Beleidsregels projectsubsidie initiatieven versterking van het handelen bij eergerelateerd geweld

Besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 14 september 2005, nr. DDS 5373122 houdende de vaststelling van beleidsregels ter zake van de uitvoering van artikel 48s van de Wet Justitie-subsidies (Beleidsregels projectsubsidie initiatieven versterking van het handelen bij eergerelateerd geweld)

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

Gelet op artikel 48s van de Wet Justitiesubsidies en artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

Artikel 1

Begripsbepaling

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. Minister: De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie;

b. Minderhedenorganisaties: (zelf)organisaties, al dan niet op etnische of religieuze grondslag, die vanwege de aard van de organisatie een directe band hebben met allochtone burgers, bij voorbeeld via vertegenwoordiging;

c. Eergerelateerd geweld: elke vorm van geestelijk of lichamelijk geweld gepleegd vanuit een collectieve mentaliteit in reactie op een (dreiging van) schending van de eer van een man of vrouw en daarmee van zijn of haar familie waarvan de buitenwereld op de hoogte is of dreigt te raken;

d. Handelingsprotocol: een door en voor burgers en organisaties uit de minderheden op te stellen document dat inzicht geeft in handelingsmogelijkheden ter voorkoming van of interventie bij eergerelateerd geweld.

Artikel 2

Doelomschrijving

De Minister kan op aanvraag een subsidie verlenen ten behoeve van initiatieven die:

a. gericht zijn op verbetering van het handelen van burgers en organisaties uit de minderheden bij eergerelateerd geweld en;

b. bijdragen aan de realisatie van een gezamenlijk op te stellen handelingsprotocol.

Artikel 3

Budget

Het beschikbare budget voor het verlenen van de subsidies bedraagt € 200.000,= , te besteden in het jaar 2005.

Artikel 4

Subsidieaanvrager

Voor verlening van een subsidie komen in aanmerking rechtspersonen, zijnde:

a. minderhedenorganisaties uit groepen waar eergerelateerd geweld zich traditioneel voordoet, dan wel een samenwerkingsverband van meerdere van deze organisaties, waarbij participerende organisaties bij overeenkomst de wijze van samenwerking voor deze activiteit vastleggen en één partij aanwijzen als aanvrager;

b. een gemeente of provincie, dan wel een door de gemeente of provincie bij overeenkomst aangewezen rechtspersoon, onder aanvullende voorwaarden als genoemd in artikel 7, onderdelen e en f.

Artikel 5

Subsidieaanvraag

1. Bij de aanvraag dient te worden overgelegd een projectvoorstel, als bedoeld in artikel 6, en een daarbij behorende begroting van de kosten die voor subsidie in aanmerking worden gebracht.

2. Indien de aanvraag wordt ingediend namens een gemeente, een provincie of een samenwerkingsverband, als bedoeld in artikel 4, wordt bij de aanvraag tevens overgelegd:

– een afschrift van de overeenkomst;

– een door de gemeente, die partij is bij de overeenkomst, ondertekend document, waaruit blijkt dat de gemeente die de subsidie aanvraagt, de rechtspersoon heeft aangewezen als subsidieaanvrager.

3. Een aanvraag tot verlening van een subsidie dient uiterlijk 5 oktober 2005 door de Minister te zijn ontvangen.

Artikel 6

Projectvoorstel

1. Het projectvoorstel, bedoeld in artikel 5, eerste lid, bevat in ieder geval:

a. een beschrijving van de zienswijze ten aanzien van eergerelateerd geweld en de zienswijze ten aanzien van de realisatie van een gezamenlijk handelingsprotocol, bedoeld in artikel 2;

b. een korte beschrijving van eventuele initiatieven of actieve deelname aan initiatieven van derden die de afgelopen drie jaar zijn ondernomen ter bestrijding van eergerelateerd geweld;

c. een opgave van de begindatum en duur van het project;

d. een beschrijving en analyse van het probleem waarop het project zich richt;

e. een beschrijving van de doelstelling, doelgroep en het beoogde resultaat van het project;

f. een beschrijving van activiteiten die in het licht van de doelstelling worden genomen, voorzien van een tijdpad;

g. een beschrijving van de wijze van uitvoering, onder andere ten aanzien van de wijze van samenwerking en taakverdeling tussen participerende organisaties en beoogd bereik van de doelgroepen;

h. een beschrijving van de wijze waarop de activiteiten worden geëvalueerd en beoordeeld;

i. een beschrijving van de wijze waarop, aan de hand van de activiteiten, wordt bijgedragen aan de realisatie van een protocol als genoemd in artikel 2;

j. een beschrijving van het voorziene gebruik van het handelingsprotocol na afronding van het project.

