Tijdelijke subsidieregeling internationale organisaties voor ontwikkelingssamenwerking

Regeling van 5 september 2005, nr. DJZ/BR/0522-05, houdende tijdelijke regels met betrekking tot subsidiëring van internationale organisaties voor ontwikkelingssamenwerking (Tijdelijke subsidieregeling internationale organisaties voor ontwikkelingssamenwerking)

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

Gelet op artikel 3, eerste en tweede lid, van de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder ‘ontwikkelingslanden’: landen, vermeld in deel I, Developing Countries and Territories, van de in het kader van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) door het Development Assistence Committee (DAC) meest recent vastgestelde List of Aid Recipients.

Artikel 2

1. De minister kan, onverminderd het overigens krachtens artikel 3, eerste en tweede lid, van de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken bepaalde, subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan structurele armoedebestrijding in ontwikkelingslanden. De activiteiten hebben betrekking op een of meer van de volgende thema’s:

a. onderwijs,

b. HIV/AIDS en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten,

c. milieu en water,

d. goed bestuur, mensenrechten en vredesopbouw en

e. duurzame economische ontwikkeling.

2. Subsidie wordt niet verleend voor activiteiten:

a. die uitsluitend gericht zijn op directe dienstverlening, welzijn of investeringen,

b. die gericht of mede gericht zijn op proselitisme,

c. die uitsluitend gericht zijn op studie of onderzoek of

d. waarvan de reikwijdte beperkt is tot slechts een land.

Artikel 3

Voor subsidie op grond van deze regeling komen uitsluitend in aanmerking niet-Nederlandse particuliere organisaties zonder winstoogmerk die zijn gericht op structurele armoedebestrijding in ontwikkelingslanden en die in de bijlage zijn vermeld.

Artikel 4

1. Subsidie wordt verleend voor een tijdvak van ten hoogste vijf jaar.

2. Subsidie kan slechts worden verleend tot ten hoogste 50% van de jaarlijkse uitgaven van de ontvanger. Subsidie wordt niet in de vorm van een instellingssubsidie verleend.

3. Geen subsidie wordt verleend indien dit zou leiden tot samenloop met een subsidie verleend op grond van hoofdstuk II, afdeling 3, van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken, zoals luidend voor inwerkingtreding van deze regeling.

Artikel 5

In de subsidieaanvraag komen aan de orde:

a. visie op de strategische alliantie met de minister,

b. de missie en de relatie tussen missie en visie op armoedebestrijding,

c. de gehanteerde interventiestrategieën,

d. de aard en kwaliteit van de relaties met partnerorganisaties,

e. de aard en kwaliteit van de relaties met derden,

f. de effecten en de duurzaamheid van de resultaten van de werkzaamheden van de organisatie,

g. de wijze waarop de organisatie gestalte geeft aan de bewaking van voortgang en kwaliteit van beleid en programma’s van de organisatie,

h. het door de organisatie gevoerde financieel beheer,

i. de bijdrage van de werkzaamheden aan structurele armoedebestrijding,

j. een strategische analyse, waarin aandacht voor de context, de betrokken actoren, eigen uitvoeringsacapaciteit en strategisch-operationele doelstellingen,

k. het strategisch beleid van de organisatie ten aanzien van de door haar ondersteunde organisaties,

l. de mate waarin de voorgenomen activiteiten vernieuwend zijn,

m. het verband tussen doelen, middelen en resultaten,

n. de mate waarin de beoogde resultaten specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdgebonden zijn omschreven,

o. de doelgerichtheid en doelmatigheid van de inzet van middelen,

p. de wijze waarop kwaliteitsbeheer, monitoring en evaluatie van de werkzaamheden gestalte krijgt en

q. de mate waarin en de wijze waarop de voorgenomen werkzaamheden een duurzame uitwerking zullen hebben.

Artikel 6

Subsidie wordt uitsluitend verleend onder de voorwaarde dat een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 4:36 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand komt.

Artikel 7

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en vervalt met ingang van 1 januari 2011.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, A.M.A. van Ardenne-van der Hoeven.

Bijlage

Voor subsidie op het terrein van de afzonderlijke thema’s kunnen in aanmerking komen:

a. Onderwijs

− Global Campaign for Education

b. HIV/AIDS en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten

− Population Service International

− International Planned Parenthood Federation

− IPAS

− International Women’s Health Coalition

c. Milieu en water

− Water Aid

− International Development Enterprise

− Global Village Energy Partnership

− International Centre on Trade and Sustainable Development

d. Goed bestuur, mensenrechten en vredesopbouw

− Transparancy International

− International Alert

− Global Witness

− International Peace Academy

− Federation Internationale des Droits de l’Homme

− Association for the Prevention of Torture

− International Council on Human Rights Policy

− International Service for Human Rights

− World Conference on Religion for Peace

e. Duurzame economische ontwikkeling

− International Fertilizer Development Center

− Women’s World Banking.

Toelichting

Duurzame armoedebestrijding staat centraal in het Nederlandse beleid ten aanzien van Ontwikkelingssamenwerking. Leidraad zijn de Millennium Development Goals (MDG’s). In de notitie Aan elkaar verplicht (AEV, 2003) is vastgelegd dat het Nederlandse beleid op dat gebied gericht is op vier prioritaire thema’s : onderwijs, reproductieve gezondheid en rechten (SRGR), HIV/Aids en milieu/water. Noodzakelijke voorwaarden voor de realisering van het beleid gericht op duurzame armoedebestrijding zijn goed bestuur, inclusief mensenrechten en vredesopbouw en duurzame economische ontwikkeling.

