De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
Gelet op Verordening (EG) Nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PbEU L 270);
Gelet op Verordening (EG) Nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PbEU L 141);
Gelet op Verordening (EG) Nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PbEU L 141);
Gelet op Verordening (EG) Nr. 1973/2004 van de Commissie van 29 oktober 2004 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad met betrekking tot de bij de titels IV en IV bis van die verordening ingestelde steunregelingen en het gebruik van braakgelegde grond voor de productie van grondstoffen (PbEU L345);
Overwegende dat toepassing moet worden gegeven aan de hiervoor genoemde verordeningen en de ter uitvoering daarvan vastgestelde Raads- en Commissieverordeningen;
Overwegende dat de bepalingen van genoemde verordeningen rechtstreekse werking hebben in de Nederlandse rechtssfeer, zij het dat ten behoeve van de juiste uitvoering en nadere invulling van deze bepalingen regelgeving noodzakelijk is;
Voorts gelet op de artikelen 15, 19, 23, 26, 27 en 28 van de Landbouwwet;
Besluit:
Hoofdstuk 1
Algemene bepalingen
Paragraaf 1
Definities
Artikel 1
Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:
a. DR: Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
b. AID: Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
c. HPA: Hoofdproductschap Akkerbouw;
d. PVE: Productschappen Vee, Vlees en Eieren;
e. PZ: Productschap Zuivel;
f. verordening 1782/2003: Verordening (EG) Nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PbEU L 270);
g. verordening 795/2004: Verordening (EG) Nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PbEU L 141);
h. verordening 796/2004: Verordening (EG) Nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PbEU L 141);
i. verordening 1973/2004: Verordening (EG) Nr. 1973/2004 van de Commissie van 29 oktober 2004 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad met betrekking tot de bij de titels IV en IV bis van die verordening ingestelde steunregelingen en het gebruik van braakgelegde grond voor de productie van grondstoffen (PbEU L345);
j. landbouwer: landbouwer in de zin van artikel 2, onderdeel a, van verordening 1782/2003;
k. bedrijf: bedrijf in de zin van artikel 2, onderdeel b, van verordening 1782/2003 dat zich bevindt op Nederlands grondgebied;
l. betaalorgaan, grasland, kalf, rund, zaaizaad van vezelvlas, GVE, (slacht)premie, deelnamemelding, melkpremieaanvraag, verzamelaanvraag, bedrijfsregister: hetgeen daaromtrent is bepaald in verordening 1782/2003 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde commissieverordeningen;
m. I&R-systeem: gecomputeriseerd gegevensbestand als bedoeld in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad.
Paragraaf 2
Algemene bepalingen
Artikel 2
Overeenkomstig verordening 1782/2003 en met inachtneming van ter uitvoering daarvan vastgestelde Commissieverordeningen en deze regeling:
1. wijst de minister op aanvraag aan landbouwers toeslagrechten en braakleggingstoeslagrechten in het kader van de bedrijfstoeslagregeling toe.
2. verstrekt de minister op aanvraag aan landbouwers subsidie op grond van:
a. de bedrijfstoeslagregeling,
b. de areaalbetalingen voor noten, energiegewassen en eiwithoudende gewassen en de productiesteun voor zetmeelaardappelen en zaaizaad van vezelvlas,
c. de slachtpremieregeling.
Artikel 3
Een landbouwer die een aanvraag heeft ingediend voor één van de in artikel 2 genoemde steunregelingen of de melkpremieaanvraag op grond van de regeling superheffing en melkpremie 2004 heeft ingediend is verplicht de in de artikelen 3 en 4 van de in verordening 1782/2003 bedoelde beheerseisen, opgenomen in bijlage I bij deze regeling, en de navolgende bepalingen inzake blijvend grasland en goede landbouw- en milieucondities in acht te nemen.
Artikel 4
1. De minister kan met inachtneming van artikel 4, eerste lid, van verordening 796/2004 bepalen dat het landbouwers verboden is blijvend grasland om te zetten in land voor andere vormen van grondgebruik, behoudens voorafgaande ontheffing.
2. Een verzoek tot ontheffing wordt ingediend op een door DR vastgesteld formulier dat door de landbouwer volledig en naar waarheid is ingevuld, ondertekend en gedagtekend.
3. Bij de indiening van het verzoek tot ontheffing legt de landbouwer alle bewijsstukken over die DR nodig acht voor de beoordeling van het verzoek.
Artikel 5
1. Indien het aandeel van het blijvend grasland in de totale oppervlakte landbouwgrond als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van verordening 796/2004 met meer dan 10% dreigt af te nemen ten opzichte van het aandeel blijvend grasland in 2003, is de landbouwer die beschikt over land dat van blijvend grasland is omgezet in land voor andere vormen van grondgebruik, verplicht tot het opnieuw omzetten van land in blijvend grasland. De minister stelt de betrokken landbouwer in kennis van deze verplichting en de oppervlakte waarop deze betrekking heeft.
2. De landbouwer aan wie de kennisgeving bedoeld in het eerste lid is gegeven, is verplicht tot het omzetten van land in blijvend grasland voor het moment van indienen van de eerstvolgende verzamelaanvraag en overeenkomstig de voorwaarden van de kennisgeving.
Artikel 6
De landbouwer is verplicht de volgende eisen na te komen inzake goede landbouw- en milieuconditie als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van verordening 1782/2003:
a. de artikelen 7, eerste lid, sub a en e, 8, en 26 van deze regeling;
b. de geldende bepalingen ingevolge Verordening HPA erosiebestrijding landbouwgronden 2003, Besluit HPA voorschriften bedrijfserosieplan 2003, Verordening PT bestrijding erosie tuinbouwgronden 2004 en Besluit PT voorschriften bedrijfserosieplan 2003.
Artikel 7
1. De landbouwer die percelen uit productie neemt in het kader van de bedrijfstoeslagregeling is verplicht deze percelen in te zaaien met een groenbemester onder de navolgende voorwaarden:
a. het betreft een groenbemester, genoemd in bijlage 2 bij deze regeling, die uiterlijk op 31 mei wordt ingezaaid;
b. de groenbemester evenals het eventueel opgekomen onkruid wordt vóór 31 augustus niet van het perceel afgevoerd en wordt vanaf 31 augustus tot 15 januari niet van het bedrijf afgevoerd. De groenvoederproductie die onder meer door het inkuilen van de groenbemester in de periode tot 15 januari is ontstaan, mag niet van het bedrijf worden afgevoerd;
c. de groenbemester is niet bestemd voor de productie van zaaizaad of pootgoed;
d. de groenbemester wordt niet vóór 31 augustus voor agrarische doeleinden gebruikt en geeft niet vóór 15 januari aanleiding tot een groenvoederproductie die bedoeld is om te worden gecommercialiseerd;
e. de groenbemester wordt niet vóór 31 augustus door enigerlei vorm van bewerking vernietigd.
2. Op uit productie genomen percelen die zijn of worden ingezaaid met een groenbemester, is het gebruik van dierlijke meststoffen of overige organische meststoffen onder de volgende aanvullende voorwaarden geoorloofd:
a. de inzaai met groenbemesters geschiedt met gebruikmaking van een zodanige hoeveelheid zaaizaad en op zodanige wijze dat een volledige en gelijkmatige opkomst van het gewas op het gehele betrokken perceel gegarandeerd is;
b. in ieder geval in de periode van 15 juni tot en met 14 juli is het gewas zodanig ontwikkeld dat sprake is van een volledige en gelijkmatig bedekking van de betrokken percelen met een groenbemester.
Artikel 8
1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, is de landbouwer niet verplicht de uit productie genomen percelen in te zaaien met een groenbemester, indien:
a. de landbouwer voor zijn gehele productie voldoet aan de voorschriften die zijn vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 2092/91;
b. op last van de Plantenziektenkundige Dienst deze percelen onbegroeid worden gehouden ter bestrijding van quarantaineorganismen, of
c. op last van HPA of Productschap Tuinbouw deze percelen onbegroeid worden gehouden ter bestrijding van knolcyperus.
2. Ten bewijze dat de landbouwer voor zijn gehele productie voldoet aan de voorschriften die zijn vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 2092/91, gaat de verzamelaanvraag vergezeld van een bewijs van certificering door de Stichting SKAL te Zwolle voor het gehele bedrijf van de landbouwer. Artikel 9
Artikel 9
1. De bedragen die een landbouwer op grond van de in artikel 2 genoemde steunregelingen en op grond van de Regeling superheffing en melkpremie 2004 aan subsidies ontvangt, worden op grond van artikel 10 van verordening 1782/2003 procentueel verlaagd ten behoeve van modulatie.
2. De landbouwer ontvangt een extra bedrag aan subsidie dat gelijk is aan het bedrag dat voortvloeit uit toepassing van de verlaging op grond van het eerste lid over maximaal de eerste € 5.000,– aan subsidie waar de landbouwer uit hoofde van de in het eerste lid bedoelde steunregelingen voor het betrokken jaar aanspraak op heeft.
Hoofdstuk 2
Bedrijfstoeslagregeling
Paragraaf 1
Toewijzen van toeslagrechten
Artikel 10
1. Overeenkomstig titel III, en de daar genoemde bijlagen, van verordening 1782/2003 en verordening 795/2004, worden toeslagrechten uitsluitend toegewezen aan landbouwers als bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel a en b, van verordening 1782/2003 en aan landbouwers die toeslagrechten uit de nationale reserve verkrijgen.
2. Geen toeslagrechten worden toegewezen aan landbouwers met een landbouwareaal kleiner dan 0,3 ha.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op landbouwers waarvoor toeslagrechten worden vastgesteld die aan speciale voorwaarden onderworpen zijn, zoals bedoeld in artikel 12, zesde lid, tweede alinea, van verordening 795/2004.
Artikel 11
1. De landbouwer dient uiterlijk op 15 mei 2006 de aanvragen tot vaststelling van toeslagrechten in op een daartoe vastgesteld aanvraagformulier.
2. De landbouwer vult het aanvraagformulier volledig en naar waarheid in, ondertekent en dagtekent het en voorziet het van alle bijlagen.
3. De landbouwer is verplicht alle bescheiden en informatie te verstrekken die voor de behandeling van de aanvraag noodzakelijk worden geacht, in het bijzonder ten bewijze dat hij ten tijde van het indienen van de aanvraag landbouwer is in de zin van artikel 2, onder a, van verordening 1782/2003.
Artikel 12
1. Onverminderd artikel 11, wordt, in geval van verkoop als bedoeld in artikel 17 van verordening 795/2004, de aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten, met inachtneming van voornoemd artikel, ingediend:
a. door de verkoper, of
b. door de koper met de uitdrukkelijke toestemming daartoe van de verkoper.
2. Indien de aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten wordt ingediend door de verkoper, verwijst de koper naar die aanvraag in zijn verzamelaanvraag.
3. Onverminderd artikel 11, wordt, in geval van verhuur als bedoeld in artikel 27 van verordening 795/2004, de aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten door de verhuurder ingediend met inachtneming van voornoemd artikel en verwijst de huurder in zijn verzamelaanvraag naar eerstgenoemde aanvraag.
Artikel 13
1. De landbouwer die overeenkomstig artikel 40 van verordening 1782/2003 verzoekt om berekening van het referentiebedrag op een andere basis omdat zijn productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, stelt DR daarvan uiterlijk op 15 mei 2006 schriftelijk in kennis, waarbij deze kennisgeving vergezeld gaat van relevant bewijsmateriaal.
2. De landbouwer die tijdens de referentieperiode landbouwmilieuverbintenissen uit hoofde van verordening (EEG) nr. 2078/92 en (EG) nr. 1257/1999 moest nakomen, kan overeenkomstig artikel 40, vijfde lid, van verordening 1782/2003 verzoeken om berekening van het referentiebedrag op een andere basis en stelt DR daarvan uiterlijk op 15 mei 2006 schriftelijk in kennis, waarbij deze kennisgeving vergezeld gaat van relevant bewijsmateriaal.
3. Het referentiebedrag bedoeld in artikel 40, vijfde lid, tweede alinea, van verordening 1782/2003 wordt in voorkomend geval vastgesteld met inachtneming van artikel 16 van verordening 795/2004.