2. Het projectvoorstel geeft er blijk van te voldoen aan de aanvullende criteria, als genoemd in artikel 7.

3. Het projectvoorstel vermeldt een projectleider.

Artikel 7

Aanvullende criteria

Als voorwaarde voor verlening van een subsidie gelden ten aanzien van de te subsidiëren activiteiten de volgende aanvullende criteria:

a. de activiteiten dienen plaats te vinden in de periode van 1 oktober 2005 tot 31 december 2005;

b. de activiteiten, dan wel de resultaten daarvan, dienen concreet en aantoonbaar bij te dragen aan een handelingsprotocol opdat dit protocol geschikt is voor breed gebruik;

c. de activiteiten dienen bij te dragen aan draagvlak bij de achterban voor het gebruik van het handelingsprotocol;

d. de activiteiten dienen ten minste een lokaal of regionaal effect te hebben, en landelijk als voorbeeld te kunnen dienen;

e. indien de subsidieaanvrager valt onder artikel 4, lid 2, dient aantoonbaar sprake te zijn van samenwerking met minderhedenorganisaties;

f. indien de subsidieaanvrager een gemeente of provincie is, dient die gemeente of provincie een eigen bijdrage te leveren voor activiteiten in 2005 of 2006 die bijdragen aan het doel als genoemd in artikel 2, voor een bedrag dat ten minste 50% bedraagt van de aangevraagde subsidie;

g. de activiteiten mogen niet reeds uit andere hoofde van rijkswege zijn gesubsidieerd en maken geen onderdeel uit van het reguliere beleid van de rijksoverheid, provincie of gemeente.

Artikel 8

Subsidiabele kosten

Voor subsidie kunnen slechts in aanmerking worden gebracht de volgende, rechtstreeks aan de voorbereiding, de uitvoering en het beheer van het project toe te rekenen, werkelijk gemaakte en ten laste van de subsidie-aanvrager gebleven kosten van:

a. activiteiten;

b. personeel;

c. overhead.

Artikel 9

Omvang subsidie

De subsidie voor de kosten, bedoeld in artikel 8, bedragen maximaal € 35.000 per project, onder verwijzing naar artikel 7, onderdeel f en artikel 8.

Artikel 10

Verlening van de subsidie

1. De Minister besluit voor 1 november 2005 op de aanvraag om verlening van een subsidie.

2. In het besluit kan de Minister nadere verplichtingen stellen ten aanzien van:

a. de bestemming van de subsidie;

b. de aard van de medewerking van de aanvrager bij de totstandkoming van het protocol.

3. De subsidie wordt verleend ten behoeve van de projectperiode van 1 oktober 2005 tot en met 31 december 2005.

4. De subsidie wordt eenmalig verleend.

Artikel 11

Afwijzing subsidie

Op een aanvraag om verlening van een subsidie wordt in ieder geval afwijzend beslist indien:

a. niet wordt voldaan aan de artikelen 2, 3, 5 en het projectplan niet voldoet aan de voorwaarden als genoemd in artikel 6;

b. de kosten van het project naar het oordeel van de Minister niet in redelijke verhouding staan tot de beoogde effecten.

Artikel 12

Vaststelling van de subsidie

1. De ontvanger van een subsidie dient voor 1 mei 2006 bij de Minister een aanvraag in tot vaststelling van de subsidie.

2. De aanvraag gaat vergezeld van een inhoudelijk en financieel verslag.

3. De Minister beslist voor 1 augustus 2006 op de aanvraag om vaststelling van de subsidie.

Artikel 13

Inventarisatie en evaluatie

De subsidieontvanger verleent op verzoek van de Minister medewerking aan een inventarisatie- of evaluatieonderzoek, bedoeld om inzicht te krijgen in effecten van de gesubsidiëerde activiteiten.

Artikel 14

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 15

Titel

Dit besluit wordt aangehaald als: Beleidsregels projectsubsidie Initiatieven versterking van het handelen bij eergerelateerd geweld.

Den Haag, 14 september 2005.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, M.C.F. Verdonk.

