Subsidieregeling publieke gezondheid

Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 12 september 2005, nr. PG-2.611.880, houdende de regels inzake de verstrekking van subsidies op het terrein van de publieke gezondheid (Subsidieregeling publieke gezondheid)

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet volksgezondheidssubsidies;

Besluit:

Hoofdstuk I

Algemene subsidiebepalingen

§ 1

Begrippen en algemene bepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister: de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

b. instelling: een privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, dan wel een rechtspersoon krachtens publiekrecht ingesteld;

c. project: een activiteit met een incidenteel karakter;

d. instellingssubsidie: een subsidie aan een instelling in de kosten van haar structurele activiteiten of een gedeelte daarvan;

e. projectsubsidie: een subsidie in de kosten van een project.

Artikel 2

Deze regeling is van toepassing op de subsidies, bedoeld in Hoofdstuk II.

Artikel 3

1. Een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

2. Subsidie wordt slechts verstrekt indien:

a. naar het oordeel van de minister mag worden verwacht dat de met de subsidiëring beoogde doeleinden zullen worden bereikt;

b. de aanvrager naar het oordeel van de minister de behoefte aan subsidie heeft aangetoond; en

c. de aanvrager aannemelijk heeft gemaakt dat de financiële middelen met inbegrip van subsidie voldoende zullen zijn om de voorgenomen activiteiten uit te voeren.

3. Het tweede lid, onderdelen b en c, zijn niet van toepassing op rechtspersonen krachtens publiekrecht ingesteld.

§ 2

Berekeningswijze instellingsubsidie

Artikel 4

Een instellingssubsidie bestaat uit een door de minister vast te stellen bedrag voor overeenkomstig een door de minister goedgekeurd activiteitenplan uitgevoerde activiteiten.

Artikel 5

Het bedrag, bedoeld in artikel 4, wordt verlaagd met het bedrag waarmee het maximaal toegestane bedrag van de in artikel 23 bedoelde reservering wordt overschreden.

Artikel 6

Baten en lasten die door middel van interne doorberekeningen worden toegerekend, worden bepaald op bedrijfseconomische en maatschappelijk aanvaardbare grondslagen. Voorzover hierin lasten zijn begrepen van materiële vaste activa, worden deze lasten op basis van aanschaffingsprijzen van die activa berekend.

§ 3

Berekeningswijze projectsubsidies

Artikel 7

Een projectsubsidie bestaat uit het verschil tussen de met de gesubsidieerde activiteiten samenhangende werkelijke lasten, voor zover deze lasten daar ingevolge Hoofdstuk II voor in aanmerking komen en voor zover deze lasten zijn opgenomen in de door de minister goedgekeurde begroting, en de met de gesubsidieerde activiteiten samenhangende baten. De subsidie bedraagt niet meer dan een door de minister vast te stellen maximum.

§ 4

Modellen en formulieren

Artikel 8

De minister kan de volgende modellen en formulieren vaststellen:

a. een formulier voor de aanvraag van subsidie;

b. een model voor het projectplan;

c. een model voor de begroting;

d. een model voor het activiteitenplan;

e. een model voor het activiteitenverslag;

f. een model accountantsverklaring;

g. een formulier voor de aanvraag van de vaststelling van de subsidie.

§ 5

Aanvraag van een instellingssubsidie

Artikel 9

1. De instelling die voor haar activiteiten of een gedeelte daarvan in een jaar een instellingssubsidie verlangt, dient uiterlijk 13 weken vóór de aanvang van het desbetreffende jaar een subsidieaanvraag in. De aanvraag wordt onderbouwd met een activiteitenplan en een begroting en gaat, indien de liquiditeitsbehoefte niet regelmatig gespreid is over het jaar, vergezeld van een liquiditeitsprognose.

2. In het activiteitenplan worden de aard en de omvang van de voorgenomen activiteiten beschreven. Daarbij wordt aangegeven welke doelstelling de instelling met de activiteiten nastreeft, op welke wijze zij zullen worden uitgevoerd en voor welke doelgroep zij zijn bestemd.

3. De begroting geeft inzicht in de baten en lasten van de activiteiten van dat jaar. De begroting is voorzien van een postgewijze toelichting. Daarbij wordt uitgegaan van het prijspeil en van het niveau van de kosten van de arbeidsvoorwaarden op het moment van indiening van de aanvraag. In geval van een privaatrechtelijke rechtspersoon bevat de begroting tevens zowel de baten en lasten van de instelling als geheel als de baten en lasten van elk te onderscheiden onderdeel van de instelling.

4. De liquiditeitsprognose geeft gemotiveerd inzicht in het verloop van de liquiditeitsbehoefte van de activiteiten per kalenderkwartaal.

5. De minister kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde aanvraagtermijn.

Artikel 10

1. Bij de aanvraag van een instellingssubsidie door een privaatrechtelijke rechtspersoon worden tevens overgelegd:

a. een afschrift van de oprichtingsakte of de statuten;

b. een afschrift waaruit de inschrijving van de instelling in het geldende openbaar register blijkt;

c. een volledig overzicht van de financiële toestand van de instelling op het tijdstip van de aanvraag; en

d. indien de aanvraag is ondertekend door een of meer andere personen dan de personen die op grond van de statuten bevoegd zijn de instelling te vertegenwoordigen: een afschrift van de volmacht op grond waarvan de aanvraag door die andere persoon of personen is ondertekend.

2. Voorzover de aanvrager voor dezelfde begrote uitgaven tevens subsidie of een andere financiële bijdrage heeft aangevraagd bij andere bestuursorganen of organisaties, doet hij daarvan mededeling in de aanvraag, onder vermelding van de stand van zaken met betrekking tot de beoordeling van die aanvraag of aanvragen.

3. Overlegging van de in het eerste lid bedoelde afschriften kan achterwege blijven, indien de aanvrager er redelijkerwijs van uit kan gaan dat deze gegevens aan de minister bekend zijn.

§ 6

Aanvraag van een projectsubsidie

Artikel 11

1. De minister kan projectsubsidies verlenen die zich uitstrekken over meer dan een kalenderjaar.

2. De natuurlijke persoon of rechtspersoon die subsidie voor een bepaald project verlangt, dient tenminste 13 weken vóór de aanvang van het project een aanvraag in. De aanvraag wordt onderbouwd met een projectplan en een begroting en gaat vergezeld van een liquiditeitsprognose.

3. In het projectplan worden de aard en de omvang van de voorgenomen activiteiten beschreven. Daarbij wordt aangegeven welke doelstelling de aanvrager met de activiteiten nastreeft en op welke wijze die zullen worden uitgevoerd.

4. De begroting geeft inzicht in de baten en lasten van het project. De begroting is voorzien van een postgewijze toelichting. Daarbij wordt uitgegaan van het prijspeil en van het niveau van de kosten van de arbeidsvoorwaarden op het moment van indiening van de aanvraag.

5. De liquiditeitsprognose geeft gemotiveerd inzicht in het verloop van de liquiditeitsbehoefte van de activiteiten per maand. De liquiditeitsprognose kan achterwege blijven als de liquiditeitsbehoefte regelmatig gespreid is over de duur van het project.

6. In afwijking van het tweede lid kan de minister bepalen dat aanvragen voor projecten op bepaalde terreinen vóór een of meer door hem vastgestelde data worden ingediend.

7. De minister kan ontheffing verlenen van de in het tweede of zesde lid bedoelde aanvraagtermijn.

Artikel 12

1. Bij de aanvraag van een projectsubsidie door een privaatrechtelijke rechtspersoon worden tevens overgelegd:

a. een afschrift van de oprichtingsakte of de statuten;

b. een afschrift waaruit de inschrijving van de instelling in het geldende openbaar register blijkt; en

c. indien de aanvraag is ondertekend door een of meer andere personen dan de personen die op grond van de statuten bevoegd zijn de instelling te vertegenwoordigen: een afschrift van de volmacht op grond waarvan de aanvraag door die andere persoon of personen is ondertekend.

2. Voorzover de aanvrager voor dezelfde begrote uitgaven tevens subsidie of een andere financiële bijdrage heeft aangevraagd bij andere bestuursorganen, doet hij daarvan mededeling in de aanvraag, onder vermelding van de stand van zaken met betrekking tot de beoordeling van die aanvraag of aanvragen.

3. Overlegging van in het eerste lid bedoelde afschriften kan achterwege blijven, indien de aanvrager er redelijkerwijs van uit kan gaan dat deze gegevens bij de minister bekend zijn.

Artikel 13

1. De minister kan een aanvrager of een categorie aanvragers tevens verplichten tot het overleggen van een volledig overzicht van de financiële toestand van de instelling op het tijdstip van de aanvraag.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien een rechtspersoon, krachtens publiekrecht ingesteld, een projectsubsidie aanvraagt.

§ 7

Subsidieverlening en bevoorschotting

Artikel 14

De minister geeft een beschikking op een aanvraag binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 15

1. Nadat een subsidieaanvraag is ingediend, kan de minister voorschotten verlenen.

Daarbij wordt rekening gehouden met de liquiditeitsbehoefte. Indien de subsidieaanvraag te laat wordt ingediend en de minister de aanvraag desondanks in behandeling neemt, kan hij het verlenen van voorschotten evenredig later doen plaatsvinden.

2. In de beschikking tot verlening van een projectsubsidie worden de hoogte en het tempo van de bevoorschotting vastgesteld.

3. De minister verstrekt, indien de liquiditeitsbehoefte regelmatig is gespreid, de volgende voorschotten op een verleende instellingssubsidie: in januari 15%, februari 7%, maart 7%, april 7%, mei 15%, juni 7%, juli 7%, augustus 7%, september 3%, oktober 11% en november 14% van het voor het desbetreffende jaar verleende bedrag.

4. Indien de minister voorschotten verstrekt voordat hij de beschikking tot verlening van een instellingssubsidie heeft gegeven, worden de percentages, bedoeld in het tweede lid, tot de datum van subsidieverlening, toegepast op het voor het voorgaande jaar verleende bedrag, in voorkomende gevallen bijgesteld overeenkomstig door de minister gegeven beschikkingen. Zodra de beschikking tot subsidieverlening voor het lopende jaar is gegeven, wordt het bedrag dat, gezien het in die beschikking verleende bedrag, te veel of te weinig is bevoorschot, zo spoedig mogelijk verrekend of door de subsidieaanvrager terugbetaald, onderscheidenlijk door de minister betaald.

Artikel 16

1. Bij de verlening van een subsidie kan de minister bepalen dat het subsidiebedrag door hem wordt bijgesteld, rekening houdend met de ontwikkeling van het prijspeil of de ontwikkeling in de kosten van de arbeidsvoorwaarden.

2. Met het oog op de toepassing van het eerste lid kan de minister bij de verlening van de subsidie tevens bepalen welk deel van het subsidiebedrag in aanmerking zal worden genomen voor een bijstelling in verband met de ontwikkeling van het prijspeil, onderscheidenlijk van de kosten van de arbeidsvoorwaarden.

3. Indien een subsidie met toepassing van het eerste lid wordt bijgesteld, kan de bevoorschotting overeenkomstig worden gewijzigd.

§ 8

Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 17

De subsidieontvanger zorgt ervoor dat:

a. de doeleinden, gesteld in het activiteitenplan dan wel het projectplan, op doelmatige wijze worden nagestreefd;

b. de werkzaamheden op een zodanige manier worden geregeld dat een goed beleid en beheer worden gevoerd; en

c. de subsidie op doelmatige wijze wordt gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze wordt verleend.