Paragraaf 2
Nationale reserve
Paragraaf 2.1
Vorming nationale reserve
Artikel 14
De nationale reserve, bedoeld in artikel 42 van verordening 1782/2003, omvat het bedrag dat voortvloeit uit:
a. de lineaire verlaging van de referentiebedragen, bedoeld in artikel 42, eerste lid, van verordening 1782/2003, van 0,25%;
b. het verschil tussen het nationale maximum en de som van de referentiebedragen, bedoeld in artikel 42, tweede lid, van verordening 1782/2003;
c. de niet gebruikte toeslagrechten, bedoeld in de artikelen 42, achtste lid en 45, eerste lid, van verordening 1782/2003;
d. in voorkomend geval, de lineaire verlagingen van de toeslagrechten, bedoeld in artikel 42, zevende lid, van verordening 1782/2003.
Artikel 15
De bedragen, bedoeld in artikel 34, derde lid, tweede alinea, van verordening 1782/2003, die overeenstemmen met de niet toegekende toeslagrechten vervallen aan de nationale reserve en komen vanaf 16 mei 2006 opnieuw voor toewijzing beschikbaar.
Paragraaf 2.2
Toewijzen van toeslagrechten uit de nationale reserve (aan landbouwers als bedoeld in artikel 42, vierde lid, van verordening 1782/2003)
Artikel 16
1. Voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve komen uitsluitend in aanmerking:
a. melkveehouders op wie artikel 19 van verordening 795/2004 van toepassing is;
b. landbouwers die overeenkomstig een van de in artikel 20 van verordening 795/2004 genoemde wijzen een bedrijf of een deel van een bedrijf in bezit hebben gekregen dat tijdens de referentieperiode was verhuurd, indien ten genoegen van de minister wordt aangetoond dat zij de betrokken grond in bezit hebben gekregen;
c. landbouwers die overeenkomstig artikel 21 van verordening 795/2004 geïnvesteerd hebben in productiecapaciteit of grond hebben gekocht, indien ten genoegen van de minister wordt aangetoond dat zij overeenkomstig artikel 21 van verordening 795/2004, uiterlijk op 15 mei 2004:
– geïnvesteerd hebben in stalcapaciteit, of deze voor tenminste zes jaar hebben gehuurd;
– grond hebben gekocht, of voor tenminste zes jaar hebben gehuurd;
– dieren hebben gekocht waarvoor een in bijlage VI bij verordening 1782/2003 genoemde rechtstreekse betaling kon worden verkregen;
– premierechten voor ooien of zoogkoeien hebben gekocht, of
– leveringsrechten voor de voor zetmeelproductie bestemde aardappelen, bedoeld in verordening 1766/1992 van de Raad van 30 juni 1992 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen hebben gekocht, voor zover deze ook daadwerkelijk worden benut.
d. lndbouwers die overeenkomstig artikel 22 van verordening 795/2004 grond hebben gehuurd of aangekocht, indien ten genoegen van de minister wordt aangetoond dat zij deze grond uiterlijk op 15 mei 2004 hebben gehuurd respectievelijk gekocht;
e. landbouwers die overeenkomstig artikel 23bis van verordening 795/2004 op grond van een gerechtelijke uitspraak of bestuursrechtelijke uitspraak recht hebben op toewijzing van toeslagrechten of op verhoging van de waarde daarvan.
2. Landbouwers als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b tot en met d, komen uitsluitend in aanmerking voor toeslagrechten uit de nationale reserve voor zover:
a. zij als gevolg van de investering in productiecapaciteit of het in bezit krijgen, kopen of huren van subsidiabele grond, in de zin van artikel 44, tweede lid, van verordening 1782/2003, in het daarop volgende kalenderjaar, beschikken over meer:
i. stalcapaciteit,
ii. dieren waarvoor een in bijlage VI bij verordening 1782/2003 genoemde rechtstreekse betaling kon worden verkregen,
iii. premierechten voor ooien of zoogkoeien,
iv. leveringsrechten voor de voor zetmeelproductie bestemde aardappelen en bijbehorend areaal, of
v. hectaren, die recht hebben gegeven op de in bijlage VI van verordening 1782/2003 genoemde rechtstreekse betalingen, in geval van steun voor aardappelzetmeel, gedroogde voedergewassen en zaaizaad, berekend overeenkomstig bijlage VII van verordening 1782/2003 en alle voederareaal als bedoeld in artikel 43, derde lid, van verordening 1782/2003,
dan de betrokken productiecapaciteit of grond die in de referentieperiode beschikbaar was;
b. zij op basis daarvan meer rechtstreekse betalingen hebben ontvangen, zoals berekend op grond van artikel 17; en
c. voor zover deze bijkomende productiecapaciteit of grond nog geen recht geeft op toewijzing van toeslagrechten of referentiebedragen op basis van de referentieperiode.
3. Een aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten uit de nationale reserve vindt plaats overeenkomstig artikel 11.
Artikel 17
1. De extra referentiebedragen worden voor landbouwers als bedoeld in artikel 16, tweede lid, berekend op basis van de volgende methode:
a. De toename, ten opzichte van de referentieperiode, in het jaar na en als gevolg van de investering in de betrokken productiecapaciteit, het in bezit krijgen, kopen of huren van grond, van het bedrag aan rechtstreekse betalingen, ontvangen op grond van de in bijlage VI van verordening 1782/2003 genoemde steunregelingen, wordt berekend en aangepast volgens de methode beschreven in bijlage VII van verordening 1782/2003;
b. Het resultaat van de berekening van onderdeel a) wordt verminderd met een bedrag van € 500,-- dat naar evenredigheid over de onderscheiden, op grond van de in dat onderdeel bedoelde steunregelingen, ontvangen extra bedragen wordt verdeeld; en
c. De extra bedragen zoals berekend overeenkomstig onderdeel b) worden vermenigvuldigd met een nader door de minister vast te stellen percentage. Hij maakt dit percentage bij besluit bekend in de staatscourant.
2. In afwijking van het eerste lid en artikel 16, tweede lid, wordt op verzoek van de landbouwer voor de berekening van het extra referentiebedrag uitgegaan van het tweede jaar na de investering in productiecapaciteit of het in bezit krijgen, kopen of huren van grond, maar uiterlijk 2005, indien hij ten genoegen van de minister aantoont dat hij in het eerste jaar nadien niet in staat was de betrokken productiecapaciteit of grond ten volle te benutten.
3. In afwijking van het eerste lid wordt het extra referentiebedrag vastgesteld op een bedrag van € 150,– per hectare:
a. indien de landbouwer, bedoeld in artikel 16, onderdeel b, de grond in bezit heeft gekregen na 31 december 2004;
b. indien de verhuur, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, afloopt na 31 december 2004.
Artikel 18
1. Voor landbouwers als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, worden het aantal toeslagrechten en de waarde daarvan vastgesteld door het overeenkomstig artikel 17 berekende extra referentiebedrag, te delen door het aantal in bezit gekregen hectaren.
2. Voor landbouwers als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, worden het aantal toeslagrechten en de waarde daarvan:
a. in geval van aankoop of lange termijn huur van grond vastgesteld door het op grond van artikel 17 berekende extra referentiebedrag, te delen door het aantal gekochte of gehuurde hectaren,
b. in geval van investeringen in stalcapaciteit, dieren, premierechten voor ooien of zoogkoeien en leveringsrechten voor zetmeelaardappelen, indien de landbouwer reeds toeslagrechten in eigendom heeft, vastgesteld door het op grond van artikel 17 berekende extra referentiebedrag, te delen door dit aantal toeslagrechten en de waarde daarvan naar evenredigheid te verhogen,
c. in geval van investeringen in stalcapaciteit, dieren of premierechten voor ooien of zoogkoeien, indien een landbouwer niet over hectaren beschikt en geen toeslagrechten in eigendom heeft, vastgesteld door het op grond van artikel 17 berekende extra referentiebedrag, te delen door een waarde per eenheid die niet groter is dan € 5.000,–, waarbij de waarde van elk toeslagrecht gelijk is aan die waarde per eenheid.
3. Voor landbouwers als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, die een bedrijf of een deel van een bedrijf hebben gehuurd, worden het aantal toeslagrechten en de waarde daarvan vastgesteld door het op grond van artikel 17 berekende extra referentiebedrag te delen door het aantal gehuurde hectaren.
4. Voor landbouwers als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, die grond hebben gekocht worden het aantal toeslagrechten en de waarde daarvan vastgesteld door het op grond van artikel 17 berekende extra referentiebedrag te delen door het aantal gekochte hectaren.
Artikel 19
Indien als gevolg van overheidsinterventie de omvang van een bedrijf is verkleind, waardoor een landbouwer over minder hectaren subsidiabele grond beschikt dan het aantal dat overeenstemt met de toeslagrechten die hij in het kader van artikel 43 van verordening 1782/2003 zou krijgen, of heeft gekregen, komt de betrokken landbouwer overeenkomstig artikel 7 van verordening 795/2004 in aanmerking voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve.
Paragraaf 3
Gebruik van toeslagrechten
Artikel 20
1. Voor betalingen op basis van toeslagrechten komen uitsluitend in aanmerking landbouwers die:
a. subsidiabele hectaren opgeven, als bedoeld in artikel 44 van verordening 1782/2003, waarbij ieder perceel een oppervlakte heeft van tenminste 0,3 ha,
b. deze subsidiabele hectaren ter beschikking houden gedurende een periode van tenminste 10 maanden, waarvan de begindatum ligt tussen 1 september en 30 april,
c. deze subsidiabele hectaren gebruiken in overeenstemming met artikel 51, waarbij secundaire teelt als bedoeld in onderdeel b van dat artikel is toegestaan, en artikel 52 van verordening 1782/2003, en
d. overeenkomstig artikel 54, zesde lid, van verordening 1782/2003, eerst betaling vragen voor hun braakleggingstoeslagrechten.
2. De landbouwer doet uiterlijk op 31 augustus daaraan voorafgaand opgave van de begindatum van de periode, bedoeld het eerste lid, onderdeel b, bij gebreke waarvan deze op 1 januari wordt gesteld.
Artikel 21
1. In afwijking van artikel 20 komen in aanmerking voor betalingen op basis van toeslagrechten, landbouwers die, zonder opgave van subsidiabele hectaren:
a. beschikken over toeslagrechten met speciale voorwaarden, waarop artikel 49 van verordening 1782/2003 van toepassing is;
b. minimaal 50% van de tijdens de referentieperiode uitgeoefende landbouwactiviteit, uitgedrukt in GVE, handhaven; en
c. uiterlijk op 15 mei een verzoek doen, overeenkomstig artikel 30, derde lid bis, van verordening 795/2004, tot toepassing van de speciale voorwaarden.
2. Ten bewijze van het voldoen aan de voorwaarden bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, voorzover het ooien betreft, doet de landbouwer uiterlijk op 15 mei opgave op basis van zijn bedrijfsregister van het betrokken aantal dieren uitgedrukt in GVE.
3. Aan het minimumpercentage bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt geacht te zijn voldaan indien het gemiddelde aantal GVE 50%, doch gedurende een periode van 10 maanden, in geen geval minder dan 25% is.
Paragraaf 4
Overdracht van toeslagrechten
Artikel 22
1. Overdracht van toeslagrechten geschiedt met in achtneming van artikel 46 van verordening 1782/2003 en de artikelen 25 tot en met 27 van verordening 795/2004.
2. Aanspraak op betaling op basis van overgedragen toeslagrechten kan slechts worden gemaakt indien de cedent DR overeenkomstig artikel 25 van verordening 795/2004 zes weken voor de overdracht doch uiterlijk op 31 maart, in kennis heeft gesteld van de voorgenomen overdracht en DR geen bezwaar heeft gemaakt tegen de overdracht wegens strijdigheid met verordening 1782/2003 of verordening 795/2004.
Paragraaf 5
Braakleggingstoeslagrechten
Paragraaf 5.1
Toewijzen van braakleggingstoeslagrechten
Artikel 23
Overeenkomstig artikel 53 van verordening 1782/2003 worden op aanvraag braakleggingstoeslagrechten toegewezen aan landbouwers die tijdens de referentieperiode op grond van artikel 6, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1251/1999 verplicht waren om een deel van de tot hun bedrijf behorende grond braak te leggen.
