Uitvoeringsregeling Overgangswet elektriciteitsproductiesector

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 20 januari 2005, nr. WJZ 4081042, tot vaststelling van regels over tegemoetkoming van de elektriciteitsproductiesector (Uitvoeringsregeling Overgangswet elektriciteitsproductiesector)

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op artikel 8, eerste lid, van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector;

Besluit:

§ 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister: Minister van Economische Zaken;

b. wet: Overgangswet elektriciteitsproductiesector;

c. rechtspersoon: rechtspersoon als vermeld in bijlage 1 bij deze regeling.

2. Onder de overige in deze regeling gebruikte termen wordt verstaan hetgeen daaronder verstaan wordt in de Elektriciteitswet 1998.

§ 2

Tegemoetkoming

Artikel 2

1. Aan een rechtspersoon wordt een tegemoetkoming verstrekt in de kosten die voortvloeien uit de overeenkomsten met betrekking tot stadsverwarmingsprojecten als bedoeld in artikel 7, onderdeel a, van de wet. In bijlage 1 bij deze regeling zijn de in de eerste volzin bedoelde projecten per rechtspersoon vermeld.

2. De tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend aan de hand van de in bijlage 2 bij deze regeling opgenomen formule.

3. Op de tegemoetkoming worden in mindering gebracht:

a. het in het voorafgaande jaar verkregen batig saldo van een stadsverwarmingsproject, en

b. te verstrekken of verstrekte subsidies of fiscale maatregelen ten behoeve van de kosten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3

De hoogte van de tegemoetkoming als bedoeld in artikel 7, onderdeel b, van de wet die aan de B.V. Nederlands Elektriciteit Administratiekantoor en N.V. NUON Energy Trade & Wholesale wordt verstrekt, komt overeen met het verschil tussen de netto vermogenswaarde van de N.V. Demkolec, berekend overeenkomstig de overdrachtsbalans behorende bij de notariële akte, verleden op 2 oktober 2001, en de overeengekomen koopsom, respectievelijk met hetgeen de staat verschuldigd mocht zijn uit de overeenkomst gesloten op 2 oktober 2001 met N.V. NUON Energy Tra⁠de & Wholesale.

Artikel 4

1. De minister kan voorschotten op de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2, verstrekken.

2. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 80% van de verwachte tegemoetkoming over dat jaar.

3. Een voorschot bedraagt € 500.000 of een veelvoud daarvan.

4. Jaarlijks kan ten hoogste tweemaal een aanvraag om een voorschot worden ingediend, de eerste aanvraag niet eerder dan 1 april.

5. Een aanvraag tot bevoorschotten wordt ingediend met gebruikmaking van een door de aanvrager te ondertekenen formulier, waarvan het model is opgenomen in bijlage 3 bij deze regeling.

6. De minister geeft een beschikking binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag om een voorschot.

Artikel 5

Een rechtspersoon voert een zodanig ingerichte administratie dat daaruit te allen tijde in elk geval kunnen worden nagegaan de door hem verkregen opbrengsten, bijdragen, gemaakte kosten en het nadelige of batige saldo van een stadsverwarmingsproject als bedoeld bij deze regeling.

Artikel 6

Van de beëindiging van een overeenkomst met betrekking tot een project als opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling, of wijziging daarvan die van invloed is of kan zijn op de desbetreffende kosten, wordt de minister door de onderscheiden rechtspersonen terstond op de hoogte gebracht.

Artikel 7

1. De rechtspersoon verstrekt de minister binnen twaalf weken na het einde van elk boekjaar een opgave van de door hem verkregen opbrengsten, daaronder mede begrepen het nadelige of batige saldo van het stadsverwarmingsproject, van de bijdragen, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, en van de gemaakte, relevante kosten, met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, opgenomen als bijlage 4 bij deze regeling.

2. De in het eerste lid bedoelde opgave gaat vergezeld van:

a. een door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijke wetboek, met inachtneming van het in bijlage 5 bij deze regeling opgenomen protocol, ondertekende origineel van een verklaring waarvan het model is opgenomen in dat protocol, en

b. een door een accountant als bedoeld in onderdeel a van de betrokken leverancier van stadsverwarming ondertekende verklaring omtrent het door de leverancier genoten voordeel aan niet-verschuldigde regulerende energiebelasting als bedoeld in de Wet belastingen op milieugrondslag.

3. In afwijking van het eerste lid verstrekt de rechtspersoon de minister de opgave van de door hem verkregen opbrengsten in 2001, 2002, 2003 respectievelijk 2004 voor 1 april 2005 met gebruikmaking van een formulier als bedoeld in dat lid.

Artikel 8

1. De minister geeft een beschikking over de hoogte van de tegemoetkoming voor een stadsverwarmingsproject binnen acht weken na ontvangst van de in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, bedoelde documenten.

2. Indien de beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien.

3. De minister beslist in ieder geval afwijzend indien de desbetreffende rechtspersoon niet voldoet aan deze regeling.

Artikel 9

1. Indien in enig jaar blijkt dat bij een beschikking als bedoeld in artikel 8 de tegemoetkoming te hoog is vastgesteld, vordert de minister het teveel betaalde terug, verhoogd met een rentepercentage als bedoeld in het tweede lid over dat bedrag met ingang van de dag waarop de onjuiste beschikking is bekendgemaakt. De bevoegdheid tot terugvordering verjaart door verloop van tien jaar na de dag waarop de onjuiste beschikking, bedoeld in de eerste volzin, is bekendgemaakt. De verjaringstermijn wordt gestuit door een schriftelijke mededeling van de minister omtrent de onjuiste beschikking.

2. Het rentepercentage, bedoeld in het eerste lid, is ten minste gelijk aan het percentage zoals dat jaarlijks bekend wordt gemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

§ 3

Slotbepalingen

Artikel 10

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2001.

2. De tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2, wordt uitsluitend verstrekt voor kosten die betrekking hebben op het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2010 met dien verstande dat het maximale bedrag voor het verstrekken van de tegemoetkomingen aan de gezamenlijke rechtspersonen in het genoemde tijdvak wordt vastgesteld op € 507.000.000.