Artikel 18

De subsidieontvanger zorgt er voorts voor:

a. dat de administratie op overzichtelijke en doelmatige wijze wordt gevoerd;

b. dat de administratie een juist, volledig en actueel beeld geeft van het functioneren van de instelling; en

c. dat van alle ontvangsten en uitgaven deugdelijke bewijsstukken aanwezig zijn waaruit de aard en de omvang van de geleverde goederen of van de verrichte diensten duidelijk blijken.

Artikel 19

1. Bij instellingen die een instellingssubsidie ontvangen, is het boekjaar gelijk aan het kalenderjaar.

2. De minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid.

Artikel 20

De subsidieontvanger doet zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de minister van omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging, intrekking of vaststelling van de subsidie. Daarbij worden de relevante stukken overgelegd.

Artikel 21

1. De privaatrechtelijke rechtspersoon die een instellingssubsidie ontvangt, verzekert zijn roerende en onroerende zaken op afdoende wijze tegen het risico van diefstal en brand alsmede tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid tegenover derden.

2. De ontvanger van een instellingssubsidie verzekert voor vrijwilligers die werkzaamheden verrichten in het kader van de gesubsidieerde activiteiten, hun wettelijke aansprakelijkheid.

3. De minister kan op aanvraag ontheffing verlenen van het eerste of tweede lid.

4. De minister kan het eerste of tweede lid van overeenkomstige toepassing verklaren op de ontvanger van een projectsubsidie.

Artikel 22

De subsidieontvanger stelt na afloop van de periode of het project waarvoor subsidie is verleend een verslag vast dat inzicht geeft in de aard, duur en omvang van de in het kader van de subsidiëring verrichte activiteiten. Het verslag vergelijkt de verrichte activiteiten met de in het activiteitenplan, onderscheidenlijk projectplan, voorgenomen activiteiten.

Artikel 23

1. Voorzover het bedrag van de verleende instellingssubsidie, zonder toepassing van de in artikel 5 bedoelde vermindering, na uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten overeenkomstig de geldende verplichtingen, niet is besteed aan de doeleinden waarvoor het is verstrekt, wordt het gereserveerd.

2. Voor de berekening van het in het eerste lid bedoelde te reserveren bedrag wordt het totaal van de met de gesubsidieerde activiteiten samenhangende baten, bestaande uit de verleende instellingssubsidie en de gerealiseerde overige baten, verminderd met de lasten van de gesubsidieerde activiteiten. Deze uitkomst wordt toegerekend naar rato van de verleende instellingssubsidie en de, in de ingediende begroting opgenomen, met de gesubsidieerde activiteiten samenhangende, overige baten. Het te reserveren bedrag is het aan de instellingssubsidie toegerekende deel.

3. Toevoegingen aan voorzieningen als bedoeld in artikel 374, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, die samenhangen met de gesubsidieerde activiteiten, worden gerekend tot de lasten van de gesubsidieerde activiteiten, bedoeld in het tweede lid, tenzij de minister anders bepaalt.

4. Indien in de ingediende begroting onder de met de gesubsidieerde activiteiten samenhangende baten een vrijgevallen voorziening is opgenomen, blijft deze buiten beschouwing bij de berekening van het te reserveren bedrag, bedoeld in het tweede lid.

5. De in het eerste lid bedoelde reservering wordt uitsluitend besteed aan doeleinden waarvoor de subsidie werd verstrekt.

6. Het totaal van de in het eerste lid bedoelde reservering in enig jaar bedraagt ten hoogste 10% van het bedrag van de voor dat jaar verleende subsidie, zonder toepassing van de in artikel 5 bedoelde vermindering.

Artikel 24

Op de balans worden de voorzieningen, gesplitst naar hun aard, en de reservering opgenomen. In de toelichting op de balans worden de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen en reservering toegelicht.

Artikel 25

1. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat, behoudens schriftelijke toestemming van de minister, openbaarmaking van op grond van deze regeling gesubsidieerd onderzoek, delen of samenvattingen daarvan, niet plaats heeft binnen drie maanden nadat de voorgenomen openbaarmaking aan de minister is voorgelegd.

2. De minister is bevoegd om de openbaarmaking, bedoeld in het eerste lid, desgewenst voorzien van commentaar, één of meermalen te vermenigvuldigen, openbaar te maken of openbaar te doen maken, met vermelding van de bron, zonder dat hiervoor enige vergoeding is verschuldigd.

3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de openbaarmaking, bedoeld in het eerste lid, op verzoek van de minister onmiddellijk en kosteloos aan de minister of aan door de minister aangewezen natuurlijke personen of rechtspersonen beschikbaar worden gesteld.

4. Indien een gesubsidieerde activiteit leidt tot een publicatie, kan de minister bepalen dat de subsidieontvanger er zorg voor draagt dat bij de publicatie wordt aangegeven wie de uitvoerder en subsidiënt van het project zijn geweest.

5. Indien een subsidie gericht is of mede gericht is op de totstandkoming van een werk als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder 1°, van de Auteurswet 1912, draagt de subsidieontvanger er zorg voor auteursrechthebbende te zijn ter zake van dat werk.

6. De subsidieontvanger vrijwaart de Staat der Nederlanden voor aanspraken van derden ter zake van alle schade die zij lijden ten gevolge van de door of vanwege de subsidieontvanger verrichte publicaties.

Artikel 26

1. Aan de subsidie kunnen verplichtingen als bedoeld in artikel 4:39 van de Algemene wet bestuursrecht worden verbonden.

2. De minister kan tevens bij de subsidieverlening verplichtingen opleggen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

Artikel 27

1. De minister kan bepalen dat de subsidieontvanger in de gevallen, genoemd in artikel 4:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, een door hem te bepalen vergoeding voor vermogensvorming is verschuldigd.

2. Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van de waarde van de goederen en andere vermogensbestanddelen op het tijdstip waarop de vergoeding verschuldigd wordt, met dien verstande dat in geval van ontvangst van schadevergoeding voor verlies of beschadiging van zaken, wordt uitgegaan van het bedrag dat als schadevergoeding door de instelling wordt ontvangen. Indien het onroerende zaken betreft, geschiedt de waardebepaling door één of drie onafhankelijke deskundigen.

3. Toepassing van het eerste lid blijft achterwege indien de activiteiten van de subsidieontvanger, na toestemming van de minister, door een andere rechtspersoon worden voortgezet en de activa tegen boekwaarde aan die andere rechtspersoon in eigendom zijn overgedragen.

Artikel 28

1. De vergoeding die de instelling betaalt aan een organisatie die zich de ondersteuning van één of meer gesubsidieerde instellingen ten doel stelt, voor door die organisatie aan de instelling ter beschikking gestelde goederen, is niet hoger dan het bedrag dat op grond van de verkrijgingsprijs of vervaardigingsprijs verminderd met de ontvangen investeringssubsidies en bestemmingsgiften berekend wordt, rekening houdend met de geldende afschrijvingspercentages.

2. De vergoeding die de instelling betaalt aan een organisatie die zich de ondersteuning van één of meer gesubsidieerde instellingen ten doel stelt, voor door die organisatie aan de instelling geleverde diensten, is indien het diensten betreft die in het algemeen door soortgelijke instellingen in eigen beheer worden verricht, niet hoger dan het bedrag dat gelijk is aan de kosten die de instelling zou hebben gehad bij het verrichten van de diensten in eigen beheer.

3. De vergoeding die de instelling betaalt aan een organisatie die zich de ondersteuning van één of meer gesubsidieerde instellingen ten doel stelt, voor door die organisatie aan de instelling geleverde diensten, andere dan de in het tweede lid bedoelde diensten, is niet hoger dan het bedrag dat voor het doen verrichten van dergelijke diensten door andere organisaties gebruikelijk kan worden geacht.

Artikel 29

De subsidieontvanger die aan derden goederen ter beschikking stelt of voor derden diensten verricht, brengt daarvoor een vergoeding in rekening die ten minste kostendekkend is, tenzij het derden betreft voor wie de gesubsidieerde activiteiten bestemd zijn. De minister kan ook andere gevallen aanwijzen waarin de bepaling niet geldt.

Artikel 30

1. De subsidieontvanger verstrekt aan de door de minister aangewezen ambtenaren of andere personen op hun verzoek alle bescheiden en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor een juiste vervulling van hun taak. De bescheiden worden op één adres getoond en de inlichtingen, op verzoek, schriftelijk verstrekt. Indien de instelling slechts kan voldoen aan deze verplichting door inbreuk te maken op het recht van enig persoon op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, verstrekt de instelling de verlangde gegevens op zodanige wijze dat deze niet tot personen herleidbaar zijn.

2. Ook anderszins wordt zoveel mogelijk medewerking verleend teneinde de door de minister aangewezen ambtenaren of andere personen in staat te stellen hun taak op een juiste wijze te vervullen.

3. De subsidieontvanger werkt mee aan door of namens de minister ingestelde onderzoekingen die erop zijn gericht inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de ontwikkeling van het beleid.

Artikel 31

Indien bij de minister het vermoeden is gerezen dat artikel 28 niet is nageleefd, spant de subsidieontvanger zich desgevraagd in de jaarrekening van de desbetreffende organisatie over te leggen.

§ 9

De aanvraag tot subsidievaststelling

Artikel 32

1. Binnen vier maanden na afloop van de periode of het project waarvoor subsidie is verleend, dient de subsidieontvanger een aanvraag in voor de subsidievaststelling.

2. De aanvraag voor de subsidievaststelling gaat vergezeld van:

a. het verslag, bedoeld in artikel 22;

b. de subsidiedeclaratie, bedoeld in artikel 33;

c. de jaarrekening; en

d. indien de aanvraag is ondertekend door een of meer andere personen dan de personen die op grond van de statuten bevoegd zijn de instelling te vertegenwoordigen: een afschrift van de volmacht op grond waarvan de aanvraag door die andere persoon of personen is ondertekend.

3. Een subsidiedeclaratie kan achterwege blijven indien de daarmee te verstrekken informatie reeds in de in te zenden jaarrekening is opgenomen.

4. De jaarrekening behoeft niet te worden ingezonden, indien het gaat om:

a. een projectsubsidie, of

b. een subsidie aan een rechtspersoon krachtens publiekrecht ingesteld.

5. De minister kan ontheffing en vrijstelling verlenen van de in het eerste lid genoemde aanvraagtermijn.

Artikel 33

De subsidiedeclaratie geeft een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent de aanwending en de besteding van de subsidie door de instelling en geeft de nodige informatie om de subsidie vast te stellen. De subsidiedeclaratie sluit aan op de indeling van de bij de subsidieaanvraag ingediende begroting. Belangrijke verschillen tussen declaratie en begroting worden toegelicht. In de subsidiedeclaratie van instellingssubsidies wordt de aansluiting tussen de subsidiedeclaratie en de jaarrekening toegelicht.

Artikel 34

1. De afdelingen 2 tot en met 8 van Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing op de jaarrekening, met dien verstande dat de winst- en verliesrekening vervangen wordt door een exploitatierekening; op deze rekening zijn de bepalingen omtrent de winst- en verliesrekening zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing. Bepalingen omtrent winst en verlies zijn van overeenkomstige toepassing op het exploitatiesaldo.

2. De grondslag voor de waardering van activa en passiva is de verkrijgings- of vervaardigingsprijs verminderd met de ontvangen investeringssubsidies en bestemmingsgiften.

3. De minister kan bepalen dat bepalingen van de in het eerste lid bedoelde Titel of onderdelen daarvan niet van toepassing zijn op bepaalde instellingen.