Paragraaf 5.2
Gebruik van braakleggingstoeslagrechten
Artikel 24
1. Voor betalingen op basis van braakleggingstoeslagrechten komen uitsluitend in aanmerking landbouwers die hun grond uit productie nemen overeenkomstig artikel 54 tot en met 56 van verordening 1782/2003, artikel 32 tot en met 34 van verordening 795/2004 en met in achtneming van de navolgende bepalingen.
2. Een voor een braakleggingstoeslagrecht in aanmerking komende hectare, als bedoeld in artikel 54 van verordening 1782/2003, heeft:
a. een oppervlakte van tenminste 0,1 ha en een breedte van tenminste 10 meter, en
b. wordt beschikbaar gehouden als braakperceel gedurende een aaneengesloten periode, die loopt van uiterlijk 15 januari tot en met 31 augustus daaropvolgend en gebruikt in overeenstemming met de in het eerste lid genoemde bepalingen.
3. In afwijking van de minimumbreedte genoemd in het tweede lid, onderdeel a, is het de landbouwer toegestaan percelen van ten minste 5 meter breed met elk een oppervlakte van ten minste 0,05 hectare, uit productie te nemen, indien zij grenzen aan oppervlaktewater, onder de navolgende voorwaarden:
a. de percelen worden ingezaaid met een groenbemester overeenkomstig artikel 7, eerste lid;
b. in afwijking van artikel 7, tweede lid, worden op de betrokken percelen in de periode vanaf 15 januari tot en met 30 september:
– geen dierlijke of overige organische meststoffen gebruikt,
– geen fytofarmaceutische producten, herbiciden daaronder begrepen, gebruikt, behoudens voor de pleksgewijze bestrijding van onkruid die uit landbouwkundig oogpunt noodzakelijk is.
Artikel 25
Percelen die zijn bebost in het kader van de Regeling stimulering bosuitbreiding op landbouwgronden uit hoofde van een aanvraag die na 28 juni 1995 is ingediend, kunnen in aanmerking worden gebracht voor betaling op basis van braakleggingstoeslagrechten.
Artikel 26
In afwijking van artikel 7 is het de landbouwer vanaf 15 juli toegestaan de in het kader van deze regeling uit productie genomen percelen ten behoeve van de oogst van het daaropvolgende kalenderjaar in te zaaien met de in bijlage 3 bij deze regeling genoemde gewassen.
Artikel 27
1. Onverminderd artikel 24, eerste lid, komen eveneens voor betaling op basis van braakleggingstoeslagrechten in aanmerking, landbouwers die vanwege hun biologische productiemethoden overeenkomstig artikel 55, onderdeel a, van verordening 1782/2003, zijn vrijgesteld van de braakleggingsverplichting, doch uitsluitend indien de verzamelaanvraag vergezeld gaat van een bewijs van certificering door de Stichting SKAL te Zwolle voor het gehele bedrijf van de landbouwer.
2. In afwijking van artikel 7, eerste lid, is het verbouwen van grondstoffen specifiek met het oog op verwerking van producten die niet in de eerste plaats zijn bestemd voor menselijke of dierlijke consumptie op uit productie genomen oppervlakten toegestaan, mits overeenkomstig de voorwaarden die voortvloeien uit de artikelen 29 tot en met 38.
Artikel 28
De landbouwer kan een hectare als bedoeld in artikel 24 door andere gronden vervangen, overeenkomstig 54, vijfde lid, van verordening 1782/2003, indien:
a. de perceelsindeling of de verkaveling van het bedrijf van overheidswege wordt gewijzigd of op grond van de Plantenziektewet beperkingen worden gesteld aan het telen van akkerbouwgewassen op het bedrijf;
b. de oppervlakte van de vervangende gronden niet groter is dan de oppervlakte van het te vervangen perceel;
c. voor zover van toepassing, de eigenaar, beperkt gebruiksgerechtigde, verpachter dan wel pachter van de te vervangen percelen heeft ingestemd met het vervangen van deze gronden; en
d. voorafgaande aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van DR. Een schriftelijke aanvraag daartoe kan in de periode die loopt van 15 oktober tot en met 1 december worden ingediend.
Paragraaf 5.3
Non-food non-feed
Artikel 29
1. In afwijking van artikel 7 mogen landbouwers overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 16 van verordening 1973/2004 en de artikelen 30 tot en met 38, de overeenkomstig artikel 24 uit productie genomen oppervlakte gebruiken voor het verbouwen van grondstoffen specifiek met het oog op verwerking van de grondstoffen in de Europese Gemeenschap tot een of meer eindproducten welke zijn genoemd in bijlage XXIII van verordening 1973/2004 en welke niet zijn bestemd voor menselijke of dierlijke voeding.
2. Geen subsidie wordt verstrekt voor de overeenkomstig artikel 24 uit productie genomen percelen waarop de verbouw van aardperen, cichoreiwortels en suikerbieten plaatsvindt.
3. Grondstoffen van GN-code 0701 90 10 mogen slechts worden verbouwd onder de navolgende voorwaarden:
a. de betrokken percelen zijn in de drie voorafgaande teeltseizoenen niet met aardappelen bebouwd geweest;
b. ten hoogste 25% van de totale oppervlakte akkerland van het bedrijf wordt gebruikt voor de teelt van aardappelen;
c. gedurende de vijf kalenderjaren, die volgen op de onderhavige aardappelteelt, blijft een grondontsmetting achterwege;
d. voor de onderhavige aardappelteelt worden slechts aardappelrassen gebruikt, waaraan blijkens de meest recente Beschrijvende Rassenlijst voor landbouwgewassen ten minste het cijfer 6 is toegekend voor de eigenschap ‘resistentie tegen Phytophthora in het loof’;
e. voordat de onderhavige aardappelteelt aanvangt, wordt ieder daarvoor bestemd perceel door een door de minister aangewezen instelling onderzocht op aardappelmoeheid;
f. indien een perceel, dat voor de onderhavige aardappelteelt wordt gebruikt, blijkens het in onderdeel e bedoelde onderzoek niet vrij is van aardappelmoeheid, worden daarop slechts aardappelen geteeld van rassen, die door de in onderdeel e bedoelde instelling zijn aangewezen.
Artikel 30
1. De verbouw van grondstoffen overeenkomstig artikel 29 vindt plaats op basis van een schriftelijke overeenkomst die door de landbouwer is gesloten met een in een lidstaat van de Europese Unie gevestigde eerste verwerker of inzamelaar.
2. De overeenkomst bevat:
a. de gegevens, genoemd in artikel 147, tweede lid, van verordening 1973/2004;
b. de productieregio waarin de betrokken percelen zijn gelegen;
c. het kalenderjaar waarin de grondstoffen zullen worden geoogst;
d. de verplichting voor de landbouwer de totale hoeveelheid van de in de overeenkomst omschreven en tevens door middel van de toepasselijke GN-code aangeduide grondstof, welke wordt geproduceerd op de percelen waarop de overeenkomst betrekking heeft, te leveren aan de eerste verwerker of inzamelaar;
e. de verplichting voor de eerste verwerker of inzamelaar de geleverde hoeveelheid grondstof volledig af te nemen en te verzekeren dat deze zal worden gebruikt voor de vervaardiging van één of meer van de in de overeenkomst omschreven en tevens door middel van de toepasselijke GN-code aangeduide eindproducten, als bedoeld in artikel 29, eerste lid.
3. In Nederland gevestigde eerste verwerkers of inzamelaars waarmee een overeenkomst wordt gesloten dienen door het HPA te zijn erkend.
4. De erkenning wordt op aanvraag verleend en vindt eerst plaats nadat door de AID is vastgesteld dat de bedrijfsadministratie, de opslagruimten en, indien van toepassing, de productiewijze en -middelen voldoen aan de vereisten die daaraan moeten worden gesteld in verband met de controle op de bestemming die aan de grondstoffen moet worden gegeven.
5. De landbouwer bewaart een origineel exemplaar van de met de eerste verwerker of inzamelaar gesloten overeenkomst of een gewaarmerkte kopie daarvan bij zijn bedrijfsadministratie, bedoeld in artikel 58.
Artikel 31
1. De landbouwer overlegt bij zijn verzamelaanvraag een origineel exemplaar van de met de eerste verwerker of inzamelaar gesloten overeenkomst.
2. De totale hoeveelheid grondstof die op de betrokken percelen is geproduceerd, wordt uiterlijk op 1 maart van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin zij wordt geoogst, geleverd aan de eerste verwerker of inzamelaar.
3. Ten bewijze dat is voldaan aan het bepaalde in het tweede lid, legt de landbouwer uiterlijk op 1 maart van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de verzamelaanvraag is ingediend, aan DR een door de erkende eerste verwerker of diens gemachtigde of de inzamelaar of diens gemachtigde getekende verklaring van overname, alsmede facturen en betalingsbewijzen met betrekking tot de geleverde grondstoffen over, tezamen met de aangifte, bedoeld in artikel 154 van verordening 1973/2004.
4. De verklaring van overname, bedoeld in het derde lid, wordt gesteld op een door DR vastgesteld formulier dat door de erkende eerste verwerker of inzamelaar volledig en naar waarheid is ingevuld, ondertekend en gedagtekend.
5. DR bepaalt vóór de oogst de representatieve opbrengsten en stelt de landbouwer hiervan in kennis.
Artikel 32
Verwerking van een partij grondstoffen die overeenkomstig artikel 29 is verbouwd, tot een of meer eindproducten welke zijn genoemd in bijlage XXIII van verordening 1973/2004 en welke niet zijn bestemd voor menselijke of dierlijke voeding, zal plaatsvinden door ten hoogste de derde opvolgende verwerker.
Artikel 33
1. De in Nederland gevestigde erkende eerste verwerker of inzamelaar die een overeenkomst als bedoeld in artikel 29 heeft gesloten met een landbouwer wiens bedrijf zich in Nederland of in een andere Lid-Staat van de Europese Unie bevindt:
a. dient uiterlijk op 15 mei een origineel exemplaar van de overeenkomst of een gewaarmerkt kopie daarvan in bij het HPA en verstrekt daarbij de nodige gegevens over de verwerkingsketen, bedoeld in artikel 157, tweede lid, van verordening 1973/2004;
b. stelt uiterlijk op 15 mei bij het HPA de volledige zekerheid, bedoeld in artikel 158 van verordening 1973/2004;
c. bewaart een origineel exemplaar van de overeenkomst of een gewaarmerkte kopie daarvan in zijn bedrijfsadministratie;
d. doet aan het HPA uiterlijk op 1 maart van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de grondstof wordt geoogst, opgave van de totale ontvangen hoeveelheid grondstof welke is geproduceerd op de percelen waarop de overeenkomst betrekking op heeft, onder vermelding van soort en ras, alsmede van de referentie van de overeenkomst en van de naam en het adres van de partij bij de overeenkomst die de grondstof heeft geleverd en van de plaats van levering.
2. De in Nederland gevestigde eerste verwerker of inzamelaar verstrekt de in artikel 157, derde lid, van verordening 1973/2004 bedoelde informatie binnen de daar bedoelde termijnen aan het HPA, onder vermelding van de referentie van de overeenkomst.
3. Indien de eerste verwerker niet zelf de grondstoffen verwerkt tot de eindproducten welke zijn genoemd in de overeenkomst met de in het eerste lid bedoelde landbouwer, verplicht hij de afnemers van de grondstoffen of van de tussenproducten bij schriftelijke overeenkomst de grondstoffen tot deze eindproducten te verwerken of te doen verwerken dan wel een gelijk beding op te nemen in de met opvolgende afnemers te sluiten schriftelijke overeenkomsten, waarbij laatsten verplicht worden op hun beurt gelijke verplichtingen op te nemen in de door hen met afnemers te sluiten schriftelijke overeenkomsten.