3. Indien aannemelijk is dat door het totaal aan tegemoetkomingen over een kalenderjaar het maximumbedrag, genoemd in het tweede lid, zal worden overschreden, worden de beschikkingen over de hoogte van de tegemoetkomingen over dat kalenderjaar gelijktijdig genomen; die tegemoetkomingen worden indien nodig gekort door ze te vermenigvuldigen met het quotiënt van het nog voor tegemoetkoming beschikbare bedrag en het totaal van de tegemoetkomingen die over dat kalenderjaar zouden worden verstrekt indien geen rekening zou worden gehouden met het maximumbedrag.

Artikel 11

Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling Overgangswet elektriciteitsproductiesector.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van de bijlagen, die ter inzage worden gelegd bij de Directie Communicatie van het Ministerie van Economische Zaken, Bezuidenhoutseweg 30, Den Haag.

Den Haag, 20 januari 2005.
De Minister van Economische Zaken, L.J. Brinkhorst.

Toelichting

Algemeen

1. Inleiding

In de Overgangswet elektriciteitsproductiesector (hierna: de overgangswet) is voorzien in de wijze van vaststelling van de tegemoetkoming in de niet-marktconforme kosten die voortvloeien uit contracten en investeringen die door de elektriciteitsproductiesector in het verleden zijn overeengekomen, respectievelijk gedaan en die naar verwachting in de huidige concurrerende elektriciteitsmarkt niet kunnen worden terugverdiend. Verstrekking van genoemde tegemoetkomingen zal uit de rijksbegroting plaatsvinden. Dit is in overeenstemming met de beschikking van de Europese Commissie van 25 juli 2001 in het kader van de notificatie van de Nederlandse regelgeving met betrekking tot de niet-marktconforme kosten.

De niet-marktconforme kosten kunnen worden verdeeld in twee categorieën. De eerste categorie kosten hangt samen met het feit dat de elektriciteitsproductiebedrijven met de warmtedistributiebedrijven overeenkomsten hebben gesloten inzake de levering van warmte voor bepaalde stadsverwarmingsprojecten. De tweede categorie kosten is verbonden aan de experimentele kolenvergassingscentrale Demkolec in Buggenum. Voor zowel de genoemde stadsverwarmingsprojecten als Demkolec zijn investeringen gedaan die deels niet marktconform zijn. De overheid heeft de totstandkoming van deze projecten vanuit milieuoverwegingen gestimuleerd. Ten tijde van deze investeringen was sprake van een gesloten markt waarin deze kosten konden worden afgewenteld op de verbruikers van elektriciteit. Nu de bedrijven in een concurrerende marktomgeving moeten opereren, kunnen zij deze investeringen niet zonder meer terugverdienen. Derhalve is sprake van niet-marktconforme kosten.

In deze ministeriële regeling tot vaststelling van regels over de tegemoetkoming van de elektriciteitsproductiesector (hierna: de regeling) worden nadere regels gesteld voor de wijze waarop de tegemoetkoming in de niet-marktconforme kosten wordt bepaald en uitgekeerd.

Het voornemen was om deze ministeriële regeling in werking te laten treden vanaf het moment dat de bedrijven te maken kregen met niet-marktconforme kosten waar geen inkomsten tegenover zouden staan, zijnde 1 januari 2001. Een snelle inwerkingtreding van deze regeling bleek echter niet haalbaar. Aanvankelijke reden voor de sterk vertraagde inwerkingtreding is gelegen in de complexe materie die aan de vaststellingsprincipes van de tegemoetkoming ten grondslag ligt. Deze leidde tot even complexe gesprekken met betrokken partijen. Daarnaast heeft een beslissing van de Europese Commissie tot vertraging geleid. De Commissie bepaalde in juli 2001 dat de tegemoetkoming niet kon worden gefinancierd uit een toeslag op de nettarieven. Hierop is besloten de tegemoetkoming te financieren uit de algemene middelen, waarvoor een aanpassing van de overgangswet noodzakelijk werd. Deze aanpassing is in september 2003 inwerking getreden, waarna verder kon worden gewerkt aan de invulling en afronding van deze regeling.

2. Tegemoetkoming algemeen

De tegemoetkoming zoals in deze regeling vastgesteld beoogt het niet-marktconforme deel van de kosten van de elektriciteitsproductiebedrijven – zie artikel 7 van de overgangswet – te dekken, die voortvloeien uit:

– overeenkomsten met betrekking tot stadsverwarming die tussen productie- en distributiebedrijven zijn gesloten voor het tijdstip van intrekking van de Elektriciteitswet 1989, voor zover de daarbij overeengekomen projecten in uitvoering zijn genomen voor dat tijdstip;

– het vervreemden en overdragen van de aandelen van de N.V. Demkolec of van de experimentele kolenvergassingsinstallatie Demkolec.

Wat betreft de stadsverwarmingsprojecten zullen de elektriciteitsproductiebedrijven gedurende een periode van ten hoogste tien jaren jaarlijks een tegemoetkoming ontvangen. Deze periode van tien jaren vangt aan op 1 januari 2001. Overigens heeft een aantal stadsverwarmingscontracten een langere looptijd dan de maximale periode van deze regeling van tien jaar. Na het verstrijken van deze tien jaar zal alsdan worden beoordeeld of een verlenging van de huidige regeling, danwel een alternatieve regeling wenselijk is voor de op dat moment nog lopende contracten. Uit het besluit van de Europese Commissie in het kader van de notificatie van deze regeling volgt dat voor een eventuele verlenging van de tegemoetkoming na 2010, opnieuw toestemming van de Europese Commissie noodzakelijk is.

