Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatscourant 2005, 168 pagina 11 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatscourant 2005, 168 pagina 11 | Besluiten van algemene strekking |
Besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 22 augustus 2005, nummer 2005/43, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
Gelet op de Vreemdelingenwet 2000 (Staatsblad 2000, 495), het Vreemdelingenbesluit 2000 (Staatsblad 2000, 497) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Staatscourant 2001, nr. 10);
Besluit:
De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:
Hoofdstuk B11 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Art. 8.15 Vreemdelingenbesluit:
Onze Minister kan regels stellen over de rechten die vreemdelingen ontlenen aan de volgende verdragen:
a. het Europees Vestigingsverdrag (Trb. 1957, 20);
b. het Vluchtelingenverdrag (Trb. 1954, 88);
c. het Verdrag betreffende de status van staatlozen (Trb. 1955, 42);
d. de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PB EG 1964, L 217) en het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;
e. het Nederlands-Duits Vestigingsverdrag (Stb. 1906, 279);
f. het Nederlands-Zwitsers Tractaat (Stb. 1878, nr. 137);
g. het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag (Trb. 1956, 40);
h. de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake het verblijf en de vestiging van wederzijde onderdanen (1975) (Trb. 1975, 133);
i. de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake de binnenkomst en het verblijf van wederzijdse onderdanen met bijlage en protocol inzake verkregen rechten (1981) (Trb. 1981, 35), en
j. de Associatieverdragen EG met Hongarije (PbEG 1993, L 347), Polen (PbEG 1993, L 348), Roemenië (PbEG 1994, L 357), Bulgarije (PbEG 1994, L 358), Slowakije (PbEG 1994, L 359) en Tsjechië (PbEG 1994 L 360).
k. De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrij verkeer van personen (Trb. 2000, 16 en 86).
Er zijn diverse verdragen relevant voor het Nederlandse vreemdelingenrecht. De aard en strekking hiervan lopen uiteen. Het internationale recht, waaronder Verdragen, gaat vóór het Nederlandse recht en eist dat de verdragspartij zijn aangegane verplichtingen nakomt. De wijze waarop verdragsbepalingen in de Nederlandse rechtsorde doorwerken wordt echter niet geregeld door het internationale recht; dit is een aangelegenheid van nationaal procedureel recht. Zo heeft Nederland bepaald dat de toetsing aan artikel 3 (verbod van foltering) en 8 (recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven) van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in beginsel gescheiden plaatsvindt in respectievelijk de asielprocedure en de reguliere procedure.
Het Nederlandse reguliere vreemdelingenrecht is zo ingericht dat een vreemdeling dient aan te geven in verband met welk verblijfsdoel hij een verblijfsvergunning wenst te verkrijgen. Ieder opgegeven verblijfsdoel brengt op zijn beurt weer een specifiek toetsingskader van voorwaarden en beperkingen met zich mee.
Dit laat onverlet dat ingevolge de directe werking van verdragsbepalingen in de Nederlandse rechtsorde aan de vreemdeling in bepaalde gevallen een recht op (voortgezette) toelating toekomt.
Zie voor artikel 8 EVRM (recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven) B2 en zie voor artikel 3 EVRM (verbod van foltering) deel C.
3 Associatieovereenkomst EG en Turkije, besluit nr. 1/80
Op 12 september 1963 is een overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) en de Republiek Turkije, namens die Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732 EG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217).
De associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Turkije heeft ten doel de voortdurende en evenwichtige versterking van de commerciële en economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen te bevorderen, teneinde de levensstandaard van het Turkse volk te verbeteren en in een later stadium de toetreding van de Republiek Turkije tot de Gemeenschap te vergemakkelijken. Dit geschiedt door geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen en door de beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten op te heffen.
Op 23 november 1970 is een Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten en goedgekeurd en bevestigd bij verordening 2760/72 van de Raad van de Gemeenschap van 19 december 1972. Het aanvullend protocol is voor het Koninkrijk der Nederlanden op 1 januari 1973 in werking getreden.
De bij de Associatieovereenkomst ingestelde Associatieraad heeft op 19 september 1980 besluit nr. 1/80 vastgesteld.
In B11/3.7 is een overzicht opgenomen van jurisprudentie waarnaar in de tekst van de verschillende paragrafen van B11/3 wordt verwezen.
3.1 Toepassing van besluit nr. 1/80: bij voortgezet verblijf
Besluit nr. 1/80 is van toepassing op Turkse werknemers en hun gezinsleden die op grond van nationale wet- en regelgeving in Nederland rechtmatig verblijf hebben verkregen. Besluit nr. 1/80 is derhalve niet van toepassing op de eerste toelating (zie B11/3.7, onder nummer 1). Eerst nadat de Turkse werknemer op grond van een niet-omstreden verblijfsrecht dat hem in staat stelde om gedurende een periode van één jaar of meer legale arbeid te verrichten verblijf heeft gehad, kunnen rechtstreeks rechten worden ontleend aan besluit nr. 1/80. Deze rechten hebben voor de werknemer – onder voorwaarden – met name betrekking op het voortgezet kunnen verrichten van arbeid en daarmee ook op het voortgezet recht op verblijf.
De werknemer en zijn gezinsleden hebben op basis van het nationale vreemdelingenrecht echter veelal aanspraak op voortgezet verblijf. Besluit nr. 1/80 is daarom in de regel slechts van belang voor de Turkse werknemer en zijn gezinsleden indien zij geen recht op voortgezet verblijf kunnen ontlenen aan het nationale vreemdelingenrecht.
3.2 Aard van het verblijf van Turkse werknemers en hun gezinsleden
Turkse werknemers en hun gezinsleden die voldoen aan de voorwaarden van een bepaling van besluit nr. 1/80 ontlenen hun recht op arbeid, en het daarmee samenhangend recht op verblijf, rechtstreeks aan besluit nr. 1/80. Het recht op verblijf is in die gevallen daarom in beginsel onafhankelijk van de afgifte van een verblijfsvergunning, hetgeen het bestaan van dit (rechtstreeks toegekende) recht slechts bevestigt (zie B11/3.7, onder nummer 2). Zie artikel 8, aanhef en onder l, Vreemdelingenwet.
Artikel 6 besluit nr. 1/80 luidt:
1. Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort:
– na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
– na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;
– na vier jaar legale arbeid, in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
2. Jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeval of kortdurende ziekte worden gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten, alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.
3. De wijze van toepassing van de leden 1 en 2 wordt geregeld in de nationale voorschriften.
– ‘Werknemer’: de persoon die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij slechts marginaal en bijkomstig van aard zijn. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een (geldelijke) vergoeding ontvangt. Dit is niet anders indien de arbeidsverhouding voortkomt uit sociale wetgeving, de productiviteit van betrokkene gering is, de beloning niet ten minste ter hoogte is van het minimumloon, de vergoeding voor de arbeid geschiedt vanuit publieke middelen als bijvoorbeeld gesubsidieerde banen (zie B11/3.7, onder nummer 3). Zie in dit verband B10/3.2 en B10/3.2.1.
–‘Legale arbeidsmarkt’: de werknemer behoort tot de legale arbeidsmarkt als zijn arbeidsverhouding rechtens kan worden gelokaliseerd op het grondgebied van Nederland of voldoende nauwe aanknopingspunten met Nederland heeft. Hierbij moet in aanmerking worden genomen: de plaats van aanwerving van de Turkse onderdaan, het grondgebied waarop of van waaruit de arbeid in loondienst wordt verricht en de toepasselijke nationale wetgeving op het gebied van het arbeidsrecht en de sociale zekerheid. Verder veronderstelt het begrip ‘legale arbeidsmarkt’ dat alle Nederlandse wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften terzake toelating en de betreffende arbeid (Wet arbeid vreemdelingen) zijn nageleefd (zie B11/3.7, onder nummer 4).
Een Turkse onderdaan behoort niet meer tot de legale arbeidsmarkt indien hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of blijvend en volledig arbeidsongeschikt is geworden. In dergelijke gevallen moet worden aangenomen dat de arbeidsmarkt definitief is verlaten.
– ‘Legale arbeid’: de arbeid die verricht is gedurende een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt. Dit veronderstelt het bestaan van een niet-omstreden verblijfsrecht (zie B11/3.7, onder nummer 5). Hiervan is bijvoorbeeld geen sprake indien de arbeid verricht is tijdens de procedure ter verkrijging van een verblijfsvergunning (zie B11/3.7, onder nummer 6) of deze is verleend op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van gegevens (zie B11/3.7, onder nummer 7). De verblijfsrechtelijke grondslag, die het verrichten van arbeid mogelijk maakte, is voor het opbouwen van tijdvakken van legale arbeid niet relevant (zie B11/3.7, onder nummer 8). Zo kunnen tijdvakken van legale arbeid worden opgebouwd op grond van een verblijfsvergunning die verband houdt met het doel ‘het verrichten van arbeid in loondienst’ alsmede voor het doel ‘gezinshereniging of gezinsvorming’.