4. De artikelen 2 en 3 van de Beschikking controlevoorschriften inzake het gebruik op de bestemming van bepaalde landbouwprodukten 1979 is vanaf de aflevering van de grondstoffen aan de eerste verwerker of inzamelaar van toepassing op bedoelde grondstoffen en de daaruit geproduceerde tussenproducten, zolang nog geen sprake is van de eindproducten waarop de met de in het eerste lid bedoelde landbouwer gesloten overeenkomst betrekking heeft, met dien verstande dat waar in genoemde artikelen sprake is van de Minister, respectievelijk LASER of DR, gelezen wordt: het HPA.
5. De AID is belast met:
a. de afgifte van controle-exemplaren T 5, als bedoeld in artikel 160 van verordening1973/2004, bij verzending van de in genoemde artikelen bedoelde tussenproducten of grondstoffen naar andere lidstaten van de Europese Unie;
b. de behandeling en aftekening van controle-exemplaren T 5 die betrekking hebbenop de grondstoffen en producten die van andere lidstaten naar Nederland zijn verzonden.
6. De eerste verwerker kan de geleverde grondstoffen, tussenproducten of eindproducten en de inzamelaar kan de geleverde grondstoffen vervangen door equivalente producten van dezelfde onderverdeling van de gecombineerde nomenclatuur, van dezelfde handelskwaliteit en met dezelfde technische kenmerken mits hij het HPA hiervan vooraf in kennis stelt.
Artikel 34
De landbouwer die gebruik maakt van de mogelijkheid van verbouw van niet voor menselijke of dierlijke voeding bestemde grondstoffen op een overeenkomstig artikel 24 uit productie genomen oppervlakte, heeft aanspraak op subsidie indien is vastgesteld dat is voldaan aan artikel 155 van verordening 1973/2004, alsmede aan de bepalingen van deze regeling.
Artikel 35
De zekerheid, bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel b, wordt door het HPA vrijgegeven overeenkomstig artikel 158 van verordening 1973/2004.
Artikel 36
1. Indien de overeenkomst, bedoeld in artikel 30, wordt gewijzigd of ontbonden nadat de landbouwer een verzamelaanvraag heeft ingediend kan de landbouwer slechts aanspraak maken op een subsidie indien de landbouwer aan DR respectievelijk de in Nederland gevestigde verwerker of inzamelaar aan het HPA, uiterlijk op 15 mei een origineel exemplaar dan wel een gewaarmerkt afschrift van de schriftelijke overeenkomst tussen de landbouwer en de eerste verwerker of inzamelaar, waarbij de overeenkomst wordt gewijzigd of ontbonden, overlegt.
2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid staat DR toe dat de overeenkomst wordt gewijzigd of, voorzover dit gerechtvaardigd is, wordt ontbonden indien de landbouwer haar hiervan vooraf in kennis stelt en bewijsmateriaal overlegt waaruit blijkt, dat hij wegens specifieke omstandigheden de in de overeenkomst vermelde grondstoffen niet of niet volledig kan leveren. Indien de wijziging van de overeenkomst tot een vermindering van de oppervlakte leidt waarvoor de subsidie is aangevraagd, of indien de overeenkomst wordt ontbonden brengt de landbouwer om aanspraak op een subsidie te kunnen blijven maken de betrokken percelen in onbeteelde toestand en draagt hij er zorg voor dat de grondstoffen onder toezicht van de AID worden ondergewerkt of vernietigd.
3. Na verkregen toestemming van DR als bedoeld in het tweede lid, legt de landbouwer een origineel exemplaar van de schriftelijke overeenkomst, dan wel een gewaarmerkt kopie daarvan binnen 20 werkdagen na haar sluiting over aan DR en stelt hij DR in kennis van de datum van de wijziging of ontbinding van de overeenkomst en de datum waarop de betrokken percelen in onbeteelde toestand worden gebracht en de grondstof wordt ondergewerkt of vernietigd. Laatstgenoemde datum is ten minste twee weken na deze kennisgeving gelegen.
Artikel 37
1. In afwijking van artikel 24 mogen landbouwers overeenkomstig artikel 148 van verordening 1973/2004 en artikel 38, de overeenkomstig artikel 24 uit productie genomen oppervlakte gebruiken voor het verbouwen van de in bijlage XXII bij genoemde verordening genoemde grondstoffen.
2. De grondstoffen worden verbouwd specifiek met het ook op de verwerking van de grondstoffen in de Europese Gemeenschap tot een of meer eindproducten welke zijn genoemd in bijlage XXIII van verordening 1973/2004 en welke niet zijn bestemd voor menselijke of dierlijke voeding.
Artikel 38
1. De landbouwer die overeenkomstig artikel 37 grondstoffen wil verbouwen met het oog om deze zelf te gebruiken dan wel te verkopen, verbindt zich er ten opzichte van de minister schriftelijk toe dat aan deze grondstoffen een bestemming conform bijlage XXIII van verordening 1973/2004 wordt gegeven.
2. De landbouwer voegt de verbintenis bij zijn verzamelaanvraag in de verkoopseizoenen waarin de verbouw van de grondstoffen overeenkomstig artikel 37 plaatsvindt.
Hoofdstuk 3
Subsidie voor eiwithoudende gewassen, energiegewassen, noten, aardappelzetmeel en zaaizaad van vezelvlas.
Artikel 39
1. Een landbouwer die noten produceert komt uitsluitend in aanmerking voor subsidie op grond van de areaalbetaling voor noten als bedoeld in artikel 2, indien de boomgaard bedoeld in artikel 15, eerste lid, van verordening 1973/2004:
a. een oppervlakte heeft van ten minste 0,3 hectare;
b. voldoet aan het minimum aantal bomen genoemd in artikel 15, derde lid, van verordening 1973/2004.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef, mag het aantal andere bomen in een boomgaard niet meer zijn dan 10% van het minimum aantal notenbomen per hectare genoemd in artikel 15, derde lid, van verordening 1973/2004, behoudens ingeval het kastanjebomen betreft.
3. Het subsidiebedrag op grond van de areaalbetaling voor noten bedraagt € 241,50 per hectare.
Artikel 40
1. Een landbouwer die energiegewassen teelt komt uitsluitend in aanmerking voor subsidie op grond van de areaalbetaling voor energiegewassen als bedoeld in artikel 2, indien:
a. het perceel een oppervlakte van ten minste 0,3 ha heeft;
b. de landbouwer niet meer dan één leveringscontract per landbouwgrondstof sluit;
c. per soort landbouwgrondstof ten minste 3 ha landbouwgrond is ingezaaid.
2. Indien een hoeveelheid landbouwgrondstof die door de landbouwer aan de verwerker is geleverd niet overeenkomt met de overeenkomstig artikel 30 van verordening 1973/2004 vastgestelde representatieve opbrengst, wordt hij geacht niet aan zijn verplichtingen ten aanzien van de voor energiedoeleinden gebruikte percelen te hebben voldaan voor een oppervlakte die wordt berekend door de beteelde oppervlakte die hij overeenkomstig de subsidievoorwaarden heeft gebruikt voor de productie van de landbouwgrondstof, te vermenigvuldigen met het verhoudingsgetal dat aangeeft welk deel van die landbouwgrondstof ontbreekt.
3. In het geval de landbouwer eenjarige gewassen heeft ingezaaid, doet hij uiterlijk op 1 maart van het kalenderjaar volgend op het jaar van aanvraag de aangifte bedoeld in artikel 31, eerste lid, van verordening 1973/2004. In het geval de landbouwer tweejarige gewassen heeft ingezaaid en de gewassen oogst in het tweede teeltjaar, doet hij uiterlijk op 1 maart van het tweede kalenderjaar na het jaar van aanvraag de aangifte bedoeld in artikel 31, eerste lid, van verordening 1973/2004.
4. Uiterlijk binnen 14 dagen na ontvangst van de door de aanvrager geleverde grondstof doet de eerste verwerker van energiegewassen de kennisgeving, bedoeld in artikel 34, derde lid, van verordening 1973/2004.
Artikel 41
Een landbouwer die eiwithoudende gewassen teelt komt uitsluitend in aanmerking voor subsidie op grond van premie voor eiwithoudende gewassen als bedoeld in artikel 2, indien het perceel:
a. een oppervlakte van ten minste 0,3 ha heeft;
b. is ingezaaid met ten minste 70 kg zaad per hectare.
Artikel 42
De landbouwer die voor de zetmeelproductie bestemde aardappelen produceert overeenkomstig artikelen 93 en 94 van verordening 1782/2003 en hoofdstuk 6 van verordening 1973/2004, komt in aanmerking voor subsidie op grond van de productiesteun voor zetmeelaardappelen als bedoeld in artikel 2.
Artikel 43
1. Een landbouwer die zaaizaad van vezelvlas produceert komt in aanmerking voor subsidie op grond van de productiesteun voor zaaizaad als bedoeld in artikel 2, indien:
a. het ingezaaide perceel een oppervlakte van ten minste 0,3 ha heeft;
b. de productie plaatsvindt op basis van een vermeerderingscontract tussen de landbouwer en het zaaizaadhandelsbedrijf of de kweker;
c. de betrokken zaaizaadhandelsbedrijven of kwekers geregistreerd zijn bij het HPA;
d. het zaaizaad uiterlijk op 15 juni van het jaar volgend op de aanvraag in de handel is gebracht.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, overlegt de landbouwer een verklaring omtrent de productie in het geval hij ook zaaizaadhandelsbedrijf of kweker is voor het geproduceerde zaaizaad van vezelvlas.
Hoofdstuk 4
Slachtpremie
Paragraaf 1
Algemene bepalingen
Artikel 44
1. Overeenkomstig verordening 1782/2003, verordening 1973/2004 en de bepalingen van deze regeling, wordt aan landbouwers uitsluitend premie verstrekt ter zake van het slachten of uitvoeren naar een derde land van een rund dat op de datum van de slacht, onderscheidenlijk uitvoer naar een derde land, blijkens de gegevens uit het I & R-systeem:
a. tenminste acht maanden oud is, of
b. indien het een kalf betreft, meer dan een maand en minder dan acht maanden oud is met een slachtgewicht van ten hoogste 185 kg.
2. De kalveren, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, die op de datum van de slacht onderscheidenlijk uitvoer naar een derde land, blijkens de gegevens uit het I & R-systeem minder dan zes maanden oud zijn, worden geacht aan de voorwaarde met betrekking tot het gewicht, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, te hebben voldaan.
Artikel 45
Slachtpremie wordt de landbouwer slechts verstrekt ten behoeve van runderen die:
a. op zijn bedrijf, blijkens het I & R-systeem gedurende de aanhoudperiode zijn aangehouden;
b. blijkens het I & R-systeem na afloop van de in onderdeel a genoemde periode binnen een maand worden geslacht in een abattoir waarvan de houder overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren een bedrijfsregister bijhoudt of binnen één maand zijn geslacht in een abattoir in een andere lidstaat, dan wel binnen twee maanden zijn uitgevoerd naar een derde land; en
c. overeenkomstig de bepalingen gesteld bij en krachtens verordening 1760/2000 zijn geïdentificeerd en geregistreerd.
Artikel 46
1. De aanhoudperiode, bedoeld in artikel 45, onderdeel a, gedurende welke de runderen waarvoor slachtpremie is aangevraagd op het bedrijf moeten worden gehouden, beloopt een aaneengesloten periode van tenminste twee maanden.
2. In afwijking van het eerste lid beloopt de aanhoudperiode voor kalveren die worden geslacht voordat zij de leeftijd van drie maanden hebben bereikt, een maand.
Artikel 47
Geen slachtpremie wordt verstrekt voor runderen waarvan de geboortedatum, de datum van aanvoer op en afvoer van het bedrijf van de landbouwer, of de datum van de slacht, onderscheidenlijk uitvoer naar een andere lidstaat of derde land, niet in het I & R-systeem zijn vermeld.
Artikel 48
1. De slachtpremie voor runderen, als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a, bedraagt het bedrag dat voortvloeit uit artikel 130, tweede lid, onderdeel a, van verordening 1782/2003.
2. De slachtpremie voor kalveren, als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, bedraagt het bedrag dat voortvloeit uit artikel 130, tweede lid, onderdeel b, van verordening 1782/2003.
