Wijziging besluit algemene richtlijnen post

Besluit van de Minister van Economische Zaken van 21 januari 2005, nr. WJZ 5001719, tot wijziging van het Besluit algemene richtlijnen post in verband met de formalisering van het postvestigingenplan en enige andere onderwerpen

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op artikel 5 van de Postwet;

Besluit:

Artikel I

Het Besluit algemene richtlijnen post1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Onderdeel b van onderdeel 2.2 komt te luiden:

b. het beschikbaar stellen van dienstverleningspunten als bedoeld in onderdeel 2.9;.

B

De onderdelen 2.9 en 2.10 komen te luiden:

2.9

1. Onverminderd de onderdelen 2.11 en 2.12 omvat het net van dienstverleningspunten, dat de houder van de concessie gebruikt voor het aanbieden van postzendingen en voor het verrichten van andere met het postvervoer samenhangende handelingen, ten minste 2000 dienstverleningspunten, waarvan ten minste 902 met een volledig assortiment van diensten, en voldoet het aan de volgende spreidingsmaatstaven:

a. de spreiding over Nederland van dienstverleningspunten met een volledig assortiment van diensten resulteert in een beschikbaarheid van een volledig assortiment van diensten binnen een straal van vijf kilometer voor ten minste 95% van de inwoners;

b. de spreiding van dienstverleningspunten met een volledig assortiment van diensten buiten woonkernen met meer dan 5000 inwoners resulteert in een beschikbaarheid van een volledig assortiment van diensten binnen een straal van vijf kilometer voor ten minste 85% van de betrokken inwoners.

2. Een dienstverleningspunt in een woonkern met minder dan 5000 inwoners zonder winkelgebied wordt niet door de houder van de concessie gesloten.

3. Van het tweede lid mag de houder van de concessie afwijken indien de sluiting het gevolg is van opzegging of bedrijfsbeëindiging door de ondernemer met wie de houder van de concessie een overeenkomst tot exploitatie van een dienstverleningspunt heeft gesloten, dan wel indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. er is voor de bewoners van de woonkern binnen een straal van vijf kilometer een ander dienstverleningspunt met een volledig of nagenoeg volledig assortiment van diensten, en

b. de omzet in zegelwaarden van het te sluiten dienstverleningspunt bedraagt minder dan € 11.344,50 per jaar.

4. Een volledig assortiment van diensten, respectievelijk een nagenoeg volledig assortiment van diensten, bevat de postale diensten en activiteiten die zijn opgenomen in bijlage 2.

5. In afwijking van het eerste lid omvat het net van dienstverleningspunten met ingang van 1 januari 2006 ten minste 902 dienstverleningspunten met een volledig assortiment van diensten, ten minste 1200 dienstverleningspunten met een nagenoeg volledig assortiment van diensten, en voldoende andere dienstverleningspunten waar uitsluitend veelverkochte producten worden aangeboden.

6. Indien met ingang van 1 januari 2006, als gevolg van onvoorziene opzeggingen of bedrijfsbeëindigingen door de, door de houder van de concessie gecontracteerde, ondernemers die dienstverleningspunten exploiteren, het totaal aantal dienstverleningspunten met een volledig assortiment van diensten en met een nagenoeg volledig assortiment van diensten daalt tot onder de som van de in het vijfde lid genoemde aantallen, zorgt de houder van de concessie ervoor dat in elk geval de som van de aantallen van die dienstverleningspunten niet onder 2000 daalt.

2.10

1. De houder van de concessie is gerechtigd in het net van dienstverleningspunten, bedoeld in onderdeel 2.9, aanpassingen aan te brengen, indien een wijziging in het gebruik van diensten ter zake van het postvervoer, dan wel voor andere diensten, die voor derden op die dienstverleningspunten worden verleend, daartoe redelijkerwijs aanleiding geeft.

2. Aanpassingen in het net van dienstverleningspunten, die niet in overeenstemming zijn met onderdeel 2.9 worden niet gerealiseerd dan nadat daarover een postvestigingenplan bij de Minister is ingediend en dit postvestigingenplan de instemming van de Minister heeft verkregen.

3. De houder van de concessie verstrekt ten minste één maand voor de aanvang van elk kalenderjaar aan het college de indicatieve planning van de in dat kalenderjaar voorziene mutaties in het net van dienstverleningspunten, uitgesplitst naar soort dienstverleningspunt.

4. Binnen drie maanden na het verstrijken van een kalenderjaar verstrekt de houder van de concessie aan het college de gegevens, waaruit blijkt hoe hij in het verstreken kalenderjaar aan het postvestigingenplan en aan de onderdelen 2.9 tot en met 2.12 uitvoering heeft gegeven, alsmede een verklaring van de in onderdeel 7.5 bedoelde externe accountant over de juistheid en volledigheid van de gegevens.

5. Het college beoordeelt jaarlijks aan de hand van de gegevens, bedoeld in het vierde lid, of de houder van de concessie heeft voldaan aan onderdeel 2.9 en bijlage 2.

6. Het college rapporteert zijn bevindingen op grond van de in het vijfde lid bedoelde beoordeling binnen zes maanden na het kalenderjaar waarop de beoordeling betrekking heeft aan de Minister, en zendt hiervan tegelijkertijd een afschrift aan de houder van de concessie.

7. De rapportage, bedoeld in het vierde lid, bevat ten minste:

a. de aantallen dienstverleningspunten, uitgesplitst naar soort, aan het einde van elk kwartaal;

b. de verantwoording van de meetmethodiek voor de bepaling van de straal van vijf kilometer, genoemd in onderdeel 2.9, eerste lid;

c. een definitie van gehanteerde begrippen, voor zover die afwijken van de begrippen van dit besluit;

d. een verantwoording van de bepaling van het inwoneraantal van een woonkern;

e. de datering van de gehanteerde bronnen;

f. een verantwoording van de systematiek ter vaststelling of is voldaan aan de spreidingsnormen van onderdeel 2.11.

C

Onderdeel 2.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste volzin wordt ‘een dienstverleningspunt zal zijn als bedoeld in 2.2 onder c’ vervangen door: een dienstverleningspunt met een volledig assortiment van diensten aanwezig is.

2. In de tweede volzin wordt na ‘dienstverleningspunt’ ingevoegd: met een volledig assortiment van diensten.

D

Onderdeel 2.19 komt te luiden:

2.19

1. De houder van de concessie voldoet aan de in onderdeel 2.18 omschreven norm voor de kwaliteit van de bestelling van postvervoer van brieven binnen Nederland met de standaard overnight service, indien de kwaliteit van de bestelling van die brieven per kalenderjaar gemeten over:

a. losse brieven, gefrankeerd met een postzegel, die op voor het algemene publiek bestemde aanbiedingspunten ten vervoer zijn aangeboden en,

b. de partijenpost brieven tot en met 100 gram die op daartoe bestemde aanbiedingspunten ten vervoer is aangeboden op grond van afzonderlijke overeenkomsten als bedoel in onderdeel 5.2, een, naar de onderlinge verhouding in stuksvolume van die verkeersstromen, over het desbetreffende kalenderjaar berekend, gewogen gemiddelde van ten minste 95% heeft.