3.3.1 Recht op voorgezet verblijf voor Turkse werknemers
Na één jaar legale arbeid op grond van een niet-omstreden verblijfsrecht dat hem in staat stelde om deze arbeid te verrichten, komt betrokkene in aanmerking voor voortgezet verblijf indien de werkgever nog één jaar werkgelegenheid heeft en in het bezit is gesteld van een tewerkstellingsvergunning. De plicht voor een werkgever om in het bezit te zijn van een tewerkstellingsvergunning geldt niet ten aanzien van Turkse onderdanen die op grond van hun (eerdere) verblijfsrecht vrij tot de Nederlandse arbeidsmarkt zijn toegelaten. Zie B1/2.1.4.2.
Bij de beoordeling of de Turkse werknemer recht heeft op voortgezet verblijf wordt gecontroleerd of:
1. de Turkse werknemer reeds één jaar onafgebroken (zie B11/3.7, onder nummer 9) bij dezelfde werkgever heeft gewerkt;
2. dezelfde werkgever nog voor ten minste één jaar werkgelegenheid heeft voor de Turkse werknemer; en
3. gedurende deze jaren hetzelfde beroep wordt uitgeoefend.
De vaststelling of betrokkene aan bovenstaande voorwaarden voldoet vindt plaats aan de hand van de overgelegde arbeidscontracten, jaarloonopgaven en het registratiebericht Melding Sociale Voorzieningen (MSV). Het registratiebericht ontvangt iedere werknemer als bewijs dat de werkgever hem heeft aangemeld bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV).
Indien twijfel bestaat of betrokkene voldoet aan bovenstaande drietal voorwaarden, dient informatie over de in het verleden afgegeven tewerkstellingsvergunning(en) te worden ingewonnen bij Centrum voor Werk en Inkomen (CWI).
N.B. Turkse werknemers die werkzaam zijn in het internationaal verkeer als chauffeurs, zijn doorgaans in het bezit van een visum (een zogenoemde ‘multiple entry visum’) en niet in het bezit van een verblijfsvergunning. Dat betekent niet dat daardoor geen sprake is van legale arbeid (zie B11/3.7, onder nummer 10). Immers, het bezit van een verblijfsvergunning is slechts een bevestiging van een rechtstreeks door het besluit nr. 1/80 toegekend recht en is derhalve geen voorwaarde voor ‘legale arbeid’.
De door de Turkse chauffeur verrichtte werkzaamheden moeten wel verricht zijn op grond van een tewerkstellingsvergunning.
Op grond van nationaal beleid geldt dat de Turkse werknemer, nadat hij drie jaar onafgebroken legale arbeid in hetzelfde beroep bij dezelfde werkgever heeft verricht, vrije toegang heeft tot iedere arbeid van zijn keuze. Zie B5/3.2.2.
Dit betekent dat het bepaalde in artikel 6, eerste lid, derde gedachtestreepje, besluit nr. 1/80 reeds na drie jaar legale arbeid van toepassing is. Met deze voor de Turkse werknemer gunstigere regel wordt afgeweken van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, tweede gedachtestreepje.
De vaststelling of betrokkene drie jaar legale arbeid in hetzelfde beroep bij dezelfde werkgever heeft verricht vindt plaats op de wijze als hiervoor vermeld.
De Turkse werknemer die drie jaar legale arbeid heeft verricht, heeft daarmee het recht om zijn dienstbetrekking vrijwillig te beëindigen, onder voorwaarde dat hij binnen een redelijke termijn een nieuwe dienstbetrekking vindt en gedurende deze periode blijft behoren tot de legale arbeidsmarkt. Er is sprake van het blijven behoren tot de legale arbeidsmarkt als betrokkene zich na de vrijwillige beëindiging van zijn dienstbetrekking onmiddellijk inschrijft bij een arbeidsbureau en zich volledig beschikbaar stelt voor het verrichten van werkzaamheden. Indien betrokkene na het verstrijken van de redelijke termijn en ondanks bemiddeling van het arbeidsbureau geen nieuwe dienstbetrekking heeft gevonden, behoort betrokkene nog slechts tot de legale arbeidsmarkt indien hij een reële en daadwerkelijke kans maakt om binnen een maand tewerkgesteld te worden (zie B11/3.7, onder nummer 11).
De omstandigheid dat de Turkse werknemer na drie jaar legale arbeid te hebben verricht een gevangenisstraf ondergaat, heeft niet tot gevolg dat de opgebouwde rechten verloren gaan (zie B11/3.7, onder nummer 12), ook niet indien de werkgever daarin aanleiding heeft gevonden om de werknemer te ontslaan. Immers, de met de gevangenisstraf gepaard gaande periode van tijdelijke afwezigheid op de arbeidsmarkt belet in de regel niet dat betrokkene nadien weer deelneemt aan het beroepsleven. Dit lijdt slechts uitzondering als het persoonlijk gedrag van betrokkene dat de reden is voor de gevangenisstraf een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of openbare veiligheid vormt (zie B11/3.6).
3.3.2 Berekening tijdvakken van legale arbeid
Bij de berekening van tijdvakken van legale arbeid moet rekening gehouden worden met tijdvakken waarin betrokkene geen arbeid (heeft) verricht.
Tijdvakken van inactiviteit die gelijkgesteld worden met tijdvakken van legale arbeid
Jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeval of kortdurende ziekte worden gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid.
Tijdvakken van inactiviteit die niet gelijkgesteld worden met tijdvakken van legale arbeid
Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten, alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Dit betekent echter niet dat reeds opgebouwde rechten die zijn verkregen uit voorafgaande tijdvakken van arbeid verloren gaan. Op het moment dat de werkzaamheden worden hervat, wordt weer verder gegaan met de opbouw van tijdvakken van legale arbeid.
Vrijwillige werkloosheid gedurende de opbouw van de eerste drie jaar legale arbeid heeft tot gevolg dat reeds opgebouwde rechten verloren gaan. Ook werkloosheid ten gevolge van een detentie heeft gedurende de opbouw van de eerste drie jaar legale arbeid tot gevolg dat de reeds opgebouwde rechten verloren gaan. In het geval van hervatting van werkzaamheden, wordt weer van voor af aan begonnen met de opbouw van tijdvakken van legale arbeid en daarmee de opbouw van rechten.
Voor zover de aan de vergunning verbonden beperking nog niet luidde: ‘arbeid in loondienst’, wordt de beperking (de vergunning) alsnog in die zin gewijzigd, met als aanvulling: ‘bij…(naam werkgever) o.g.v. Turks Ass. Verdrag.’
Een reeds aan de vergunning verbonden beperking ‘verrichten van arbeid in loondienst’ wordt bij verlenging gehandhaafd en voorzien van dezelfde aanvulling.
Voor Turkse onderdanen die op grond van hun (eerdere) verblijfsrecht vrij tot de Nederlandse arbeidsmarkt zijn toegelaten en voldoen aan de in B11/3.3.1 genoemde voorwaarden, geldt in het tweede en derde jaar als arbeidsmarktaantekening: ‘Specifieke arbeid toegestaan; TWV niet vereist.’
Voor alle overige gevallen geldt in het tweede en derde jaar als arbeidsmarktaantekening: ‘Specifieke arbeid toegestaan; TWV vereist.’
Na drie jaar legale arbeid geldt de algemene regel dat de Turkse werknemer vrije toegang heeft tot de arbeidsmarkt. De arbeidsmarktaantekening luidt: ‘Arbeid vrij toegestaan; TWV niet vereist.’
Tevens wordt de verblijfsvergunning altijd voorzien van de aantekening: ‘Een meer dan aanvullend beroep op de publieke middelen kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht.’
1. Aan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan als voorschrift tot het stellen van zekerheid worden verbonden
..
c. het voldoende verzekerd zijn tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.
..
Aan de verblijfsvergunning wordt als voorschrift verbonden de verplichting voldoende verzekerd te zijn tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting, tenzij de vreemdeling reeds verplicht is verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet.
Het besluit nr. 1/80 heeft geen betrekking op Turkse zelfstandigen en zijn gezinsleden. Dit brengt met zich mee dat op Turkse zelfstandigen, in tegenstelling tot Turkse werknemers die rechten ontlenen aan besluit nr. 1/80, niet het communautaire openbare orde-criterium van toepassing is, maar het nationale openbare orde beleid.