Vanwege de vertraging bij de aanpassing van de overgangswet, zijnde de wettelijke grondslag van deze regeling, hebben de bedrijven met ingang van 2001 niet-marktconforme kosten gemaakt, zonder dat hier inkomsten tegenover stonden. Tegemoetkoming over 2001 en latere jaren kan pas dan plaatshebben wanneer hiervoor het juridisch kader is vastgesteld en in werking is getreden. Vooruitlopend op de vertraagde tegemoetkoming over de niet-marktconforme kosten voor 2001, 2002 en 2003 hebben de elektriciteitsproductiebedrijven een voorschotbetaling op de tegemoetkoming ontvangen. De definitieve eindafrekeningen over 2001, 2002 en 2003 zullen plaatsvinden conform deze regeling nadat deze is vastgesteld en gepubliceerd.

Op enig moment kan afkoop van de tegemoetkomingen in de verwachte kosten die voortvloeien uit de resterende contracten worden overwogen. Hierdoor kan worden voorkomen dat nog gedurende vele jaren uitkeringen dienen plaats te vinden van een (mogelijk) relatief bescheiden bedrag. Het initiatief hiervoor kan door elk van de betrokken partijen worden genomen. Eventueel kan een arbitragecommissie uitspraak doen over de hoogte van het bedrag ter afkoop van het op enig moment resterende deel van de niet-marktconforme kosten. Uit het besluit van de Europese Commissie in het kader van de notificatie van deze regeling volgt dat voor een eventuele voortijdige afkoop van de niet-marktconforme kosten opnieuw toestemming van de Europese Commissie noodzakelijk is.

De tegemoetkoming voor de niet-marktconforme kosten van de experimentele kolenvergassingsinstallatie Demkolec betreft een eenmalig uit te keren bedrag.

De vergoedingen die uit dit besluit voortvloeien zijn inclusief alle kosten, belastingen en heffingen van welke aard ook waarbij als uitgangspunt geldt dat terzake geen BTW verschuldigd geldt. Indien en voor zover wel BTW verschuldigd zullen de vergoedingen die uit dit besluit voortvloeien met de verschuldigde BTW worden verhoogd. Indien achteraf blijkt dat over de uit dit besluit voortvloeiende vergoedingen géén BTW verschuldigd is, terwijl de desbetreffende vergoedingen daarmee wel zijn verhoogd, dienen de elektriciteitsproductiebedrijven het bedrag van de verhoging terug te betalen, zodra komt vast te staan dat geen BTW verschuldigd is.

3. Tegemoetkoming stadsverwarmingsprojecten

3.1. Algemene uitgangspunten

Ter bepaling van het bedrag dat de productiebedrijven aan tegemoetkoming voor de stadsverwarmingscontracten ontvangen, wordt het brandstofprijsrisicomodel gehanteerd. Het brandstofprijsrisicomodel is een model dat per contract de kosten en opbrengsten inclusief REB-voordeel (dat wil zeggen het voordeel verkregen in verband met de regulerende energiebelasting), in formulevorm weergeeft. Deze zogenoemde prijsformules zijn gebaseerd op door de elektriciteitsproductiebedrijven gehanteerde formules in het Rapport van bevindingen met betrekking tot bepaalde NMC-kosten d.d. 25 september 1997 opgesteld door Coopers&Lybrand (hierna het C&L-rapport). Dit rapport is gemaakt in opdracht van energieproductiebedrijf UNA in de aanloop naar de vorming van een grootschalig productiebedrijf (GPB) en in samenwerking met de overige elektriciteitsproductiebedrijven die destijds bij de vorming van het GPB betrokken waren. Coopers&Lybrand heeft daarin een aantal zaken vastgesteld die verband hielden met financiële projecties (juni 1997) voor het businessplan van het GPB. Inzake de brandstofprijsgarantie in bepaalde stadsverwarmingscontracten is onder andere de onderlinge consistentie van de berekeningen beoordeeld. Van het C&L-rapport is ook gebruik gemaakt voor de bij de tegemoetkoming te hanteren bijstookfactoren. Deze bijstookfactoren vormen onderdeel van de prijsformules ter vaststelling van de tegemoetkoming zoals opgenomen in bijlage 2 van deze regeling. Ook de Commissie Herkströter, die onderzoek heeft gedaan naar de omvang van de niet-marktconforme kosten1 , is uitgegaan van de bijstookfactoren zoals gehanteerd in het kader van het C&L-rapport. Deze bijstookfactoren liggen dan ook ten grondslag aan het in de toelichting op de overgangswet vastgelegde maximumbedrag voor tegemoetkoming van 1,1 miljard gulden (in Euro’s 507 miljoen2 ) en tevens aan hetgeen in het kader van Staatssteun ter toetsing aan de Europese Commissie is vastgelegd. Met haar goedkeuring van de OEPS heeft de Europese Commissie ook impliciet goedkeuring gegeven aan de hantering van de in het C&L-gehanteerde bijstookfactoren. In 2003 is door de elektriciteitsproductiebedrijven alsnog bezwaar gemaakt tegen het hanteren van de in het kader van het C&L-rapport gehanteerde bijstookfactoren. Naar aanleiding hiervan zijn de bedrijven door de minister in de gelegenheid gesteld om tot een gezamenlijk en reëel alternatief voorstel voor bijstookfactoren te komen. Omdat de bedrijven niet in staat bleken om een reëel voorstel te formuleren, is definitief besloten de bijstookfactoren uit het C&L-rapport te handhaven voor de prijsformules ter bepaling van de jaarlijkse niet-marktconforme kosten.

Van groot belang bij de vaststelling van de tegemoetkoming met behulp van het brandstofprijsrisicomodel zijn de daarin gehanteerde brandstofprijzen. Ten tijde van het afsluiten van de stadsverwarmingscontracten was nog sprake van eenduidig vast te stellen brandstofprijzen. Met de toenemende marktwerking is het hanteren van een eenduidige brandstofprijsreferentie ingewikkelder geworden. De exacte brandstofprijzen die marktpartijen betalen zijn niet meer openbaar beschikbaar. Vandaar dat bij de vaststelling van de tegemoetkoming in beginsel uitgegaan wordt van de door de productiebedrijven voor de betreffende projecten feitelijk gerealiseerde brandstofprijzen. Daarbij wordt door de Minister van Economische Zaken getoetst in hoeverre deze aansluiten bij de geldende warmteleveringsovereenkomsten tussen de productiebedrijven en de distributiebedrijven. De minister behoudt zich het recht voor van een redelijkheidstoetsing waarbij de gehanteerde prijzen getoetst zullen worden aan de heersende marktprijzen (zie bijlage 2). Het spreekt voor zich dat een dergelijke redelijkheidstoetsing een correctie op de niet-marktconforme kosten tot uiterste consequentie kan hebben.