2. In een jaarlijks door de houder van de concessie aan te wijzen, en voor 1 november aan het college bekend te maken, aaneengesloten periode van ten hoogste 21 dagen in de maand december wordt de meting van de overkomstduur van de brieven, bedoeld in het eerste lid onder a, uitsluitend verricht over losse brieven die op de voor het algemene publiek bestemde dienstverleningspunten, bedoeld in onderdeel 2.9, zijn aangeboden.

3. De houder van de concessie is verplicht de vorenbedoelde metingen van de kwaliteit van de bestelling per kalenderjaar over elke maand te laten uitvoeren door een onafhankelijke en daartoe deskundige instelling.

4. De houder van de concessie kondigt de periode, bedoeld in het tweede lid, op genoegzame wijze aan het publiek aan.

5. De houder van de concessie is verplicht in de periode, bedoeld in het tweede lid, op de desbetreffende dienstverleningspunten voldoende gelegenheid te bieden aan het publiek voor het aanbieden van brieven.

E

Na § 2 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 2a

Postvestigingenplan

2a.1

1. In het geval, genoemd in onderdeel 2.10, tweede lid, stelt de houder van de concessie een postvestigingenplan op voor de opzet van het in stand te houden net van dienstverleningspunten, die hij gebruikt voor het verlenen van diensten met betrekking tot het postvervoer.

2. Het postvestigingenplan bevat ten minste:

a. de looptijd van het plan;

b. de aantallen dienstverleningspunten, zonodig onderscheiden naar soort, gedurende de looptijd van het plan en aan het einde van de looptijd;

c. de onderscheiden assortimenten van postale diensten voor elke soort van dienstverleningspunten.

3. De in een postvestigingenplan opgenomen aantallen en assortimenten kunnen afwijken van de onderdelen 2.9 tot en met 2.11.

2a.2

1. De uitvoering van een postvestigingenplan behoeft de instemming van de Minister.

2. De Minister zendt het postvestigingenplan, tezamen met het ontwerpbesluit tot wijziging van dit besluit, ter kennisneming aan beide Kamers der Staten-Generaal.

3. De Minister zendt een afschrift van de in het tweede lid bedoelde stukken aan het college ter kennisneming.

F

In onderdeel 5.4, onderdeel d, wordt ‘tot en met 2003’ telkens vervangen door: tot en met 2007.

G

§ 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel 7.1, onderdeel a, onderdeel 3°, komt te luiden:

3°. een overzicht van de aantallen brievenbussen;.

2. In onderdeel 7.1, onderdeel a vervalt onderdeel 4°, onder vernummering van onderdeel 5° tot onderdeel 4°.

3. Na onderdeel 7.6 worden zes nieuwe onderdelen ingevoegd, luidende:

7.7

1. De ingevolge onderdeel 6.2 aangewezen onafhankelijke accountant verricht de in dit besluit omschreven taken ter controle op de verplichtingen die zijn opgenomen in § 2 en § 2a.

2. De houder van de concessie legt jaarlijks een verklaring van de in het eerste lid bedoelde accountant over de uitvoering van de verplichtingen inzake de uitvoering van het postvervoer voor aan het college.

7.8

Indien de in onderdeel 6.2 bedoelde onafhankelijke accountant tevens de onafhankelijke accountant is die de in Boek 2, Titel 9, van het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven accountantscontrole verricht met betrekking tot de jaarrekening en het jaarverslag van de vennootschap die de houder van de concessie is, kan het college een andere onafhankelijke accountant aanwijzen voor het verrichten van een vakgenootschappelijke toetsing van de uitvoering van de in de onderdelen 6.2, 6.3, 7.5 en 7.7 bedoelde controletaken door de in onderdeel 7.7, eerste lid, bedoelde onafhankelijke accountant.

7.9

De accountants bedoeld in onderdeel 7.7 en onderdeel 7.8 zijn registeraccountant.

7.10

1. De andere accountant, bedoeld in onderdeel 7.8, deelt als resultaat van zijn vakgenootschappelijke toetsing aan het college mede of de verklaringen, die de accountant, bedoeld in onderdeel 7.7, eerste lid, als resultaat van de uitvoering van de in de onderdelen 6.2, 6.3, 7.5 en 7.7 omschreven controletaken aan de houder van de concessie heeft afgegeven, op een voldoende deugdelijke grondslag berusten.

2. Het college zendt een afschrift van de verklaring, bedoeld in het eerste lid naar de Minister, die daarvan zo nodig mededeling doet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

7.11

Indien de in onderdeel 7.10 bedoelde mededeling van de in onderdeel 7.8 bedoelde andere accountant inhoudt dat naar zijn beoordeling de desbetreffende verklaring van de in onderdeel 7.7 bedoelde accountant niet of niet geheel op een voldoende deugdelijke grondslag berust, geeft hij in zijn mededeling aan het college de zakelijke gronden aan waarop zijn beoordeling berust, zonder dat hij daarbij melding maakt van of in bijzonderheden treedt over de inhoud van de controledossiers van de in onderdeel 7.7 bedoelde accountant, waarin hij ter uitvoering van zijn vakgenootschappelijke toetsing bedoeld in onderdeel 7.8 inzage heeft gehad.

7.12

De in onderdeel 7.10 bedoelde mededeling wordt gedaan binnen zes maanden na de datum waarop een in dat onderdeel bedoelde verklaring van de in onderdeel 7.7 bedoelde accountant door de houder van de concessie aan het college ter kennis is gebracht.

H

In § 9 wordt ‘contracten’ vervangen door: contractanten.

Artikel II

Onder nummering van de bijlage bij het Besluit algemene richtlijnen post tot Bijlage 1, wordt een Bijlage 2 toegevoegd, overeenkomstig de bijlage bij dit besluit.

Artikel III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst, en werkt met betrekking tot artikel I, onderdeel F, terug tot en met 1 januari 2004.

Tegen dit besluit kan degene wiens belang rechtstreeks bij dit besluit is betrokken binnen 6 weken na de dag van verzending van dit besluit een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de Minister van Economische Zaken, directie Wetgeving en Juridische Zaken, Postbus 20101, ALP G/502, 2500 EC Den Haag. Dit besluit is verzonden op 27 januari 2005.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 21 januari 2005.
De Minister van Economische Zaken, L.J. Brinkhorst.

Bijlage

Bijlage 2 bij het Besluit algemene richtlijnen post, als bedoeld in 2.9, vierde lid.

