Aanwijzing pyrotechnische artikelen
Regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 2 september 2005, nr. DJZ2005179518, houdende aanwijzing van pyrotechnische artikelen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, aanhef en onder 2°, van de Wet explosieven voor civiel gebruik
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Gelet op richtlijn nr. 2004/57/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 23 april 2004 betreffende het identificeren van pyrotechnische voorwerpen en bepaalde munitie voor de doeleinden van richtlijn nr. 93/15/EEG van de Raad betreffende de harmonisatie van de bepalingen inzake het in de handel brengen van en de controle op explosieven voor civiel gebruik (PbEU L 127) en artikel 2, eerste lid, onderdeel b, aanhef en onder 2°, van de Wet explosieven voor civiel gebruik;
Besluit:
Artikel 1
De voorwerpen, genoemd in bijlage II bij richtlijn nr. 2004/57/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 23 april 2004 betreffende het identificeren van pyrotechnische voorwerpen en bepaalde munitie voor de doeleinden van richtlijn 93/15/EEG van de Raad betreffende de harmonisatie van de bepalingen inzake het in de handel brengen van en de controle op explosieven voor civiel gebruik (PbEU L 127), voorzover die voorwerpen worden gebruikt in combinatie met voorwerpen die zijn opgenomen in bijlage I bij die richtlijn, zijn aangewezen als pyrotechnische artikelen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, aanhef en onder 2°, van de Wet explosieven voor civiel gebruik.
Artikel 2
Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 16 juni 2005 tot wijziging van de Wet explosieven voor civiel gebruik ten behoeve van de implementatie van zowel richtlijn nr. 2004/57/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 23 april 2004 betreffende het identificeren van pyrotechnische voorwerpen en bepaalde munitie voor de doeleinden van richtlijn nr. 93/15/EEG van de Raad betreffende de harmonisatie van de bepalingen inzake het in de handel brengen van en de controle op explosieven voor civiel gebruik (PbEU L 127) als de beschikking nr. 2004/388/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 15 april 2004 betreffende een document voor de overbrenging van explosieven binnen de Gemeenschap (PbEU L 120), in werking treedt.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 2 september 2005.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, P.L.B.A. van Geel.
Toelichting
Deze regeling is gebaseerd op artikel 2, eerste lid, onderdeel b, aanhef en onder 2°, van de Wet explosieven voor civiel gebruik (hierna: de Wecg). Dat subonderdeel en deze regeling strekken tot uitvoering van artikel 2 van richtlijn nr. 2004/57/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 23 april 2004 betreffende het identificeren van pyrotechnische voorwerpen en bepaalde munitie voor de doeleinden van richtlijn nr. 93/15/EEG van de Raad betreffende de harmonisatie van de bepalingen inzake het in de handel brengen van en de controle op explosieven voor civiel gebruik (PbEU L 127) (hierna: de richtlijn).
In artikel 2 van de richtlijn wordt verwezen naar bijlage II bij de richtlijn (hierna: bijlage II) die een lijst bevat met voorwerpen waarvan moet worden vastgesteld of het pyrotechnische voorwerpen of explosieven zijn. Het betreft hier categorieën van voorwerpen die worden gebruikt in combinatie met andere voorwerpen die pyrotechnische of explosieve eigenschappen hebben. In artikel 1 van deze regeling is bepaald dat het doel waarvoor de in bijlage II genoemde voorwerpen worden gebruikt, beslissend is voor het genoemde onderscheid. Wordt een voorwerp dat in bijlage II is genoemd, gebruikt in combinatie met een voorwerp, genoemd in bijlage I bij de richtlijn (hierna: bijlage I), dan is er ten aanzien van het eerstbedoelde voorwerp geen sprake van een explosief als bedoeld in de Wecg.
Voorwerpen die zijn opgenomen in bijlage I zijn reeds op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, aanhef en onder 1°, van de Wecg uitgezonderd van de werkingssfeer daarvan. Op die wijze wordt voorkomen dat op voorwerpen, genoemd in bijlage II, die in combinatie met voorwerpen, genoemd in bijlage I, worden gebruikt, de Wecg wel van toepassing is, terwijl daartoe, gelet op de mogelijke met dat gebruik verband houdende gevaren, geen aanleiding is.
Deze regeling leidt ertoe dat bijvoorbeeld ontstekers die in bijlage II zijn genoemd en die worden gebruikt ten behoeve van het tot ontbranding brengen van vuurwerk, dat wil zeggen pyrotechnische voorwerpen bestemd voor amusementsdoeleinden of pyrotechnische voorwerpen voor technische doeleinden (theatervuurwerk), niet worden beschouwd als een explosief als bedoeld in richtlijn nr. 93/15/EEG en derhalve zijn uitgezonderd van de Wecg.
Voor de desbetreffende voorwerpen gelden wel andere regels. Wat betreft het vervoer daarvan zijn die regels gesteld bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Voor activiteiten met die voorwerpen in een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals op- en overslag, is in beginsel een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van die wet vereist. Voor arbeid waarbij professioneel vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit tot ontbranding wordt gebracht en daarmee samenhangende werkzaamheden, gelden ingevolge artikel 4.8a van het Arbeidsomstandighedenbesluit voorschriften met betrekking tot de wijze van werken en vakbekwaamheid van de daarbij betrokken personen. Tot die werkzaamheden behoort ook het werken met ontstekers en dergelijke.
In geval van toepassing van een voorwerp, genoemd in bijlage II, in combinatie met een niet in bijlage I genoemd voorwerp dat behoort tot klasse 1 als bedoeld in de Aanbevelingen van de Commissie van Deskundigen inzake het Vervoer van Gevaarlijke Stoffen van de Verenigde Naties, worden beide voorwerpen aangemerkt als explosief. Dat betekent onder meer dat voor de overbrenging van die voorwerpen een overbrengingsvergunning of toestemming als bedoeld in artikel 10 van de Wecg nodig is en dat voor de overbrenging tussen de lidstaten van de Europese Unie het overbrengingsformulier, bedoeld in artikel 11, vierde lid, respectievelijk 15, tweede lid, van de Wecg, als model gehanteerd moet worden.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P.L.B.A. van Geel