Toelichting

Algemeen

In de afgelopen jaren hebben zich in Nederland meerdere schokkende en verontrustende geweldsincidenten in de familiesfeer voorgedaan, waarbij familie-eer als mogelijk motief een rol speelde. Vanuit de wens te komen tot een gerichte aanpak van eergerelateerd geweld, hebben de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de Minister van Justitie in 2004 een aantal initiatieven genomen met als doel het inzicht in de eerwraakproblematiek te vergroten, de mogelijkheden en belemmeringen voor het optreden van politie, justitie en hulpverlening in kaart te brengen. Hiertoe heeft Bureau Beke een werkdefinitie opgesteld van het begrip eergerelateerd geweld. Daarnaast heeft het Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement COT 20 casus onderzocht waarbij sprake was van ernstig of dodelijk eergerelateerd geweld, met als doel het verloop van zaken, de wijze van samenwerking tussen betrokken instanties, en de wijze van opsporing en berechting van plegers in beeld gebracht. Ten derde is de politie Haaglanden in samenwerking met de politie Zuid Holland-Zuid een pilotproject gestart, met als doel het zicht op de aard en de omvang van de problematiek te vergroten, mogelijkheden voor registratie van deze problematiek in kaart te brengen en een politiële aanpak van eergerelateerd geweld te versterken. Het pilotproject loopt tot het voorjaar van 2006.

Bij brief van 6 juni 2005 (Kamerstukken II, 29 203/28 345, nr. 25) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de bovengenoemde onderzoeken en de eerste rapportage van de politie Haaglanden. Uit het COT-onderzoek is onder meer gebleken dat bij de onderzochte zaken veelal signalen zijn afgegeven die vroegtijdig ingrijpen mogelijk maken. Bij het bekend worden van signalen bij de politie en de hulpverlening bleek de sociale omgeving van het slachtoffer een geringe rol te hebben gespeeld. Voor zover signalen over mogelijke dreiging professionele instanties bereiken, is dit vooral door toedoen van actief meldingsgedrag van slachtoffers zelf, of van diens contacten met autochtonen. Assertiviteit van de slachtoffers, effectief inschattingsvermogen van professionals en goed gebruik van de deskundigheid van experts blijken doorslaggevende factoren te zijn voor de mate van succes bij interventies.

In de eerste tussenrapportage over het pilotproject heeft de politie Haaglanden gemeld dat in de periode oktober 2004 – maart 2005 79 zaken zijn behandeld, waarbij familie-eer een mogelijk belangrijke rol speelde. Het betreft hier zaken van binnen en buiten de aan het pilotproject deelnemende politieregio’s. In 11 gevallen betrof het zaken met een dodelijke afloop. In 26 zaken is geweld gebruikt en in ingeveer 30 zaken zijn mensen bedreigd met fysiek geweld of zijn mensen psychisch onder druk gezet. De genoemde 79 zaken worden op dit moment nader geanalyseerd om het zicht op de omvang en verschijningsvormen van eergerelateerd geweld te vergroten.

Naar aanleiding van de uitkomsten van de onderzoeken en rapportage van de politie heeft de de Minister een aantal kabinetsbrede maatregelen aangekondigd ter versterking van de aanpak van eergerelateerd geweld. Deze maatregelen worden ook genoemd in de brief aan de Tweede Kamer van 6 juni 2005.

Speerpunten bij het versterken van de aanpak zijn de zorg voor de veiligheid van slachtoffers, het voorkómen van moord en doodslag, en een optimale benutting van preventieve mogelijkheden.

Een deel van de maatregelen die worden genomen, hebben als doel instanties te ondersteunen in een effectievere aanpak van eergerelateerd geweld. Zo wordt er geïnvesteerd in deskundigheidsbevordering, komt er een protocol eergerelateerd geweld om de samenwerking tussen professionele instanties te verbeteren, en breidt het Openbaar Ministerie de Aanwijzing huiselijk geweld uit met richtlijnen voor de aanpak van eergerelateerd geweld.