A

Op dienstverleningspunten met een volledig assortiment worden de volgende diensten van postvervoer aangeboden:

– Postzegelverkoop

– Collectie:

• postzendingen binnen- en buitenland

• aangetekend binnenland (inclusief verzekerd vervoer, handtekening retour en waarde-aangifte)

• aangetekend naar het buitenland (inclusief handtekening retour en waarde-aangifte)

• braille

• pakketten binnenland tot 10 kg

• pakketten buitenland tot 20 kg

– Distributie:

• pakketten uit het binnenland tot 10 kg

• pakketten uit het buitenland tot 20 kg

• aangetekend uit het binnenland (inclusief verzekerd vervoer, handtekening retour en waarde-aangifte)

• aangetekend uit het buitenland (inclusief verzekerd vervoer, handtekening retour en waarde-aangifte)

• gerechtelijke brieven.

B

Op dienstverleningspunten met een nagenoeg volledig assortiment worden de volgende diensten van postvervoer aangeboden:

– Postzegelverkoop

– Collectie:

• postzendingen binnen- en buitenland

• aangetekend binnenland

• braille

• pakketten naar het binnenland tot 10 kg

• pakketten naar het buitenland tot 2 kg

– Distributie:

• pakketten uit het binnenland tot 10 kg

• pakketten uit het buitenland tot 2 kg.

Toelichting

I. Algemeen

I.1. Inleiding

In dit besluit worden wijzigingen aangebracht in het Besluit algemene richtlijnen post (verder: Barp), om een procedureel kader voor het postvestigingenbeleid vorm te geven, om nadere regels te stellen voor de meting van de overkomstduur en om het mogelijk te maken dat de toezichthouder, de Onafhankelijke Post- en Telecommunicatie-autoriteit, een zogenoemde peer review-accountant aanwijst om bepaalde werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de toezichthoudende taak van dat college.

I.2. Postvestigingenbeleid

Het bestaande netwerk van dienstverleningspunten

Onderdeel 2.1 van het Barp verplicht de houder van de concessie een aan de eisen des tijds beantwoordende dienstverlening ter zake van het postvervoer op te zetten en in stand te houden. Dit heeft met name betrekking op de universele dienstverlening en het netwerk van dienstverleningspunten dat de houder van de concessie (verder ook: TPG N.V.) daarvoor gebruikt. De dienstverleningspunten, zoals postkantoren, postagentschappen en andere punten waar postale diensten van TPG N.V. kunnen worden afgenomen, vormen een belangrijke schakel in het totale netwerk dat nodig is voor de uitvoering van de universele dienst. Het huidige Barp gaat uit van het net van dienstverleningspunten, zoals dat bij de totstandkoming van TPG N.V. bestond.

Het staat TPG N.V. als houder van de concessie vrij om binnen de grenzen van § 2 van het Barp, en zolang de aan de eisen des tijds beantwoordende dienstverlening is gewaarborgd, wijzigingen in dat net van dienstverleningspunten aan te brengen indien het gebruik dat wordt gemaakt van de diensten die op die dienstverleningspunten worden aangeboden, daartoe redelijkerwijs aanleiding geeft. TPG N.V. neemt als eerste veranderingen in het gebruik van zijn diensten waar en heeft als houder van de concessie dan een zekere beleidsvrijheid gekregen voor de vormgeving van het net van postvestigingen. De Minister toetst de voorgenomen maatregelen om de politieke verantwoordelijkheid te kunnen dragen voor de postale dienstverlening. Hij stemt in met de voorgenomen wijzigingen indien die niet strijdig zijn met de wet, met de waarborgen voor de universele dienstverlening in Nederland, en met de maatstaven voor de postale dienstverlening in § 2.

Het is tot op heden gebruikelijk geweest dat TPG N.V., alvorens wijzigingen in het net van dienstverleningspunten door te voeren, een (meerjaren-)plan aan de Minister aanbiedt. TPG N.V. en de Minister overleggen vervolgens over de gezamenlijke interpretatie van de ontwikkelingen in de postmarkt en tot welke maatregelen die redelijkerwijs aanleiding geven. De Minister stelt tenslotte de leden van de Tweede Kamer in kennis van de voorgenomen maatregelen van TPG N.V. waarover overeenstemming bestaat.

Het gevolg van deze handelwijze is dat TPG N.V. enerzijds gehouden is aan de maatstaven die zijn neergelegd in § 2 van het Barp, terwijl over de meer gedetailleerde invulling ervan afspraken met de Minister bestaan. De toezichthouder, de Onafhankelijke Post- en Telecommunicatie-autoriteit (verder ook: OPTA), kan de ontwikkeling van het net van dienstverleningspunten slechts aan die maatstaven toetsen op basis van de rapportage over de ontwikkeling van de aantallen dienstverleningspunten, bedoeld in onderdeel 7.1, onderdeel a, sub 3°, waarbij rekening gehouden moet worden met de gemaakte afspraken, waarover eventueel verantwoording aan de Staten-Generaal is afgelegd.

Deze wijziging van het Barp heeft met betrekking tot postvestigingen uitsluitend tot doel om de afspraken die in 2001 tussen de Minister en de houder van de concessie met instemming van de Tweede Kamer gemaakt zijn met betrekking tot de ontwikkelingen in het net van dienstverleningspunten, eenduidig en toetsbaar vast te stellen. De thans geldende afspraken over aantallen postvestigingen zijn als minimummaatstaven in het Barp opgenomen. Er is geen sprake van een wijziging in het postvestigingenbeleid.

Invoering van het postvestigingenplan

Teneinde de transparantie en de toetsbaarheid van dit proces te verbeteren, en om te komen tot duidelijke invulling door TPG N.V. van de dienstverlening door middel van postvestigingen, op de naleving waarvan toezicht kan worden gehouden, is in het Barp opgenomen wanneer een postvestigingenplan wordt opgesteld door TPG N.V., en aan welke inhoudelijke en procedurele eisen het moet voldoen. Daarnaast is een verplichting opgenomen op grond waarvan TPG N.V. jaarlijks moet rapporteren over de wijze waarop wordt voldaan aan § 2.9 van het Barp. Voor zover deze gegevens vroeger werden gegeven in het kader van de concessierapportage, is de bestaande, in onderdeel 7.1, onderdeel a, sub 3° opgenomen, verplichting om de gegevens met betrekking tot de ontwikkeling van de aantallen postvestigingen daarin op te nemen komen te vervallen.

Deze wijziging van het Barp, die het postvestigingenplan formaliseert, treedt begin 2005 in werking. Vanaf heden gerekend kan als eerste postvestigingenplan het huidige plan worden aangemerkt, waarvan de uitvoering in volle gang is en de komende twee jaren nog in beslag zal nemen. Indien het netwerk van dienstverleningspunten, zoals dat eind 2005 zal zijn vormgegeven, voor de postale dienstverlening door TPG N.V. voldoet, is er geen aanleiding een nieuw postvestigingenplan in te dienen. Indien TPG N.V. echter wijzigingen nodig acht, kan hij een nieuw postvestigingenplan indienen.