Na het verstrijken van de looptijd van de huidige warmteleveringsovereenkomsten komen de productiebedrijven niet meer in aanmerking voor enige tegemoetkoming uit hoofde van deze wet (zie bijlage 1, de einddatum per overeenkomst is steeds 31 december van het aldaar genoemde jaar).

3.2. Brandstofkosten centrales: commoditykosten en non-commoditykosten

De brandstofkosten van de centrales met inbegrip van hulpketels, die ingezet (kunnen) worden om de warmte voor de stadsverwarmingsprojecten op te wekken, bestaan uit zogenoemde commoditykosten en non-commoditykosten. De commoditykosten betreffen een bedrag gerelateerd aan de werkelijkafgenomen m3 gas danwel ton kolen. De non-commoditykosten betreffen vergoedingen voor diensten samenhangende met de levering van gas danwel kolen en bestaan grotendeels uit transportkosten en capaciteitskosten (gas). Capaciteitskosten kunnen ook worden gezien als kosten voor het beschikbaar hebben of maken van flexibiliteit bij de inzet van gas.

In de navolgende paragrafen wordt voor gasgestookte centrales nader uiteen gezet, de wijze waarop de voor vergoeding in aanmerking komende commodity en de non-commoditykosten worden bepaald. Voor kolengestookte centrales geldt dat de daadwerkelijk betaalde prijs om kolen bij de centrale afgeleverd te krijgen de totale brandstofkosten voor de centrale bepalen.

3.2.1. Commoditykosten gasgestookte warmteproductiemiddelen (centrale en hulpketels)

De commoditykosten betreffen de rechtstreeks aan de levering van kubieke meters gas toewijsbare kosten per geleverde m3 gas. Uitgangspunt hierbij is de gasprijs van Gasunie Trade & Supply, te weten de standaard commodityprijsformule. In principe kan de producent van warmte kiezen uit meerdere gasleveranciers. Ook is het mogelijk dat voor de hulpketels andere gas en/of olie leveranciers worden gecontracteerd dan wel dat hiervoor andere contractuele condities gelden. Om de volgende redenen zal hiervan worden afgeweken voor zolang dat wenselijk is:

• het voorkomen van te complexe toerekeningvraagstukken, als gevolg van de mix van verschillende gasleveranciers onder verschillende condities;

• het komen tot eenduidig controleerbare opgaves;

• het voorkomen van sturende invloed op het inkoopbeleid van de producent;

• het voorkomen van sturende invloed op de keuze tussen centrale versus hulpketels door de producent.

Op de Nederlandse gasmarkt is een aantal verschillende taken te onderscheiden, te weten: de leverantie van het gas, het transport van het gas en het beheer van het (landelijke) gastransportnet. In de praktijk blijkt dat op dit moment Gasunie Trade & Supply in Nederland de hoofdleverancier en transporteur is. Derhalve wordt bij de bepaling van de voor vergoeding in aanmerking komende commoditykosten de gasprijs van Gasunie Trade & Supply gehanteerd, namelijk de standaard commodityprijsformule. Dit betreft de brandstof voor zowel de centrales als de hulpketels.

De hoeveelheid m3 gas die voor vergoeding in aanmerking komt, wordt jaarlijks bepaald door de geleverde GJ’s warmte (conform facturatie aan warmteleverancier) en de bijstookfactor (zie bijlage 2 van de regeling) voor het betreffende project. Dit impliceert dat voor de bepaling van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten wordt geabstraheerd van eventuele afwijkende contracten voor de hulpketels. Ook indien hulpketels oliegestookt zijn, wordt uitgegaan van de gasprijs volgens het tariefsysteem van Gasunie Trade & Supply, waarbij door bovenstaande berekeningswijze de vaten olie via de calorische waarde omgerekend worden naar m3 gas.

Mocht de liberalisering van de gasmarkt ertoe leiden dat Gasunie Trade & Supply niet meer de hoofdleverancier is op de Nederlandse markt dan wel dat zij haar standaard commodityprijsformule laat vervallen, zal als maatstaf voor de bepaling van de commoditykosten (de gasprijs) de marktprijs voor zeer grote verbruikers (> 1 miljoen m3 per jaar) gelden (zie bijlage 2).

3.2.2. Non-commoditykosten gasgestookte warmteproductiemiddelen (centrale en hulpketels)

Hieronder wordt als achtergrondinformatie op hoofdlijnen het huidige systeem van Gasunie Trade & Supply en Gastransport Services inzake non-commoditykosten weergegeven. Het gaat hierbij om een afname van meer dan 1 miljoen m3 gas per jaar. Dit systeem is de basis waarop jaarlijks de tegemoetkoming wordt vastgesteld.

Het gas wordt geleverd via gasleidingen. De gasleidingen kennen twee delen: het hoofdtransportnet van Gastransport Services (GTS, voorheen Gasunie) en het locale transportnet dat eigendom is van regionale gasnetbeheerders.

De non-commoditykosten bestaan uit een aantal componenten waarvan twee componenten de belangrijkste zijn, te weten:

• transportcomponent, voor het transport van de daadwerkelijk afgenomen m3 gas en de ruimte in het net om de benodigde capaciteit op het afnamepunt te krijgen;

• capaciteitscomponent, voor het reserveren van capaciteit om gas te kunnen produceren of beschikbaar te krijgen voor maximaal de gecontracteerde afname in m3 per uur.

Daarnaast betaalt de de warmteproducent voor transport over het locale transportnet (van exit punt tot bijvoorbeeld de ketel). De centrale heeft meestal haar eigen exit-punt op het hoofdnet.