Naast instanties kunnen ook burgers en organisaties een waardevolle bijdrage leveren. Zowel de aard van de problematiek als bevindingen van het COT rechtvaardigen dat bij de aanpak van eergerelateerd geweld beroep wordt gedaan op burgers en organisaties uit de minderheden waar eergerelateerd geweld zich traditioneel voordoet. In de eerdergenoemde brief aan de Tweede Kamer van 6 juni 2005 heeft de Minister daarover het volgende aangegeven: ‘Zeker in gevallen dat eergerelateerde conflicten zich afspelen in homogene, gesloten gemeenschappen, kan de sociale omgeving een risico vormen voor potentiële slachtoffers of plegers. Non-interventie, veronderstelde groepsdruk of kwaadsprekerij kunnen bedoeld of onbedoeld bijdragen aan een escalatie van het geweld, met alle gevolgen voor slachtoffers van dien. De mogelijke rol van de sociale omgeving van slachtoffers en daders moet ten positieve worden gekeerd. Dat geldt ook wanneer die sociale omgeving homogeen van aard is. Burgers en organisaties van de minderheden – religieus en niet-religieus – kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de veiligheid.’

Aangekondigd wordt dat ondersteuning geboden zal worden ‘aan initiatieven die nog dit jaar worden uitgevoerd en die direct bijdragen aan het vergroten van burgerschap en een beter handelen van burgers uit de minderheden wanneer zij in hun omgeving te maken krijgen met eergerelateerd geweld.’

Ten behoeve hiervan zijn de onderhavige beleidsregels opgesteld. Organisaties en lagere overheden krijgen de mogelijkheid om met een éénmalige subsidie initiatieven uit te voeren die gericht zijn op het verbeteren van het handelen van burgers en organisaties bij eergerelateerd geweld en bij te dragen aan de realisatie van een protocol.

De Tweede Kamer heeft daarnaast de regering verzocht om een uitbreiding van mogelijkheden voor organisaties om ten aanzien van eergerelateerd geweld debat en verandering van mentaliteit te bevorderen (motie van het lid Azough, Kamerstukken II, 28345, nr. 36). De onderhavige beleidregels dienen eveneens in het licht van deze motie te worden bezien.

Artikelsgewijs

Artikel 2

Bureau Beke heeft een definitiestudie verricht naar de begrippen eerwraak en eergerelateerd geweld. Ten behoeve van het gebruik in de praktijk hebben de onderzoekers aanbevolen niet uit te gaan van het begrip eerwraak, maar van eergerelateerd geweld. Het begrip eergerelateerd geweld is hierbij als volgt gedefinieerd:

‘Eergerelateerd geweld is elke vorm van geestelijk of lichamelijk geweld gepleegd vanuit een collectieve mentaliteit in reactie op een (dreiging van) schending van de eer van een man of vrouw en daarmee van zijn of haar familie waarvan de buitenwereld op de hoogte is of dreigt te raken’.1

Onderhavige beleidsregels beogen bij te dragen aan een versterking van het handelen van burgers en organisaties bij eergerelateerd geweld, en de realisatie van een gezamenlijk protocol dat inzicht geeft in handelingsmogelijkheden voor burgers en (zelf)organisaties bij eergerelateerd geweld. Het ‘handelen’ is onder meer een wenselijke insteek gebleken, omdat het COT in het onderzoek heeft geconstateerd dat er een kloof bestaat tussen enerzijds de directe etnische sociale omgeving van de slachtoffers en anderzijds overheidsinstanties.2

Het doel van de beleidsregels is tweeledig:

– de stimulering van initiatieven en ervaringen gericht op een verbetering van het handelen bij eergerelateerd geweld;

– de stimulering van de totstandkoming van een gezamenlijk handelingsprotocol door en voor personen en organisaties uit de minderheden.

In een reactie op de onderzoeken over eergerelateerd geweld en de brief over dit onderwerp die 6 juni 2005 aan de Tweede Kamer is verzonden, heeft een aantal koepelorganisaties uit de minderheden kenbaar gemaakt een eigen protocol van handelen te zullen opstellen, waarin naast stellingname onder meer een strategie voor het bevorderen van bewustwording en mogelijkheden voor gericht handelen tot uitdrukking moeten komen.3 De koepelorganisaties hebben hierbij aangegeven er de voorkeur aan te geven een dergelijk protocol samen met andere organisaties op te stellen, en zo het draagvlak te vergroten.

Daar een handelingsprotocol een belangrijke bijdrage kan leveren aan ervaringen die worden opgedaan bij de initiatieven waarvoor subsidie wordt verleend, geldt het verlenen van medewerking aan de realisatie van dit protocol als een van de criteria. Het handelingsprotocol wordt op eigen gezag van betrokken organisaties opgesteld.