De opneming in het Barp van de verplichting een postvestigingenplan op te stellen is in overeenstemming met het voorschrift van artikel 5, vijfde lid, van de Postwet, dat zegt dat de algemene richtlijnen alleen betrekking hebben op het resultaat, en niet op de wijze van bedrijfsvoering. In dit geval wordt in het plan en in het uitvoeringsoverzicht alleen die informatie over de spreiding opgenomen, waaruit blijkt dat aan de resultaatseisen van het Barp wordt voldaan.

Assortimenten en aantallen

Het huidige postvestigingenplan loopt tot eind 2005, en bevat het traject om aan het einde van die periode de hieronder genoemde aantallen en soorten dienstverleningspunten te hebben gerealiseerd. Het plan maakt een onderscheid tussen postvestigingen met een volledig assortiment van diensten en postvestigingen met een nagenoeg volledig assortiment van diensten. In combinatie met de maatstaven voor de aantallen, en de bestaande maatstaven voor de spreiding van dienstverleningspunten bestaat er thans ook behoefte aan de vaststelling van de postale diensten die op een dienstverleningspunt worden aangeboden. In de nieuwe bijlage 2 bij het Barp is een overzicht opgenomen van postale diensten en activiteiten die horen bij een volledig assortiment van diensten, en de postale diensten en activiteiten die horen bij een nagenoeg volledig assortiment van diensten. In het geldende postvestigingenplan is opgenomen dat er gedurende de looptijd ervan, tot eind 2005, ten minste 2000 postvestigingen zijn, waarvan er ten minste 902 een volledig assortiment voeren. Dit onderscheid tussen aantallen die tijdens de uitvoeringsperiode gelden en de uiteindelijke te realiseren aantallen is nodig, omdat gedurende die uitvoeringsperiode omzettingen moeten plaatsvinden van postvestigingen van het oude model naar postvestigingen naar het nieuwe model.

Periode tot 2006

In onderdeel 2.9 worden maatstaven gegeven voor het aantal dienstverleningspunten die gelden gedurende de uitvoeringsperiode van het postvestigingenplan (onderdelen 1 en 5), en maatstaven die gelden aan het einde van de uitvoeringsperiode (onderdelen 1 en 6). Deze maatstaven impliceren voor de overgangsperiode dat er voor de vestigingen waar niet het volledige assortiment van concessiediensten gevoerd wordt nog geen assortimentseisen gelden. Hierdoor heeft de houder van de concessie de gelegenheid om het huidige vestigingenplan geleidelijk te realiseren. Bij de aanvang van de uitvoering van het plan waren er immers nog geen vestigingen met een nagenoeg volledig assortiment van concessiediensten. Daarentegen waren er wel postagentschappen, met een assortiment dat afhankelijk was van lokale omstandigheden. Deze formule verdwijnt in het huidige plan geleidelijk, terwijl tegelijkertijd steeds meer van deze vestigingen een uniform, nagenoeg volledig assortiment van concessiediensten gaan voeren. Doordat dit assortiment uitgebreider is wordt de beschikbaarheid van veel concessiediensten vergroot.

Periode na 2006

Na afloop van de planperiode, d.w.z. met ingang van 2006, gelden voor alle dienstverleningspunten assortimentseisen. Het de bedoeling dat er dan 902 postvestigingen met een volledig assortiment van diensten zijn, dat er daarnaast 1200 postvestigingen met een nagenoeg volledig assortiment van diensten zijn, en dat de spreiding van de vestigingen voldoet aan de maatstaven van § 2, met dien verstande dat hierbij onderscheid wordt gemaakt tussen een spreidingsnorm van 95% beschikbaarheid van een volledig assortiment voor alle inwoners van Nederland binnen een straal van 5 km, en een spreidingsnorm van 85% beschikbaarheid van een volledig assortiment voor alle inwoners van een gebied buiten woonkernen met meer dan 5000 inwoners.

In het geldende postvestigingenplan wordt daarnaast de inrichting van 1000 servicepunten verkoop voorzien, die een aanvullende dienstverlening vormen voor de meest verkochte producten, zoals postzegels.

Aan het einde van de periode moeten in beginsel de aantallen, opgenomen in onderdeel 2.9, vijfde lid, worden gehaald. Ten aanzien van de aantallen postvestigingen wordt er rekening mee gehouden dat de feitelijke aantallen na 1 januari 2006 mede afhankelijk zullen zijn van het wel en wee van lokale ondernemers. Hierdoor kan incidenteel de situatie ontstaan dat vestigingen ongepland moeten sluiten. Mochten er onvoorziene sluitingen plaatsvinden door de ondernemers met wie de houder van de concessie een contract heeft, dan is een daling van het totaal aantal postvestigingen tot 2000 gedurende korte tijd aanvaardbaar. De houder van de concessie moet er echter te allen tijde voor zorgen dat de hiervoor genoemde landelijke beschikbaarheidspercentages worden gehaald. In onderdeel 2.10, vierde lid, is bepaald dat TPG N.V. jaarlijks verslag doet van de ontwikkelingen binnen het net van dienstverleningspunten. Daartoe wordt tenminste eens per jaar een steekproef gehouden naar het aantal dienstverleningspunten. Daarnaast moet TPG N.V. aan het begin van elk jaar een overzicht geven van de voorgenomen wijzigingen in het net van dienstverleningspunten. In combinatie met de voorschriften voor de landelijke en plaatselijke dekking en spreiding van de dienstverleningspunten is er een voldoende sluitend toezichtkader, waarmee de beschikbaarheid van voldoende dienstverleningspunten met voldoende zekerheid is gewaarborgd.

Indien de houder van de concessie van oordeel is dat het gebruik van de diensten wijziging van de in onderdeel 2.9 genoemde aantallen nodig maakt, stelt hij een nieuw postvestigingenplan op, en legt dat ter instemming aan de Minister voor. De uitvoering van het plan mag niet in strijd zijn met het Barp. De Minister kan, in verband met artikel 25 van de Postwet, pas definitieve instemming geven na verloop van de periode van twee maanden, gedurende welke een ontwerp-besluit tot wijziging van dit besluit bij de Kamers van de Staten-Generaal moet worden voorgehangen.

I.3. Overkomstduur

De houder van de concessie moet, kort gezegd, gewone brieven ingevolge onderdeel 2.18 in ten minste 95% van de gevallen de dag volgende op de dag van de aanbieding bezorgen, tenzij die laatste dag een zon- of officiële feestdag is. De overkomstduur wordt geregeld gemeten.

Elk jaar, gedurende een periode van ongeveer 21 dagen in december, is het aanbod van kerstpost in de brievenbussen naast de gewone post in diezelfde brievenbussen zo groot, dat voor de gewone post niet kan worden gegarandeerd dat zij op de dag, volgend op de dag van aanbieding, wordt bezorgd. Het scheiden van de kerstpost van de gewone post uit de brievenbussen zou een onevenredige belasting van de sorteercentra opleveren, waardoor het vervoer van de post die op het postkantoor wordt afgegeven eveneens grote vertraging oploopt. Het technisch oplossen van dit capaciteitsprobleem voor de bedoelde periode van drie weken zou betekenen dat de capaciteit van het collectie-, sorteer- en bestellingnetwerk van TPG N.V. aan een piekbelasting van drie weken wordt aangepast, die de rest van het jaar niet volledig benut wordt, terwijl de kosten ervan niet in verhouding staan met de verbetering van de kwaliteit over het hele jaar. Ook met andere, specifiek op de decembermaand toegesneden, technische maatregelen kan de scheiding van de brievenbuspost in gewone post en kerstpost, niet efficiënt plaatsvinden.