Artikel 35

1. De jaarrekening en de subsidiedeclaratie zijn ieder afzonderlijk voorzien van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

2. De jaarrekening of de subsidiedeclaratie gaat vergezeld van een rapportage omtrent de naleving van de subsidiebepalingen door de subsidieontvanger, opgesteld door de accountant overeenkomstig een door de minister vast te stellen protocol.

3. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de accountant meewerkt aan door of namens de minister in te stellen onderzoeken naar de door de accountant verrichte werkzaamheden. De daaraan verbonden kosten worden geacht te zijn begrepen in de subsidie.

4. In geval van een instellingssubsidie zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing indien het totaal van de door de minister verleende subsidies met betrekking tot dat jaar minder dan € 125.000 bedraagt.

5. In geval van een projectsubsidie zijn, tenzij bij de subsidieverlening anders is bepaald, het eerste en tweede lid niet van toepassing indien de subsidie minder dan € 125.000 bedraagt.

§ 10

De vaststelling van de subsidie

Artikel 36

Binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag, bedoeld in artikel 32, geeft de minister een beschikking tot vaststelling van de subsidie.

Hoofdstuk II

Specifieke subsidiebepalingen

§ 1

Opsporing erfelijke hypercholesterolemie

Artikel 37

Voor familieonderzoek naar hypercholesterolemie, met inbegrip van aanvullende DNA-onderzoek van verzamelde bloedmonsters en lipidenprofielmeting, kan de minister een projectsubsidie verstrekken aan de Stichting Opsporing Erfelijke Hypercholesterolemie.

Artikel 38

Bij de verlening van de subsidie, bedoeld in artikel 37, kan de minister verplichtingen opleggen met betrekking tot het vastleggen van gegevens over de uitnodigingen voor deelname aan en de uitslagen van familieonderzoek naar hypercholesterolemie ten behoeve van de proces- en effect-evaluatie.

Artikel 39

De subsidie, bedoeld in artikel 37, bedraagt voor het jaar 2006 ten hoogste € 3.703.510.

Artikel 40

Per DNA-onderzoek komt ten hoogste € 76,64 in aanmerking voor subsidie als bedoeld in artikel 37.

§ 2

Bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker

Artikel 41

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. screeningsorganisatie: een rechtspersoon aan wie voor de uitvoering van bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker vergunning is verleend krachtens de Wet op het bevolkingsonderzoek;

b. onderzoek: het in het kader van een bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker afnemen van celmateriaal van een vrouw door een huisarts en beoordeling ervan door een patholoog.

Artikel 42

1. Voor de uitvoering van een bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker kan de minister aan de volgende screeningsorganisaties een instellingssubsidie verstrekken:

a. Stichting Preventieve Gezondheidszorg Groningen;

b. Stichting Bevordering Preventieve Gezondheidszorg Friesland;

c. Stichting Bevolkingsonderzoek naar Baarmoederhalskanker in Noord Nederland;

d. Stichting Bevolkingsonderzoek Baarmoederhalskanker Twente;

e. Stichting Bevolkingsonderzoek Baarmoederhalskanker Stedendriehoek;

f. Stichting Baarmoederhalskankerpreventie Oost;

g. Stichting Preventicon Vroege opsporing van kanker in Midden Nederland;

h. Stichting Bevolkingsonderzoek Baarmoederhalskanker Noord-Holland/Flevoland;

i. Stichting Bevolkingsonderzoek Baarmoederhalskanker West;

j. Stichting Bevolkingsonderzoek Baarmoederhalskanker Zuidwest-Nederland;

k. Stichting Bevolkingsonderzoek naar Baarmoederhalskanker Noord-Brabant en Noord-Limburg, en

l. Stichting Integraal Kankercentrum Limburg.

2. Subsidie als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verstrekt voor zover van vrouwen geen betalingen worden verlangd voor deelname aan het onderzoek.

Artikel 43

Voor de subsidie, bedoeld in artikel 42, komen uitsluitend in aanmerking de kosten:

a. van onderzoeken voor zover deze overeenstemmen met de door de Nederlandse Zorgautoriteit goedgekeurde of vastgestelde tarieven onderscheidenlijk maximumtarieven;

b. van het uitnodigen van vrouwen die in aanmerking komen voor het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker;

c. van het organiseren en evalueren van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker.

Artikel 44

Een screeningsorganisatie draagt er voor zorg dat de verhouding tussen de bij de uitvoering van het bevolkingsonderzoek betrokken partijen is geregeld in een samenwerkingsovereenkomst, waarin ten minste zijn opgenomen de afbakening van het werkgebied, de organisatorische vormgeving en de daarbij behorende financiële afspraken.

Artikel 45

Bij de verlening van de subsidie, bedoeld in artikel 42, kan de minister verplichtingen opleggen met betrekking tot:

a. de kwaliteit van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker;

b. het vastleggen van gegevens over de uitnodigingen voor deelname aan en de uitslagen van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker ten behoeve van de proces- en effect-evaluatie.

Artikel 46

De subsidie, bedoeld in artikel 42, bedraagt ten hoogste:

a. € 48,01 voor elk onderzoek van vrouwen die voor de eerste maal deelnemen aan het onderzoek, vermeerderd met

b. € 30,50 voor elk onderzoek van vrouwen die voor de tweede of daaropvolgende maal deelnemen aan het onderzoek.

Artikel 47

In afwijking van artikel 23, derde lid, worden toevoegingen aan voorzieningen niet gerekend tot de lasten van de activiteiten waarvoor een subsidie als bedoeld in artikel 42 wordt verstrekt.

§ 3

Bevolkingsonderzoek naar borstkanker

Artikel 48

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. screeningsorganisatie: een rechtspersoon aan wie voor de uitvoering van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker vergunning is verleend krachtens de Wet op het bevolkingsonderzoek;

b. onderzoek: het in het kader van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker maken van een borstfoto door een laborant en beoordeling van deze foto door twee radiologen;

c. screeningseenheid: al dan niet mobiele accommodatie ingericht voor het maken van een borstfoto in het kader van een onderzoek.

Artikel 49

Voor de uitvoering van een bevolkingsonderzoek naar borstkanker kan de minister aan de

volgende screeningsorganisaties een instellingssubsidie verstrekken:

a. Stichting Bevolkingsonderzoek Borstkanker Noord-Nederland te Groningen;

b. Stichting Vroege Opsporing Borstkanker te Enschede;

c. Stichting Kankerpreventie IKA te Amsterdam;

d. Stichting Bevolkingsonderzoek Borstkanker West-Nederland te Leiden;

e. Stichting Preventicon te Utrecht;

f. Stichting Vroege Opsporing Kanker Oost-Nederland te Nijmegen;

g. Stichting Bevolkingsonderzoek Borstkanker Zuidwest-Nederland te Rotterdam;

h. Stichting Bevolkingsonderzoek Borstkanker Zuid te ’s Hertogenbosch;

i. Stichting Kankerpreventie en -⁠screening Limburg te Maastricht.

Artikel 50

Subsidie als bedoeld in artikel 49 wordt slechts verstrekt:

a. voor bevolkingsonderzoek naar borstkanker bij vrouwen in de leeftijdsgroep 50 tot en met 75 jaar;

b. voor zover van vrouwen geen betalingen worden verlangd voor deelname aan het onderzoek.

Artikel 51

De subsidie, bedoeld in artikel 49, bedraagt ten hoogste het bedrag dat wordt berekend overeenkomstig de volgende formule:

(A × B) + C + D + E

waarbij wordt verstaan onder:

A. het aantal onderzoeken dat de subsidieontvanger in het subsidiejaar uitvoert;

B. een vergoeding per onderzoek ten bedrage van € 48,50;

C. een toeslag of correctie voor de regiogrootte, die als volgt wordt berekend:

(F–A) × (G / F);

D. een toeslag voor de start- en aanloopkosten van extra screeningseenheden van maximaal € 24.509, indien:

a. de extra screeningseenheden naar het oordeel van de minister noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het bevolkingsonderzoek en

b. de subsidie zonder deze toeslag voor start- en afloopkosten ontoereikend is om alle kosten te dekken;

E. een toeslag tot een maximum van € 21.864 voor de kosten van een assistent-projectleider, indien:

a. de subsidieontvanger in het subsidiejaar meer dan 100.000 onderzoeken verricht en

b. de subsidie is zonder deze toeslag voor de assistent-projectleider niet toereikend is om de extra kosten te dekken;

F. het gemiddeld aantal onderzoeken per screeningsorganisatie, bepaald op basis van het voor het subsidiejaar landelijk aantal te realiseren onderzoeken door alle centra, gedeeld door het aantal screeningsorganisaties;

G. het bedrag van de genormeerde kosten van het regionaal verband dat bij de subsidiëring van het jaar voorafgaande aan het subsidiejaar in aanmerking is genomen.

Artikel 52

1. Bij de verlening van de subsidie, bedoeld in artikel 49, kan de minister verplichtingen opleggen met betrekking tot:

a. de kwaliteit van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker;

b. het vastleggen van gegevens over de uitnodigingen voor deelname aan en de uitslagen van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker ten behoeve van de proces- en effect-evaluatie.

2. De screeningsorganisatie bewaart de gegevens, bedoelde in het eerste lid, gedurende ten minste tien jaren.

Artikel 53

In afwijking van artikel 23, derde lid, worden toevoegingen aan voorzieningen niet gerekend tot de lasten van de activiteiten waarvoor een subsidie als bedoeld in artikel 49 wordt verstrekt.

§ 4

Pre- en postnatale preventie

Artikel 54

Voor de uitvoering van het nationaal programma pre- en postnatale preventie bij zwangeren en pasgeborenen kan de minister een projectsubsidie verstrekken.

Artikel 55

De subsidie, bedoeld in artikel 54, kan worden verstrekt aan de volgende entadministraties:

a. Stichting Entadministratie Noord Nederland voor de provincies Groningen, Friesland en Drenthe;

b. Stichting Entorganisatie voor Overijssel en Flevoland voor de provincies Overijssel en Flevoland;

c. Stichting Provinciale Entadministratie Gelderland voor de provincie Gelderland;

d. Stichting Entadministratie Utrecht & Noord-Holland voor de provincies Utrecht en Noord-Holland, met uitzondering van de gemeente Amsterdam;

e. Stichting regionale Entadministratie Zuid-Holland voor de provincie Zuid-Holland, met uitzondering van de gemeente Rotterdam;

f. Stichting Provinciale Kraamzorg & Entadministratie Zeeland;

g. Stichting Provinciale Entadministratie Noord-Brabant voor de provincie Noord-Brabant;

h. Stichting Provinciale Entadministratie Limburg voor de provincie Limburg;

i. Gemeentelijke gezondheidsdienst te Amsterdam voor de gemeente Amsterdam;

j. Gemeentelijke gezondheidsdienst te Rotterdam voor de gemeente Rotterdam.