Paragraaf 2
Slachtpremieaanvraag
Artikel 49
1. Om voor slachtpremie in aanmerking te komen dient de landbouwer, onverminderd artikel 50 een deelnamemelding in bij DR, of, indien het de slachtpremie voor kalveren betreft, bij PVE.
2. In de deelnamemelding verklaart de landbouwer in ieder geval in aanmerking te willen komen voor slachtpremie, alsmede dat ter zake van het slachten van op zijn bedrijf gehouden runderen in een in Nederland gelegen abattoir de aanvraag voor premie namens deze landbouwer door het betrokken abattoir wordt ingediend.
3. Indien zich wijzigingen voordoen in de door de landbouwer op de deelnamemelding vermelde gegevens stelt hij DR, respectievelijk PVE, daarvan in kennis door middel van een nieuwe deelnamemelding, welke moet zijn ontvangen binnen veertien dagen nadat de desbetreffende wijziging is opgetreden.
Artikel 50
1. De landbouwer kan een aanvraag voor slachtpremie uitsluitend indienen bij DR, of indien het de slachtpremie kalveren betreft, bij PVE, na ontvangst van diens deelnamemelding.
2. Aanvragen voor slachtpremie ter zake van het slachten van runderen in een in Nederland gelegen abattoir worden ingediend door melding van de slacht door het betrokken abattoir aan het I&R systeem, binnen 25 dagen na de slacht van het betrokken rund, op de wijze zoals bepaald in de Regeling identificatie en registratie van dieren.
3. Aanvragen voor slachtpremie ter zake van het slachten van runderen in een buiten Nederland gelegen abattoir worden ingediend binnen zes maanden na de slachtdatum, doch uiterlijk op de laatste dag van februari van het volgende jaar, waarbij de in artikel 121, eerste lid, aanhef en onder a, van verordening 1973/2004 bedoelde bewijsstukken worden overgelegd.
4. Aanvragen voor slachtpremie ter zake van de uitvoer van runderen naar een derde land worden ingediend binnen zes maanden na de datum waarop, blijkens de bij PVE berustende gegevens met betrekking tot de exportrestitutie, het betrokken rund het grondgebied van de Gemeenschap heeft verlaten, doch uiterlijk op de laatste dag van februari van het volgende jaar.
Artikel 51
1. Voor de aanvragen voor slachtpremie, bedoeld in artikel 50, derde en vierde lid, maakt de landbouwer gebruik van een daartoe door DR, of indien het de slachtpremie voor kalveren betreft, door PVE, vastgesteld formulier dat door de landbouwer volledig en naar waarheid wordt ingevuld, ondertekend en gedagtekend.
2. Bij de indiening van een formulier, bedoeld in het eerste lid, legt de landbouwer alle bewijsstukken over die DR, respectievelijk PVE, nodig acht voor de beoordeling of aanspraak op slachtpremie kan worden gemaakt.
Artikel 52
De landbouwer die een slachtpremieaanvraag indient, is verplicht de tot zijn bedrijf behorende grond aan te geven. Daartoe maakt hij gebruik van de verzamelaanvraag, bedoeld in artikel 55, met inachtneming van de daarvoor vastgestelde procedure.
Paragraaf 3
Sanctiebepalingen betreffende de slachtpremieaanvraag
Artikel 53
1. De landbouwer ontvangt geen slachtpremie naar aanleiding van de ingediende premieaanvragen, indien hij in het jaar waarin de premie is aangevraagd een overtreding heeft begaan van:
a. artikel 3 van het Besluit verboden stoffen Diergeneesmiddelenwet;
b. artikel 3 van de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten;
c. verordeningen van het Productschap Vee en Vlees ter uitvoering van artikel 2, eerste lid, van de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten.
2. Bij herhaling van de overtreding, bedoeld in het eerste lid, besluit de minister dat een landbouwer geen slachtpremie ontvangt gedurende twee jaren volgend op het jaar waarin de landbouwer de herhaalde overtreding heeft begaan.
Artikel 54
Geen slachtpremie wordt verleend indien de slachtmelding wordt verricht door een abattoir dat door toepassing van artikel 62 van verordening 796/2004 is uitgesloten van het recht verklaringen of certificaten af te geven met het oog op de toekenning van premie.
Hoofdstuk 5
Procedurele bepalingen
Paragraaf 1
Procedurele bepalingen
Artikel 55
1. De landbouwer die aanspraak maakt op subsidie in het kader van een van de in artikel 2, tweede lid, onderdeel a en b, bedoelde steunregelingen en de melkpremieaanvraag, maakt gebruik van de verzamelaanvraag.
2. Voor de verzamelaanvraag maakt de landbouwer gebruik van een door de minister vastgesteld formulier dat door de landbouwer volledig en naar waarheid is ingevuld, ondertekend en gedagtekend.
3. De verzamelaanvraag wordt in de periode van 1 april tot en met 15 mei ingediend bij DR.
4. Bij de verzamelaanvraag legt de landbouwer alle bewijsstukken over die het betrokken betaalorgaan nodig acht voor de beoordeling van de aanvraag.
5. Van de wijziging, verbetering of intrekking van de verzamelaanvraag overeenkomstig Titel II van verordening 796/2004 stelt de landbouwer DR schriftelijk in kennis.
Artikel 56
1. In afwijking van artikel 55 kan de landbouwer gebruik maken van een elektronisch formulier onder de voorwaarden van de Regeling electronische indiening GDI.
2. Bewijsstukken als bedoeld in artikel 55, vierde lid, die verlangd worden, overlegt de landbouwer schriftelijk voor zover deze niet elektronisch overgelegd kunnen worden.
Artikel 57
De landbouwer is verplicht het betrokken betaalorgaan op diens verzoek alle gewenste nadere inlichtingen, ter zake van de gegevens verschaft bij de verzamelaanvraag of de slachtpremieaanvraag, terstond en naar waarheid te verstrekken.
Artikel 58
1. De landbouwer is verplicht in zijn bedrijfsadministratie alle in de betrokken verordening, deze regeling en door het betrokken betaalorgaan voorgeschreven bewijsstukken te bewaren.
2. De bedrijfsadministratie wordt door de landbouwer op eerste vordering aan de met toezicht op de naleving van deze regeling belaste persoon ter inzage gegeven.
3. De landbouwer bewaart de bedrijfsadministratie op zijn bedrijf ten minste drie jaar na afloop van het jaar waarin subsidie is aangevraagd.
Artikel 59
Indien een bedrijf volledig wordt overgedragen nadat een verzamelaanvraag of een slachtpremieaanvraag is ingediend en voordat aan alle voorwaarden voor het verstrekken van subsidie is voldaan, of indien een bedrijf volledig wordt overgedragen nadat de voor de toekenning van de steun vereiste handelingen zijn begonnen, maar voordat aan alle voorwaarden voor de toekenning van de steun is voldaan, kan aan de verkrijger van het bedrijf de desbetreffende aangevraagde subsidie worden verstrekt indien:
a. het betrokken betaalorgaan de schriftelijke melding van de overdracht binnen een maand na de overdracht ontvangt van de verkrijger,
b. de verkrijger het betrokken betaalorgaan verzoekt om betaling van de door de wederpartij aangevraagde subsidie,
c. de verkrijger alle door het betrokken betaalorgaan verlangde bewijsstukken overlegt, en
d. wordt voldaan aan alle voorwaarden voor de verstrekking van de premie.
Artikel 60
1. In het geval verordening 1782/2003 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde Commissieverordeningen een beroep op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden mogelijk maken in verband met het niet nakomen van voorwaarden of verplichtingen, meldt de landbouwer een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden overeenkomstig artikel 72 van verordening 796/2004 schriftelijk aan het betrokken betaalorgaan binnen 10 werkdagen na de dag vanaf welke dit voor hem mogelijk is.
2. De landbouwer voegt bij de melding bewijsstukken bij ter ondersteuning van zijn beroep op overmacht of buitengewone omstandigheden als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 61
1. Indien een bedrag aan subsidie ten onrechte is uitbetaald, wordt de onverschuldigd betaalde subsidie en de rente over dat bedrag overeenkomstig artikel 73 van verordening 796/2004 teruggevorderd.
2. De rente, bedoeld in het eerste lid, is de wettelijke rente in Nederland geldende op de laatste dag van de kalendermaand waarin de subsidie is betaald.
Artikel 62
De betaalorganen dragen zorg voor de uitwisseling van gegevens betreffende aanvragers die relevant zijn in het kader van het toezicht op de naleving van de in artikel 3 tot en met 8 bedoelde voorwaarden of relevant zijn voor de in artikel 9 genoemde modulatie.
Paragraaf 2
Uitvoerende instanties
Artikel 63
1. DR is belast met de uitvoering van
a. de bedrijfstoeslagregeling;
b. de areaalbetaling voor noten;
c. de steun voor energiegewassen;
d. de premie voor eiwithoudende gewassen;
e. de slachtpremie, met uitzondering van de slachtpremie voor kalveren;
f. het uitbetalen van het extra steunbedrag op grond van artikel 12 van verordening 1782/2003.
2. Ter uitvoering van de subsidieregelingen genoemd in het eerste lid zal DR onder meer:
a. toeslagrechten en braakleggingstoeslagrechten in het kader van de bedrijfstoeslagregeling vaststellen;
b. subsidiebedragen berekenen en uitkeren;
c. in voorkomend geval een overschrijding vaststellen van het maximum van voor noten aangevraagde subsidie als bedoeld in artikel 83 van verordening 1782/2003;
d. in voorkomend geval een overschrijding vaststellen van de maxima in het kader van de slachtpremiebetalingen als bedoeld in artikel 130 van verordening 1782/2003;
e. in voorkomend geval een overschrijding vaststellen van het maximum van extra steunbedrag als bedoeld in artikel 12 van verordening 1782/2003;
f. kortingen en uitsluitingen vaststellen op grond van verordening 1782/2003, alsmede op grond van Titel II, hoofdstuk I en hoofdstuk IV, Titel IV, hoofdstuk I van verordening 796/2004 en deze regeling;
g. de hoogte van de korting wegens overtreding van de randvoorwaarden bepalen op grond van verordening 1782/2003, alsmede op grond van Titel IV, hoofdstuk II van verordening 796/2004 en deze regeling, mede ten behoeve van de overige betrokken betaalorganen;
h. kortingen en uitsluitingen opleggen op grond van verordening 1782/2003, alsmede op grond van Titel IV, hoofdstuk II van verordening 796/2004 en deze regeling;
i. relevante informatie uit de verzamelaanvraag doorgeven aan HPA, PVE en PZ.
Artikel 64
1. Het HPA is belast met de uitvoering van:
a. de steun voor zetmeelaardappelen;
b. de steun voor zaaizaad van vezelvlas;
2. Ter uitvoering van de subsidieregelingen genoemd in het eerste lid zal het HPA onder meer:
a. subsidiebedragen berekenen en uitkeren;
b. een eventuele overschrijding van het nationale maximum voor zaaizaad van vezelvlas vaststellen als bedoeld in artikel 99 van verordening 1782/2003;
c. kortingen en uitsluitingen vaststellen op grond van verordening 1782/2003, alsmede op grond van Titel II, hoofdstuk I en hoofdstuk IV, Titel IV, hoofdstuk I van verordening 796/2004 en deze regeling;
d. kortingen en uitsluitingen opleggen op grond van verordening 1782/2003, alsmede op grond van Titel IV, hoofdstuk II van verordening 796/2004 en deze regeling.
3. Het HPA is bevoegde autoriteit voor:
a. de verwerkers van energiegewassen, als bedoeld in Hoofdstuk 8 van verordening 1973/2004;
b. de verwerkers van grondstoffen, als bedoeld in hoofdstuk 16 van verordening 1973/2004, met het oog op het verkrijgen van een of meer eindproducten welke zijn genoemd in bijlage XXIII van verordening 1973/2004.
4. Het HPA regelt overigens, met inachtneming van verordening 1782/2003, verordening 796/2004 en verordening 1973/2004 en, zo nodig de aanwijzingen van de minister, al hetgeen voor een goede uitvoering van de in het eerste lid genoemde steunregelingen is vereist.