Een Turkse onderdaan die in Nederland wenst te verblijven in verband met het verrichten van arbeid als zelfstandige dient te voldoen aan het algemene voorwaarden voor zelfstandigen, met uitzondering van de voorwaarde dat de leeftijd van 60 jaar nog niet bereikt is. Zie B5/9.
3.5 Gezinsleden van Turkse werknemers
1. Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
a. hebben het recht om onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert ten minste drie jaar aldaar legaal wonen;
b. hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste vijf jaar aldaar legaal wonen.
2. Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen, ongeacht hoe lang zij in de betreffende lidstaat wonen, in die lidstaat op ieder arbeidsaanbod reageren, op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken lidstaat heeft gewerkt.
‘Gezinsleden’: de echtgenoot van de Turkse werknemer en hun bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn. En de bloedverwanten in opgaande lijn van deze werknemer en van zijn echtgenoot, die te hunnen laste zijn (zie B11/3.7, onder nummer 13). Zie B10/5.1.
‘Legaal wonen’: dit begrip veronderstelt dat het gezinslid gedurende de periode van drie respectievelijk vijf jaar onafgebroken daadwerkelijk bij de Turkse werknemer moet wonen (zie B11/3.7, onder nummer 14). Bij de berekening van deze periode moet echter wel rekening worden gehouden met korte onderbrekingen van het samenleven, waarbij niet de bedoeling bestond om het samenleven op te geven. Hierbij kan gedacht worden aan een afwezigheid van de gemeenschappelijke woonplaats gedurende een redelijke periode waarvoor gegronde redenen zijn dan wel aan onvrijwillig verblijf van minder dan zes maanden dat de betrokkene in zijn land van herkomst heeft doorgebracht (zie B11/3.7, onder nummer 15).
3.5.1 Recht op voortgezet verblijf voor gezinsleden
Vooraf: de nationale regels inzake gezinshereniging en -vorming (B2) bieden de gezinsleden in de regel al meteen het recht om te werken en gaan derhalve verder dan waartoe het Associatiebesluit nr. 1/80 verplicht. Verder wordt ingevolge de nationale regelgeving aan het minderjarige gezinslid die als minderjarige in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning in verband met gezinshereniging bij een persoon met een niet-tijdelijke verblijfsrecht, reeds na een jaar op aanvraag een zelfstandige verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf verleend (artikel 3.50 Vreemdelingenbesluit).
Na drie jaar legaal wonen geldt de algemene regel dat gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer, die in het kader van gezinshereniging met de Turkse werknemer in Nederland verblijf hebben gekregen, vrije toegang hebben tot iedere arbeid van hun keuze. De omstandigheid dat het gezinslid in Nederland is geboren en daardoor geen toestemming heeft moeten aanvragen om zich in het kader van de gezinshereniging bij de Turkse werknemer in Nederland te voegen is niet van belang (zie B11/3.7, onder nummer 16).
Dit betekent dat de vrije toegang tot de arbeidsmarkt als bepaald in artikel 7, eerste lid, onder b, besluit nr. 1/80 reeds na drie jaar legaal wonen van toepassing is. Met deze voor de gezinsleden van een Turkse werknemer gunstigere regel wordt afgeweken van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, onder a, besluit nr. 1/80. Deze gunstigere regel moet altijd worden toegepast.
Daarnaast kunnen bovenstaande gezinsleden reeds na drie jaar rechtmatig verblijf hier te lande aanspraak maken op een zelfstandige verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf. Zie B2/5.3 en B2/9.3. Op grond van deze verblijfsvergunning hebben zij ook de vrije toegang tot iedere arbeid van keuze.
Na de periode van drie jaar legaal wonen worden ingevolge artikel 7 van het besluit nr. 1/80 aan het verblijf van het gezinslid geen voorwaarden meer verbonden. De omstandigheid dat de Turkse werknemer na deze periode niet meer behoort tot de legale arbeidsmarkt of dat de gezinsband is verbroken, heeft geen gevolgen voor het verblijfsrecht van het gezinslid (zie B11/3.7, onder nummer 17). Dit geldt ongeacht of het gezinslid in het bezit is van een zelfstandige verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf.
3.6 Verlies van opgebouwde rechten
De Turkse werknemers en zijn gezinsleden die vallen onder de reikwijdte van een van de bepalingen van besluit nr. 1/80, verliezen hun opgebouwde rechten in de volgende gevallen.
Gedurende de opbouw van de eerste drie jaar legale arbeid heeft vrijwillige werkloosheid tot gevolg dat reeds opgebouwde rechten verloren gaan. Zie in dit verband B11/3.3.2
2. Openbare orde en nationale veiligheid
Ingevolge artikel 14, lid 1, van besluit nr. 1/80 wordt het verblijfsrecht beëindigd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid indien het persoonlijk gedrag van betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (zie B11/3.7, onder nummer 18). Zie voor een toelichting op dit communautaire openbare orde-criterium B10/7.2.1.
3. Verlaten van het Nederlandse grondgebied voor langere tijd
Het verblijfsrecht gaat verloren indien het grondgebied van Nederland voor zes maanden of langer is verlaten, tenzij deze afwezigheid is gelegen in het vervullen van de militaire dienstplicht (zie B11/3.7, onder nummer 19). Zie B10/7.2.
4. Definitief verlaten van de Nederlandse arbeidsmarkt
De door de Turkse werknemer opgebouwde rechten gaan verloren wanneer hij de Nederlandse arbeidsmarkt definitief heeft verlaten en daardoor geen verband meer bestaat tussen (toekomstige) arbeid in loondienst en het daarmee samenhangende recht op verblijf. Daarvan is sprake indien de Turkse werknemer de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of blijvend en volledig arbeidsongeschikt is geworden (zie B11/3.7, onder nummer 20).
Hieronder volgt een overzicht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ-EG) waarnaar in de tekst van B11/3 middels een noot wordt verwezen. Het nummer van de uitspraak komt overeen met het nummer van de in de tekst geplaatste noot.
1. HvJ-EG, 11 november 2004, Cetinkaya, C-467/02; HvJ-EG, 21 oktober 2003, Abatay e.a., C-317/01 en 369/01, JV 2004, 2
2. HvJ-EG, 6 juni 1995, Bozkurt, C-434/93; HvJ-EG, 16 maart 2000, Ergat, C-329/97
3. HvJ-EG, 19 november 2002, Kurz, C-188/00; HvJ-EG, 26 november 1998, Birden, C-1/97
4. HvJ-EG, 19 november 2002, Kurz, C-188/00; HvJ-EG, 26 november 1998, Birden, C-1/97
5. HvJ-EG, 19 november 2002, Kurz, C-188/00; HvJ-EG, 26 november 1998, Birden, C-1/97
6. HvJ-EG, 16 december 1992, Kus, C-237/91; HvJ-EG, 20 september 1990, Sevince, C-192/89
7. HvJ-EG, 5 juni 1997, Kol, C-285/95
8. HvJ-EG, 30 september 1997, Günaydin, C-36/96
9. HvJ-EG, 29 mei 1997, Eker, C-396/95
10. HvJ-EG, 6 juni 1995, Bozkurt, C-434/93
11. HvJ-EG, 23 januari 1997, Tetik, C-171/95
12. HvJ-EG, 10 februari 2000, Nazli, C-340/97
13. HvJ-EG, 30 september 2004, Ayaz, C-275/02
14. HvJ-EG, 22 juni 2000, Eyüp, C-65/98
15. HvJ-EG, 17 april 1997, Kadiman, C-351/95
16. HvJ-EG, 11 november 2004, Cetinkaya, C-467/02
17. HvJ-EG, 11 november 2004, Cetinkaya, C-467/02
18. HvJ-EG, 10 februari 2000, Nazli, C-340/97
19. HvJ-EG, 16 maart 2000, Ergat, C-329/97
20. HvJ-EG, 10 februari 2000, Nazli, C-340/97; HvJ-EG, 6 juni 1995, Bozkurt, C-434/93
4 Het Europees vestigingsverdrag
Het Europees Vestigingsverdrag (Trb. 1957, 20) met Protocol, goedgekeurd bij de wet van 28 oktober 1959 (Stb. 395) en voor Nederland in werking getreden op 21 mei 1969, voorziet in het toekennen van bepaalde voorrechten aan de onderdanen van landen die bij dit Verdrag Partij zijn.
Omdat voor gemeenschapsonderdanen de verblijfsrechten die voortvloeien uit het gemeenschapsrecht gunstiger zijn, is dit verdrag voor onderdanen van de hierna te noemen landen slechts van belang voor zover zij niet (langer) een verblijfsrecht kunnen ontlenen aan het gemeenschapsrecht.