Artikel 56

De subsidie, bedoeld in artikel 54, wordt verstrekt voor:

a. bloedonderzoek bij zwangere vrouwen, uitgevoerd rondom de twaalfde week van de zwangerschap, naar ABO bloedgroep, rhesus-D-factor, irregulaire erytrocytenantistoffen, hepatitis B surface antigen, hiv antistoffen en lues;

b. de confirmatie en nadere typering door de laboratoria van opgespoorde lues, hiv antistoffen en hepatitis B surface antigen;

c. bloedonderzoek door Sanquin Diagnostiek of het Bijzonder Instituut voor Bloedgroepen Onderzoek bij positief bevonden IEA screening rondom de twaalfde week, betreffende:

1°. bevestiging van positieve screeningsresultaat irregulaire erytrocytenantistoffen en nadere specificering van antistoffen met het bloed van de moeder, en

2°. fenotypering met het bloed van de biologische aanstaande vader;

d. bloedonderzoek door Sanquin Diagnostiek en Bijzonder Instituut voor Bloedgroepen Onderzoek in de dertigste week van de zwangerschap van de rhesus-D negatieve zwangere vrouw betreffende:

1°. bloedgroep en rhesus-D-antigeen,

2°. de aanwezigheid van antistoffen tegen het rhesus-D-antigeen;

e. laboratoriumonderzoek van het navelstrengbloed van de pasgeborene van de rhesus-D-negatieve moeder op bloedgroep en rhesus-D-antigeen;

f. anti-rhesus-D-immunoglobuline in de dosering van 1000 I.E. voor rhesus-D-negatieve zwangere vrouwen zonder levend kind rond de dertigste week van de zwangerschap en na bevalling van een rhesus-D-positief kind en bij de overige medische indicaties;

g. anti-rhesus-D-immunoglobuline in de dosering van 375 I.E. voor toediening na abortus en de overige medische indicaties van de tiende tot en met twintigste week van de zwangerschap voor een rhesus-D-negatieve zwangere vrouw;

h. passieve immunisatie na de geboorte door toediening van hepatitis B immunoglobuline (Hblg) 150 I.E. aan pasgeborenen, waarvan de moeder drager is van het hepatitis B virus.

Artikel 57

In afwijking van artikel 7 bestaat de subsidie, bedoeld in artikel 54, uit de lasten, berekend volgens artikel 58, met dien verstande dat de lasten, bedoeld in artikel 58, eerste lid, onder a en b, in aanmerking komen tot het door de minister bij de subsidieverlening vastgestelde maximum.

Artikel 58

1. Voor de subsidie, bedoeld in artikel 54, komen uitsluitend in aanmerking de kosten van:

a. personeel, materiaal en huisvesting, nodig voor coördinatie van en toezicht op de uitvoering van het nationale programma pre- en postnatale preventie;

b. hard- en software voor de registratie van zwangeren en pasgeborenen in het kader van het nationale programma pre- en postnatale preventie;

c. de uitvoering van de activiteiten bedoeld in artikel 56.

2. De kosten voor de onderzoeken, bedoeld in artikel 56, komen voor subsidie in aanmerking tot ten hoogste de daarvoor ingevolge de Wet tarieven gezondheidszorg goedgekeurde of vastgestelde tarieven, met dien verstande dat voor de anti-rhesus-D-immunoglobuline 1000 I.E. ten hoogste een tarief van € 53, inclusief BTW, per onderzoek voor subsidie in aanmerking komt.

Artikel 59

1. De entadministratie draagt zorg voor het registreren, elektronisch opslaan en gedurende ten minste tien jaren bewaren van gegevens over de bloedonderzoeken van de zwangere vrouwen en het eventuele vervolg als gevolg van positieve bloedtesten op lues, hepatitis B en hiv, alsmede van de gegevens over de vervolgonderzoeken van de rhesus negatieve vrouwen.

2. Tot de gegevens, bedoeld in het eerste lid, behoren ten minste de uitslagen.

3. De subsidieontvanger bewaart de elektronisch opgeslagen gegevens, bedoeld in het eerste lid, gedurende minimaal tien jaren.

§ 5

Nationaal programma grieppreventie

Artikel 60

Voor de uitvoering van het Nationaal Programma Grieppreventie kan de minister een instellingssubsidie verlenen aan de Stichting Nationaal Programma Grieppreventie te Utrecht.

Artikel 61

De subsidie, bedoeld in artikel 60, wordt verstrekt voor griepvaccinaties die huisartsen in de periode 1 september 2006 tot en met 30 april 2007 geven aan:

a. patiënten met afwijkingen en functiestoornissen van de luchtwegen en longen;

b. patiënten met een chronische stoornis van de hartfunctie;

c. patiënten met diabetes mellitus;

d. patiënten met chronische nierinsufficiëntie;

e. patiënten met furunculose, hun gezinsleden en daarmee vergelijkbare personen;

f. patiënten die recent een beenmergtransplantatie hebben ondergaan;

g. personen geïnfecteerd met hiv;

h. kinderen en adolescenten in de leeftijd van 6 maanden tot 18 jaar die langdurig salicylaten gebruiken;

i. verstandelijk gehandicapten in intramurale voorzieningen;

j. personen van 65 jaar of ouder; of

k. personen met verminderde weerstand tegen infecties.

Artikel 62

In afwijking van artikel 19, eerste lid, loopt het boekjaar voor de instellingssubsidie, bedoeld in artikel 60, van 1 september van enig jaar tot en met 31 augustus van het daar op volgende jaar.

Artikel 63

Voor de subsidie, bedoeld in artikel 60, komen in aanmerking:

a. de kosten van griepvaccins;

b. de kosten van aflevering van de griepvaccins;

c. de kosten van toediening van de griepvaccins;

d. overige kosten van de uitvoering van het nationaal programma, voor zover opgenomen in een door de minister goedgekeurde begroting.

Artikel 64

De subsidie, bedoeld in artikel 60, bedraagt voor het boekjaar van 1 september 2006 tot en met 31 augustus 2007, ten hoogste € 38.492.931.

Artikel 65

In afwijking van artikel 23, derde lid:

a. bedraagt het totaal van de in artikel 23, eerste lid, bedoelde reservering in enig jaar ten hoogste 5% van het bedrag van de voor dat jaar verleende subsidie, als bedoeld in artikel 60, zonder toepassing van de in artikel 5 bedoelde vermindering;

b. worden toevoegingen aan voorzieningen niet gerekend tot de lasten van de activiteiten waarvoor een subsidie als bedoeld in artikel 60 wordt verstrekt.

Artikel 66

De stichting, genoemd in artikel 60, draagt zorg voor:

a. het registreren tot welke risicogroepen, bedoeld in artikel 61, onderdelen a tot en met k, gevaccineerden behoren;

b. het gedurende ten minste vijf jaren bewaren van de registratie, bedoeld onder a.

Artikel 67

De stichting, genoemd in artikel 60:

a. verleent medewerking aan de publieksvoorlichting over het Nationaal Programma Grieppreventie en aan de evaluatie van het Nationaal Programma Grieppreventie, die door de minister of door andere organisaties in opdracht van de minister worden uitgevoerd;

b. draagt er zorg voor dat de huisartsen die deelnemen aan de uitvoering van het Nationaal Programma Grieppreventie, zich verplichten hun medewerking te verlenen aan de evaluatie bedoeld onder a.

§ 6

Aanvullende curatieve soa-bestrijding

Artikel 68

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. verzorgingsgebied:

1°. de provincies Noord-Holland en Flevoland,

2°. de provincies Overijssel en Gelderland,

3°. de provincies Friesland, Drenthe en Groningen,

4°. het noordwestelijke deel van de provincie Zuid-Holland, bestaande uit de gemeenten Alkemade, Alphen aan den Rijn, Delft, Den Haag, Hillegom, Jacobswoude, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Leidschendam/Voorburg, Liemeer, Lisse, Midden-Delfland, Nieuwkoop, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Pijnacker-Nootdorp, Rijnsburg, Rijnwoude, Rijswijk, Sassenheim, Ter Aar, Valkenburg, Voorhout, Voorschoten, Warmond, Wassenaar, Westland, Zoetermeer en Zoeterwoude,

5°. het zuidoostelijke deel van de provincie Zuid-Holland, bestaande uit de gemeenten die geen deel uitmaken van het noordwestelijke deel van de provincie Zuid-Holland,

6°. de provincies Zeeland en Brabant,

7°. de provincie Limburg, of

8°. de provincie Utrecht;

b. coördinerende GGD: de instelling die in stand houdt of de instellingen die in stand houden:

1°. de GGD van de gemeente Amsterdam,

2°. de GGD Regio Nijmegen,

3°. de Hulpverleningsdienst (GGD) van de gemeenschappelijke regeling Hulpverlening en Openbare Gezondheidszorg Groningen,

4°. de afdeling GGD van de Dienst OCW van de gemeente Den Haag,

5°. de GGD van de gemeente Rotterdam,

6°. de GGD van het openbaar lichaam Hart voor Brabant,

7°. de GGD Oostelijk Zuid-Limburg, of

8°. de GG&GD van de gemeente Utrecht;

c. soa:

1°. chlamydia trachomatis, gonorroe, syfilis, hiv of hepatitis B voor zover deze seksueel overdraagbare aandoening niet eerder bij de desbetreffende patiënt is geconstateerd, of

2°. chlamydia trachomatis, gonorroe of syfilis voor zover deze seksueel overdraagbare aandoening is geconstateerd nadat de desbetreffende patiënt eerder voor de aandoening succesvol is behandeld;

d. soa-bestrijding: het in het verzorgingsgebied van de desbetreffende coördinerende GGD anders dan in het kader van de curatieve gezondheidszorg verlenen of doen verlenen van de volgende zorg met betrekking tot de daarbij genoemde soa’s:

1°. indicatiestelling, anamnese, lichamelijk onderzoek, counseling, voorlichting en afname en doen testen van lichaamsmateriaal voor de diagnostiek van chlamydia trachomatis, gonorroe, syfilis, hiv en hepatitis B,

2°. behandeling van en op indicatie verwijzing ter behandeling van chlamydia trachomatis, gonorroe en syfilis,

3°. verwijzing ter behandeling van hiv en hepatitis B, en

4°. registratie van gegevens ten behoeve van onderzoekingen die erop zijn gericht inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de ontwikkeling van het beleid op het gebied van collectieve preventie en onderzoek naar de ontwikkeling van het voorkomen van soa’s;

e. soa-coördinatie: het ten behoeve van het verzorgingsgebied van de desbetreffende coördinerende GGD:

1°. coördineren van het aanbod van soa-bestrijding, en

2°. waarborgen dat de soa-bestrijding voldoet aan artikel 70;

f. soa-onderzoek: onderzoek in een specifiek met het oog op het functioneren ten behoeve van de gezondheidszorg geaccrediteerd laboratorium van lichaamsmateriaal als bedoeld onder c, sub 1°, naar ten minste chlamydia trachomatis, gonorroe en syfilis.

Artikel 69

De minister kan aan een coördinerende GGD jaarlijks een instellingssubsidie verstrekken voor soa-coördinatie en soa-bestrijding in het verzorgingsgebied waar de coördinerende GGD is gevestigd, indien in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de instellingssubsidie wordt verstrekt:

a. het totaal aantal soa’s dat in het verzorgingsgebied van de desbetreffende coördinerende GGD in het kader van de soa-bestrijding werd geconstateerd, ten minste gelijk is aan het getal dat wordt uitgedrukt met letter E in de formule, bedoeld in artikel 71, eerste lid;

b. er in het verzorgingsgebied van de desbetreffende coördinerende GGD in het kader van de soa-bestrijding in totaal ten minste vier keer zoveel soa-onderzoeken werden verricht dan er soa’s werden geconstateerd.