Voor de reguliere poststukken die in december op het postkantoor worden aangeboden, is de standaard overnight service wel gewaarborgd, omdat deze stukken op het postkantoor apart kunnen worden gehouden van de kerstpost.

In verband met het voorgaande is besloten om de poststukken die in een aaneengesloten periode van ten hoogste 21 dagen in de maand december in de brievenbussen worden aangeboden, buiten beschouwing te laten voor de meting van de overkomstduur. De overkomstduur van de reguliere post die op het postkantoor wordt aangeboden wordt wel in de meting over het hele jaar betrokken.

De periode van 21 dagen valt niet elk jaar op dezelfde data, omdat de verzending van de kerstpost afhankelijk is van de dag van de week waarop 5 december valt en waarop 24 december valt. Per jaar kan de houder van de concessie op basis van ervaringen voorspellen wanneer de belasting door de kerstpost het grootst is. TPG N.V. moet die periode van tevoren meedelen aan OPTA. Gedurende die periode moet de dienstverlening op de postkantoren zodanig zijn, dat de consumenten die ervoor kiezen hun brieven ten vervoer aan te bieden op een postkantoor, adequaat geholpen kunnen worden. Deze periode, en het dan optredende verschil in de behandeling tussen brieven die op het postkantoor worden aangeboden en die in de rode brievenbussen worden gedeponeerd, moeten op een geschikt tijdstip aan het publiek worden bekendgemaakt

I.4. Aanwijzing peer review accountant

Uit praktische overwegingen is het goed mogelijk dat OPTA overeenkomstig onderdeel 6.2 als onafhankelijke accountant de accountant aanwijst die tevens betrokken is bij de vaststelling van de stukken bedoeld in Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van de vennootschap die houder van de concessie is. Dit is de afgelopen jaren steeds het geval geweest. In die omstandigheden is het denkbaar dat OPTA de mogelijkheid krijgt om een tweede accountant, als zogenoemde peer review accountant, aan te wijzen.

De bevoegdheid om een tweede accountant aan te wijzen is nu uitdrukkelijk opgenomen. Deze aanwijzing verstoort de huidige gang van zaken niet. Het (doen) vaststellen van een controle-protocol als alternatief voor de aanwijzing van de peer review accountant is bezwaarlijk omdat een uitdrukkelijke delegatiegrond daarvoor in de Postwet ontbreekt. In beginsel wordt een peer review-onderzoek alleen verricht als het college twijfelt aan de juistheid van de verkregen gegevens, rapportages en verklaringen.

I.5. Advisering

OPTA

In zijn advies van 20 februari 2004 heeft de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (verder: het college) op de verschillende onderdelen van het besluit gereageerd.

Met betrekking tot de rapportage over het aantal dienstverleningspunten en de spreiding van de dienstverleningspunten stelt het college voor de afspraken, die tussen TPG N.V. en het college zijn gemaakt op te nemen. Aan dit advies is gevolg gegeven door aanvulling van 2.10 met die nadere rapportagevoorschriften.

Het college merkt op dat in onderdeel 2.9 niet alle afspraken over de spreiding van postvestigingen zijn opgenomen. Deze bezwaren zijn opgelost door de wijziging van onderdeel 2.11, en door de combinatie van de voorschriften over sluiting van bestaande postvestigingen in woonkernen met minder dan 5000 inwoners en de landelijke dekkingsnormen.

Het college is op grond van artikel 15, tweede lid van de Postwet bevoegd aanwijzingen te geven aan de houder van de concessie, voor zover die handelt in strijd met de krachtens artikel 5 van de Postwet gestelde verplichtingen. Er is geen aanleiding om voor het toezicht op de naleving van § 2 of § 7 van het Barp nadere bevoegdheden op te nemen, zoals het college heeft geadviseerd.

Het college heeft bezwaar gemaakt tegen onderdeel 2.9, derde lid, omdat er geen afspraken waren gemaakt over sluiting van postvestigingen als gevolg van opzegging door gecontracteerde ondernemers. De uitzondering is echter gerechtvaardigd, voor zover de sluiting buiten de controle van TPG valt. De hoofdregel blijft dat een postvestiging in een woonkern met minder dan 5000 inwoners niet wordt gesloten. In combinatie met de landelijke spreidingsnormen voor postvestigingen zijn de uitzonderingen op de hoofdregel zo beperkend, dat een dramatische afkalving van het serviceniveau niet wordt verwacht.

Vooralsnog wordt voorts niet overwogen om de peer review accountant nadere bevoegdheden te geven. In artikel 5 van de Postwet kan niet de bevoegdheid worden gevonden een controleprotocol op te stellen of door het college te laten opstellen. Duidelijk is wel dat de peer review accountant door het college wordt aangewezen en in opdracht van het college zijn onderzoek verricht. De tekst van onderdeel 7.10 is aangevuld met de bepaling dat het college de verklaring van de peer review accountant ter kennisneming aan de Minister stuurt, die de verklaring desgewenst aan de Tweede Kamer kan zenden.

Van de in het Overlegplatform Post en Telecommunicatie vertegenwoordigde partijen is commentaar ontvangen van Businesspost en TPG N.V.

Businesspost heeft twee inhoudelijke opmerkingen gemaakt. Ten eerste is Businesspost van mening dat de normen voor de overkomstduur te beperkt zijn, en zich ten onrechte beperken tot de opgenomen met een postzegel gefrankeerde brieven en tot brieven die deel uitmaken van een partij voor het vervoer waarvan een afzonderlijke overeenkomst is gesloten. Onderdeel 2.18 Barp, dat niet wordt gewijzigd, stelt de norm voor de overkomstduur. Die geldt in beginsel voor alle brieven. Er wordt van uitgegaan, dat de norm van 2.18 wordt bereikt als de norm wordt gehaald voor de in 2.19 genoemde soorten post. Daarom wordt alleen de overkomstduur van die soorten gemeten.

Aangezien deze onderdelen in overeenstemming met de richtlijn zijn en zij in het onderhavige wijzigingsbesluit niet gewijzigd worden, is er geen aanleiding een aanvulling aan te brengen.

Ten tweede wijst Businesspost er terecht op dat in het wijzigingsbesluit zoals dat aan het overlegplatform is aangeboden onderdeel 7.1.5° vervalt en dat dit onderdeel 7.1.3° moet zijn, en wijst erop dat de gegevens over de aantallen dienstverleningspunten net als tot op heden in een rapportage moeten worden opgenomen. In verband hiermee is het gewijzigde onderdeel 2.10 aangevuld met een zevende lid.