Deze landen zijn behalve Nederland:
• België;
• Denemarken;
• Duitsland;
• Griekenland;
• Ierland;
• Italië;
• Luxemburg;
• Noorwegen;
• Turkije;
• het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland; en
• Zweden.
Voor onderdanen van Turkije is het verdrag slechts van belang voorzover zij geen aanspraken op voortgezet verblijf kunnen ontlenen aan het besluit nr. 1/80. Zie B11/3.
Het Europees Vestigingsverdrag verschaft de onderdanen van alle bedoelde landen (in de praktijk alleen de Turkse onderdanen) (extra) procedurele waarborgen in geval van voorgenomen verblijfsbeëindiging, bij rechtmatig verblijf van ten minste twee respectievelijk tien jaar.
De bedoelde waarborgen zijn niet van toepassing in geval de uitzetting van de vreemdeling om dwingende redenen van nationale veiligheid gerechtvaardigd is.
4.2.1 Twee jaar rechtmatig verblijf
Behoudens in gevallen dat dwingende overwegingen van nationale veiligheid zich daartegen verzetten, wordt een onderdaan van een Verdragsluitende Partij die langer dan de twee voorafgaande jaren rechtmatig op het grondgebied van enige andere Partij heeft gewoond, niet verwijderd zonder dat hem eerst wordt toegestaan tegen deze verwijdering gronden aan te voeren alsmede zich te wenden tot en zich te dien einde te doen vertegenwoordigen bij een bevoegde autoriteit of persoon of één of meer speciaal door de bevoegde autoriteiten aangewezen personen.
Voor de bovenbedoelde categorie vreemdelingen die voldoen aan de eis van twee jaren rechtmatig wonen, gelden de volgende afwijkingen van het algemeen geldende vreemdelingenrecht.
Wanneer de vreemdeling verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd aanvraagt, mag hij niet worden uitgezet zolang hierop geen beslissing is gegeven.
In het geval dat de vreemdeling de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft laten verstrijken zonder een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur ervan in te dienen, kan hij deze bescherming niet inroepen.
Wanneer het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is beëindigd, mag hij niet worden uitgezet voordat hem vier weken zijn gegund om te vertrekken naar een plaats buiten Nederland waar zijn toelating is gewaarborgd. Zie artikel 62 en 73 Vreemdelingenwet.
Wanneer de vreemdeling tijdig bezwaar maakt of administratief beroep instelt, blijft uitzetting achterwege.
Wanneer de Minister overweegt het bezwaar of administratief beroep ongegrond te verklaren, moet de vreemdeling worden gehoord.
De vreemdeling krijgt dan de gelegenheid zijn belangen te bepleiten bij een bevoegde autoriteit of een of meer door die autoriteit aangewezen personen en zich te dien einde te doen vertegenwoordigen.
Wanneer dwingende overwegingen van nationale veiligheid de uitzetting van de vreemdeling rechtvaardigen, gelden de vorenvermelde speciale waarborgen niet.
In dat geval behoeft aan de vreemdeling geen termijn van vier weken te worden gegund. De vreemdeling kan hangende de beslissing op zijn aanvraag of op zijn bezwaar of administratief beroep worden uitgezet en hij behoeft niet gehoord te worden.
Het begrip ‘dwingende overwegingen van nationale veiligheid’ dient te worden onderscheiden van het begrip ‘bezwaren uit hoofde van de openbare orde’. Zie B1/2.2.4.
4.2.2 Tien jaar rechtmatig verblijf
Ingevolge het derde lid van artikel 3 van het Verdrag kunnen onderdanen van een Verdragsluitende Partij, die langer dan tien jaar rechtmatig op het grondgebied van enige andere Partij wonen, slechts worden verwijderd om redenen van nationale veiligheid dan wel openbare orde of goede zeden van bijzonder ernstige aard.
Deze bepaling is niet vertaald in het Vreemdelingenbesluit, maar de algemene regeling van artikel 3.86 en 3.87 Vreemdelingenbesluit geeft – materieel inhoudelijk bekeken – een rechtsbescherming die ten minste even sterk is als de rechtsbescherming die voortvloeit uit het Verdrag.
Bij beantwoording van de vraag of de redenen voor verwijdering van bijzonder ernstige aard in de zin van het Verdrag zijn, dient het gedrag van de betrokken persoon gedurende de hele periode van verblijf in aanmerking te worden genomen. Tevens dient rekening te worden gehouden met familiebanden en de duur van het verblijf van de betrokken persoon op het Nederlands grondgebied.
Zulks is niet meer dan al geldt ingevolge de algemene regels inzake verblijfsbeëindiging op grond van openbare orde. Zie ook B1. In geval sprake is van rechtmatig verblijf van ten minste tien jaar in de zin van het Verdrag, wordt overeenkomstig de glijdende schaal, bij een strafmaat van meer dan 60 maanden overgegaan tot verblijfsbeëindiging (en ongewenstverklaring).
Onder ‘rechtmatig op het grondgebied wonen’ wordt verstaan het hoofdverblijf in Nederland hebben tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a t/m e, of onder l, Vreemdelingenwet.
Verblijf gedurende de vrije termijn (artikel 8, aanhef en onder i, in samenhang met artikel 12 Vreemdelingenwet en artikel 3.3 Vreemdelingenbesluit) telt dus voor de berekening van de twee- of tienjarentermijn niet mee.
4.3 Aantekening in de identiteitspapieren
Wanneer, door toepassing van dit Verdrag, de uitzetting achterwege blijft, dient in het identiteitspapier van de vreemdeling, al naar gelang het geval, één van de aantekeningen voorgeschreven bij artikel 4.29 en 4.34 Vreemdelingenbesluit te worden gesteld.
Art. 4.29 Vreemdelingenbesluit:
1. De ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, stellen in het reis- en identiteitspapier van een vreemdeling aantekeningen omtrent:
a. aanmelding of vervoeging bij een korpschef;
b. de woon- of verblijfplaats binnen Nederland en vertrek naar het buitenland;
c. het verlenen, het verlengen van de geldigheidsduur of het intrekken van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd;
d. het verlenen of het intrekken van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
e. het opleggen van een individuele verplichting tot periodieke aanmelding overeenkomstig artikel 54, tweede lid, van de Wet;
f. het beperken van de vrijheid van beweging overeenkomstig artikel 56 van de Wet;
g. vertrek of uitzetting uit Nederland, en
h. ongewenstverklaring.
2. Elke doorhaling of vervallenverklaring van een in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling gestelde aantekening wordt door de ambtenaar die de doorhaling of vervallenverklaring verricht, gedateerd en van diens paraaf voorzien.
3. In afwijking van het eerste lid, wordt een aantekening op een aan de vreemdeling te verstrekken afzonderlijk inlegblad gesteld, indien:
a. het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling zich niet voor het stellen van een zodanige aantekening leent;
b. de vreemdeling houder is van een buitenlands vreemdelingen- of vluchtelingenpaspoort;
c. de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder f, van de Wet indien de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 of 20 van de Wet heeft ingediend en, naar het oordeel van de korpschef, termen aanwezig zijn de aanvraag af te wijzen;
d. de vreemdeling geen geldig document voor grensoverschrijding heeft, of
e. de vreemdeling houder is van een document als bedoeld in artikel 4.21, eerste lid, onder a, b of c, en niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding.
Art. 4.34 Vreemdelingenbesluit:
1. De aantekeningen, bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, onder g, betreffen:
a. een aantekening waaruit de uiterlijke datum van vertrek blijkt, indien aan de vreemdeling overeenkomstig artikel 62 van de Wet een termijn is gegund waarbinnen hij Nederland uit eigen beweging dient te verlaten;
b. een aantekening waaruit blijkt tot welke datum uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft ingevolge artikel 64 van de Wet;
c. een aantekening waaruit de datum van indienen van een bezwaarschrift blijkt, indien de uitzetting achterwege blijft hangende een beslissing op een door de vreemdeling ingediend bezwaar, eventueel met doorhaling van de aantekening, bedoeld onder a;
d. een aantekening omtrent uitzetting, indien naar het oordeel van de korpschef of de bevelhebber van de Koninklijke Marechaussee gegronde reden bestaat om te vermoeden dat de vreemdeling zal trachten naar Nederland terug te keren zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang tot Nederland.
2. Bij een aantekening als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt tevens gesteld dat arbeid niet is toegestaan.
3. De aantekening, bedoeld in het eerste lid, onder d, wordt niet gesteld, indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door, of diens toelating tot een derde land daardoor wordt bemoeilijkt.