Artikel 70

De coördinerende GGD draagt er ten behoeve van zijn verzorgingsgebied zorg voor dat in het jaar waarvoor de instellingssubsidie wordt verstrekt:

a. er gepaste soa-coördinatie en toereikende soa-bestrijding worden uitgevoerd;

b. de soa-bestrijding is gericht op:

1°. personen die behoren tot groepen in de samenleving met een verhoogd risico op een soa,

2°. personen die in het kader van de bron- en contactopsporing gewaarschuwd zijn voor een soa,

3°. personen met klachten die wijzen op een soa, en

4°. personen die bij een soa-onderzoek anoniem wensen te blijven;

c. van cliënten geen betalingen worden verlangd voor soa-bestrijding;

d. de soa-bestrijding is afgestemd op de collectieve preventie en de curatieve gezondheidszorg;

e. de soa-bestrijding wordt uitgevoerd in samenwerking met andere gemeentelijke gezondheidsdiensten binnen het verzorgingsgebied;

f. de soa-bestrijding van verantwoorde kwaliteit is;

g. uiterlijk 2 maanden na afloop van ieder kwartaal aan de minister op door hem te bepalen wijze worden verstrekt de gegevens over het aantal soa-onderzoeken en het aantal geconstateerde soa’s, alsmede de door hem te bepalen gegevens ten behoeve van onderzoek naar de ontwikkeling van het voorkomen van soa’s.

Artikel 71

1. In afwijking van paragraaf 2 bestaat de instellingssubsidie voor soa-coördinatie en soa-bestrijding uit het bedrag dat wordt berekend met de formule A + (B × C) + (D – E) × F, waarbij wordt verstaan onder:

A. een normbedrag van € 20.000,

B. het aantal inwoners in het verzorgingsgebied waar de coördinerende GGD is gevestigd,

C. een normbedrag van € 0,096 per inwoner,

D. het totaal aantal soa’s dat in het verzorgingsgebied van de desbetreffende coördinerende GGD in het kader van de soa-bestrijding is geconstateerd in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de instellingssubsidie wordt verstrekt, tot ten hoogste 125% van het totaal aantal soa’s dat in het verzorgingsgebied van de desbetreffende coördinerende GGD in het kader van de soa-bestrijding is geconstateerd in het derde jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de instellingssubsidie wordt verstrekt,

E. (B × C) ∕ € 1.096,76, en

F. een normbedrag per geconstateerde soa van € 579,58,

G. en waarbij (D–E) gelijk wordt gesteld aan nul indien E groter is dan D.

2. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing op de berekening van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onder A.

3. Het aantal inwoners, bedoeld in het eerste lid, onder B, wordt ontleend aan de statistiek ‘Bevolking der gemeenten in Nederland op 1 januari’ van het Centraal Bureau voor de Statistiek voor het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de instellingssubsidie wordt verstrekt.

Artikel 72

In afwijking van artikel 71, eerste lid, wordt het aantal soa’s in 2004 en 2005 ontleend aan onderzoeksgegevens van de minister over het voorkomen van soa’s.

Artikel 73

1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, wordt een aanvraag van de instellingssubsidie voor soa-coördinatie en soa-bestrijding onderbouwd met een activiteitenplan en gaat deze aanvraag vergezeld van:

a. verklaringen van andere gemeentelijke gezondheidsdiensten uit het verzorgingsgebied waarmee de coördinerende GGD samenwerkt in het kader van de soa-bestrijding, waaruit blijkt dat zij instemmen met de soa-coördinatie, en

b. het verslag, bedoeld in artikel 22, over het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de instellingssubsidie wordt verstrekt, waarin ten minste is opgenomen het aantal soa-onderzoeken en het aantal soa’s dat in het verzorgingsgebied van de desbetreffende coördinerende GGD in het kader van de soa-bestrijding is geconstateerd, en

c. een bestuursverklaring.

2. In afwijking van artikel 9, eerste lid, dient de coördinerende GGD de aanvraag van de instellingssubsidie voor soa-coördinatie en soa-bestrijding voor het jaar 2006 uiterlijk 11 november 2005 in.

Artikel 74

1. In afwijking van de artikelen 14 en 36 geeft de minister binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag van de instellingssubsidie voor soa-coördinatie en soa-bestrijding een beschikking tot vaststelling.

2. De instellingssubsidie voor soa-coördinatie en soa-bestrijding wordt betaald in de volgende termijnen: in januari 15%, februari 7%, maart 7%, april 7%, mei 15%, juni 7%, juli 7%, augustus 7%, september 3%, oktober 11% en november 14% van het voor het desbetreffende jaar vastgestelde bedrag.

Artikel 75

De artikelen 23, 24, 32, 33 en 35 zijn niet van toepassing op een instellingssubsidie voor soa-coördinatie en soa-bestrijding.

Hoofdstuk III

Slotbepalingen

Artikel 76

De minister kan, gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, artikelen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voorzover strikte toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 77

Op subsidies die voor de inwerkingtreding van deze regeling zijn verleend of vastgesteld is de Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet van toepassing zoals deze luidde op het moment dat de subsidie werd verleend of vastgesteld.

Artikel 78

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 79

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling publieke gezondheid.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, J.F. Hoogervorst.

Toelichting

Algemeen

Op 1 augustus 1998 is de Kaderwet volksgezondheidssubsidies in werking getreden (Stb. 1998, 178), hierna te noemen: de wet. Deze wet biedt de grondslag voor subsidies op het terrein van de volksgezondheid. Artikel 3 van de wet vormt de basis voor nadere regelgeving. In dat artikel is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de subsidies in genoemd artikel. Op basis van die bevoegdheid is de onderhavige regeling tot stand gekomen. De regeling bevat de omschrijving van de activiteiten die voor subsidie in aanmerking kunnen komen en voorts die zaken die in het subsidieproces aan de orde zijn. Het bevat de (subsidie)regels die in acht genomen moeten worden door zowel de (subsidie)aanvragers, als de minister.

In de regeling worden in de eerste plaats geregeld de wijze van berekening van de subsidies en het subsidieplafond. Voorts zijn ter uitwerking van de algemene in het besluit opgenomen onderwerpen nadere regels gesteld zoals de wijze van bevoorschotting en de reservering.

De onderhavige regeling is van toepassing op alle door de minister op basis van de wet te verstrekken subsidies met betrekking tot de publieke gezondheid. Hierbij gaat het om de bevolkingsonderzoeken borst- en baarmoederhalskanker, familiaire hypercholesterolemie, pre- en postnatale screening, aanvullende curatieve soa-zorg en de griepprik.

Deze subsidies werden tot 1 januari 2006 door het College voor Zorgverzekeringen (hierna: CVZ) verstrekt op grond van de Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet. Op 1 januari 2006 treedt de nieuwe Zorgverzekeringswet in werking. Mede door deze verandering krijgt het CVZ andere taken. Zo worden de taken van het CVZ op het terrein van de programmatische preventie, de coördinatie en financiering de bevolkingsonderzoeken, beëindigd en overgenomen door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM). De subsidierelaties binnen het domein van de programmatische preventie van het CVZ zullen vanaf 2006 dan ook onderhouden worden door het RIVM. Om de overgang soepel te laten verlopen, is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de Regeling subsidies AWBZ, die voorheen de basis was voor de hier te regelen subsidies.

De algemene bepalingen zijn opgenomen in hoofdstuk I. In de bepalingen is onderscheid gemaakt – voorzover relevant – tussen instellingssubsidies en projectsubsidies, hetgeen ook aansluit bij de opzet van het Besluit volksgezondheidssubsidies. In hoofdstuk II zijn de specifieke subsidiebepalingen opgenomen.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk I

In § 1 wordt een aantal begrippen gedefinieerd, en wordt een aantal algemene zaken geregeld.

In artikel 1 wordt voor een aantal onderwerpen onderscheid gemaakt tussen instellingssubsidies en projectsubsidies. Bij instellingssubsidies is sprake van ondersteuning van instellingen voor (een deel van) hun structurele activiteiten, veelal in aansluitende perioden. Naar aanleiding van de definitie van ‘instellingssubsidie’ wordt opgemerkt dat onder de kosten van de structurele activiteiten van een instelling uiteraard ook de ‘overheadkosten’ (waaronder de kosten van de huur van een pand, verzekeringen e.d.) kunnen worden verstaan, voorzover deze tenminste toegerekend kunnen worden aan de subsidiabel gestelde activiteiten.

Projectsubsidies zijn subsidies voor incidentele, in de tijd afgebakende projecten. Dit komt tot uitdrukking in de definitiebepaling van ‘projectsubsidie’. Gedoeld wordt op een activiteit of een samenhangend geheel van activiteiten met een tevoren vastgestelde uitvoeringstermijn, te maken kosten en doelstelling. Onder deze beschrijving vallen bijvoorbeeld onderzoeken en experimenten. Een instellingssubsidie kan alleen worden verleend aan een privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid dan wel aan een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld. Projectsubsidies kunnen ook worden verleend aan natuurlijke personen en aan rechtspersonen met een beperkte rechtsbevoegdheid.

Artikel 3 bevat een aantal voorwaarden waar in elk geval aan voldaan moet zijn alvorens de minister een positieve beslissing op de aanvraag kan nemen. Bepaald is dat de subsidie slechts wordt verstrekt, indien de aanvrager naar het oordeel van de minister aannemelijk heeft gemaakt dat de financiële middelen met inbegrip van de subsidie voldoende zullen zijn om de voorgenomen activiteiten uit te voeren. Deze verplichting geldt niet voor rechtspersonen krachtens publiekrecht ingesteld, vanwege het feit dat de verhouding tussen openbare lichamen onderling van een andere orde is dan de verhouding met privaatrechtelijke organisaties.

De beslissing op de subsidieaanvraag door de minister is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De beschikking ten aanzien van een instellingssubsidie zal, gezien de voorgeschreven beslistermijn, nagenoeg steeds gegeven worden onder de begrotingsvoorwaarde. De begroting zal op dat tijdstip immers veelal nog niet zijn vastgesteld.

In § 2 wordt de hoofdregel voor de berekening van een instellingssubsidie geregeld. Deze berekeningswijze behelst een vorm van budgetsubsidie; de subsidie bestaat uit een bedrag ten behoeve van de activiteiten die overeenkomstig een door de minister goedgekeurd activiteitenplan worden uitgevoerd. De instelling heeft een grote eigen verantwoordelijkheid en vrijheid binnen de besteding van het budget, uiteraard binnen de grenzen van de subsidievoorschriften en het goedgekeurde plan. Het wordt in beginsel aan de subsidieontvanger overgelaten om te beoordelen hoe hij met de hem toegewezen middelen wil komen tot de te leveren prestatie. Daar staat tegenover dat bij een budgetsubsidie de subsidieontvanger ook zelf het risico loopt bij overschrijding van bepaalde kosten. De vorenbedoelde vrijheid neemt niet weg dat de instelling ook in een budgetsysteem inzicht moet geven in de wijze waarop activiteiten worden uitgevoerd en in de lasten en (te verwachten) baten.

In beginsel bestaat bij uitvoering van de subsidiabel gestelde activiteiten aanspraak op het bedrag vermeld in de subsidieverlening. De werkelijke kosten kunnen evenwel minder bedragen dan dit subsidiebedrag. Het wordt wenselijk geacht aan een eventueel subsidieoverschot grenzen te stellen. Geregeld is dat het subsidiebedrag wordt verlaagd indien dit overschot het bedrag van de maximaal toegestane reservering overschrijdt.

Het volgende rekenvoorbeeld moge de relatie tussen de artikelen 5 en 23 verduidelijken.

Hierbij wordt er van uitgegaan dat de subsidieontvanger de activiteiten volledig heeft uitgevoerd en er geen andere aanleidingen zijn om de subsidie te verlagen.

Begrote lasten subsidiabele activiteiten

€ 125

Begrote overige baten

€ 25

Verleende instellingssubsidie

€ 100

  

De verhouding tussen de begrote overige baten en de verleende instellingssubsidie bedraagt 1:4. Het aan de instellingssubsidie toe te rekenen deel van een eventueel overschot bedraagt derhalve 4/5e deel.

