgewezen.

De mogelijkheid voor een extra bijdrage is opengesteld vanwege het feit dat de moeilijkheidsgraad voor aanpassing per gebouw verschilt. Bij de aanvraag van de extra bijdrage kan uiteraard geen maximum worden gesteld aan de bijdrage per leerling. De noodzakelijke kosten voor de aanpassing van het gebouw worden begroot. Op basis van die begroting en een bouwkundige schets van de situatie voor en na de aanpassing kan, na beoordeling door de beoordelingscommissie, een extra bijdrage worden verleend.

Artikel 10

Dit artikel is er op gericht om kennelijke onbillijkheden in de toepassing van de regeling te voorkomen voor scholen in bijzondere omstandigheden. De beoordelingscommissie adviseert de minister over de toepassing van dit artikel. Van bijzondere omstandigheden is met name sprake als het schoolbestuur buiten schuld een disproportioneel lage solvabiliteit heeft en aannemelijk kan maken dat het inbrengen van de vereiste cofinanciering van 40% (desnoods aantrekken vreemd kapitaal) niet mogelijk is zonder de kwaliteit van het onderwijs te schaden. De minister kan dan besluiten tot een aanvullende bekostiging die ertoe leidt dat het schoolbestuur een lager percentage dan 40% hoeft bij te dragen.

Artikel 14

De school heeft een inspanningsverplichting om de aanpassing of nieuwbouw binnen de termijn van 18 of 30 maanden te realiseren. Wordt die termijn niet gehaald, dan kan de minister op een daartoe strekkend verzoek besluiten om een langere termijn toe te staan. Dit verzoek dient tenminste drie maanden voor afloop van de realisatietermijn te worden ingediend. Wordt zonder toestemming de realisatietermijn overschreden dan zal dat in het algemeen leiden tot terugvordering van de subsidie omdat niet aan de voorwaarden van de regeling wordt voldaan.

Namens de minister zal een deskundige de scholen bezoeken waaraan een subsidie op grond van deze regeling is verstrekt, om vast te stellen of het project conform de aanvraag en de daarop gevolgde beschikkingen is uitgevoerd. Concreet gaat het daarbij vooral om de aanpassing van de praktijklokalen dan wel de nieuwbouw daarvan.

Artikel 15

Een schoolbestuur dat de standaardbijdrage in eerste instantie heeft aangevraagd voor aanpassing en inrichting/inventaris, mag die vergoeding op een later moment alsnog aanwenden voor een andere sector of voor vervangende nieuwbouw, mits dit onverwijld aan CFI wordt gemeld. Over nieuwbouw is uiteraard overeenstemming met de gemeente noodzakelijk. Overeenstemming met de gemeente is niet van toepassing voor de situatie waarin het schoolbestuur zelf verantwoordelijk is voor uitbreiding en nieuwbouw. Dit geldt voor verticale scholengemeenschappen en, afhankelijk van de gemaakte afspraken, bij doordecentralisatie (toepassing artikel 76v van de WVO). Bij nieuwbouw in plaats van aanpassing gaat de realisatietermijn van 18 maanden naar 30 maanden (zie artikel 14).

Artikel 16

Waar het gaat om gemeentelijke scholen kan het verantwoordingsproces in de toekomst aansluiten bij de controle aanpak single audit single information.

Artikel 17

In dit artikel wordt bepaald dat scholen mee moeten werken aan onderzoek naar de voortgang van de aanpassing van de praktijklokalen. Ook gaat het om meewerken aan het vaststellen van de effecten op leerlingen (o.m. vermindering voortijdig schoolverlaten), docenten en schoolklimaat.

Artikel 18

De voorschriften over de betaling zijn van toepassing op zowel de standaard als de extra bijdrage.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M.J.A. van der Hoeven

Naar boven