5 Het Nederlands-Duits vestigingsverdrag
Het Verdrag is slechts van belang voor Duitse onderdanen die aan het gemeenschapsrecht geen aanspraak op verblijf kunnen ontlenen.
Op 17 december 1904 is het Nederlands-Duits Vestigingsverdrag (Stb. 1906, 279) in werking getreden.
Het Nederlands-Duits Vestigingsverdrag voorziet in de mogelijkheid van vrije vestiging van wederzijdse onderdanen in de beide verdragstaten.
Dit verdrag heeft met name betekenis voor Duitse onderdanen die niet zijn aan te merken als gemeenschapsonderdanen, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet, omdat indien zij niet gerechtigd zijn hier te lande te verblijven op grond van het gemeenschapsrecht, zij geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet hebben.
Met name is het Verdrag van belang voor Duitse onderdanen die in Duitsland werken, maar in Nederland (willen gaan) wonen.
Overigens heeft verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet op grond van het Nederlands-Duits Vestigingsverdrag niet tot gevolg dat betrokkene rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet verkrijgt.
Ingevolge het Verdrag wordt in geval van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet tegengeworpen dat niet aan de beperking wordt voldaan, mits betrokkene beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Met andere woorden: zolang men over voldoende middelen van bestaan beschikt, wordt (voortgezet) verblijf toegestaan. Uiteraard behoudens bezwaren uit hoofde van de openbare orde. Zie onder B11/5.4.
Voor de regels met betrekking tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt verwezen naar artikel 21 t/m 27 Vreemdelingenwet, hoofdstuk 3, afdeling 3 van het Vreemdelingenbesluit en naar B1.
De vergunning wordt verleend onder de beperking: ‘Verblijf op grond van het Nederlands-Duits Vestigingsverdrag.’
Omdat Duitsers burgers zijn van de Europese Unie hebben zij vrije toegang tot de arbeidsmarkt.
Op de verblijfsvergunning wordt de aantekening geplaatst: ‘Arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist.’
Tevens wordt de verblijfsvergunning voorzien van de aantekening: ‘Een beroep op de publieke middelen kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht.’
Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan het bestaansminimum in de zin van de Wet werk en bijstand.
De bron waaruit de middelen komen (erfenis, pensioen, vermogen) is niet van belang, mits daadwerkelijk over de middelen wordt beschikt. De Duitse onderdaan moet gedurende zijn verblijf over deze middelen van bestaan beschikken.
Een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand wordt niet aangemerkt als middelen van bestaan in de zin van dit Verdrag, omdat toekenning van een dergelijke uitkering in het algemeen en voorzover hier van belang slechts pleegt te geschieden wanneer Burgemeester en Wethouders van oordeel zijn dat betrokkene niet in staat is zelf te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan (artikel 11 Wet werk en bijstand).
5.3.2 Bepaling hoogte netto-inkomen:
Op grond van de overeenkomst tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting zijn Duitse uitkeringen uit de sociale verzekering voor in Nederland wonende in principe onderworpen aan de Duitse belastingheffing. Echter, in de praktijk wordt in Duitsland geen loonbelasting op deze uitkeringen ingehouden en wordt evenmin een aanslag Duitse inkomstenbelasting opgelegd, behalve indien nog andere inkomsten uit Duitsland worden genoten. Dit heeft tot gevolg dat in de regel op een in Nederland ontvangen Duitse uitkering door Nederland noch door Duitsland een enkele inhouding heeft plaatsgevonden.
Bovenstaande ‘belastingovereenkomst’ doet echter geen afbreuk aan de bevoegdheid van Nederland om, als woonstaat van de rechthebbende, de uitbetaalde Duitse uitkering op te nemen in de grondslag waarnaar de Nederlandse belasting wordt geheven. Nu een ontvanger van een Duitse uitkering in Nederland vrijwel altijd aangifte-plichtig is, is een ontvangen Duitse uitkering niet zonder meer geheel aan te merken als netto-inkomen. Rekening dient immers te worden gehouden met de Nederlandse belasting- en premieheffing over deze uitkering. Ter zake kan overigens vrijstelling van verzekeringsplicht en premiebetaling voor de volksverzekeringen zijn verleend door de Sociale Verzekeringsbank.
Hoewel het aan betrokkene is om aan te tonen dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan in de zin van dit verdrag, kunnen eventuele vragen/ twijfels bestaan over de daadwerkelijk hoogte van het gestelde netto bedrag. Inlichtingen over (de invloed van) Duitse uitkeringen (op de heffing inkomstenbelasting en/of premie voor de volksverzekeringen) in Nederland kunnen worden verkregen bij:
Bureau voor Duitse Zaken
Takenhofplein 4
6538 SZ NIJMEGEN
Postadres:
Postbus 9032
6500 JN NIJMEGEN
Telefoon: 024 – 343 19 00
5.4 Openbare orde en nationale veiligheid
De verlening van een verblijfsvergunning, evenals verlenging van de geldigheidsduur ervan, kan worden geweigerd in geval van een in rechte onaantastbare strafrechtelijke uitspraak. Weigering enzovoort kan tevens plaatsvinden in geval de vreemdeling gevaar oplevert voor de nationale veiligheid.
Bij aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning wordt daarbij op grond van het bovenstaande afgeweken van artikel 3.77 en 3.78 Vreemdelingenbesluit.
In geval van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur zijn de algemene regels inzake openbare orde neergelegd in artikel 3.86 en 3.87 Vreemdelingenbesluit onverkort van toepassing.
Voor Duitsers die zijn aan te merken als gemeenschapsonderdanen is het communautaire openbare orde-criterium van toepassing. Zie B10/7.2.1.
5.5 Gevaar voor de volksgezondheid
Hier wordt aangesloten bij de lijst van besmettelijke ziekten die als bijlage bij het Vreemdelingenbesluit is gevoegd.
6 Het Nederlands-Zwitserse Traktaat
Het Traktaat is slechts van belang voor Zwitserse onderdanen die aan de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen geen aanspraak op verblijf kunnen ontlenen.
Op 19 augustus 1875 is tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat in Bern een Traktaat gesloten van vriendschap, vestiging en handel met Protocol van 24 april 1877 (Stb. 1878, nr. 137). Grondslag voor het sluiten van dit Traktaat is gelegen in de wens de vriendschapsbanden tussen Nederland en Zwitserland nauwer aan te halen en de handelsbetrekkingen tussen beide landen te verbeteren en uit te breiden.
Op 22 juli 1972 is te Brussel een overeenkomst gesloten tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat. Deze overeenkomst vormde aanleiding om het Traktaat van vriendschap, vestiging en handel aan te passen. Naar aanleiding van een notawisseling tussen de Nederlandse en Zwitserse Regering van respectievelijk 13 juni 1996 en 24 juni 1996 is het Traktaat gewijzigd (Trb. 1996, nr. 217) (schrappen van artikel 2 en 3 en een zinsnede van artikel 4). Het gewijzigde Traktaat is op 10 januari 1997 in werking getreden. Artikel 1 van het Traktaat en het Protocol zijn daarbij ongewijzigd gebleven en thans nog steeds van kracht.
Op 21 juni 1999 is de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen tot stand gekomen (Trb. 2000, 16 en 86).
Bij wet van 14 september 2001 heeft Nederland deze Overeenkomst goedgekeurd (Stb. 2001, 432) en op 16 november 2001 geratificeerd.
De Overeenkomst is per 1 juni 2002 in werking getreden. Per 1 juni 2002 worden Zwitserse onderdanen, alsmede hun familie- en gezinsleden, die de nationaliteit van een derde staat bezitten, en die op grond van deze Overeenkomst in Nederland verblijven, aangemerkt als gemeenschapsonderdanen. Ten aanzien van Zwitserse onderdanen is dit bepaald bij eerder genoemde wet van 14 september 2001 (Stb. 2001, 432). Voor het verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt verwezen naar B10.
6.2 Toegang tot Nederland en verblijf
Het Traktaat voorziet in de mogelijkheid van vrije toegang en vestiging van wederzijdse onderdanen in de beide verdragstaten. Een onderdaan van de Zwitserse Bondsstaat heeft op grond van het Traktaat recht op een behandeling die niet minder gunstig is dan de behandeling van een Nederlander, indien hij zich in Nederland wil vestigen en of alhier economische activiteiten wil gaan verrichten.
In het Protocol is opgenomen dat aan een Zwitsers onderdaan de toegang tot Nederland kan worden geweigerd en hij kan worden verwijderd dan wel uitgezet, indien hij:
– niet beschikt over een paspoort of ander authentiek bewijs van nationaliteit;
– niet over middelen van bestaan beschikt of ten laste van de openbare liefdadigheid komt; of
– een gevaar oplevert voor de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid.