TPG N.V. merkt op dat de norm, die in onderdeel 2.9, onderdeel 6 van het concept-wijzigingsbesluit was opgenomen, en die voorschreef dat de daling niet vaker dan op 150 werkdagen optreedt, niet goed uitvoerbaar is en tot een aanzienlijke verhoging van de administratieve lasten leidt. Naar aanleiding hiervan is een minder stringente tekst opgenomen. Het op vooraf vastgestelde dagen kunnen rapporteren over de aantallen postvestigingen vormt een verzwaring van de administratieve lasten. Niettemin moet TPG N.V. een zodanig registratiesysteem van de actieve postvestigingen hebben dat met voldoende zekerheid achteraf kan worden vastgesteld hoeveel postvestigingen in een periode van een jaar open waren, opdat adequaat kan worden toegezien op de naleving van onderdeel 2.9. Daarom moet TPG N.V. in de rapportage de aantallen postvestigingen vermelden op verschillende tijdstippen.

Voorts merkt TPG N.V. op dat de bepalingen over vakgenootschappelijke toetsing in de onderdelen 7.7 tot en met 7.12 een verzwaring van het regime en van de administratieve lasten betekenen. Deze bepalingen zijn nodig om OPTA in de gelegenheid te stellen het toezicht beter uit te voeren.

Voorhang

Overeenkomstig artikel 25, tweede lid, van de Postwet is het ontwerp van deze wijziging van het Barp aan de beide Kamers der Staten-Generaal gezonden. Het is onderwerp van bespreking geweest tijdens een algemeen overleg op 16 december 2004. Deze bespreking en de daarbij gestelde vragen hebben geen aanleiding gegeven het ontwerp te wijzigen.

Daarna is gebleken dat door de voorgenomen intrekking van artikel 7.1, onderdeel a, onderdeel 3°, de verplichting om informatie te geven over de aantallen brievenbussen verviel, hetgeen niet door een andere bepaling is gecompenseerd. Volstaan wordt thans met een wijziging van bedoeld onderdeel 3°.

I.6 Informatieverplichtingen en Administratieve lasten

In dit besluit worden de volgende informatieverplichtingen opgenomen en op onderdelen vervangen:

A. Met betrekking tot het postvestigingenbeleid:

1. onderdeel 2.10, onderdeel 3: indicatieve planning van het in dat kalenderjaar voorziene aantal mutaties in het net van dienstverleningspunten toesturen aan college;

2. onderdeel 2.10, onderdeel 4: aan het college gegevens verstrekken, die betrekking hebben op de aantallen dienstverleningspunten op bepaalde dagen en over de meetsystematiek, waaruit blijkt hoe hij in het verstreken kalenderjaar aan het postvestigingenplan en aan de onderdelen 2.9 tot en met 2.12 uitvoering is gegeven, alsmede een verklaring van de in onderdeel 7.5 bedoelde externe accountant over de juistheid en volledigheid van de gegevens;

3. onderdeel 2.10, onderdeel 6: afwikkeling binnen TPG van de van het college ontvangen rapportage van bevindingen aan de Minister (archiveren en intern communiceren).

4. § 2.a.1 Postvestigingenplan. De uitvoering van het postvestigingenplan behoeft de instemming van de Minister en wordt daartoe aan de minister toegezonden.

Op de redenen om de procedure die leidt tot de vaststelling van het postvestigingenplan te formaliseren is hierboven, in onderdeel I.2 ingegaan. De informatieverplichtingen vloeien daaruit voort. Voor zover hierdoor een overlap ontstond met de bestaande niet-geformaliseerde procedure en de informatieverplichting van § 7.1, onderdeel 3, is de bestaande verplichting ingetrokken.

De bruto administratieve lasten van A 1, 2, 3 en 4 voor de concessiehouder bedragen op jaarbasis € 172.200. De lasten voor de vier onderdelen bedragen respectievelijk € 4.000, € 144.000, € 1.800 en € 24.200. De rapportage over de ontwikkelingen van het net van postvestigingen (onderdeel A2) is niet nieuw, en betreft, met uitzondering van de afzonderlijke accountantsverklaring, een bestaande en berekende administratieve last (van € 84.000, Barp art 7.1) zodat de netto toename door nieuwe informatieverplichtingen omtrent postvestigingen € 88.200 bedraagt.

De gevraagde informatie is nodig voor het toezicht op de uitvoering van de universele dienst, waarvan de omvang in de Postrichtlijn is omschreven. Deze informatieverplichtingen zoals die in dit besluit worden opgelegd sluiten overigens zo veel mogelijk aan op de werkwijze en timing van de rapportages door de concessiehouder. Deze werkwijze levert per saldo de minste extra inspanningen en kosten op.

Met betrekking tot informatieverplichtingen omtrent het postvestigingenplan wordt aangesloten bij de thans gebruikelijke systematiek, waarin TPG N.V. over een periode die zich over (gewoonlijk) vijf jaar uitstrekt het beleid weergeeft voor de dienstverlening door middel van postkantoren en postagentschappen. De omvang van het plan of de kosten voor de houder van de concessie om dit plan t.b.v. deze informatieverplichting op te stellen worden slechts marginaal vergroot. Het laatste postvestigingenplan is in 2001 opgesteld, is geldig tot en met 2005 en heeft afgelopen jaren geen wijzigingen ondergaan. De volgende planperiode loopt van in beginsel 2006–2010; dit nieuwe plan zal zo nodig worden ingediend en worden vastgesteld in 2005. De frequentie van de informatieverplichting is derhalve vooralsnog eens per vijf jaar.

B. Onderdeel 7.8: Peer review: Het college kan een andere onafhankelijke accountant aanwijzen voor het verrichten van een vakgenootschappelijke toetsing van de controletaken van de accountant voor de uitvoering van de verplichtingen van het Barp.

Het college kan het instrument van de peer review toepassen, in aanvulling op de reguliere en geregelde praktijk van het accountantstoezicht in Nederland volgens de Nivra-regels. De peer review accountant geeft een oordeel over de wijze waarop de eerste accountant tot zijn verklaring is gekomen.

De administratieve lasten worden geschat op € 107.000 per keer dat deze peer review wordt verricht. Het is de bevoegdheid van Opta om te bepalen met welke regelmaat zij een dergelijke peer review nodig acht, mede gelet op de algemene beleidsvoornemens van de overheid om de eenduidigheid van accountantscontroles en –verklaringen te vergroten. Thans wordt aangenomen dat dit gemiddeld eens per twee jaar zal zijn, zodat de verhoging van de administratieve lasten als gevolg van dit onderdeel van het besluit op € 53.500 per jaar wordt berekend.

De toename van administratieve lasten van dit besluit als geheel is derhalve € 141.700.