De gerealiseerde lasten subsidiabele activiteiten bedragen

€ 125

Gerealiseerde overige baten

€ 45

 

€ 80

Verleende subsidie

€ 100

Overschot

€ 20

  

Aan de instellingssubsidie toe te rekenen overschot bedraagt 4/5 × € 20 = € 16.

Maximum reservering bedraagt: 10% van € 100 = € 10.

De verleende subsidie wordt verlaagd met € 6 (€ 16 – € 10).

De hoofdregel in § 3 voor de berekening van projectsubsidies wordt gevormd door het verschil tussen de werkelijke lasten die samenhangen met de gesubsidieerde activiteiten, voorzover opgenomen in de door de minister goedgekeurde begroting, en de met de gesubsidieerde activiteiten samenhangende baten, tot een door de minister vastgesteld maximum.

Bij projectsubsidies zal zowel bij de aanvraag, verlening als bij de vaststelling van de subsidie nauwkeurig gekeken worden naar de aanwending van de middelen, de verworven inkomsten en de vraag of en in hoeverre er nog enige noodzaak is tot verlening of vaststellen van de subsidie, gelet op de verworven inkomsten. In de paragrafen van hoofdstuk 2 inzake de specifieke subsidieonderwerpen, komt het veelvuldig voor dat, in verband met het beoogde resultaat, voor een afwijkende, berekeningswijze gekozen is.

In § 4 is geregeld dat de minister een aantal modellen en formulieren vaststelt. De subsidieontvanger dient van deze formulieren en modellen gebruik te maken bij de aanvraag van een subsidie en bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie.

De verschillen tussen instellings- en projectsubsidies maken dat ook andere informatie nodig is. Bij de projectsubsidie is de gevraagde informatie toegespitst op het te subsidiëren project; bij instellingssubsidiëring is naast informatie over te subsidiëren activiteiten ook informatie over het reilen en zeilen van de instelling als zodanig nodig. Dit komt tot uitdrukking in de artikelen van de paragrafen 5 en 6. Het vereiste dat omschreven moet worden op welke wijze de activiteiten worden uitgevoerd betekent niet dat een volledig inzicht moet worden gegeven in de interne bedrijfsvoering. De begroting moet inzicht geven in de baten en de lasten van de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd. Onder baten kunnen onder meer worden verstaan: contributies, eigen bijdragen, schenkingen, legaten en andere financiële bijdragen, waaronder subsidies.

Tevens wordt voorgeschreven dat bij de aanvraag van een instellingssubsidie een overzicht van de financiële toestand van de instelling kan worden gevraagd. Hiermee wordt beoogd de minister in staat te stellen te beoordelen of een instelling bedrijfseconomisch gezond is. In de praktijk zal hieraan voldaan kunnen worden door inzending van de balans over het afgelopen jaar, zonodig aangevuld met informatie over de ontwikkelingen die daarna hebben plaatsgevonden. Bij projectsubsidies zal dit volledig overzicht slechts in een beperkt aantal gevallen nodig zijn. Tevens moet de minister kunnen beoordelen of de aanvraag door de bevoegde personen is ondertekend. In het geval van een aanvraag door een privaatrechtelijke rechtspersoon dienen hiervoor de statuten en eventuele volmachten te worden overlegd.

In § 7 is de subsidieverlening en de bevoorschotting geregeld.

Artikel 15 bevat bepalingen over de bevoorschotting.

De liquiditeitsbehoefte bij een instellingssubsidie is doorgaans regelmatig gespreid. Artikel 15 gaat hier dan ook van uit. Indien de liquiditeitsbehoefte niet regelmatig gespreid is, dient de minister hier rekening mee te houden bij de bevoorschotting. De instelling zal in die situatie een liquiditeitsprognose bij de aanvraag moeten meesturen.

Bij projectsubsidies kan de liquiditeitsbehoefte fluctueren. Voor deze subsidies geldt derhalve dat de minister voorschotten kan verlenen en daarbij rekening moet houden met de liquiditeitsbehoefte. Indien die behoefte niet regelmatig gespreid is, is in het artikel inzake de aanvraag van projectsubsidies geregeld dat de liquiditeitsbehoefte in de prognose per maand moet zijn omschreven. Geregeld is dat de bevoorschotting kan plaatsvinden vanaf het moment van de aanvraag. Uiteraard moet dan sprake zijn van een aanvraag die voldoet aan de procedurele en formele vereisten en alle noodzakelijke gegevens en bescheiden bevat. Hoewel in het algemeen de subsidieverlening vóór het moment van de bevoorschotting ligt, is de bevoorschotting in de onderhavige regeling niet gekoppeld aan de subsidieverlening. Dat is gebeurd, omdat het in de praktijk soms voorkomt dat de beschikking plaatsvindt nadat de periode waarvoor de subsidie is bedoeld, al is aangevangen.

Artikel 16 biedt de mogelijkheid om subsidies te verhogen of te verlagen in verband met de ontwikkelingen van het prijspeil of de arbeidsvoorwaarden. In afwijking van de systematiek van de begrotingsgefinancierde subsidies wordt de loon- en prijscompensatie niet lopende de subsidieperiode doorgevoerd. Gezien het grote aantal subsidieontvangers, denk bijvoorbeeld aan de persoonsgebonden budgetten, zou dit een onevenredige administratieve belasting betekenen. Om het nadeel te ondervangen dat gesubsidieerden dan de loon- en prijscompensatie moeten voorfinancieren, wordt bij de vaststelling van de ten hoogste te verstrekken subsidie voorcalculatorisch bijgeplust. Het percentage van bijplussing wordt berekend op basis van het CPB-report, nr. 2 van het jaar voorafgaande aan het subsidiejaar. Met deze ophoging kan de minister op basis van de gegevens van de subsidieaanvrager al rekening houden bij de verlening van subsidies. De minister blijft ook op dit punt verantwoordelijk voor de beoordeling van de subsidieaanvraag. Bij de beschikking tot subsidieverlening kan de minister aangeven welk deel van het maximum loon- en welk deel prijsgevoelig is. Bij de uiteindelijke subsidievaststelling vindt een herberekening plaats voor de loon- en prijscompensatie, zoals die in het betreffende jaar is toegevoegd in de begroting. Deze bedragen zijn ook uitgangspunt voor de maximumsubsidie van het volgende jaar. Dat maximum wordt vervolgens voorcalculatorisch bijgeplust, zoals hiervoor is aangegeven.

§ 8 regelt een aantal verplichtingen van de subsidieontvanger.

In artikel 20 is bepaald dat de subsidieontvanger relevante informatie met betrekking tot de subsidie zo spoedig mogelijk moet melden aan de minister. Ingevolge het tweede lid wordt onder die informatie in ieder geval de situatie begrepen dat de feitelijke liquiditeitsbehoefte lager blijkt te zijn dan de verleende voorschotten.

In artikel 21 wordt de verzekeringsplicht van de subsidieontvanger van een instellingssubsidie geregeld. Indien nodig wordt de verzekeringsplicht voor de ontvanger van een projectsubsidie in de afzonderlijke subsidieparagraaf voorgeschreven. Verzekering op afdoende wijze, zoals voorgeschreven in het eerste lid, betekent voor onroerende zaken een verzekering tegen herbouwwaarde.

Ten aanzien van het activiteitenverslag merk ik op dat bij projectsubsidies die zich over meer jaren uitstrekken niet imperatief is voorgeschreven dat tussentijds (financiële of inhoudelijke) informatie wordt verstrekt. Indien nodig wordt dit in de specifieke subsidieparagraaf geregeld. Deze vrijheid vindt zijn grens in artikel 20 dat voorschrijft dat omstandigheden die van belang zijn voor een beslissing tot wijziging, intrekking of vaststelling van de subsidie zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de minister moeten worden gemeld.

Artikel 23 regelt de reserveringsplicht voor subsidieoverschotten voor de ontvanger van een instellingssubsidie. Het toegestane maximum van de reservering bedraagt in totaal 10% van de verleende instellingssubsidie.

Met name bij projectsubsidies kan het voorkomen dat de subsidie wordt verstrekt om een bepaalde publicatie tot stand te brengen.

Artikel 25 bevat een aantal voorschriften die waarborgen dat de minister een doorslaggevende stem heeft ten aanzien van voorgenomen publicaties. Tevens is hiermee gewaarborgd dat de minister kan beschikken over de verzamelde gegevens, zodat deze benut kunnen worden bij vervolgbeslissingen. Bij toepassing van deze voorwaarde moet rekening gehouden worden met beschermde privacybelangen van betrokkenen. Indien de subsidieontvanger de totstandkoming van een dergelijk werk uitbesteedt aan derden, kan over het auteursrecht discussie ontstaan. Het vijfde lid verplicht de subsidieontvanger om bij een dergelijke overeenkomst te bedingen dat het auteursrecht komt te liggen bij de opdrachtgever, in casu de subsidieontvanger.

Artikel 26 voorziet in de mogelijkheid om aan de subsidie verplichtingen te verbinden waarvan niet gezegd kan worden dat zij strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie. Artikel 4:39 van de Algemene wet bestuursrecht laat het opleggen van dergelijke verplichtingen toe. Langs deze weg kunnen andere (dan met de subsidie beoogde doel) belangrijk geachte beleidsdoelstellingen worden nagestreefd. Hierbij kan worden gedacht aan het voorschrijven van positieve acties ten behoeve van minderheden, maatregelen ter bevordering van de toegankelijkheid voor rolstoelgebruikers of verplichtingen met betrekking tot het tegengaan van ongewenst geachte leeftijdsdiscriminatie.

In artikel 27 wordt de vergoedingsplicht geregeld. Een vergoedingsplicht kan slechts worden opgelegd in de in artikel 4:41 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde gevallen. Deze bepaling heeft over het algemeen enkel betrekking op de ontvanger van een instellingssubsidie. In een specifieke subsidieparagraaf van Hoofdstuk II wordt, indien nodig, afgeweken van deze bepaling.

In de artikelen 28 en 29 wordt de relatie met de zogenaamde steunstichtingen geregeld. Op zich is er geen bezwaar tegen het bestaan van dergelijke stichtingen. Wel wordt het bezwaarlijk indien deze instellingen worden gebruikt om subsidiegelden aan de controle door de subsidieverlener te onttrekken of de subsidiebehoefte te verhogen. Om die reden is geregeld hoe de gesubsidieerde instelling dient om te gaan met een dergelijke instelling. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat met de term ‘kostendekkend’ niet alleen gedoeld wordt op de extra variabele kosten die het verlenen van de diensten of het leveren van de goederen meebrengt, maar ook een redelijk deel van de overheadkosten; het moet gaan om een reële kostprijsberekening. Een logische uitzondering is gemaakt voor kosten die door de gesubsidieerde instellingen in rekening gebracht worden aan degenen voor wie de gesubsidieerde activiteiten bestemd zijn. In artikel 31 is een specifieke informatieplicht opgenomen met het oog op de steunstichtingen. Om het bepaalde in artikel 33 te controleren is ook de medewerking van de betrokken instelling nodig. Dit kan worden bereikt doordat de subsidieontvanger dit vastlegt in de overeenkomst met de steunstichting.

§ 9 behandelt de aanvraag tot subsidievaststelling.