Onder ten laste van de openbare liefdadigheid wordt verstaan ten laste van de publieke middelen.
Op een Zwitsers onderdaan, die zich in Nederland wil vestigen om alhier economische activiteiten als zelfstandige te gaan verrichten, is artikel 3.30, eerste lid, onder a, Vreemdelingenbesluit niet van toepassing, op grond waarvan hij niet behoeft te voldoen aan de voorwaarden als genoemd in B5/9. De aanvraag hoeft dus niet aan het Ministerie van Economische Zaken te worden voorgelegd voor een toetsing aan het wezenlijk Nederlands economisch belang. Evenmin is op een Zwitsers onderdaan, die zich in Nederland wil vestigen om alhier economische activiteiten als zelfstandige te gaan verrichten, artikel 3.30, eerste lid, onder b, Vreemdelingenbesluit van toepassing, op grond waarvan hij niet hoeft te voldoen aan de voorwaarden als genoemd in B5/8.5.
De aanvraag om een verblijfsvergunning wordt echter afgewezen indien niet is voldaan aan een of meer van de algemene voorwaarden als genoemd in B5/8.3, B5/8.4 en B5/8.6.
Een onderdaan van de Zwitserse Bondsstaat die geen economische activiteiten verricht en niet op grond van een ander verblijfsdoel in Nederland verblijft, komt op grond van het Traktaat voor verblijf in Nederland in aanmerking indien en zolang hij beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Op een onderdaan van de Zwitserse Bondsstaat, die zich in Nederland wil vestigen voor het verrichten van arbeid in loondienst, is het bepaalde in B10/3 van toepassing.
De vergunning tot verblijf wordt verleend onder de beperking ‘verblijf op grond van het Nederlands-Zwitserse Traktaat’.
Op het verblijfsdocument wordt de volgende aantekening geplaatst: ‘Arbeid vrij toegestaan. TWV niet vereist.’
Tevens wordt de verblijfsvergunning voorzien van de aantekening: ‘Een beroep op de publieke middelen kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht.’
Art. 3.7 Vreemdelingenbesluit:
1. Aan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan als voorschrift tot het stellen van zekerheid worden verbonden:
..
c. het voldoende verzekerd zijn tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.
..
Aan de vergunning wordt als voorschrift verbonden de verplichting voldoende te zijn verzekerd tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting, tenzij de vreemdeling reeds verplicht is verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet.
..
Het Protocol vermeldt als vereiste onder meer paspoort. Daaronder wordt verstaan een geldig nationaal paspoort.
Onder middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan het bestaansminimum voor de betrokken categorie (alleenstaande, echtpaar) in de zin van de Wet werk en bijstand. De bron waaruit deze middelen komen (erfenis, pensioen, vermogen) is niet van belang, mits betrokkene zelf maar daadwerkelijk over de middelen of het recht op (periodieke) uitkering ervan beschikt. Een toezegging hiertoe van een partner is overigens niet voldoende.
Het ontvangen van een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand wordt aangemerkt als het ten laste komen van de openbare liefdadigheid. Een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand wordt daarom niet aangemerkt als middelen van bestaan in de zin van dit Verdrag en Protocol.
Overigens pleegt toekenning van een dergelijke uitkering in het algemeen en voorzover hier van belang slechts te geschieden, wanneer Burgemeester en Wethouders van oordeel zijn dat betrokkene niet in staat is zelf te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan (artikel 11 Wet werk en bijstand).
7 Europa-overeenkomsten met Bulgarije en Roemenië
De Europese Gemeenschappen en hun lidstaten hebben met Bulgarije (PB EG 1994, L 358, blz. 1) en Roemenië (PB EG 1994, L 357, blz. 1) Europa-overeenkomsten gesloten. Deze Europa-overeenkomsten hebben tot doel een associatie tot stand te brengen om uitbreiding van de handel en economische betrekkingen tussen de verdragspartijen te bevorderen en daarmee de dynamische ontwikkeling en welvaart in Bulgarije en Roemenië te stimuleren, teneinde de toetreding tot de Gemeenschap te vergemakkelijken.
Aan werknemers wordt alleen verblijf toegestaan, indien zij behoren tot het zogenoemde sleutelpersoneel.
Tot het ‘sleutelpersoneel’ van een organisatie behoren leden van het hoger kader van een organisatie die in de eerste plaats verantwoordelijk zijn voor het management van de organisatie en personen die in het bezit zijn van hoge of ongewone specifieke technische kennis of kennis die van essentieel belang is voor de organisatie.
Een zodanige werknemer dient voorafgaand aan de detachering door de organisatie ten minste één jaar in dienst te zijn geweest bij dezelfde organisatie.
Voor het verrichten van arbeid door een werknemer die op grond van bepalingen van bovengenoemde overeenkomsten verblijf vraagt, dient een tewerkstellingsvergunning te worden aangevraagd. Het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) toetst vervolgens of de werknemer inderdaad tot het sleutelpersoneel van zijn bedrijf behoort.
De algemene weigeringsgronden en algemene voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning, neergelegd in artikel 16 Vreemdelingenwet, met name ook die, nader ingevuld in artikel 3.72 (document voor grensoverschrijding), 3.73 t/m 3.75 (middelen van bestaan) en 3.79 (onderzoek naar of behandeling van tuberculose) Vreemdelingenbesluit, zijn onverkort van toepassing.
De verblijfsvergunning wordt verleend onder de beperking: ‘Arbeid in loondienst uitsluitend bij … (naam werkgever).’
Op de verblijfsvergunning wordt de aantekening geplaatst: ‘Arbeid in loondienst uitsluitend toegestaan indien de werkgever beschikt over een TWV.’
Tevens wordt de verblijfsvergunning voorzien van de aantekening: ‘Een beroep op de publieke middelen kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht.’
Art. 3.7 Vreemdelingenbesluit:
1. Aan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan als voorschrift tot het stellen van zekerheid worden verbonden:
..
c. het voldoende verzekerd zijn tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.
..
Aan de vergunning wordt als voorschrift verbonden de verplichting voldoende te zijn verzekerd tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting, tenzij de vreemdeling reeds verplicht is verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet.
..
7.3 Verblijf van zelfstandigen
Indien vreemdelingen die de nationaliteit hebben van één van de landen waarmee een Europa-overeenkomst is gesloten, zich in Nederland willen vestigen om economische activiteiten te verrichten, hebben zij op grond van de overeenkomsten recht op een behandeling die niet minder gunstig is dan de behandeling van Nederlanders, indien zij economische activiteiten anders dan in loondienst gaan verrichten en als zij ondernemingen, met name vennootschappen, gaan oprichten en/of beheren.
Hun activiteiten mogen zich echter niet uitstrekken tot het zoeken naar of het aannemen van werk op de arbeidsmarkt en geven evenmin recht op toegang tot de arbeidsmarkt.
Op grond van het bepaalde in deze overeenkomsten zijn de overige bepalingen in de overeenkomsten betreffende zelfstandigen niet van toepassing indien een zelfstandige tevens arbeid in loondienst verricht.
De overgangsperiode die voor de toelating van diegenen die zich als zelfstandige wilden vestigen gold, is geëindigd op 1 februari 1999.
De aanvraag behoeft niet aan het ministerie van Economische Zaken te worden voorgelegd voor een toetsing aan het wezenlijk Nederlands economisch belang. Wel dient te worden voldaan aan de algemene voorwaarden genoemd in B5/8.
De aanvraag wordt afgewezen als er sprake is van een schijnconstructie. Er is onder meer sprake van een schijnconstructie als wordt gepoogd het vereiste van een tewerkstellingsvergunning te omzeilen door feitelijke arbeid in loondienst te presenteren als deelname in een vennootschap, dus als arbeid als zelfstandige.
Bij twijfel over de vraag of daadwerkelijk sprake is van een zelfstandige dient de aanvraag alsnog te worden voorgelegd aan het ministerie van Economische Zaken, Centrale Dienst voor in- en uitvoer (CDIU) ter toetsing of daadwerkelijk sprake is van een zelfstandige. Het ministerie van Economische Zaken (CDIU) kan in verband met deze toetsing vragen om nadere documenten.
Daartoe dient de betrokken vreemdeling in elk geval een ondernemingsplan over te leggen.
Waarop een ondernemingsplan zicht moet bieden en welke elementen het moet omvatten is vermeld in B5/8.5.2.
De algemene weigeringsgronden alsook bijzondere voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning, neergelegd in artikel 16 Vreemdelingenwet, met name ook die, nader ingevuld in artikel 3.72 (document voor grensoverschrijding), 3.73 t/m 3.75 (middelen van bestaan) en 3.79 (onderzoek naar of behandeling van tuberculose) Vreemdelingenbesluit, zijn onverkort van toepassing.