Artikel 65
1. PVE is belast met de uitvoering van het onderdeel slachtpremie voor kalveren van de rundvleesbetalingen.
2. Ter uitvoering zal PVE onder meer:
a. subsidiebedragen berekenen en uitkeren;
b. kortingen en uitsluitingen vaststellen op grond van verordening 1782/2003, alsmede op grond van Titel II, hoofdstuk I en hoofdstuk IV, Titel IV, hoofdstuk I van verordening 796/2004 en deze regeling;
c. kortingen en uitsluitingen opleggen op grond van verordening 1782/2003, alsmede op grond van Titel IV, hoofdstuk II van verordening 796/2004 en deze regeling.
3. PVE regelt overigens, met inachtneming van verordening 1782/2003, verordening 796/2004 en verordening 1973/2004 en, zo nodig de aanwijzingen van de minister, al hetgeen voor een goede uitvoering van de in het eerste lid genoemde steunregeling is vereist.
Artikel 66
Onverminderd de Regeling superheffing en melkpremie 2004 is PZ belast met de uitvoering van de melkpremieaanvraag met inachtneming van deze regeling.
Artikel 67
De AID is verantwoordelijk voor de coördinatie van de controles ter plaatse op de naleving van de regeling als bedoeld in artikel 23 van verordening 1782/2003.
Paragraaf 3
Sancties
Artikel 68
1. Indien een landbouwer één of meer verplichtingen op grond van de artikelen 3 tot en met 8 niet naleeft, wordt overeenkomstig Deel II, Titel IV, hoofdstuk II van verordening 796/2004 een korting opgelegd op het totale bedrag dat op grond van de in artikel 3 bedoelde steunregelingen aan de landbouwer is of moet worden toegekend.
2. Onverminderd artikel 71 van verordening 796/2004, bedraagt de hoogte van de korting 1, 3 of 5% van het totale bedrag dat op grond van de in artikel 3 bedoelde steunregelingen aan de landbouwer is of moet worden toegekend en wordt in geval van herhaalde of opzettelijke niet-naleving verhoogd overeenkomstig artikel 66 en 67 van verordening 796/2004.
Artikel 69
Indien een landbouwer andere dan de in artikel 68 bedoelde voorwaarden of verplichtingen voortvloeiend uit verordening 1782/2003 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde Commissieverordeningen niet naleeft, wordt door het betrokken betaalorgaan overeenkomstig Deel II, Titel IV, hoofdstuk I van verordening 796/2004 een korting opgelegd op het bedrag dat op grond van de betrokken steunregeling aan de landbouwer is of moet worden toegekend.
Artikel 70
Indien een landbouwer niet alle in artikel 14, eerste lid, van verordening 796/2004 bedoelde oppervlakten opgeeft en daarbij het verschil tussen enerzijds de totale in de verzamelaanvraag aangegeven oppervlakte en anderzijds de som van de aangegeven oppervlakte en de totale oppervlakte van de niet-aangegeven percelen groter is dan 3% van de aangegeven oppervlakte, wordt het totale bedrag van de rechtstreekse betalingen die in dat jaar aan die landbouwer moet worden gedaan, als volgt verlaagd:
a. indien het verschil groter is dan 3% en kleiner dan of gelijk aan 10% bedraagt de verlaging 1%;
b. indien het verschil groter is dan 10% en kleiner dan of gelijk aan 20% bedraagt de verlaging 2%;
c. indien het verschil groter is dan 20% bedraagt de verlaging 3%.
Hoofdstuk 6
Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 71
De Regeling GLB-inkomenssteun wordt ingetrokken, maar blijft evenwel van toepassing op aanvragen ingediend vóór de inwerkingtreding van de onderhavige regeling waarop nog niet onherroepelijk is beslist en, in geval van slacht, op slachtingen en export verricht vóór de inwerkingtreding van de onderhavige regeling.
Artikel 72
De Overdrachtsregeling bevoegdheden Landbouwwet 1966 algemeen wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1, aanhef, vijfde gedachtestreepje, wordt ‘de Regeling GLB-inkomenssteun’ vervangen door: de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.
Artikel 73
De Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1, eerste lid, onder f, wordt ‘de Regeling GLB-inkomenssteun’ vervangen door: de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.
Artikel 74
De Subsidieregeling natuurbeheer 2000 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1, eerste lid, onder d, wordt ‘de Regeling GLB-inkomenssteun’ vervangen door: de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.
Artikel 75
De Regeling superheffing en melkpremie 2004 wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 24, tweede lid, onderdelen b en c, wordt ‘Regeling GLB-inkomenssteun’ vervangen door: Regeling GLB-inkomenssteun 2006.
2. In artikel 24, vierde lid, wordt ‘artikel 105 van de Regeling GLB-inkomenssteun.’ vervangen door: artikel 55 van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.
Artikel 76
Op de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de tekst van de Meststoffenwet ingevolge artikel IX van de wet van 15 september 2005 tot wijziging van de Meststoffenwet en intrekking van de Wet verplaatsing mestproductie en de Wet herstructurering varkenshouderij is geplaatst, wordt in bijlage 1 van deze regeling ‘Meststoffenwet: Artikel 55 en 58c tot en met 58f’ vervangen door: Meststoffenwet: Artikel 19, 20 en 21.
Artikel 77
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2006.
Artikel 78
Deze regeling wordt aangehaald als: ‘Regeling GLB-inkomenssteun 2006’.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
1. Flora- en faunawet:
Artikel 8, 9 juncto artikel 31, artikel 10 juncto 31, 11, 12, 13, 14, 15, 37, artikel 50, derde lid, artikel 53 juncto artikel 46 en artikel 72, vijfde lid, juncto artikel 5, 6, 7 en 9 Besluit beheer en schadebestrijding dieren
2. Lozingenbesluit bodembescherming:
3. Lozingenbesluit open teelt en veehouderij:
4. Meststoffenwet:
5. Uitvoeringsbesluit meststoffenwet:
6. Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen
7. Besluit gebruik meststoffen:
8. Uitvoeringsregeling meststoffenwet:
9. Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
10. Regeling handel levende dieren en levende producten:
11. Regeling identificatie en registratie van dieren
Artikel 2 juncto artikel 7, artikel 4 juncto artikel 7, artikel 8 tot en met 12, 15, 19, 20, 29, eerste en vijfde lid, 30, 31, 32, 34, 34a en 36;
Artikel 4, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 juncto artikel 13, eerste lid, sub a Regeling identificatie en registratie van dieren;
Artikel 4, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 21/2004 juncto artikel 34 Regeling identificatie en registratie van dieren
12. Bestrijdingsmiddelenwet:
13. Regeling verwijdering dompelvloeistof:
14. Besluit beginselen geïntegreerde gewasbescherming:
15. Besluit luchtvaartuigtoepassingen bestrijdingsmiddelen:
16. Besluit regulering grondontsmettingsmiddelen:
17. Kaderwet diervoeders:
18. Besluit diervoeders:
19. Regeling diervoeders:
20. Warenwetbesluit bereiding en behandeling van levensmiddelen:
21. Diergeneesmiddelenwet:
22. Diergeneesmiddelenbesluit:
23. Besluit verboden stoffen Diergeneesmiddelenwet:
24. Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten:
25. Verordening PVV Verbod op gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede bèta-agonisten 1997 (2005-I):
26. Verordening PVV identificatie en registratie paardachtigen 2004:
1. Mengsels van grassen
2. Phacelia
3. Spurrie
4. Vlinderbloemigen met uitzondering van bonen en erwten
5. Kruisbloemigen m.u.v. koolzaad
6. Afrikaantjes (Tagetes)
7. Solanum sisymbriifolium
8. Tweezaadlobbige cultuurgewassen in een dichtheid per gewas van ten hoogste 10% van de zaaizaadhoeveelheid die gebruikt wordt bij de gangbare teelt van het desbetreffende gewas
9. Eenzaadlobbige cultuurgewassen met uitzondering van maïs, in een dichtheid van maximaal 7 kg per hectare zaaizaad per soort, met een maximum van 35 kg per hectare in totaal
10. Akkerkruiden zoals aangemerkt in de Standaardlijst van de Nederlandse Flora (van der Meijden, 1990) met uitzondering van duist, grote windhalm, oot, melganzevoet, knolcyperus, hanepoot, kweek, kleefkruid, akkermunt, veenwortel, perzikkruid en klein kruiskruid.
1. Koolzaad
2. Graszaad
3. Luzerne
4. Wintergerst
Met het akkoord van juni 2003 hebben de ministers van landbouw van de Europese Unie een fundamentele hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) goedgekeurd. Uitgangspunt van de hervorming is dat de subsidies ter ondersteuning van de inkomens worden ontkoppeld: zij zijn niet langer afhankelijk van de omvang en de aard van de productie van de landbouwer. Doel van de hervorming is om de landbouwsector in de EU concurrerend te laten zijn en duurzame, marktgerichte landbouw te bevorderen.
Met de hervorming is beoogd tegemoet te komen aan de vraag van de consumenten naar gezond voedsel, meer kwaliteit, milieu- en diervriendelijke productiemethoden, het behoud van de natuurlijke levensomstandigheden en de zorg voor het platteland. Alle vormen van rechtstreekse steun zijn met ingang van 2005 afhankelijk gesteld van de naleving van de normen op deze terreinen. Voorts zijn vanaf 2005 de rechtstreekse betalingen aan grotere landbouwbedrijven verlaagd (modulatie), om het nieuwe beleid inzake plattelandsontwikkeling te kunnen financieren en wordt een mechanisme geïntroduceerd om ervoor te zorgen dat de voor de periode tot 2013 vastgestelde landbouwbegroting niet wordt overschreden.
Nederland heeft besloten het systeem van ontkoppeling met ingang van 1 januari 2006 in te voeren. De inkomenssteun wordt afhankelijk gesteld van de steunaanvragen van de landbouwer en de omvang van zijn bedrijf in de referentieperiode 2000–2002. Verordening 1782/2003 biedt de Lidstaten beperkte keuzemogelijkheden wat betreft het ontkoppelde stelsel. In plaats van het model waarbij het totaal van de (op de referentieperiode gebaseerde) subsidieaanspraken wordt verdeeld over alle landbouwers of alle hectaren landbouwgrond in het land, heeft Nederland geopteerd voor het zogenoemde historisch model. Dit houdt in dat de subsidieaanspraken worden toegekend aan de landbouwers die in de referentieperiode subsidie hebben ontvangen voor steunwaardige productie.
Op het beginsel van het ontkoppelen van de steun en productie maakt verordening 1782/2003 een uitzondering voor de teelt van energiegewassen, zetmeelaardappelen, eiwithoudende gewassen en noten. De subsidie voor deze gewassen blijft ook in de toekomst gekoppeld aan de daadwerkelijke productie van de gewassen.
Daarnaast mogen de Lidstaten er voor kiezen om in beperkte mate de steun ook in de toekomst aan de productie te koppelen, bijvoorbeeld om te voorkomen dat een bepaalde productie geheel wordt opgegeven. Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt voor twee sectoren: de slachtpremie voor volwassen runderen en kalveren en de steunregeling voor de productie van zaaizaad van vezelvlas blijven vooralsnog gekoppeld.
In deze regeling zijn de voorwaarden opgenomen op grond waarvan de landbouwers vanaf 2006 in aanmerking komen voor subsidie. Hoofdstuk 1 bevat de definitiebepalingen en de algemene bepalingen, hoofdstuk 5 de procedurele bepalingen. Deze bepalingen gelden voor alle landbouwers die directe inkomenssteun op grond van verordening 1782/2003 ontvangen.
Hoofdstuk 2 bevat de voorwaarden van de ontkoppelde steun, de zogenoemde bedrijfstoeslagregeling. Hoofdstuk 3 bevat de bepalingen voor de gekoppelde subsidie voor de teelt van energiegewassen, zetmeelaardappelen, eiwithoudende gewassen, noten en zaaizaad van vezelvlas. Hoofdstuk 4 bevat de bepalingen inzake de slachtpremie volwassen runderen en kalveren.
Voor een goed beeld van de administratieve lasten van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid zoals geregeld in de onderhavige regeling, zijn de lasten van 2006 vergeleken met de lasten die berekend zijn bij de nulmeting van de inkomenssteunregelingen van 2003. Deze nulmeting vormt de basis voor de vergelijking tussen de lasten van de ‘oude’ (gekoppelde) en de nieuwe steunregelingen op grond van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid.