3.2.3. Transportkosten

GTS brengt voor het transport over het hoofdtransportnet kosten in rekening aan de shipper. Gasunie Trade & Supply, als shipper, berekent transportkosten en de daarmee samenhangende diensten weer door aan haar afnemers. Ook bij de bepaling van de voor vergoeding in aanmerking komende transportkosten wordt het bedrag gebaseerd op het tariefsysteem van Gasunie Trade & Supply. Ook hier betreft het de brandstof voor zowel de centrales als de hulpketels conform de commoditykosten.

De transportkosten worden door Gasunie Trade & Supply in rekening gebracht op basis van de maximaal gecontracteerde uurhoeveelheid en de totale afgenomen hoeveelheid gas in m3 in een jaar. De belangrijkste factoren in de door Gasunie Trade & Supply gehanteerde formule zijn in 2001 tot en met 2003 een tarief voor entry, een afstand gerelateerd tarief (voor de capaciteiten ‘basislast’ en ‘additioneel’) en een exit tarief. Voor 2004 komt een tarief voor entry, een systeem fee, een tarief voor exit en een tarief voor de aansluiting (de connection fee).

Bij de aanvraag door de bedrijven en de bepaling van de voor vergoeding in aanmerking komende non-commoditykosten door de overheid worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

• Het Gasunie Trade & Supply systeem 2004 (voor de jaren 2001, 2002 en 2003 geldt de voorganger van dit systeem);

• Voor de berekening dient de rechtspersoon voor het transport de volgende route voor de betreffende warmteproductiemiddelen te hanteren: entry punt is Groningen (NAM) (voor zover relevant), exit punt is het bij de warmteproductiemiddel behorende exit punt zoals meegenomen door Gasunie Trade & Supply. Voor de centrale is dit de centrale zelf. Voor de hulpketels wordt er eenvoudshalve vanuit gegaan dat aflevering bij de bij het betreffende project behorende centrale plaatsvindt.

• Kosten voor ‘diversions’, ‘title transfers’ en andere opties worden door EZ niet separaat in aanmerking genomen bij de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming;

• De gecontracteerde gaskwaliteit is gelijk aan de benodigde kwaliteit (Groningen gas). Kosten voor eventuele kwaliteitsconversie worden door EZ niet separaat in aanmerking genomen bij de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming.

3.2.3.1. Capaciteitskosten

De capaciteitskosten worden door Gasunie Trade & Supply deels in rekening gebracht op basis van de gecontracteerde maximale capaciteit in m3 gas per uur (contractcapaciteit, hierna CC) en deels op basis van de daadwerkelijk gemiddeld afgenomen hoeveelheid gas in m3 per jaar. Hierbij wordt eerst de basislast berekend op basis van het afgenomen jaarvolume (2001 tot en met 2003 delen door 8.000 uur, voor 2004 delen door 8.760 uur). De additionele capaciteit (AC) betreft het verschil tussen de contractcapaciteit en de basislastcapaciteit (BC). De belangrijkste factoren in de door Gasunie Trade & Supply gehanteerde formule zijn tarieven voor de additionele capaciteit en basislastcapaciteit.

3.2.3.2. Flexibiliteit in capaciteit

Gasunie Trade & Supply biedt in 2001 tot en met 2003 als aanvullende dienst incidentele capaciteit en uurflexibiliteit aan. Dit impliceert dat een klant (warmteproducent), in principe, de mogelijkheid heeft om de kosten voor capaciteit te verlagen in ruil voor beperking van de inzetbaarheid.

Voor 2004 heeft Gasunie T&S incidentele capaciteit en uurflex vervangen door een drietal optimalisatie-instrumenten – waarmee de kosten voor capaciteit kunnen worden verlaagd – waaruit de klant één kan kiezen.

Kosten c.q. opbrengsten die de producent mogelijk zou kunnen behalen met deze diensten worden door EZ niet in aanmerking genomen bij de bepaling vande tegemoetkoming.

3.2.3.3. Prijsformules voor 2001, 2002 en 2003

Bovenstaande vertaalt zich in de navolgende door Gasunie Trade & Supply gehanteerde prijsformules:

• Kosten voor transport van basislastcapaciteit: Ttb * BC

Ttb = (0,75 + (0,25 * I1/I0)) * b1

b1 = 4,538 + 0,18151 * Db + 22,69 * Dr als Db < 200

40,84 + 22,69 * Dr als Db ≥ 200

Db en Dr worden jaarlijks door Gasunie T&S projectspecifiek vastgesteld.

I0 = 100,4

I1 = gemiddelde CBS consumentenprijs index (tabel 1.2, basis 1995 = 100) over de periode oktober t–2 tot en met september t–1

• Kosten voor transport van additionele capaciteit: Tta * AC

Tta = (0,75 + (0,25 * I1/I0)) * a1

a1 = 4,538 + 0,18151 * Da + 22,69 * Dr als Da < 200

40,84 + 22,69 * Dr als Da ≥ 200

Da wordt jaarlijks door Gasunie T&S projectspecifiek vastgesteld.

• Kosten voor beschikbaarstelling van additionele capaciteit: Tac * AC

Tac = (0,75 + (0,25 * I1/I0)) * c1

c1 = 99,83

De prijzen zijn in euro’s, per m3, per uur op basis van bovenwaarde (35,17 MJ/m3 gas). Derhalve dient nog een correctie te worden doorgevoerd naar de in het model gehanteerde onderwaarde (31,744 MJ/m3 gas).

3.2.3.4. Voor bepaling van voor tegemoetkoming in aanmerking komende non-commoditykosten

De voor tegemoetkoming in aanmerking komende non-commoditykosten betreffen alleen:

• Kosten voor transport van basislastcapaciteit

• Kosten voor transport van additionele capaciteit

• Kosten voor beschikbaarstelling van additionele capaciteit

Per project (de centrale inclusief de hulpketels) worden deze kosten bepaald met behulp van de de formules van Gasunie Trade & Supply (zie hiervoor). De factoren die voorkomen in de componenten van de formules (Da, Db, Dr etc.) zijn technisch bepaald. Dit betekent dat deze factoren per project eenduidig zijn vast te stellen en veelal door Gasunie T&S al zijn vastgesteld.