Het realiseren van de doelstellingen binnen deze thema’s vraagt om samenwerking tussen alle bij ontwikkelingssamenwerking betrokken actoren en om een zorgvuldige afstemming van samenwerkingsinstrumenten. De samenwerking met Nederlandse non gouvernementele organisaties (NGO’s), is verankerd in de medefinancieringsprogramma’s – bestemd voor organisaties die werkzaam zijn op specifieke thema’s en voor algemene organisaties voor ontwikkelingssamenwerking (MFO’s). De afzonderlijke programma’s zullen gebundeld worden in het Medefinancieringsstelsel (MFS). De samenwerking met internationale NGO’s (INGO’s) heeft een ander karakter en vindt plaats op gebieden waar deze organisaties een aantoonbare toegevoegde waarde kunnen leveren aan het bereiken van de thematische beleidsprioriteiten, hetzij direct hetzij in voorwaardenscheppende zin. Op 12 juli 2005 heeft de minister voor Ontwikkelingssamenwerking een ‘Beleidskader voor strategische allianties met internationale ngo’s (SALIN) 2006–2010’ aan de Tweede Kamer gezonden. Daarin wordt uiteengezet op welke wijze de samenwerking met de internationale ngo’s gestalte zal krijgen. Een van de kenmerken van deze samenwerking is complementariteit.

Het complementaire karakter van de samenwerking met INGO’s brengt mee dat de relatie tussen de subsidieverlener en de subsidieontvanger gekarakteriseerd wordt door begrippen als ‘wederkerigheid’, ‘alliantie’, ‘partnerschap’. Dat past niet goed bij een ‘traditionele’ subsidiebeschikking. Elke subsidiebeschikking is immers een eenzijdig vastgesteld besluit van de subsidieverlener op een aanvraag van de subsidieontvanger. Bij de beoordeling van een subsidieaanvraag bestaat weinig of geen ruimte voor een ‘onderhandelingstraject’. De aanvrager maakt aanspraak op beoordeling van de aanvraag zoals de aanvrager deze heeft geformuleerd en is – behoudens het zonodig aanvullen of verduidelijken van de aanvraag – niet verplicht om de aanvraag aan te passen in een door de subsidieverlener gewenste richting. De subsidieverlener kan de aanvraag geheel of gedeeltelijk honoreren of weigeren. Als de subsidieaanvrager niet kan instemmen met het besluit op zijn aanvraag staat hem de mogelijkheid tot bezwaar en vervolgens beroep open.

In de bekostigingsrelatie met INGO’s zou echter meer ruimte moeten zijn voor onderlinge afstemming en overleg over de aard en planning van de uit te voeren activiteiten dan binnen de kaders van een dergelijke traditionele subsidiebeschikking gebruikelijk is.

Om aan dergelijke elementen toch binnen het raam van een subsidiebeschikking recht te doen, zal de figuur van de uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 4:36, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden benut. Door het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst kan de inhoud van de beschikking beperkt worden tot de hoofdelementen, zoals het (maximum)subsidiebedrag en/of de berekeningswijze, een globale aanduiding van de activiteiten en bepalingen omtrent rekening en verantwoording. De beoogde aard van de relatie met INGO’s vereist een frequente en intensieve dialoog. Tijdens de uitvoeringsfase zal regelmatig overlegd worden over uitvoering en beleid. Van beide partijen wordt hier dus meer verwacht dan uitvoering en monitoring van een specifieke activiteit.

Alleen al vanwege de werkdruk die een dergelijke dialoog meebrengt, kan slechts een zeer beperkt aantal INGO’s in aanmerking komen voor een subsidie op grond van deze regeling. Uit dien hoofde is er voor gekozen om in een bijlage bij de regeling vast te leggen welke organisaties voor subsidie op grond van deze regeling in aanmerking komen. Dat betekent niet dat de genoemde organisaties een afdwingbare aanspraak op subsidie hebben – ook binnen het raam van de onderhavige regeling kan slechts subsidie worden verleend op grond van een individueel besluit van de subsidieverlener op een aanvraag – maar de gekozen opzet brengt wel mee dat geen andere organisaties dan genoemd in de regeling voor subsidie op grond van de regeling in aanmerking kunnen komen.

Bij de selectie van de INGO’s die voor subsidie in aanmerking kunnen komen is de strategische meerwaarde van de samenwerking voor Ontwikkelingssamenwerking met de betrokken INGO doorslaggevend geweest. Financiering van de INGO moet immers meer opleveren dan het enkel steunen van een programma. Binnen de subsidierelatie vinden frequent intensieve beleidsdialogen plaats. De strategische alliantie zal inhoud krijgen door gezamenlijke te ontwikkelen complementariteit en effectiviteit van beleid.

Het betreft organisaties die zich ten aanzien van een of meer van de volgende aspecten onderscheiden:

– INGO’s die complementair zijn ten aanzien van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking.

– INGO’s die actief zijn op plaatsen en op terreinen waarop Nederlandse NGO’s niet of niet voldoende actief (kunnen) zijn en mondiaal opereren.

– INGO’s die een uniek ‘product’ leveren of een unieke werkwijze hanteren.

Voor een nadere toelichting op de selectie van de organisaties in samenhang met de onderscheiden thema’s zij verwezen naar het eerdergenoemde beleidskader.

Artikel 2

De zinsnede ‘onverminderd het overigens krachtens artikel 3, eerste en tweede lid, van de Kaderwet Subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken bepaalde’ stelt buiten twijfel dat de algemene bepalingen die in hoofdstuk 1 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken en met ingang van 1 januari 2006 in het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn neergelegd, ook van toepassing zijn op subsidiëring in het kader van de onderhavige regeling.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

A.M.A. van Ardenne-van der Hoeven

Naar boven