De administratieve lasten als gevolg van de onderhavige regeling, zijn te onderscheiden in eenmalige lasten en de structurele lasten. Eenmalige lasten betreffen de lasten van kennisneming van het hervormde gemeenschappelijk landbouwbeleid door de landbouwers, van de vooraankondiging en van de aanvraag van de toeslagrechten. De structurele lasten zijn voornamelijk de lasten van het invullen van de verzamelaanvraag waarvan de aanvraag voor de bedrijfstoeslag onderdeel uitmaakt.
Als gevolg van de hervorming van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid is 2005 het eerste jaar waarin gebruik is gemaakt van de verzamelaanvraag. De gegevens van de administratieve lasten van de Regeling GLB-inkomenssteun in 2005 waren gebaseerd op de tijd die het inlezen, verzamelen van de vereiste informatie en het invullen van het verzamelaanvraagformulier in beslag nam. Ook zijn de eenmalige lasten van de vooraankondiging voor de bedrijfstoeslagregeling meegenomen. Voor het bedrijfsleven (92.000 ondernemingen) bedroegen de lasten in 2005 € 30.400.000,–. Van dit bedrag is, € 18.701.000,– toe te rekenen aan het eenmalig vaststellen van de toeslagrechten. € 11.692.500,– is toe te rekenen aan de doorlopende regelingen.
Gemiddeld bedroegen de lasten per ondernemer gemiddeld € 330,–.
Na 2005 is 2006 vervolgens het eerste jaar van de bedrijfstoeslagregeling. Omdat in 2005 geen opgave per internet mogelijk was en de ondernemers in 2006 met een nieuwe wijze van elektronische aangifte te maken hebben, is er een geringe vermindering van de administratieve lasten te verwachten. Deze vermindering als gevolg van de mogelijkheid van aangifte via internet is gelegen in de online controle waardoor er meer correct ingevulde aanvragen worden ingediend en een landbouwer voor een deel slechts gegevens van het voorgaande jaar hoeft te muteren. Ongeveer 10% van de landbouwers zal naar verwachting in 2006 gebruik maken van de digitale aanvraag.
De administratieve lasten voor het bedrijfsleven bedragen in 2006 € 22.801.100,–. Van dit bedrag wordt € 11.845.500,– toegerekend aan het eenmalig vaststellen van de toeslagrechten. € 10.955.600,– worden toegerekend aan de doorlopende en nieuwe (ontkoppelde) regelingen. Gemiddeld bedragen de lasten in 2006 per ondernemer € 250,–.
Dit betekent een geringe daling van de structurele administratieve lasten ten opzichte van de voorgaande jaren 2003, 2004 en 2005. De verwachting is dat de lasten verder zullen afnemen in de komende jaren doordat de voornoemde eenmalige lasten dan zijn vervallen, door de uit te breiden digitale mogelijkheden en door een uitbreiding van de koppeling van gegevens en het meervoudig gebruik ervan.
Het College voor de toetsing van administratieve lasten (Actal) heeft bij de totstandkoming van onderhavige regeling geadviseerd om te bezien wat de mogelijkheden zijn van compensatie voor de administratieve lasten als gevolg van de omslag naar het stelsel van de bedrijfstoeslag. Tevens heeft Actal geadviseerd om elektronische opgave van de verzamelaanvraag verplicht te stellen.
De mogelijkheden van compensatie zijn, gelet op communautaire regelgeving omtrent financiële steun, zeer beperkt. Met betrekking tot verdergaande digitalisering van de opgave verzamelaanvraag heeft ondergetekende het voornemen om hierin de komende periode onverminderd te investeren.
Met ingang van 1 januari 2005 gelden randvoorwaarden voor de landbouwer die directe inkomenssteun aanvraagt: hij moet zich houden aan de beheerseisen – de zogenoemde cross compliance –, hij moet het land in goede landbouw- en milieuconditie houden en hij moet in voorkomend geval blijvend grasland in stand houden.
De randvoorwaarden gelden voor het hele bedrijf, dus ook voor bedrijfsonderdelen waarvoor de landbouwer geen subsidie heeft aangevraagd. Indien de landbouwer randvoorwaarden niet naleeft, wordt hij gekort op zijn inkomenssteun.
De beheerseisen zijn bestaande eisen gebaseerd op EG-regelgeving op gebied van volksgezondheid, diergezondheid, gezondheid van planten, milieu en dierenwelzijn. In totaal gaat het om artikelen van 18 richtlijnen en verordeningen die zijn opgenomen in Bijlage III bij verordening 1782/2003. De beheerseisen worden stapsgewijs ingevoerd. Vanaf 2005 gelden de genoemde artikelen van de eerste 8 richtlijnen en verordeningen van Bijlage III bij verordening 1782/2003 als beheerseis. Vanaf 2006 worden de artikelen van 7 richtlijnen en verordeningen toegevoegd als beheerseis en vanaf 2007 worden de artikelen van de laatste 3 richtlijnen toegevoegd. De norm waar de landbouwer zich aan moet houden is de actuele versie van de artikelen van de toepasselijke richtlijnen en verordeningen en, in het geval van Richtlijnen, zoals geïmplementeerd in Nederland. In Bijlage 1 bij deze regeling zijn de relevante nationale bepalingen opgenomen die dienen ter implementatie van de in 2006 geldende beheerseisen. Niet-naleving van de beheerseisen heeft alleen gevolgen voor de hoogte van de subsidie, indien de niet-naleving het gevolg is van een handeling die rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de betrokken landbouwer en indien de overtreding betrekking heeft op een landbouwactiviteit of de landbouwgrond van het bedrijf.
Op de naleving van de beheerseisen zal in het kader van deze regeling gericht worden gecontroleerd. Op de richtlijnen en verordeningen van Bijlage III bij verordening 1782/2003 wordt ook gecontroleerd in het kader van de reguliere handhaving door de instantie die is belast met de uitvoering van de betrokken richtlijn of verordening. Mochten er bij deze reguliere controles overtredingen worden geconstateerd die zijn begaan door steunontvangers, dan wordt de subsidie van de betrokken landbouwer ook naar aanleiding van deze overtredingen gekort.
De verplichting om landbouwgrond in goede landbouw- en milieuconditie te houden is gericht op het voorkomen van het verwaarlozen en verlaten van landbouwgrond en de daarmee samenhangende milieuproblemen. De lidstaten hebben de bevoegdheid om deze verplichting aan de hand van de criteria van Bijlage IV bij verordening 1782/2003 in te vullen met concrete maatregelen. De criteria genoemd in Bijlage IV hebben aanleiding gegeven tot een beperkt aantal maatregelen ter voorkoming van bodemerosie en ter voorkoming van het uitspoelen van meststoffen.
Het areaal blijvend grasland moet op zodanig niveau worden gehouden dat de verhouding tussen blijvend grasland en akkerland niet afwijkt van de verhouding tussen blijvend grasland en akkerland in 2003. Nederland moet deze verplichting op landelijk niveau (doen) naleven. Voor de landbouwer betekent het in eerste instantie enkel dat hij jaarlijks zijn blijvend grasland en overige landbouwgrond opgeeft. Pas als op nationaal niveau bezien het blijvend grasland afneemt en de verhouding tussen het areaal blijvend grasland en het areaal landbouwgrond wijzigt, moet de minister maatregelen nemen. De minister kan een vergunningplicht instellen voor het mogen omzetten van blijvend grasland in andere vormen van grondgebruik. Tevens kan de minister landbouwers ertoe verplichten bouwland dat blijvend grasland is geweest, opnieuw om te zetten in blijvend grasland. In voorkomend geval zal de minister hiervoor nadere regels stellen.
Ter versterking van het beleid inzake plattelandsontwikkeling worden de subsidies die een landbouwer als inkomenssteun krijgt toegekend verlaagd met een percentage dat is vastgelegd in verordening 1782/2003. Dit mechanisme wordt modulatie genoemd. Het verlagingspercentage is in 2006 4% en vanaf 2007 wordt het 5%. Het bedrag dat voorvloeit uit de gekorte subsidies zal worden ingezet ten behoeve van plattelandsontwikkeling. Alle landbouwers worden geheel of ten dele gecompenseerd voor deze korting. Indien het totale bedrag dat voor het betrokken jaar aan een landbouwer is toegekend aan subsidies € 5.000,– of minder is, ontvangt de landbouwer een extra steunbedrag dat gelijk is aan het bedrag dat is gekort ten behoeve van modulatie. Indien het totale toegekende bedrag meer dan € 5.000,– is, wordt de landbouwer enkel gecompenseerd voor de korting over de eerste € 5.000,– aan subsidies.
Eén van de belangrijkste veranderingen als gevolg van de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid is de ontkoppeling van de directe inkomenssteun. Nederland voert dit systeem met ingang van 1 januari 2006 in. Ontkoppeling houdt in dat in de toekomst de directe inkomenssteun los van de productie van gewassen of het houden van dieren zal worden betaald. De rechtstreekse betalingen op grond van het merendeel van de verschillende gemeenschappelijke marktordeningen zal worden vervangen door één betaling: de bedrijfstoeslag.
De bedrijfstoeslag wordt gebaseerd op de in het verleden, in de referentieperiode (jaren 2000, 2001 en 2002), ontvangen productiegebonden steun op grond van de verschillende marktordeningen.
Toewijzing van toeslagrechten vindt plaats aan landbouwers die in de referentieperiode een betaling hebben ontvangen op grond van de betrokken steunregelingen. Daaronder vallen ook de landbouwers uit de referentieperiode die hun juridische status of benaming hebben veranderd, gefuseerd of gesplitst zijn. De aldus ontstane bedrijven kunnen onder dezelfde voorwaarden gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling als het oorspronkelijke bedrijf. Ook landbouwers die een bedrijf hebben verkregen door vererving van een landbouwer die recht zou hebben gehad op toeslagrechten komen in aanmerking voor toeslagrechten.
De toeslagrechten worden berekend overeenkomstig de daartoe in verordening 1782/2003 en verordening 795/2004 gestelde rekenregels. In hoofdlijnen komt het er op neer dat het gemiddelde bedrag (het referentiebedrag) dat het desbetreffende bedrijf op grond van de betrokken steunregelingen in de referentieperiode aan steun heeft ontvangen te delen door het gemiddeld aantal hectaren dat in die jaren aan de steun ten grondslag heeft gelegen. Tot deze hectaren worden ook gerekend alle hectaren voederareaal van het bedrijf, ook voederareaal dat niet aan steun op grond van de gemeenschappelijke marktordening voor rundvleesbetalingen ten grondslag heeft gelegen. Kortingen die in de referentieperiode zijn opgelegd op grond van cross-compliance en het geïntegreerde beheers en controlesysteem (GBCS) werken niet door in de berekening van de toeslagrechten.
In een aantal gevallen kunnen toeslagrechten met speciale voorwaarden ontstaan als er geen grond aan de steun ten grondslag heeft gelegen of als er een toeslagrecht met een waarde hoger dan € 5.000,– zou ontstaan. In een beperkt aantal gevallen kunnen de toeslagrechten over minder of andere jaren worden berekend, bijvoorbeeld als de landbouwer in de referentieperiode is gestart of als zijn productie in de referentieperiode nadelig is beïnvloed als gevolg van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden.
In beginsel wordt de aanvraag tot vaststellen van toeslagrechten ingediend door de landbouwer uit de referentieperiode. Indien zijn bedrijf inmiddels geheel of gedeeltelijk is overgedragen, inclusief toeslagrechten, kan de koper de aanvraag tot vaststellen van toeslagrechten namens de verkoper indienen.
Landbouwers die op basis van hun productie in de referentieperiode geen, of in verhouding tot hun bedrijfsomvang, in geringe mate aanspraak kunnen maken op toekenning van toeslagrechten, kunnen een beroep doen op de nationale reserve.