Het Adviescollege toetsing administratieve lasten heeft laten weten deze wijziging van het Barp niet te selecteren voor een toets, maar stelt vast dat een peer review onderzoek alleen dient te worden verricht als getwijfeld wordt aan de juistheid van de gegevens. De toelichting is op dit punt aangevuld.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

De invoering van het onderscheid tussen dienstverleningspunten met een volledig assortiment van diensten en dienstverleningspunten met een nagenoeg volledig assortiment van diensten, maakt wijziging van onderdeel 2.2, onderdeel b nodig, omdat daarin in het midden wordt gelaten welke diensten worden aangeboden. Nu in onderdeel 2.9 en bijlage II bij het Barp deze diensten expliciet genoemd worden, ligt het in de rede om de dienstverlening, die in algemene zin in onderdeel 2.1 aan de houder van de concessie wordt opgedragen, in onderdeel 2.2 rechtstreeks te koppelen aan de in onderdeel 2.9 onderscheiden soorten dienstverleningspunten.

Onderdeel B

Onderdeel 2.9

Het in 2001 in de afspraken tussen TPG N.V. en de indertijd verantwoordelijke Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat neergelegde voorzieningenniveau met betrekking tot postvestigingen wordt voor de komende jaren als uitgangspunt genomen bij de toepassing van onderdeel 2.10, waarin staat dat TPG N.V. bevoegd is wijzigingen in het net van dienstverleningspunten aan te brengen als daarvoor redelijkerwijs aanleiding is op grond van het gebruik dat wordt gemaakt van de diensten die op het postkantoor worden aangeboden. Het oorspronkelijke net van dienstverleningspunten heeft inmiddels zoveel wijzigingen ondergaan dat een verwijzing naar dat netwerk niet meer relevant is.

Daarom is de verwijzing in onderdeel 2.9 naar het oorspronkelijke netwerk van dienstverleningspunten geschrapt, en vervangen door maatstaven voor het totale netwerk van dienstverleningspunten. Deze maatstaven vormen, zoals in onderdeel I.2 van het algemene gedeelte van deze toelichting is uiteengezet, de neerslag van de afspraken die in het kader van de het huidige postvestigingenplan zijn gemaakt en bevatten minimumeisen. Voor zover die maatstaven uitgaan van een straal van 5 km, impliceert de toepassing daarvan dat vanaf de betrokken postvestiging een cirkel met een straal van 5 km dient te worden getrokken. Deze normering geldt tot het tijdstip waarop de Minister zal hebben ingestemd met de uitvoering van een nieuw postvestigingenplan.

De spreidingsmaatstaven betreffen de woonkernen met meer dan 5000 inwoners, respectievelijk 50.000 inwoners (onderdeel 2.11) en algemene spreidingsmaatstaven voor heel Nederland en voor de gebieden buiten woonkernen met meer dan 5000 inwoners (onderdeel 2.9, onderdeel 1). In die gebieden moet de houder van de concessie bovendien voldoen aan onderdeel 2.12.

Om tot het eindresultaat van het plan op 1 januari 2006 te komen worden de bestaande postvestigingen, voor zover zij niet hetzelfde (volledige) assortiment van diensten behouden, omgevormd tot ofwel postvestigingen met een volledig assortiment van diensten of postvestigingen met een nagenoeg volledig assortiment van diensten.

In een aantal gevallen zullen postvestigingen bovendien worden verplaatst. Bij de afspraken, die over het postvestigingenplan 2001–2005 zijn gemaakt, is tevens bepaald dat er een normering geldt voor de sluiting van bestaande postvestingen in kleine woonkernen zonder eigen winkelgebied (Kamerstukken II, 2000–2001, 21693 en 26363, nr. 52, punt 3). Onder een winkelgebied wordt een gebied met meer dan 4 winkels verstaan. Deze afspraak is overgenomen in onderdeel 2.9, onder 2 en 3. In die afspraak staat dat TPG N.V. een bestaande vestiging in een woonkern met minder dan 5000 inwoners uit eigen beweging pas mag sluiten indien aan de drie voorwaarden is voldaan: het betreft een woonkern zonder eigen winkelgebied; er is een andere postvestiging met een volledig of een nagenoeg volledig assortiment binnen een straal van 5 km; de omzet in zegelwaarden bedraagt minder dan € 11.344,50,– (was ƒ 25.000).

TPG N.V. is voor een deel van de postvestigingen afhankelijk van particuliere contractanten, die om uiteenlopende redenen de overeenkomst met TPG N.V. kunnen beëindigen. TPG N.V. blijft echter gehouden aan de spreidingsmaatstaven. Dit betekent dat, gemeten over heel Nederland, na een sluiting altijd 95% van de bewoners een vestiging met een volledig assortiment van diensten binnen een straal van 5 km ter beschikking staat.

Naast het netwerk van postvestigingen met een volledig of nagenoeg volledig assortiment van diensten vereist de postale dienstverlening de aanwezigheid van voldoende dienstverleningspunten, waar uitsluitend de veelgevraagde producten kunnen worden gekocht. In het postvestigingenplan 2001–2005 is vastgelegd, dat er op 1 januari 2006 duizend van deze zogenoemde servicepunten verkoop zullen zijn, hetgeen onder de huidige omstandigheden als een voldoende aantal kan worden aangemerkt.

Onderdeel 2.10

Het in het thans geldende postvestigingenplan afgesproken traject naar een netwerk, bestaande uit postvestigingen met een volledig assortiment van diensten, postvestigingen met een nagenoeg volledig assortiment van diensten en servicepunten verkoop, zulks met inachtneming van de in onderdeel 2.9 opgenomen maatstaven, is een complex proces.

Om te kunnen beoordelen of de voorgenomen en gerealiseerde wijzigingen in overeenstemming zijn met de thans in het Barp opgenomen normering, moet de houder van de concessie periodiek aan de toezichthouder, de OPTA, verslag doen van de aantallen postvestigingen en de gerealiseerde wijzigingen, en een indicatie geven van de in de komende periode door de concessiehouder te realiseren wijzigingen. Op deze wijze wordt tijdig inzichtelijk hoe de feitelijke dienstverlening zich ontwikkelt, niet alleen als gevolg van het beleid van de concessiehouder, maar ook als gevolg van beschikbaarheid van personeel of ondernemers voor de dienstverleningspunten.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in het eerste lid van onderdeel 2.10 een redactionele wijziging aan te brengen. Als relevante factoren worden de postale diensten genoemd die op de postvestigingen worden aangeboden, en de andere diensten die voor derden op postkantoren worden verleend. In de tekst stond daarbij ‘door hem voor derden […] worden verleend’. De postvestigingen zijn in beheer bij een aparte besloten vennootschap. De postale diensten en de overige diensten voor derden worden in beginsel door deze aparte besloten vennootschap verleend, die daartoe met TPG N.V. en met die derden contracten afsluit. Door deze constructie is geciteerde passage niet meer juist. In verband hiermee zijn de woorden ‘door hem’ geschrapt, omdat die de indruk wekken dat de houder van de concessie deze diensten aan derden verleent.