Artikel 32 maakt duidelijk dat het de verantwoordelijkheid van de subsidieontvanger is een aanvraag voor de vaststelling van de subsidie in te dienen. Hij heeft daarmee voor een deel zelf in de hand met welke snelheid de minister tot vaststelling kan overgaan. Voor de aanvraag tot subsidievaststelling geldt een termijn van vier maanden. De sanctie op het voorschrift in het eerste lid is geregeld in artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

In het vierde lid wordt de hoofdregel vastgelegd dat bij projectsubsidies en door rechtspersonen krachtens publiekrecht ingesteld geen jaarrekening behoeft te worden overlegd. In de specifieke subsidieparagraaf kan deze uitzondering ook van toepassing worden verklaard op andere subsidieontvangers. Tevens kan bepaald worden dat, in afwijking van dit artikel, een jaarrekening wel moet worden overlegd. Hierbij wordt gedacht aan situaties waar de projectsubsidie (nagenoeg) de enige inkomstenbron is van de rechtspersoon of wanneer de toe te kennen projectsubsidie in de praktijk leidt tot een structurele subsidierelatie.

Uit artikel 33 vloeit voort dat in de praktijk per geval bekeken moet worden wanneer sprake is van een belangrijk verschil tussen declaratie en begroting.

In artikel 35 is de hoofdregel opgenomen dat de jaarrekening en subsidiedeclaratie voorzien moeten zijn van een accountantsverklaring. Indien dit voor specifieke subsidiedoeleinden niet nodig wordt geacht, wordt in hoofdstuk II geregeld dat de betreffende categorie subsidieontvangers geen accountantsverklaring hoeft te overleggen. Bij de totstandkoming van deze regeling is tevens rekening gehouden met de uitgangspunten, zoals gehanteerd bij de doorlichting van (subsidie)regelingen op accountancy aspecten.

In het enig artikel van §10 wordt de vaststelling van de subsidie geregeld.

Hoofdstuk II. Specifieke subsidiebepalingen

§ 1. Opsporing erfelijke hypercholesterolemie

De Stichting opsporing erfelijke hypercholesterolemie (StOEH) houdt zich bezig met de opsporing en behandeling van patiënten met familiaire hypercholesterolemie (FH). FH is een relatief frequent voorkomende erfelijke aandoening (zij komt bij ongeveer 1 op de 400 Nederlanders voor) met een hoge vroegtijdige morbiditeit. De voor de leeftijd gestandaardiseerde sterfte is een factor 3 à 4 groter dan in de algemene bevolking. In verband met het erfelijke karakter van de aandoening vormen familieleden van een FH-patiënt een risicogroep. De opsporing van deze patiënten is van belang uit preventieve overwegingen, aangezien het verhoogde cholesterolgehalte wel behandelbaar is. DNA-onderzoek blijkt voor het diagnosticeren van de aandoening beter dan klinische diagnostiek. Ten behoeve van deze opsporing wordt door de StOEH veldwerk verricht bij familieleden van gediagnosticeerde patiënten. Bij deze familieleden worden DNA-bepalingen gedaan.

De StOEH voert het opsporingsprogramma naar FH uit. De subsidie omvat de exploitatiekosten van de stichting, de kosten voor de DNA-diagnostiek en de kosten van lipidenprofielmeting.

De DNA-diagnostiek die onderdeel uitmaakt van dit programma, wordt uitgevoerd door een laboratorium van het AMC. De StOEH biedt hiervoor bloedmonsters aan het laboratorium aan.

Het AMC heeft voor deze DNA-diagnostiek gedifferentieerde tarieven gegeven voor de jaren 2004 tot en met 2010 waarbij wordt uitgegaan van een stijgende productie tot 2006 die gelijk blijft in 2007 en 2008 en weer afneemt in 2009 en 2010. De tarieven zijn gebaseerd op een absoluut aantal voor een geraamde productie per jaar. Voor 2006 wordt uitgegaan van een geraamde productie van 12.000. Echter, pas achteraf is duidelijk hoeveel bloedmonsters (= productie) de StOEH werkelijk aan het AMC heeft aangeboden. Op dat moment is ook pas duidelijk welk gedifferentieerd tarief hierbij gehanteerd moet worden. Het tarief van € 76,64 gaat uit van een productie van 12.000.

Onder uitnodigingsgegevens in artikel 45 wordt bedoeld de gegevens waaruit blijkt hoeveel mensen zijn benaderd om mee te doen aan dit onderzoek.

§ 2. Bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker

Het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker heeft tot doel de vroege opsporing van baarmoederhalskanker in zijn voorstadia. Vrouwen in de leeftijd van 30 tot en met 60 jaar worden om de vijf jaar uitgenodigd voor een preventief onderzoek. Bij het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker wordt gestreefd naar een zo hoog mogelijke opkomst omdat daarmee de beschermingsgraad toeneemt. De vergoeding per onderzoek bestaat voor het grootste deel uit tarieven op grond van de WTG voor de huisarts en het laboratorium. Bij een hogere opkomst zullen de kosten stijgen. Het opnemen van een subsidiemaximum is daarom niet zinvol. Voor 2006 is uitgegaan van circa 808.000 uit te nodigen vrouwen en een opkomst van 66%. Bij een vergoeding per onderzoek van € 48,01 bedragen de kosten circa € 25,5 miljoen.

Het bedrag in artikel 46 voor het eerste onderzoek is als volgt samengesteld:

Huisarts

€ 10,90

Cytologische beoordeling

€ 19,60

Organisatiekosten

€ 10,47

Kosten uitnodiging

€ 6,59

Gebruik GBA-netwerk

€ 0,45

Totaal

€ 48,01

  

De vergoeding van de huisarts en de cytologische beoordeling zijn gebaseerd op de laatst bekende CTG-tarieven. De vergoeding voor de overige componenten is berekend op basis van recente informatie. De vergoeding van het gebruik GBA-netwerk wordt jaarlijks vastgesteld door het Bureau Persoonsregistratie (BPR). Zodra het BPR en het CTG de bedragen 2005 hebben vastgesteld, zullen de subsidieontvangers hierover door de minister worden geïnformeerd.

Het bedrag in artikel 46 voor het herhaalonderzoek is als volgt samengesteld:

Huisarts

€ 10,90

Cytologische beoordeling

€ 19,60

Totaal

€ 30,50

  

In artikel 45 is de bevoegdheid opgenomen om bij de verlening van de subsidie, bedoeld in artikel 42, aanvullende verplichtingen op te leggen met betrekking tot de kwaliteit van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker en het vastleggen van gegevens over de uitnodigingen voor deelname aan en de uitslagen van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker ten behoeve van de proces- en effect-evaluatie. Bij kwaliteitseisen moet gedacht worden aan de standaard van het Nederlands Huisartsen Genootschap, de praktijkrichtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie en door de minister te stellen kwaliteitseisen voor het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker.

§ 3. Bevolkingsonderzoek naar borstkanker

De stichtingen die het bevolkingsonderzoek naar borstkanker uitvoeren, ontvangen een vergoeding per verricht onderzoek. De vergoeding omvat zowel de vaste als de variabele kosten van de screeningsorganisaties.

De totale subsidie is afhankelijk van de deelname van de doelgroep in het desbetreffende werkgebied. Bij de berekening van de subsidie wordt ervan uitgegaan dat een ‘gemiddelde regio’, inhoudende een regio die met het aantal uit te voeren onderzoeken op het landelijk gemiddelde zit, met de component ‘vaste kosten’ toe kan komen. De subsidieontvanger die een groter aantal onderzoeken verricht, heeft dus een ‘overdekking’ van de vaste kosten. Een subsidieontvanger die onder het landelijk gemiddelde zit, zal hierop een tekort hebben. Daarom wordt een correctie op de maximale subsidie aangebracht, respectievelijk wordt er een toeslag daarop gegeven.

Ter toelichting op F in artikel 51 merk ik op dat het gaat om het landelijk totaal aantal onderzoeken in het subsidiejaar gedeeld door 9. Wat betreft G in artikel 51 merk ik op dat het gaat om vaste kosten regionaal verband, niveau 1995, verhoogd met 10% in verband met toename van het aantal onderzoeken bij de doelgroep 70–75 en de prijscompensatie over de jaren 1996 tot en met 2004.

In artikel 52 is de bevoegdheid opgenomen om bij de verlening van de subsidie, bedoeld in artikel 49, aanvullende verplichtingen op te leggen met betrekking tot de kwaliteit van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker en het vastleggen van gegevens over de uitnodigingen voor deelname aan en de uitslagen van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker ten behoeve van de proces- en effect-evaluatie. Bij kwaliteitseisen moet gedacht worden aan praktijkrichtlijnen of door de minister vast te stellen kwaliteitseisen voor het bevolkingsonderzoek naar borstkanker.

De screeningsorganisatie dienen desgevraagd informatie aan te leveren ten behoeve van het onderzoek naar het bevolkingsonderzoek naar borstkanker. Het betreft hier het verstrekken met gebruikmaking van het ‘Tabellenboek’ van gegevens voor de jaarlijkse effectevaluatie aan het Landelijk Team voor bevolkingsonderzoek naar Borstkanker binnen de door dit team gestelde termijn.

§ 4. Pre- en postnatale preventie

Het programma voor de pre- en postnatale preventie bij zwangeren en pasgeborenen wordt per regio of stadsregio door de entadministraties gecoördineerd. De subsidie die de entadministratie in het kader van deze subsidieregeling ontvangt, voorziet in de kosten van personeel, materiaal en huisvesting, hard- en software voor de registratie, de kosten verbonden aan de screening rondom de twaalfde week, de dertigste week en bij de pasgeborene.

Sinds medio 2005 is de actieve immunisatie van het kind met een hepatitis B dragende moeder overgeheveld naar het Rijksvaccinatieprogramma.

Per 1 januari 2004 is de HIV test toegevoegd aan de screening. In de Tweede Kamer is dit vastgesteld in april 2003 bij de behandeling van de Zorgnota 2003 (TK 2002/03, 28605, nr. 7). Tevens draagt de entadministratie zorg voor de verstrekking en betaling van de anti-Rhesus-D-immunoglobuline en de hepatitis B immunoglobuline.

Nadere typering i.g.v. aangetoond hepatitis B surface antigen omvat enkel de bepalingen van antistoffen tegen hepatitis B core antigeen (anti-HBc) en hepatitits Be antigeen (HBeAg) al of niet in combinatie met de bepaling van antistof tegen HBeAg.

De hoogte van de subsidie hangt af van het aantal zwangeren in de regio en de tarieven vastgesteld door het CTG. De entadministraties dienen desgevraagd informatie aan te leveren ten behoeve van het onderzoek naar de pre- en postnatale screening.

Het betreft hier de gegevens voor de procesevaluatie uitgevoerd door de TNO Kwaliteit van Leven te Leiden en voor de evaluatie van de hiv- en syfilisscreening aan Research voor Beleid te Leiden.

§ 5. Nationaal programma grieppreventie

§ 5 betreft voortzetting van de subsidiëring van het Nationaal Programma Grieppreventie. De Stichting Nationaal Programma Grieppreventie ontvangt subsidie van de minister voor de griepvaccinaties die de huisartsen geven aan patiënten die behoren tot de in deze paragraaf genoemde risicogroepen. De vaccinatiecampagne start in september en loopt door tot mei van het daar op volgende jaar.

In artikel 61 wordt vermeld welke patiënten in aanmerking komen voor gesubsidieerde griepvaccinatie door de huisarts. Het maximale subsidiebedrag is vermeld in artikel 64. Dit bedrag is inclusief 2% voorcalculatorisch voor de loon- en prijscompensatie.

Artikel 63 geeft aan welke lasten van de subsidieontvanger in aanmerking worden genomen.

In de artikelen 62 en 65 zijn uitzonderingen op Hoofdstuk I geformuleerd. Een en ander is overeenkomstig de tot op heden bestaande praktijk.