In grote lijnen komt het er op neer dat een landbouwer in aanmerking kan komen voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve indien de uitbreiding van productiecapaciteit (investering in productiecapaciteit of het in bezit krijgen, kopen of huren van grond) leidt tot meer steunwaardige productie. Hierbij gaat het uitsluitend om productiecapaciteit in verband met productiegebonden steunregelingen die in 2006 ‘ontkoppeld’ worden.
Dit betekent dat alleen met die investering of verkrijging van grond rekening wordt gehouden als deze ook daadwerkelijk, ten opzichte van de referentieperiode, leidt tot een uitbreiding van de betrokken productiecapaciteit. Vervangingsinvesteringen worden derhalve niet in aanmerking genomen, omdat met de betrokken productiecapaciteit al rekening is gehouden bij het vaststellen van toeslagrechten op basis van de referentieperiode. Voorts geldt als voorwaarde dat de landbouwer als gevolg van de toename van productiecapaciteit ook daadwerkelijk meer rechtstreekse betalingen heeft ontvangen. Deze methode is vergelijkbaar met die voor het toewijzen van toeslagrechten op basis van de referentieperiode, waarbij alleen de dieren en hectaren waarvoor rechtstreekse betalingen zijn verstrekt in aanmerking worden genomen bij het vaststellen van het referentiebedrag.
Ook indien aan bovenstaande voorwaarden is voldaan, bestaat niet altijd recht op toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve. Zo kan voor de betrokken uitbreiding van productiecapaciteit al recht bestaan op toewijzing van toeslagrechten. Bijvoorbeeld als de investering is gedaan in de referentieperiode en indien (en voor zover) daarmee al rekening is gehouden bij het toewijzen van toeslagrechten op basis van de referentieperiode. Dit is eveneens het geval als een bedrijf of een deel van een bedrijf is aangekocht met inbegrip van de daarvoor vast te stellen toeslagrechten. Immers ook dan bestaat voor de aangekochte grond al recht op toewijzing van toeslagrechten.
Indien aan bovenstaande voorwaarden is voldaan, worden de extra referentiebedragen vastgesteld waar de landbouwer voor de uitbreiding van de productiecapaciteit recht op heeft.
Een extra referentiebedrag wordt berekend op basis van de toename van de rechtstreekse betalingen als gevolg van de investering, ten opzichte van de referentieperiode. Vervolgens wordt op de aldus berekende bedragen een bedrag van € 500,– in mindering gebracht, evenredig verdeeld over de betrokken extra steunbedragen. Tot slot worden de daaruit resulterende bedragen vermenigvuldigd met een nader door de minister vast te stellen percentage.
In beginsel wordt voor de berekening van het extra referentiebedrag een vergelijking gemaakt tussen de referentieperiode en het jaar na de uitbreiding van de productiecapaciteit. Echter indien de landbouwer in dat eerste jaar niet in staat was de extra productiecapaciteit ten volle te benutten, waardoor een vergelijking met het eerste jaar geen representatieve uitkomst oplevert, kan voor bovengenoemde berekening worden uitgegaan van het tweede jaar na de uitbreiding van de productiecapaciteit. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als een stal is gebouwd, die in het jaar na investering, bijvoorbeeld vanwege financiële beperkingen van het bedrijf, nog niet volledig met dieren kon worden volgezet.
Bij uitbreidingen in productiecapaciteit in meer dan één jaar, wordt een vergelijking gemaakt tussen de referentieperiode en het jaar nadat de totale uitbreiding is voltooid.
In uitzonderingsgevallen wordt voor de berekening van het referentiebedrag afgeweken van de bovenstaande berekening en wordt een vast bedrag per hectare toegekend.
Nadat het referentiebedrag is berekend, worden het aantal en de waarde van de toeslagrechten vastgesteld. De wijze waarop dit plaatsvindt is afhankelijk van de aard van de productiecapaciteit die is uitgebreid. Bij het vaststellen van toeslagrechten voor het in bezit krijgen, kopen of huren van grond, wordt het extra referentiebedrag gedeeld door de aldus verkregen hectaren. Bij andere investeringen in productiecapaciteit worden, indien de landbouwer al over toeslagrechten beschikte, deze toeslagrechten in waarde verhoogd. Indien de landbouwer noch over hectare beschikt, noch over toeslagrechten, ontstaan toeslagrechten met bijzondere voorwaarden. Om deze toeslagrechten te kunnen benutten, moet een minimum landbouwactiviteit in GVE worden gehandhaafd.
Landbouwers die als gevolg van overheidsinterventie na de referentieperiode over minder hectaren beschikken dan in de referentieperiode, kunnen het aantal toeslagrechten beperken tot het aantal dan beschikbare hectaren met behoud van de oorspronkelijke referentiewaarde. Bij een overheidsinterventie moet met name worden gedacht aan landinrichtingsprojecten in de zin van de Landinrichtingswet, onteigening, e.d. Deze toeslagrechten komen uit de nationale reserve.
De landbouwer die in aanmerking wil komen voor betaling op basis van zijn toeslagrechten moet in het jaar van aanvraag beschikken over een gelijk aantal subsidiabele hectaren, bestaande uit bouwland of blijvend grasland, met uitzondering van grond die voor blijvende teelten, bosgrond of voor niet-landbouwactiviteiten in gebruik was. Aan het gebruik van de subsidiabele hectare zijn voorts enkele beperkingen gesteld. Teelt van groente, fruit of andere aardappelen dan zetmeelaardappelen is op deze grond niet toegestaan. Landbouwers die beschikken over toeslagrechten met speciale voorwaarden behoeven voor deze toeslagrechten geen subsidiabele hectaren aan te geven, wel moet deze landbouwer tenminste 50% handhaven van de tijdens de referentieperiode uitgeoefende landbouwactiviteit, uitgedrukt in grootvee-eenheden.
Een landbouwer die beschikt over braakleggingstoeslagrechten zal eerst voor deze toeslagrechten betaling moeten aanvragen, alvorens hij betaling op basis van de andere toeslagrechten kan aanvragen.
Verder moeten de landbouwers die in aanmerking willen komen voor volledige uitbetaling van de toeslagrechten de randvoorwaarden naleven zoals opgenomen in hoofdstuk 1.
Toeslagrechten kunnen worden overgedragen aan andere landbouwers in dezelfde lidstaat. Verkoop van toeslagrechten kan zowel met als zonder grond plaatsvinden. Overdracht zonder grond kan alleen als de landbouwer tenminste 80% van zijn toeslagrechten gedurende tenminste één kalenderjaar heeft gebruikt, dan wel als hij de niet gebruikte toeslagrechten aan de nationale reserve afstaat.
Bij verhuur van toeslagrechten moet overdracht gepaard gaan met de overdracht van een gelijk aantal subsidiabele hectaren.
Een voorgenomen overdracht moet tijdig aan DR worden gemeld.
De bestaande verplichting in het kader van de steunverlening voor bepaalde akkerbouwgewassen tot het uit productie nemen van bouwland komt ook in de bedrijfstoeslagregeling terug. Hiertoe worden braakleggingstoeslagrechten berekend door het gemiddelde bedrag aan betalingen dat het desbetreffende bedrijf op grond van zijn braakverplichting in de referentieperiode heeft ontvangen te delen door het aantal hectaren dat in de referentieperiode is braakgelegd.
Ook voor braakleggingstoeslagrechten kan jaarlijks een betaling worden verkregen. In dat verband moet ieder braakleggingstoeslagrecht waarvoor betaling wordt aangevraagd gepaard gaan met een hectare bouwland. Dit bouwland kan geen grond zijn dat in 2003 voor blijvende teelten, als bosgrond, voor niet-landbouwactiviteiten of als blijvend grasland in gebruik was. Het toegestane gebruik van de braakgelegde grond is enigszins gewijzigd ten opzichte van het regime zoals dat tot en met 2005 van toepassing was. De teelt van non-food non-feed gewassen blijft mogelijk. Volledig biologische boeren zijn nu echter vrijgesteld van de verplichting tot het braakleggen van percelen.
Voor de subsidie voor energiegewassen, eiwithoudende gewassen en zaaizaad van vezelvlas is als bijkomende voorwaarde opgenomen dat het beteelde perceel minimaal 0,3 ha groot moet zijn. Voor de subsidie voor energiegewassen is een bepaling opgenomen voor het geval de representatieve opbrengst zoals bepaald door DR niet behaald wordt. Tevens is voor de subsidie voor energiegewassen bepaald wat het uiterste moment is waarop de landbouwer een aanvraag tot betaling kan doen. De voorwaarden voor de subsidie voor de productie van zaaizaad van vezelvlas zijn inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van de voorwaarden zoals opgenomen in de terzake geldende verordening van het HPA.
Naast het indienen van een premieaanvraag is de landbouwer nu ook verplicht alle tot zijn bedrijf behorende grond op te geven. Daartoe maakt hij gebruik van de verzamelaanvraag.
In dit hoofdstuk zijn de kernvoorwaarden om in aanmerking te komen voor de slachtpremie voor volwassen runderen en kalveren opgenomen. DR is belast met de uitvoering van de slachtpremieregeling volwassen runderen, PVE met de uitvoering van de slachtpremieregeling kalveren. PVE zal terzake daarvan nog nadere regels kunnen stellen.
Inhoudelijk hebben er geen wijzigingen plaatsgevonden ten opzichte van het regime zoals dat tot en met 2005 van kracht was.
De aanvraag voor de steunregelingen die onder deze regeling vallen, met uitzondering van de slachtpremie, en voor de melkpremieaanvraag wordt gedaan door het indienen van de verzamelaanvraag. In deze verzamelaanvraag moet de landbouwer ook al zijn landbouwgrond opgeven. Indien de landbouwer een slachtpremieaanvraag doet, dient hij een verzamelaanvraag in ten behoeve van het opgeven van al zijn landbouwgrond.
Ingevolge de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren Landbouwwet zijn de AID en DR op grond van artikel 48a van de Landbouwwet door de minister belast met het toezicht op het bepaalde bij of krachtens de Landbouwwet. Zij zijn derhalve bevoegd om op te treden als toezichthouders voor het bepaalde in deze regeling. Met andere overheden die belast zijn met het toezicht op de naleving van de in bijlage 1 opgenomen normen, zullen nadere afspraken worden gemaakt.
Als één of meer randvoorwaarden niet worden nageleefd dan wordt de rechtstreekse inkomenssteun voor het betrokken jaar met een bepaald percentage verlaagd of in ernstige gevallen zelfs ingetrokken. Het kortingspercentage wordt bepaald na evaluatie van de ernst, de omvang, het permanente karakter en de herhaling van de niet-naleving.
Als op de ingediende verzamelaanvraag niet alle percelen van de landbouwer zijn aangegeven dan wordt de rechtstreekse inkomenssteun voor het betrokken jaar eveneens verlaagd. Een niet ingediende verzamelaanvraag of een te laat ingediende verzamelaanvraag leidt tot de maximum korting van 3%.
Ten opzichte van de Regeling GLB-inkomenssteun, die met de onderhavige regeling wordt ingetrokken, zijn de bepalingen inzake de subsidie voor akkerbouwgewassen, gedroogde voedergewassen en de bepalingen inzake de ooipremie, zoogkoeienpremie en de stieren- en ossenpremie, komen te vervallen. Deze steunregelingen zijn ontkoppeld en opgegaan in de bedrijfstoeslagregeling. De steunregeling voor zaaizaad is gehandhaafd voor zover het de productie van zaaizaad voor vezelvlas betreft. De afzonderlijke betalingen voor de verwerkende industrie in de sector gedroogde voedergewassen blijven overigens bestaan, maar deze vallen buiten het bereik van de onderhavige regeling.
Voorts is de lijst met beheerseisen (opgenomen in bijlage 1) aangepast met het oog op de per 1 januari 2006 geldende communautaire beheerseisen.
In verband met het vervallen van een groot aantal bepalingen, is de artikelnummering in de onderhavige regeling ten opzichte van de Regeling GLB-inkomenssteun gewijzigd. In onderstaande transponeringstabel is aangegeven op welke wijze de vernummering heeft plaatsgevonden. Over het algemeen zijn er geen wijzigingen in de desbetreffende artikelen aangebracht, tenzij dat noodzakelijk was in verband met de ontkoppeling van bepaalde steunregelingen, of redactioneel van aard was.