Naast bovengenoemde factoren kennen de formules nog een tweetal variabelen:

• werkelijke gasafname in m3 (de basis voor de basislastcapaciteit);

• gecontracteerde capaciteit in m3 per uur (de contractcapaciteit).

3.2.3.5. Bepaling van capaciteiten en allocatie daarvan naar warmte en elektriciteit

Zowel de werkelijke gasafname als de gecontracteerde capaciteit zijn afhankelijk van de (verwachte) inzet van de centrales en hulpketels. Bij de (jaarlijkse) bepaling van de voor tegemoetkoming in aanmerking komende non-commoditykosten, zal van beide factoren worden geabstraheerd conform de bepaling van de vergoeding voor commoditykosten zoals hiervoor beschreven.

Voor de allocatie van de werkelijke gasafname aan de warmteproductie worden de geleverde GJ’s warmte conform de facturering met de warmtedistributeur omgerekend naar m3 gas (* 1.000 / 31,744) en daarna vermenigvuldigd met de bijstookfactor voor het betreffende project (zie bijlage 2 van de regeling). Hierbij wordt dus geabstraheerd van de inzet van oliegestookte hulpketels en de daadwerkelijk ingezette mix van centrale en hulpketels.

Voor de bepaling van de BC wordt de allocatie van de werkelijke gasafname aan de warmteproductie zoals hiervoor aangegeven gedeeld door 8.000 uur in 2001 tot en met 2003 en gedeeld door 8.760 uur voor 2004 conform de methodiek van Gasunie Trade & Supply. Voor de bepaling van de CC ten behoeve van de warmteproductie wordt de voor het desbetreffende jaar door de warmteproducent met het warmteleveringsbedrijf in de desbetreffende warmteleveringsovereenkomst contractueel vastgelegde maximaal te leveren hoeveelheid GJ warmte per uur gehanteerd. Deze wordt omgerekend naar m3 gas per uur (* 1.000 / 31,744), de piekvraag, en daarna gedeeld door:

• de vermogensverliesfactor (zie hierna) voor het gedeelte van de piekvraag dat met de centrale(s) van het project kan worden opgewekt indien de centrale op vollast maximaal warmte produceert;

• het rendement van de hulpketels (gesteld op 0,85%) voor het resterende deel van de piekvraag.

Hierbij wordt dus geabstraheerd van de inzet van oliegestookte hulpketels en de daadwerkelijk in te zetten mix van centrale en hulpketels bij pieklevering van warmte. Het type warmtekrachtcentrale is bepalend voor de wijze waarop de vermogensverliesfactor moet worden bepaald.

De warmtecentrales zijn te verdelen in de volgende typen:

1. Warmtekrachtcentrales met de beschikking over koelwater door een zogenoemde ‘koude condensor’ zonder de mogelijkheid van bijstoken op de afgassenketel, te weten Diemen (DM 33), Lage Weijde (LW 06), Merwedekanaal (MK 10, 11 en 12), ’s-Gravenhage (GV 15) en Leiden (LD 01).

2. Warmtekrachtcentrales met de beschikking over koelwater door een zogenoemde ‘koude condensor’ met de mogelijkheid van bijstoken op de afgassenketel, te weten en Rotterdam (FG 01 en ROCA 03).

3. Warmtekrachtcentrales met alleen de beschikking over een zogenoemde ‘warme condensor’, te weten Almere (AL 01 en 02) en Purmerend (PU 01).

4. Single cycle warmtekrachtcentrales met de mogelijkheid van bijstoken op de afgassenketel, te weten Rotterdam (ROCA 01) en Rotterdam (ROCA 02).

5. Hulpwarmtecentrales kunnen uit meerdere hulpketels bestaan. Kenmerk is dat er geen elektriciteit geproduceerd wordt.

Bijstoken op een afgassenketel van een centrale heeft geen additionele productie van elektriciteit tot gevolg en derhalve wordt de (potentiële) warmteproductie met behulp van de afgassenketel gezien als warmteproductie op een hulpketel.

Voor het toewijzen van de benodigde CC bij warmtekrachtcentrales van de typen 1 en 2 naar de warmteproductie wordt gerekend met een vermogensverliesfactor van 7. De maximale warmtelevering per uur van een warmtekrachtcentrale wordt bepaald zonder rekening te houden met bijstoken op de afgassenketel van deze warmtekrachtcentrales. De warmtekrachtcentrales type 3 worden gemakshalve behandeld als zijnde warmtecentrales van het type 1. De warmtekrachtcentrales type 4 heeft geen vermogensverlies, derhalve wordt geen CC aan warmteproductie toegerekend.

De CC nodig voor het bijstoken op de afgassenketel van de warmtekrachtcentrales type 2, 4 en het stoken van de warmtecentrales type 5 wordt volledig aan de productie van de warmte toegerekend. Uitgegaan wordt van een thermische efficiency van de omzetting van aardgas naar warmte van 85% gebaseerd op een stookwaarde van 31,744 MJ/m3. De AC is de CC verminderd met de BC (AC = CC – BC).

3.2.4. Overgangsregeling voor zonegas

In 2001 en mogelijk ook nog in 2002 en 2003 kan het voorkomen dat een gasgestookte centrale nog haar gas inkocht op basis van het oude zonetarief-systeem. In dat geval is er sprake van een all-in gasprijs in plaats van een commoditytarief en een non-commoditytarief. Indien de gasprijs wordt vastgesteld op basis van het zonetarief-systeem dient de daadwerkelijk betaalde gasprijs meegenomen te worden bij de berekening van de voor vergoeding in aanmerking komende commoditykosten en zijn de te vergoeden non-commoditykosten nihil. Het aandeel van het zonegas ten opzichte van het door Gasunie Trade & Supply geleverde gas (bepaald volgens de hiervoor aangegeven aanname en methode) wordt gesteld op het aandeel van de warmte die is opgewekt met de op zonegas gestookte ketels ten opzichte van de totale warmteproductie.