Onderdeel C

De wijziging in onderdeel 2.2 maakt het noodzakelijk om in onderdeel 2.11 te verduidelijken welke dienstverleningspunten vereist zijn.

Onderdeel D

In het eerste lid, onderdeel b van 2.19 is een onjuiste verwijzing gecorrigeerd.

Zoals in onderdeel I.3 van het algemeen gedeelte van de toelichting is beschreven, kan de houder van de concessie momenteel in de kerstperiode alleen voor gewone post die wordt aangeboden op de postkantoren garanderen dat ten minste 95% van die post de dag, volgend op de dag van aanbieding wordt afgeleverd.

Om ervoor te zorgen dat het publiek de gewone brievenpost in de aangewezen periode van 21 dagen gescheiden van de kerstpost kan aanbieden op de dienstverleningspunten, moet de capaciteit van de dienstverlening op die dienstverleningspunten in overeenstemming zijn met het aanbod van extra gewone brieven die normaal in de brievenbus zouden worden aangeboden. In verband hiermee is voorgeschreven dat op de dienstverleningspunten voldoende gelegenheid wordt geboden voor het aanbieden van brieven.

Onderdeel E

In dit onderdeel wordt beschreven hoe de procedure is voor de totstandkoming van een postvestigingenplan en de relatie tussen het postvestigingenplan en de maatstaven die zijn opgenomen van onderdeel 2.9.

Uitgangspunt is dat de houder van de concessie vrij is om binnen de maatstaven van het Barp het net van dienstverleningspunten in te richten. Indien echter uit het gebruik dat van de diensten wordt gemaakt blijkt dat het net van dienstverleningspunten zodanige aanpassing behoeft dat de maatstaven van de onderdelen 2.9 tot en met 2.11 moeten worden gewijzigd, dan dient de houder van de concessie een (nieuw) postvestigingenplan in. De in een plan opgenomen aantallen mogen afwijken van onderdeel 2.9. Dit is uitdrukkelijk opgenomen, omdat de houder van de concessie anders de maatstaven van het Barp zouden worden tegengeworpen. Het postvestigingenplan is op deze wijze een instrument dat veranderingen in werking zet. De Minister besluit welke wijziging van het Barp nodig is.

Ingevolge artikel 25 van de Postwet wordt een voorgenomen wijziging van het Besluit algemene richtlijnen post niet eerder vastgesteld dan twee maanden na het tijdstip waarop het aan beide Kamers der Staten-Generaal is gezonden. Indien de wijziging voortvloeit uit een door de houder van de concessie ingediend postvestigingenplan waarover overeenstemming bestaat tussen mij en de houder van de concessie, dan wordt dit plan, nadat onder meer het Overlegplatform Post en Telecommunicatie, en de Onafhankelijke Post- en Telecommunicatie-autoriteit op grond van de zogenoemde uitvoeringstoets, advies hebben uitgebracht, met de voorgenomen wijziging meegezonden.

Onderdeel F

Bij besluit van de Minister van Economische Zaken van 14 juni 2004 is het bezwaarschrift van TPG N.V. tegen het besluit van 21 september 2003, nr WJZ 3050684, houdende wijziging van het Besluit algemene richtlijnen post (Stcrt. 2003, 192) gegrond verklaard, en is het bestreden besluit ingetrokken. Als gevolg hiervan luidt onder meer onderdeel 5.4 zoals dat onderdeel luidde vóór 8 oktober 2003. Daarin was de werking van het basisjaar beperkt tot 2003. Zonder de onderhavige wijziging zou het tariefbeheersingsysteem voor de jaren na 2003 in het geheel niet meer als toezichtinstrument kunnen worden gehanteerd. TPG N.V. heeft aangekondigd in de periode tot 2007 alleen een tariefverhoging in overweging te nemen voor de zakelijke diensten die onder het aan TPG N.V. voorbehouden gedeelte van het postvervoer vallen.

Onderdeel G

Onderdeel 7.1

Deze wijziging hangt samen met de verplichtingen van 2.10, derde en vierde lid, en 2.20, waardoor een aparte rapportage over de aantallen dienstverleningspunten, respectievelijk de overkomstduur, overbodig is geworden.

Onderdelen 7.6 tot en met 7.12

Deze wijzigingen bevat voorschriften die OPTA in acht moet nemen als het een zogenoemde peer review accountant wil aanwijzen.

Onderdeel H

Met deze wijziging wordt een onjuistheid weggenomen, die in de praktijk echter niet tot misverstanden heeft geleid.

Artikel II

In aanvulling op de toelichting op onderdeel A van artikel I wordt het wenselijk geacht om de dienstverlening die hoort bij een volledig assortiment van diensten en bij een nagenoeg volledig assortiment van diensten te concretiseren. Wat het volledige assortiment is volgt uit artikel 2 van de Postwet juncto de artikelen 3 en 5 van het Postbesluit. Hier worden alleen de diensten aangegeven die de houder van de concessie moet aanbieden volgens die wettelijke bepalingen. In de praktijk is het pakket uitgebreid met een aantal postale diensten, financiële diensten en diensten van derden.

Daarnaast is een duidelijker en meer samenhangende omschrijving van zowel het volledig als het nagenoeg volledig assortiment van concessiediensten gegeven.

Een van de postale diensten is het bewaren van postzendingen tot ze worden afgehaald, indien de zending niet kan worden afgeleverd omdat de besteller niemand thuis aantrof. Het kan om logistieke redenen gewenst zijn dat deze af te halen post wordt bewaard op een andere postvestiging of een andere locatie dan de postvestiging van waaruit de normale distributie voor het desbetreffende adres plaatsvindt. Deze situatie doet niet af aan de kwalificatie van die laatstbedoelde postvestiging als postvestiging met volledig of nagenoeg volledig assortiment.

Met betrekking tot braillezendingen kan worden opgemerkt dat deze in verband met onderdeel 6.1 als zodanig worden aangeboden (collectie), maar dat deze zendingen vervolgens als pakjes worden behandeld, zodat ze bij distributie niet als braillezendingen zijn opgenomen.

Artikel III

Zoals in de toelichting op artikel I, onderdeel F onderdeel is gemeld, werd na de intrekking van het besluit van 21 september 2003, nr. WJZ 3050684, houdende wijziging van het Besluit algemene richtlijnen post (Stcrt. 2003, 192) de tekst van onderdeel 5.4 zoals die voorheen luidde, waarin het basisjaar voor de periode 2000–2003 werd vastgesteld. Met ingang van 1 januari 2004 is de betekenis van het basis jaar is vervallen. Hierdoor is een adequate toets van voorgestelde tariefverhogingen door OPTA niet mogelijk. In verband hiermee dient de wijziging die het basisjaar vaststelt tot en met 2007 terugwerking te krijgen tot en met 1 januari 2004.

De Minister van Economische Zaken,

L.J. Brinkhorst

  • 1

    Stcrt. 2000, 110; laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 april 2003, Stcrt. 4 april 2003, nr. 67.

Naar boven