Wijziging Voorschrift Vreemdelingen 2000 (eenenveertigste wijziging)

Regeling van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 30 september 2005, nummer IND UIT 05-5768 (AUB), houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (eenenveertigste wijziging)

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

Gelet op artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000;

Besluit:

Artikel I

Het Voorschrift Vreemdelingen 2000 wordt gewijzigd als volgt:

Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d van het eerste lid van artikel 3.34b door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. vóór 1 april 2001 een aanvraag tot toelating als vluchteling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Vreemdelingenwet heeft ingediend en in de periode van 14 januari 2003 tot en met 17 maart 2005 rechtstreeks bij de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, anders dan met het in bijlage 13 bij deze regeling met de letter a aangeduide model.

Artikel II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 30 september 2005
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, M.C.F. Verdonk.

Toelichting

Algemeen

Naar aanleiding van een toezegging van de toenmalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gedaan op 14 januari 2003 om zaken alsnog op schrijnendheid te beoordelen zijn brieven met een verzoek hiertoe binnengekomen op het departement en bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Ingevolge de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 november 2004, zaaknummer 200404931/1, zullen de meeste brieven opgevat moeten worden als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Tot de uitspraak van de Afdeling werd er van uitgegaan dat deze zogeheten 14-1 brieven geen aanvragen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, Algemene wet bestuursrecht waren en de reactie daarop derhalve geen beschikking was waartegen rechtsmiddelen konden worden aangewend. Het tegenwerpen van de vereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag, zoals onder meer de plaats van indiening alsmede het legesvereiste, was voordien dan ook niet aan de orde.

Naar aanleiding van deze uitspraak is bij brief van 18 maart 2005 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 19637 en 29537, nr. 910) aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal bericht dat brieven die nog niet zijn beantwoord, alsnog zullen moeten voldoen aan de vereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag. Op 26 april 2005 heeft de Tweede Kamer evenwel een motie aangenomen waarbij de regering werd verzocht om het nieuwe beleid naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling over de 14-1 brieven in werking te laten treden met ingang van de datum van openbaarmaking van de brief aan de Tweede Kamer, te weten 18 maart 2005.

Ter uitvoering van deze motie wordt thans de onderhavige regeling vastgesteld.

In de onderhavige regeling is neergelegd dat vrijstelling van de verplichting leges te betalen kan worden verleend aan een – gelet op de tijdsafbakening – duidelijk te onderscheiden groep vreemdelingen waarvan de Tweede Kamer heeft aangegeven het niet redelijk te vinden indien onverkort zou worden vastgehouden aan deze verplichting.

Als voorwaarde is allereerst opgenomen dat de 14-1-brief moet zijn ingediend in de periode van 14 januari 2003 tot en met 17 maart 2005. De Tweede Kamer heeft immers overwogen dat de regering eerst op 18 maart 2005 openbaar heeft gemaakt dat een onderscheid wordt gemaakt tussen brieven die vóór en na de uitspraak van de Afdeling zijn ontvangen en al of niet beantwoorde brieven hetgeen naar het oordeel van de Tweede Kamer een verschil in behandeling zou betekenen. De personen die het betreft konden voorts, aldus de Tweede Kamer, niet eerder dan 18 maart 2005 weten in welke zin het kabinet gehoor zou geven aan de uitspraak van de Afdeling.

Aangezien de toezegging gedaan op 14 januari 2003 door de toenmalige bewindspersoon om zaken alsnog op schrijnendheid te beoordelen, zaken betrof van vreemdelingen die reeds vóór 1 april 2001 (de datum dat de Vreemdelingenwet 2000 in werking trad) een aanvraag tot toelating als vluchteling hadden ingediend, is ook deze voorwaarde opgenomen.

Het vorenstaande laat overigens onverlet dat het mogelijk blijft om een binnengekomen brief in een lopende procedure bij de beslissing in die procedure te betrekken, indien de inhoud van de brief daartoe aanleiding geeft.

Conform de wens van de Tweede Kamer wordt thans ook de vreemdeling die vóór 1 april 2001 een aanvraag tot toelating als vluchteling heeft ingediend en tussen 14 januari 2003 en 18 maart 2005 een 14-1 brief heeft ingediend die moet worden aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingwet 2000, vrijgesteld van de legesverplichting. Uiteraard geldt deze vrijstelling alleen voor de betreffende 14-1 brief, niet voor eventuele eerdere of latere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier en evenmin voor aanvragen die op de ‘normale’ wijze zijn ingediend.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M.C.F. Verdonk

Naar boven