Ook in deze situatie geldt dat voor de bepaling van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten wordt geabstraheerd van eventuele afwijkende contracten voor de hulpketels. Indien naast hulpketels op zonegas ook hulpketels gestookt op olie worden gebruikt kan de producent kiezen welke van beide tariefsystemen als uitgangspunt zal worden genomen bij de berekening van de tegemoetkoming voor niet-marktconforme kosten. Eventuele bijkomende kosten zoals regionale toeslag en REB op leveringen ten behoeve van hulpketels komen niet voor vergoeding in aanmerking.

3.2.5. REB-voordeel

Bij de vaststelling van het maximale bedrag aan tegemoetkoming wordt rekening gehouden met de effecten van de regulerende energiebelasting (REB). De REB, die wordt geheven op de gasprijs voor huishoudens, leidt er toe dat leveranciers van warmte een hogere prijs kunnen vragen voor de door hen geleverde warmte. Hierdoor neemt het bedrag aan niet-marktconforme kosten verbonden aan de stadsverwarmingscontracten af. Dit ‘REB-voordeel’ valt echter niet automatisch toe aan de productiebedrijven. Inmiddels hebben zij zelf stappen ondernomen via arbitrage. Deze arbitrageprocedures hebben er, met uitzondering van één uitspraak, toe geleid dat het REB-voordeel toevalt aan de productiebedrijven. In die ene afwijkende uitspraak (Reliant Energy Power Generation Benelux N.V. (hierna Reliant) tegen REMU inzake contract Utrecht) zal het productiebedrijf Reliant het REB-voordeel ad € 49 miljoen niet ontvangen. Derhalve geldt voor Reliant dat het voordeel uit hoofde van REB ten behoeve van de bepaling van de tegemoetkoming conform deze wet nihil is. Zoals vastgelegd in paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting op de Overgangswet (Kamerstukken II 1999/2000, 27 250, nr. 3, p. 9, 3de alinea), zal dat bedrag van € 49 miljoen worden gecompenseerd. In de toelichting van de Overgangswet is het maximumbedrag voor tegemoetkoming vastgelegd van NLG 1,1 miljard. Dit maximumbedrag is vastgelegd in artikel 10, tweede lid, van de van regeling, zijnde € 507 miljoen.

Gezien de gedachte achter het brandstofprijsrisicomodel en de daarvan afgeleide prijsformules komen de toekomstige investeringsprojecten niet voor een specifieke tegemoetkoming krachtens de overgangswet in aanmerking. Uit de tekst van artikel 8, derde lid, onderdeel a, van de overgangswet volgt dat de elektriciteitsproductiebedrijven jaarlijks een tegemoetkoming ontvangen. Deze tegemoetkoming is afhankelijk van de kosten en de opbrengsten voor dat jaar berekend volgens het brandstofprijsrisicomodel en hangt niet af van de hoogte van de tegemoetkoming die aan andere elektriciteitsproductiebedrijven wordt verstrekt.

3.2.6. Accountantsverklaring stadsverwarming

Met behulp van het controleprotocol worden aanwijzigen gegeven omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, die belast is met de controle van de jaarlijkse opgave van verkregen opbrengsten en gemaakte kosten, bedoeld in artikel 2. Dit protocol bevat een model accountantsverklaring (zie artikel 7, tweede lid, onderdeel a). Dit protocol is opgenomen als bijlage 5 bij deze regeling. Tevens dienen de accountants van de warmtedistributiebedrijven een accountantsverklaring af te geven (zie artikel 7, lid 2, onderdeel b).

3.3. Tegemoetkoming Demkolec

Om te komen tot een juiste bepaling van de niet-marktconforme kosten van de experimentele kolenvergassingscentrale Demkolec is deze eenheid in een openbare procedure ter verkoop aangeboden. De niet-marktconformiteit, het verschil tussen de verkoopopbrengst en de boekwaarde, is vastgesteld bij de verkoop van Demkolec op 2 oktober 2001. Tussen de Staat en NEA bestaat echter nog een verschil van mening over de peildatum van de boekwaarde in deze. Dit geschil is voor bindend advies voorgelegd aan arbiters. Voor zover ten gevolge van de vervreemding van Demkolec b.v. arbeidsplaatsen verloren zijn gegaan wordt de tegemoetkoming verhoogt met het bedrag aan kosten, gemaakt voor het daarop betrekking hebbend sociaal plan, rekening houdend met de voorwaarden die de Staat hierbij met NUON Energy Trade & Wholesale is overeengekomen. Conform een op 2 oktober 2001 gesloten overeenkomst is aan de kosten voor een sociaal plan een maximum gesteld van € 13 miljoen. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat de termijn waarbinnen een tegemoetkoming onder de garantie kan worden ingeroepen, inmiddels is verlopen.

Artikelgewijs

Artikel 2

Dit artikel vormt de grondslag voor de berekening van het bedrag dat aan de afzonderlijke elektriciteitsproductiebedrijven jaarlijks zal worden afgedragen ter tegemoetkoming in de niet-marktconforme kosten. Genoemd artikel heeft betrekking op het brandstofprijsrisicomodel.

Allereerst wordt opgemerkt, dat naast de vergoeding volgens de prijsformule in bepaalde warmteproductie-overeenkomsten ook afspraken zijn gemaakt over door de N.V. Samenwerkende elektriciteitsproductiebedrijven (Sep) te verstrekken vergoedingen voor bepaalde specifiek benoemde categorieën kosten. Hierbij dient onder meer gedacht te worden aan kapitaallasten, kosten voor CO2 levering en kosten van bediening en onderhoud. Deze vergoedingen maken geen deel uit van het brandstofprijsrisicomodel en komen derhalve niet in aanmerking voor een tegemoetkoming krachtens de overgangswet anders dan reeds werd meegenomen in de prijsformule in het C&L rapport.