De bijzondere registratie- en informatieplicht van de subsidieontvanger is geregeld in de artikelen 66 en 67. Hierin is ook bepaald dat de subsidieontvanger medewerking moet verlenen aan de publieksvoorlichting en aan de evaluatie van het nationaal programma die onder verantwoordelijkheid van de minister worden verzorgd. Voor de signalering van knelpunten in de uitvoering van het nationaal programma en voor de wetenschappelijke evaluatie bestaat een begeleidingscommissie die door de minister is ingesteld.

Op basis van de volgende uitgangspunten is een inschatting gemaakt van de benodigde middelen voor de griepcampagne 2006–2007:

Kosten vaccins

– omvang risicopopulatie: 4,0 miljoen

– vaccinatiegraad onder de risicogroepen: 75%

– verwacht aantal vaccinaties: 3,02 miljoen

– spillage is 5%: 3,17 miljoen vaccins bestellen

– kostprijs vaccins: € 3,32 (prijsniveau 2005/2006)

– vergoeding huisarts: € 9,18 per toegediend vaccin (prijsniveau 2005/2006)

– Kosten SNPG: € 240.774 × 1,0112 × 1,006 = € 244.931

Raming

Aantal

Kostprijs

Totaal

Kosten vaccins

   

Vaccins

3.170.000

€ 3,32

€ 10.524.400

Huisartsenvergoeding

3.020.000

€ 9,18

€ 27.723.600

    

Kosten SNPG

  

€ 244.931

Totaal, afgerond

  

€ 38.492.931

§ 6. Soa-bestrijding

Seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s) nemen de laatste jaren flink toe. In het kader van de bestrijding van soa’s worden jaarlijks instellingssubsidies verstrekt voor activiteiten ten behoeve van het opsporen en behandelen van dergelijke aandoeningen. Dit laatste is nodig om uiteindelijk de stijging van de soa’s terug te dringen en daarmee ook de kosten voor de gezondheidszorg gerelateerd aan de soa-bestrijding én aan secundaire complicaties.

De activiteiten ten behoeve van de soa-bestrijding, die op basis van deze regeling gefinancieerd kunnen worden, zijn een aanvulling op de curatieve gezondheidszorg en de collectieve preventie en worden uitgevoerd door of onder verantwoordelijkheid van gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’en). De voornaamste uitgangspunten voor de aanvullende curatieve soa-bestrijding zijn:

– het gaat zowel om een laagdrempelige vorm van soa-bestrijding die open staat voor personen die zich tot de GGD’en wenden om anoniem op soa’s te worden getest;

– als om zorg die vooral is gericht op groepen van personen waar een relatief grote kans is op verspreiding van soa’s. GGD’en zullen soa’s gericht en actief moeten opsporen bij deze groepen.

Om de aanvullende curatieve soa-bestrijding te verbeteren, is besloten om de soa-bestrijding efficiënter aan te pakken door de soa-zorg regionaal te organiseren. Hiervoor is Nederland opgesplitst in acht verzorgingsgebieden. Per verzorgingsgebied neemt een coördinerende GGD de organisatie van de soa-bestrijding in dat gebied op zich. In samenwerking met andere GGD’en realiseert de coördinerende GGD een optimaal aanbod van soa-bestrijding in het verzorgingsgebied. De soa-bestrijding hoeft overigens niet uitsluitend door GGD’en uitgevoerd te worden. Ook andere organisaties, zoals ziekenhuispoliklinieken, kunnen worden ingeschakeld.

De coördinerende GGD fungeert als aanspreekpunt voor het verstrekken van de instellingssubsidie ten behoeve van het verzorgingsgebied en zorgt ervoor dat uiterlijk 2 maanden na afloop van ieder kwartaal aan de minister op door hem te bepalen wijze worden verstrekt de gegevens over het aantal soa-onderzoeken en het aantal geconstateerde soa’s, alsmede de door hem te bepalen gegevens ten behoeve van onderzoek naar de ontwikkeling van het voorkomen van soa’s.

In aanvulling op hetgeen hierboven reeds beschreven is, dient de soa-coördinatie en soa-bestrijding aan een aantal eisen te voldoen.

Zo moet de soa-bestrijding van goede kwaliteit zijn. Naast de algemene kwaliteitsnormen voor het verlenen van zorg, gelden voor de soa-bestrijding specifieke kwaliteitseisen die zijn opgenomen in het document ‘kwaliteitseisen en richtlijnen in de soa-centra’. Dit document is alleen van belang voor de soa-bestrijding die valt onder deze regeling. Het document is opgesteld door de werkgroep kwaliteit van het project ‘herziening aanvullende soa-bestrijding’, met steun van Soa Aids Nederland en in overleg met afvaardigingen vanuit o.a. de Nederlandse Vereniging van Dermatologen en Venereologen (NVDV), Vereniging voor Infectieziekten (VIZ) en de Landelijke Vereniging Sociaal Verpleegkundigen (LVSV).

Daarnaast is bepaald dat geen vergoeding voor de soa-bestrijding wordt gevraagd aan de cliënten om zo de juiste personen te kunnen bereiken. Met de regeling wordt namelijk beoogd om specifieke doelgroepen te stimuleren zich te laten testen.

Om echter te voorkomen dat GGD’en té specifiek gaan zoeken en te weinig soa-onderzoeken uitvoeren, is opgenomen in de regeling dat op elke geconstateerde soa ten minste vier onderzoeken worden verricht.

Niet in de laatste plaats wordt verlangd dat per verzorgingsgebied een minimumaantal soa’s gevonden wordt. Als dat aantal niet gehaald wordt, wordt in het geheel geen subsidie verstrekt. Voor zover dat aantal overschreden wordt, wordt per aangetroffen soa een normbedrag verstrekt.

De soa-bestrijding is een aanvulling op de reguliere curatieve gezondheidszorg en heeft een directe relatie met de collectieve preventie. Met beide dient afstemming plaats te vinden. GGD’en kunnen bijvoorbeeld via de soa-bestrijding inzicht krijgen in de ontwikkelingen binnen specifieke groepen en hun collectieve preventie hierop aanpassen.

In artikel 70 is beschreven op welke personen de soa-bestrijding gericht is. Om te bepalen of een cliënt tot één van de doelgroepen behoort, vindt triage plaats via een vragenlijst. Er zijn vervolgens twee soorten consulten mogelijk:

– een behandelconsult voor cliënten bij wie een soa geconstateerd wordt;

– een standaardconsult voor de overige cliënten.

De instellingssubsidie is opgebouwd uit 3 onderdelen, die als volgt zijn verwerkt in de formule waarmee ingevolge artikel 71 het subsidiebedrag wordt berekend:

– Onderdeel A: een bedrag van € 20.000,– per coördinerende GGD ten behoeve van de coördinatiekosten;

– Onderdeel (B × C): een normbedrag per inwoner van € 0,096 waarmee een voorziening in stand kan worden gehouden om tegemoet te komen aan de vraag die er is voor anonieme curatieve soa-hulpverlening. Aanname voor de berekening van de subsidie is dat het verzorgingsgebied een vindpercentage van 8,33% haalt. Dat wil zeggen dat er per 12 soa-onderzoeken, één soa wordt gevonden. Het verzorgingsgebied ontvangt €1096,76 per gevonden soa voor deze basisprestatie. Dit bedrag is gebaseerd op een vermenigvuldiging met 12 van een gemiddeld bedrag per consult, bestaande uit:

• 8,33% aan behandelconsulten à € 148,56 en

• (100% – 8,33%) aan standaardconsulten à € 86,20.

– Onderdeel (D–E) × F: een normbedrag per gevonden soa, waarmee hoog-risicogroepen actief benaderd kunnen worden om de verspreiding van soa’s tegen te gaan en daarmee de volksgezondheid te verbeteren. Aanname voor de berekening van de prestatiebeloning is dat het verzorgingsgebied een vindpercentage van 16,67% haalt. Dat wil zeggen dat er per 6 soa- onderzoeken, één soa wordt gevonden. Het verzorgingsgebied ontvangt € 579,58 per gevonden soa. Dit bedrag is gebaseerd op een vermenigvuldiging met 6 van een gemiddeld bedrag per consult, bestaande uit:

• 16,67% aan behandelconsulten à € 148,56 en

• (100%–16,67%) aan standaardconsulten à € 86,20.

Om budgettaire en beheersmatige redenen wordt de instellingssubsidie voor een jaar (T) berekend aan de hand van het aantal soa’s dat twee jaar eerder (T-2) is geconstateerd: het toe te kennen budget beweegt vertraagd mee met de grootte van de soa-problematiek. Dit geldt althans voor zover dat aantal geconstateerde soa’s met niet meer dan 25% is gegroeid ten opzichte van het daaraan voorafgaande jaar (T-3). Hiermee ontstaat budgetzekerheid voor de subsidieontvanger.

Aangezien de instellingssubsidie grotendeels gerelateerd is aan normbedragen, wijkt de wijze van aanvragen en verantwoorden af van het systeem zoals opgenomen in hoofdstuk I. De subsidie wordt op aanvraag in één keer verleend en vastgesteld. Deze beschikking is gebaseerd op de gegevens omtrent het aantal verrichte soa-onderzoeken en het aantal geconstateerde soa’s in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de subsidie wordt verstrekt. Een (aanvraag tot) vaststelling van de instellingssubsidie is niet meer nodig.

Het RIVM vergoedt de testen die een laboratorium doet als de aanvraag afkomstig is van een GGD of andere instelling die deelneemt aan de soa-bestrijding in het verzorgingsgebied. Deze instellingen staan vermeld in de door de coördinerende GGD ingediende verklaringen overeenkomstig artikel 73. Verwacht mag worden dat de instellingen van deze voor hen kosteloze voorziening gebruik zullen maken.

Het aantal soa-onderzoeken en geconstateerde soa dat door de coördinerende GGD wordt vermeld in de aanvraag van de instellingssubsidie, kan worden getoetst aan de gegevens die het RIVM van de laboratoria ontvangt.

Bedragen in de regeling worden jaarlijks geïndexeerd volgens de geldende richtlijnen voor loonontwikkeling en prijsstijgingen van materiaalkosten.

Tenslotte zij opgemerkt dat het de bedoeling is de instellingssubsidie voor soa-coördinatie en -bestrijding binnen vijf jaar te evalueren. Dat laat overigens onverlet de mogelijkheid om reeds eerder benodigde aanpassingen door te voeren, bijvoorbeeld ten aanzien van de indeling in verzorgingsgebieden of de gehanteerde normbedragen.

Slotbepalingen

Artikel 76 bevat een hardheidsclausule. Deze biedt de mogelijkheid om, in gevallen waarin toepassing van de regeling – gegeven de doelstelling en de strekking daarvan – een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren, een onderdeel van de regeling buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken.

Artikel 77 bevat overgangsrecht. Hierin is vastgelegd dat de regeling ten aanzien bestaande subsidies eerbiedigende werking heeft. Deze subsidies worden derhalve afgewikkeld volgens het traject van de hiervoor geldende regeling, te weten de Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet. Dit geldt in het bijzonder de subsidie op grond van artikel 60 die een afwijkend boekjaar kent en met ingang van 1 september van een lopend jaar tot en met 31 augustus van het daarop volgend jaar wordt verstrekt. Deze subsidie zal derhalve nog eenmaal door het College zorgverzekeringen worden verstrekt.

Op het moment van inwerkingtreding van deze regeling kunnen subsidieaanvragen voor het jaar 2006 worden ingediend bij het RIVM. De subsidies voor het jaar 2005, die voor 1 oktober 2005 zijn verleend, vallen onder de Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet en zullen, gelet op artikel 77, geheel door het CVZ af worden gehandeld.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J.F. Hoogervorst

Naar boven