Artikel 3

Ter stimulering van de ontwikkeling en uitvoering van initiatieven om te komen tot een handelingsprotocol is € 200.000 beschikbaar. Deze middelen zijn beschikbaar voor 2005. Dat betekent dat de initiatieven waarvoor bij aanvraag subsidie wordt gevraagd en waarvoor bij vaststelling van de subsidie kosten in rekening worden gebracht, voor 31 december 2005 moeten plaatsvinden om voor vergoeding in aanmerking te komen.

Artikel 4

Daar eergerelateerd geweld zich in de hedendaagse Nederlandse samenleving met name voordoet onder sommige leden van de minderheden, wordt bij uitstek een beroep gedaan op burgers en organisaties uit minderhedengroepen waar eergerelateerd geweld zich traditioneel voordoet. De regeling is met name bedoeld voor organisaties die, onder meer vanwege de aard van de organisatie, een directe band hebben met groepen uit de minderheden waar eergerelateerd geweld zich traditioneel voordoet, en waarvan derhalve een direct bereik kan worden verondersteld. Gedacht kan worden aan zelforganisaties en moskeeorganisaties, of koepels daarvan.

Wanneer meerdere organisaties als bovengenoemd voor activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd een incidentele samenwerkingsrelatie aangaan en een gezamenlijk projectvoorstel opstellen, dient één partij, die tevens rechtspersoon is, de aanvraag in te dienen. Bij een betrokkenheid van meerdere participanten is van belang dat helder is wat de aard van de samenwerking is en dat vastgesteld kan worden dat de subsidie-aanvrager daadwerkelijk gemachtigd is om namens de andere participanten in het samenwerkingsverband op te treden. De subsidie-aanvrager dient bij indiening van het voorstel een overeenkomst met betrokken participanten dan wel een ondertekende verklaring van in het projectvoorstel genoemde participanten te kunnen overleggen.

Subsidie kan daarnaast worden aangevraagd door gemeenten of provincies. Indien een rechtspersoon een aanvraag indient namens een gemeente of provincie, dient bij de aanvraag een ondertekend document te worden overgelegd, waaruit blijkt dat de gemeente of provincie aanvrager is, dat deze de subsidie-aanvrager heeft gemachtigd de aanvraag en het projectvoorstel in te dienen, en dat deze zal voldoen aan in de regeling genoemde voorwaarden.

Om het doel te bereiken dat met deze regeling wordt beoogd, is actieve betrokkenheid van organisaties als genoemd in artikel 4, eerste lid onontbeerlijk. Indien de subsidie wordt aangevraagd door of namens de gemeente of provincie, dan dient helderheid te bestaan over de betrokkenheid van en samenwerking met deze organisaties.

Artikelen 5, 6 en 7

Deze artikelen geven een beschrijving van de documenten die bij de aanvraag dienen te worden overgelegd. In een projectvoorstel moet onder andere tot uitdrukking komen welk doel de subsidieaanvrager nastreeft, welke activiteiten worden ondernomen, en welke kosten subsidiabel worden geacht. Om voor subsidie in aanmerking te komen, dient een projectvoorstel in alle gevallen te zijn voorzien van een begroting.

Doordat initiatieven in deze regeling zijn gekoppeld aan het streven te komen tot een protocol waaraan verschillende organisaties bijdragen en meewerken, dient te worden gerealiseerd dat deelnemende organisaties ten aanzien van eergerelateerd geweld verschillende zienswijzen kunnen hebben. Om die reden wordt van de subsidie-aanvrager gevraagd namens de organisatie en/of participerende organisaties een eigen zienswijze te formuleren. Eventuele initiatieven die in het verleden zijn genomen, die eventueel producten, vormen van samenwerking of andere langdurige resultaten hebben opgeleverd, kunnen van belang zijn voor het bepalen van de startpositie van de subsidie-aanvrager en/of participerende organisaties.

Het projectvoorstel dient aan te geven wat met het project wordt nagestreefd (doelstelling), op welke doelgroep de activiteit zich richt en met welke omvang, en wat het project beoogt op te leveren. Het resultaat heeft een doel dat een relatie heeft met de activiteit, en heeft een relatie met het handingsprotocol.

Voor een protocol is in ieder geval tekstvorming van belang.

Bij een beschrijving van de wijze van uitvoering en mogelijke samenwerking met organisaties dient ook te worden opgenomen in welke plaats een bepaalde activiteit zal plaatsvinden, en activiteiten van de in het projectvoorstel genoemde organisaties te worden genoemd. Ook als de subsidie wordt aangevraagd door een koepelorganisatie wordt gevraagd om vermelding van participatie van afzonderlijke bij de koepel aangesloten organisaties.