Verder wordt erop gewezen dat op basis van de prijsformule in een jaar kan blijken dat de tegemoetkoming inzake een stadsverwarmingscontract negatief zou moeten zijn, dat wil zeggen dat de rechtspersoon aan de Minister van Economische Zaken zou moeten betalen. Wanneer een rechtspersoon tezamen met groepsmaatschappijen (de Groep) meerdere stadsverwarmingscontracten heeft afgesloten die onder deze regeling vallen, zullen de berekende tegemoetkomingen van alle voor deze regeling kwalificerende stadsverwarmingscontracten van deze Groep eerst worden gesaldeerd. De gesaldeerde tegemoetkoming is het bedrag dat een rechtspersoon vervolgens gecompenseerd krijgt.

Er wordt op gewezen dat op grond van de Methodologie voor het analyseren van nationale steunmaatregelen in verband met gestrande kosten, aangenomen door de Europese Commissie op 25 juli 2001, de steun in geen geval het bedrag van de in aanmerking komende niet-marktconforme kosten mag overschrijden. In geval in een bepaald jaar sprake is van een negatief saldo, zal dit saldo bij de eerstvolgende tegemoetkoming in mindering worden gebracht op de totale tegemoetkoming van dat jaar.

Op grond van de overgangswet en de bepalingen in de notificatiebeschikking van de Europese Commissie zullen de elektriciteitsproductiebedrijven geen tegemoetkoming ontvangen in de kosten waarvoor een andere bijdrage wordt gegeven of is ontvangen, bijvoorbeeld door middel van een subsidie of een fiscale maatregel (artikel 8, vierde lid van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector). Hieronder valt ook de door bedrijven ontvangen MEP-bijdrage op grond van artikel 72 van de Elektriciteitswet 1998 en de aan de MEP-bijdrage voorafgegane vergoeding op basis van artikel 36t van de Wet belastingen op milieugrondslag. Dit vloeit logisch voort uit het feit dat beide regelingen hetzelfde doel dienen3 . Subsidies ter stimulering van bijvoorbeeld rookgasontzwaveling, vallen buiten de reikwijdte van deze bepaling.

Artikel 3

Conform een in oktober 2001 gesloten overeenkomst tussen N.V. NUON Energy Trade & Wholesale en de Staat is aan de kosten voor een sociaal plan een maximum gesteld van € 13 miljoen. In de overeenkomst zijn voorwaarden aan het sociaal plan gesteld. Eerste voorwaarde is dat het plan in overeenstemming is met de praktijk en de gewoonten in de energiemarkt. Daarnaast dient het plan zo efficiënt en kostenbewust als mogelijk te worden uitgevoerd. De door de koper van Demkolec te specificeren kosten zullen door de Staat op deze punten worden beoordeeld alvorens een tegemoetkoming zal worden verstrekt.

Voorts loopt nog een arbitrageprocedure tussen de Staat en NEA over de boekwaarde die dient te worden gehanteerd bij de vaststelling van de waarde van de Demkolec-eenheid. De uitkomst hiervan is van invloed op de hoogte van de niet-marktconforme kosten van deze centrale. Voor de vaststelling van de hoogte van de tegemoetkoming voor niet-marktconforme kosten verbonden aan de Demkolec-eenheid zal worden uitgegaan van de wijze van vaststelling van de boekwaarde conform de uitspraak in deze arbitrageprocedure.

Artikel 4

De bedrijven kunnen in de loop van een jaar tweemaal een voorschot aanvragen op de tegemoetkoming voor dat jaar. Het aangevraagde voorschot dient gebaseerd te zijn op de werkelijk gemaakte niet-marktconforme kosten tot de maand van indiening van de voorschotaanvraag en de geraamde werkelijke te maken niet-marktconforme kosten in de maand van indiening.

Artikel 9

De uitvoering van deze regeling dient te geschieden in overeenstemming met de beschikking van de Europese Commissie van 25 juli 2001, SG (2001)D/290565, met de daarbij behorende ‘Methodologie voor het analyseren van nationale steunmaatregelen in verband met gestrande kosten’. Dit betekent dat het eventueel teveel betaalde aan tegemoetkoming zal worden teruggevorderd, verhoogd met de rente over dat bedrag. Terugvordering dient te geschieden met inachtneming van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van de Europese Unie van 22 maart 1999 (PbEG L 83) tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag. In navolging van deze verordening (zie artikelen 14 en 15 ervan) geldt een verjaringstermijn van tien jaar voor het terugvorderen en een in rekening te brengen rentepercentage dat ten minste overeenkomt met het rentepercentage dat jaarlijks in het Publicatie van de Europese Gemeenschappen wordt bekendgemaakt. Per 1 januari 2004 is het laatstbedoelde rentepercentage vastgesteld op 4,43 procentpunten.

Artikel 10

Met de inwerkingtreding van de wet van 3 juli 2003 tot wijziging van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector in verband met de financiering van de tegemoetkoming aan de elektriciteitsproductiesector uit de algemene middelen en van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet omwille van de correctie van enkele tariefbepalingen, alsmede in verband met een tijdelijk verbod van privatisering van netwerkbedrijven (Stb. 316) op 19 augustus 2003 is artikel 25, eerste lid, van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector in die zin gewijzigd dat aan de artikelen 7 en 8 van de laatstgenoemde wet terugwerkende kracht kan worden gegeven. Ingevolge het eerste lid werkt de regeling terug tot 1 januari 2001.

Het totale bedrag dat ter beschikking wordt gesteld voor het verstrekken van tegemoetkomingen aan de gezamenlijke rechtspersonen in de periode gelegen tussen 1 januari 2001 tot en met 31 december 2010 is, zoals vastgelegd in het tweede lid, maximaal € 507 miljoen. Dat bedrag komt overeen met het in de memorie van toelichting op de Overgangswet genoemde bedrag van NGL 1,1 miljard.

De Minister van Economische Zaken,

L.J. Brinkhorst

Naar boven