Om te komen tot een evenwichtig handelingsprotocol is van belang dat gebruik gemaakt kan worden van activiteiten en ervaringen van mannen, vrouwen en jongeren. Daarnaast kan van belang zijn dat gebruik gemaakt kan worden van personen die uit hoofde van een bepaalde functie of positie een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het protocol of de aanpak. Om deze redenen wordt gevraagd om in het projectvoorstel een nadere beschrijving van participatie of bereik van mannen, vrouwen en jongeren dan wel andere specifiek benoemde doelgroepen.

Projectvoorstellen komen uitsluitend voor subsidiëring in aanmerking indien de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd plaats vinden in de periode van 1 oktober 2005 tot 31 december 2005, met de activeiten of het resultaat daarvan direct wordt bijgedragen aan de realisatie van een handelingsprotocol, en de resultaten van de activiteiten een landelijke voorbeeldfunctie hebben. Deze beleidsregels beogen een impuls te geven en hebben derhalve een tijdelijk karakter. Met het handelingsprotocol wordt een product gerealiseerd dat voor langere tijd kan worden gebruikt ter bestrijding van eergerelateerd geweld.

Artikel 6, onderdeel l

Het projectvoorstel dient te vermelden wie ten behoeve van het project zal fungeren als projectcoördinator. De projectcoördinator zal een eerste contactpersoon zijn voor de Minister. Het projectvoorstel bevat ten minste de volgende informatie: naam, adres, telefoonnummer, organisatie en eventueel functie.

De aanvraag om verlening van subsidie dient, vergezeld van een projectvoorstel en, indien van toepassing, aanvullende documenten, te worden ingediend per e-mail en per post bij:

e-mail:

p.gerrits@minjus.nl

per post:

Ministerie van Justitie

Directie Coördinatie Integratiebeleid Minderheden

Mw. P. Gerrits, k. H 1838

Postbus 20301

2500 EH Den Haag

Artikelen 8 en 9

De subsidie bedraagt, tot een maximum van € 35.000 per project, ten laste van de subsidieaanvrager gebleven, noodzakelijke, rechtstreeks aan de voorbereiding, de uitvoering en het beheer van het project toe te rekenen kosten van personeel, activiteiten en overhead. De overhead mag maximaal 10% van het subsidiebedrag uitmaken.

Artikelen 10, 11 en 12

Op de verlening en vaststelling van de subsidie is het bepaalde van titel 4.2. van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

– De Minister beslist voor 1 november 2005 bij beschikking op de aanvraag op verlening van de subsidie.

– De Minister kan in de beschikking nadere verplichtingen stellen.

– Onder voorwaarde van een liquiditeitsprognose wordt subsidie beschikbaar gesteld door middel van een voorschot dat ten hoogste 80% van de verleende subsidie bedraagt. Het resterende bedrag van de subsidie wordt beschikbaar gesteld nadat de subsidie is vastgesteld.

– Verantwoording vindt plaats door middel van een inhoudelijk en financieel verslag dat uiterlijk 1 mei 2006 wordt ingediend. Indien het te verantwoorden bedrag méér bedraagt dan de toegekende subsidie, zijn de meerkosten voor rekening van de subsidie-ontvanger.

– Indien het verslag van activiteiten en het financieel verslag niet voldoen aan de gestelde eisen wordt de subsidie-ontvanger daarvan in kennis gesteld, waarbij een termijn wordt aangegeven waarbinnen alsnog aan die eisen kan worden voldaan.

– Indien de subsidie lager wordt vastgesteld dan het bedrag dat eerder betaalbaar is gesteld, dan zal tot terugvordering worden overgegaan.

– De subsidie kan geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd indien:

• onjuiste, niet tijdige of onvolledige gegevens zijn verstrekt door de subsidieontvanger;

• de activiteiten niet zijn gestart of voortijdig zijn beantwoord;

• de subsidieontvanger heeft gehandeld in strijd met de aan subsidie verbonden voorwaarden.

Artikel 13

In de onderhavige regeling is voorzien in een medewerkingsverplichting van de subsidieontvanger aan een door de Minister ingesteld inventarisatie- of evaluatieonderzoek. Deze verplichting geldt alleen indien de Minister tot een evaluatie besluit; de regeling zelf voorziet niet in een automatische inventarisatie of evaluatie.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M.C.F. Verdonk

Naar boven