De verblijfsvergunning wordt verleend onder de beperking: ‘Arbeid als zelfstandige.’
Op de verblijfsvergunning wordt de aantekening geplaatst: ‘Arbeid in loondienst niet toegestaan.’
Tevens wordt de verblijfsvergunning voorzien van de aantekening: ‘Een beroep op de publieke middelen kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht.’
Art. 3.7 Vreemdelingenbesluit:
1. Aan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan als voorschrift tot het stellen van zekerheid worden verbonden:
..
c. het voldoende verzekerd zijn tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.
..
Aan de vergunning wordt als voorschrift verbonden de verplichting voldoende te zijn verzekerd tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting, tenzij de vreemdeling reeds verplicht is verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet.
7.4 Actuele bedreiging van de openbare orde en nationale veiligheid
Het verblijfsrecht van onderdanen van Bulgarije en Roemenië die rechten ontlenen aan de Europa-overeenkomst wordt slechts beëindigd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid indien het persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap, 20 november 2001,’Jany’, C-268/99). Zie voor een toelichting op dit communautaire openbare orde-criterium B10/7.2.1.
8. Het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag
Het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika met bijbehorend Protocol (Trb. 1956, 40) beoogt de handel tussen de beide partijen te vergemakkelijken.
Op grond van artikel II, lid 1, van dit verdrag mogen onderdanen van de Verenigde Staten van Amerika in Nederland verblijven:
a. teneinde handel te drijven tussen de grondgebieden van de twee partijen en zich bezig te houden met daarmee samenhangende of in verband staande werkzaamheden op handelsgebied;
b. teneinde de bedrijfsuitoefening van een onderneming waarin zij een aanzienlijk kapitaal hebben belegd of waarin zij daadwerkelijk bezig zijn zulks te doen, te ontwikkelen en te leiden; en
c. voor andere doeleinden met inachtneming van de wetten met betrekking tot de toelating en het verblijf van vreemdelingen.
...
Voorts wordt op grond van artikel 1 van het bijbehorend protocol verblijf toegestaan aan de echtgeno(o)t(e) of ongehuwd minderjarig kind – ongeacht hun nationaliteit – van een persoon die op grond van artikel II, lid 1, onder a of b, van het Verdrag is toegelaten, als zij hem vergezellen of voor gezinshereniging nareizen.
Ingevolge artikel 2 van het Protocol dient onder het begrip ‘bedrijfsuitoefening van een onderneming’ mede te worden verstaan een persoon die een Amerikaanse onderneming in Nederland vertegenwoordigt en in dienst van deze onderneming in een sleutelfunctie werkzaam is.
De vrije uitoefening van een beroep valt ingevolge artikel 8 van het bijbehorende protocol niet onder het begrip ‘bedrijfsuitoefening van een onderneming’.
Ingevolge artikel II, lid 4, van het Verdrag laten de bepalingen van dat artikel II van het Verdrag onverlet om maatregelen toe te passen welke noodzakelijk zijn ter handhaving van de openbare orde en ter bescherming van de volksgezondheid, de goede zeden en de veiligheid.
Met maatregelen, welke noodzakelijk zijn ter handhaving van de openbare orde en ter bescherming van de volksgezondheid, de goede zeden en de veiligheid, wordt, voorzover hier van belang, bedoeld maatregelen die zijn voorzien bij de Vreemdelingenwet, zoals weigering van de toegang, van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, weigering verlenging van een dergelijke vergunning, alsmede intrekking ervan, weigering van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of intrekking daarvan en ongewenstverklaring.
Dat betekent dat verblijf van echtgeno(o)t(e) of ongehuwd minderjarig kind van de hoofdpersoon die zelf op grond artikel II, lid 1, onder a of b, van het Verdrag is toegelaten, ongeacht hun nationaliteit, met toepassing van artikel 16 Vreemdelingenwet kan worden geweigerd, met uitzondering van het middelenvereiste (artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet).
Dit geldt zolang de hoofdpersoon voldoet aan de voorwaarden uit het Verdrag, zowel voor eerste toelating als ook voor de verlengingsaanvraag.
Hieronder volgt een uitleg van het in 8.1, onder b, voorkomende begrip ‘aanzienlijk kapitaal’ ten aanzien van de verschillende mogelijke ondernemingsvormen. Voor een nadere uitwerking hiervan wordt verwezen naar de circulaire van de Minister van Economische Zaken d.d. 4 november 1992 (kenmerk DMO/DCM/AM92081647).
Eenmanszaak: een zodanig kapitaal, dat de ondernemer zelfstandig het bedrijf kan exploiteren. Dit dient per geval te worden bekeken, maar als minimum wordt € 4.500 aangehouden.
Vennootschap onder firma: ten minste 25% van het firmakapitaal, met als minimum € 4.500.
Commanditaire vennootschap: voor de beherende vennoot geldt hetzelfde als bij een vennootschap onder firma. De stille vennoot oefent geen bedrijf uit en valt derhalve niet onder het bepaalde in het verdrag.
Besloten vennootschap: ten minste 25% van het gestorte kapitaal. Het gestorte kapitaal is in Nederland ten minste € 18.000, zodat het ‘aanzienlijk kapitaal’ ten minste € 4.500 zal beslaan.
Naamloze vennootschap: ten minste 25% van het gestorte kapitaal. Het gestorte kapitaal is in Nederland ten minste € 45.000, zodat het ‘aanzienlijk kapitaal’ ten minste € 11.250 zal beslaan.
Andere ondernemingsvormen: per geval bekijken.
Het dient hierbij te gaan om eigen kapitaal, niet om geleend geld.
Het belegde ‘aanzienlijk kapitaal’ dient op peil te worden gehouden. Dit houdt in dat het kapitaal nooit lager mag zijn dan het voor de desbetreffende ondernemingsvorm geldende minimum.
De vreemdeling dient ter staving van zijn aanvraag recente cijfers over te leggen die zijn gecontroleerd door een daartoe bevoegde externe deskundige.
De onderneming dient te zijn ingeschreven in het handelsregister met een omschrijving van het bedrijf of de bedrijven die in de onderneming worden uitgeoefend.
Indien een op grond van het verdrag hier te lande verblijvende Amerikaanse vreemdeling (hoofdpersoon) arbeid in loondienst wenst te verrichten, dient wijziging van de vergunning te worden gevraagd en dient de werkgever te beschikken over een tewerkstellingsvergunning (zie B5), gelet op artikel 11 van het bijbehorende Protocol.
Ook overigens zijn de onderdanen van de Verenigde Staten van Amerika in Nederland onderworpen aan de voor vreemdelingen in het algemeen geldende bepalingen van de Vreemdelingenwet inzake toegang en verblijf en inzake de gronden waarop hun verblijf of voortgezet verblijf kan worden ontzegd, zoals hierboven al is vermeld, gelet op artikel II lid 4 van het Verdrag.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt, al naar gelang de situatie, verleend onder de beperking:
– ‘arbeid als zelfstandige voor … (naam van de onderneming) op grond van internationaal vriendschapsverdrag’; of
– ‘arbeid in loondienst als vertegenwoordiger van … (naam van de vertegenwoordigde) op grond van internationaal vriendschapsverdrag’.
8.4 Beperking afhankelijke gezinsleden
De afhankelijke verblijfsvergunning aan echtgenoten en de minderjarige kinderen wordt verleend onder de beperking: ‘Verblijf bij … (naam hoofdpersoon).’
8.5 Arbeidsmarktaantekening hoofdpersoon
In geval van een zelfstandige wordt de aantekening geplaatst: ‘Arbeid in loondienst alleen toegestaan indien werkgever beschikt over TWV.’
In geval van een vertegenwoordiger wordt de aantekening geplaatst: ‘TWV vereist.’
8.6 Arbeidsmarktaantekening afhankelijke gezinsleden
Daaraan wordt toegevoegd: ‘Arbeid toegestaan. TWV vereist’.
In alle gevallen wordt tevens toegevoegd: ‘Een beroep op de publieke middelen kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht.’
Art. 3.7 Vreemdelingenbesluit:
1. Aan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan als voorschrift tot het stellen van zekerheid worden verbonden:
..
c. het voldoende verzekerd zijn tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.
..
Aan de vergunning wordt als voorschrift verbonden de verplichting voldoende te zijn verzekerd tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting, tenzij de vreemdeling reeds verplicht is verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet.
8.9 Maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid
Hier wordt aangesloten bij de lijst van besmettelijke ziekten die als bijlage bij het Vreemdelingenbesluit is gevoegd.
9. Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand
Het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand met Bijlagen en Protocol betreffende de vluchtelingen van 11 december 1953 (Trb. 1954, 200) verplicht de Verdragsluitende Partijen de wederzijdse onderdanen op gelijke voet als eigen onderdanen recht te geven op sociale en medische bijstand.
Behalve Nederland zijn partij bij dit Verdrag en Protocol:
• België;
• Denemarken;
• Duitsland;
• Frankrijk;
• Griekenland;
• Ierland;
• Italië;
• Luxemburg;
• Malta (alleen bij het Verdrag);
• Noorwegen;
• Portugal;
• Spanje;
• Turkije;
• het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland;
• IJsland; en
• Zweden.
Ingevolge artikel 13, lid 4, Europees Sociaal Handvest en artikel 19 van het Europees verdrag inzake migrerende werknemers heeft Nederland zich verplicht het Europees verdrag betreffende sociale en medische bijstand eveneens toe te passen op onderdanen van:
• Polen;
• Slowakije; en
• Cyprus
hoewel die landen geen partij zijn bij laatstgenoemd verdrag.
De bepalingen van het Verdrag zijn in het kader van de uitvoering van de Vreemdelingenwet slechts van belang voor houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet. De Vreemdelingenwet verleent aan houders van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 20 Vreemdelingenwet, een rechtspositie die ten minste even sterk is als die welke zij krachtens het Verdrag hebben.
Om dezelfde reden zijn de bepalingen van het Verdrag in de regel niet van belang indien en zolang een vreemdeling is aan te merken als gemeenschapsonderdaan als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet. Dit lijdt slechts uitzondering indien de gemeenschapsonderdaan, gelet op de aard en duur van zijn verblijf, niet gerechtigd is een beroep te doen op de sociale c.q. medische bijstand.
Ingevolge artikel 6 van het Verdrag repatrieert een Verdragspartij een rechtmatig verblijvende onderdaan van een andere Partij niet om de enkele reden dat hij bijstand behoeft.
Onder repatriëring wordt verstaan verblijfsbeëindiging inclusief uitzetting. Onder het behoeven van bijstand wordt verstaan het beroep doen op de publieke middelen.
Op grond van artikel 7 van het Verdrag kan wel tot repatriëring worden overgegaan indien de betrokken persoon:
– niet voortdurend gedurende ten minste vijf jaren verblijf heeft gehouden, wanneer hij het grondgebied heeft betreden vóór het bereiken van de leeftijd van 55 jaar; of
– niet gedurende ten minste tien jaren verblijf heeft gehouden, in geval hij dat grondgebied heeft betreden na het bereiken van die leeftijd.
Waarborgen indien wel verblijfsbeëindiging wegens het ontbreken van voldoende middelen van bestaan kan plaatsvinden, dus binnen bedoelde vijf of tien jaar:
Op grond van artikel 7 Verdrag, onder (a) en (ii) respectievelijk (iii) mag de vreemdeling die bijstand geniet, voortgezet verblijf slechts worden ontzegd, indien:
– hij in een staat van gezondheid verkeert die vervoer toelaat (zie ook artikel 64 Vreemdelingenwet); en
– hij geen bijzondere band met Nederland heeft.
Hoe korter het verblijf in Nederland, des te eerder zal worden aangenomen dat de vreemdeling geen bijzondere band met Nederland heeft.
Het vorenstaande betekent dat, om te bezien of het verbod tot verblijfsbeëindiging van toepassing is, eerst dient te worden vastgesteld of de betrokken vreemdeling gedurende vijf of tien jaar rechtmatig verblijf heeft gehouden in de zin van artikel 6 van het Verdrag.
Onder rechtmatig verblijf wordt hier – in overeenstemming met artikel 11 van het Verdrag – verstaan rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder a t/m h, alsmede j en l, Vreemdelingenwet.
Ingevolge artikel 14 van het Verdrag telt voor de berekening van de bedoelde perioden van vijf en tien jaar niet mee de tijd waarin de betrokken vreemdeling bijstand heeft genoten uit publieke fondsen (als bedoeld in de Wet van 27 april 1912 tot regeling van het armbestuur, thans Wet werk en bijstand), tenzij het gaat om medische behandeling voor acute ziekten of medische behandeling van korte duur.
Op grond van artikel 13 van het Verdrag telt evenmin mee tijd van verblijf buiten Nederland van zes maanden of meer. Op grond van hetzelfde artikel geldt het dienst doen op in Nederland geregistreerde schepen niet als onderbreking van het verblijf.
Als bewijsstuk, erkend voor het verblijf, geldt onder meer het uittreksel uit het Vreemdelingenregister of uit de Gemeentelijke Basisadministratie. Tegenbewijs door de vreemdeling is toegestaan.
Als regel zal aan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd van de betrokkene steeds een beperking zijn verbonden.
Indien ingevolge het Verdrag niet tot verblijfsbeëindiging kan worden overgegaan, wordt de beperking waaronder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd laatstelijk is verleend, gehandhaafd.
De op de eerder verleende verblijfsvergunning geplaatste aantekening wordt gehandhaafd.
Art. 3.7 Vreemdelingenbesluit:
1. Aan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan als voorschrift tot het stellen van zekerheid worden verbonden:
..
c. het voldoende verzekerd zijn tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.
..
Aan de vergunning wordt als voorschrift verbonden de verplichting voldoende te zijn verzekerd tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting, tenzij de vreemdeling reeds verplicht is verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet.
9.6 Verblijfsbeëindiging op andere gronden
Omdat het Verdrag alleen verbiedt om tot verblijfsbeëindiging over te gaan van een vreemdeling die tot één van bovenbedoelde categorieën (vijf of tien jaar verblijf) behoort, uitsluitend omdat hij bijstand behoeft, kan wel tot verblijfsbeëindiging en uitzetting (repatriëring) worden overgegaan van een zodanige vreemdeling, indien er een andere grond is. Dat is met zoveel woorden in het Verdrag bepaald.
Dus mag wel tot verblijfsbeëindiging worden overgegaan in geval van verplaatsing hoofdverblijf, wegens openbare orde, onjuiste gegevens en niet voldoen aan de beperking of voorschrift. Zie in dit verband artikel 16 Vreemdelingenwet, in samenhang met hoofdstuk 3, afdeling 2, paragrafen 4 en 5, alsmede afdeling 3, paragraaf 2 en 3, Vreemdelingenbesluit.
Met name in geval van detentie zal overigens tot verblijfsbeëindiging kunnen worden overgegaan wegens zowel inbreuk openbare orde, ontbreken middelen als niet voldoen aan de beperking.
Het Europees Sociaal Handvest (Turijn, 18 oktober 1961, Trb. 1963, 90; Rectificatie, Trb. 1980, 65).
De volgende partijen hebben naast Nederland het Europees Sociaal Handvest geratificeerd:
– België;
– Duitsland;
– Cyprus;
– Denemarken;
– Finland;
– Frankrijk;
– Griekenland;
– Hongarije;
– Ierland;
– Italië;
– Letland;
– Liechtenstein;
– Luxemburg;
– Malta;
– Noorwegen;
– Oostenrijk;
– Polen;
– Portugal;
– Slowakije;
– Spanje;
– Tsjechië;
– Turkije;
– het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (mede voor het eiland Man);
– IJsland; en
– Zweden.
De hierboven vermelde landen maken deel uit van de EU/EER, behalve Turkije.
Het Handvest is dus alleen van belang voor Turkse onderdanen, voorzover zij geen aanspraken kunnen ontlenen aan het besluit nr. 1/80 en voorzover zij geen gezins- of familielid zijn van een onderdaan van de EU/EER of de Zwitserse Bondsstaat.
Nederland heeft zich ingevolge artikel 19, zesde lid, van het Handvest verbonden te waarborgen dat zoveel mogelijk de hereniging van het gezin van een migrerende werknemer, die toestemming heeft gekregen om zich op het grondgebied te vestigen, wordt vergemakkelijkt.
Blijkens de Bijlage bij het Handvest, deel II, wordt voor de toepassing van artikel 19, zesde lid, de zinsnede ‘gezin van een migrerende werknemer’ geacht ten minste zijn echtgenote, en kinderen te zijnen laste die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, te omvatten.
Dat laat echter onverlet dat voor gezinsherenigingen, met hier te lande rechtmatig verblijvende Turkse werknemers, aanvullende eisen kunnen worden gesteld indien het gaat om (verruimde) gezinshereniging.
Dat betekent dat, voorzover hier van belang, op ‘kinderen’ tussen de 18 en 21 jaar, die ten laste van de werknemer komen, niet dezelfde regeling behoeft te worden toegepast zoals die geldt voor EU/EER-onderdanen en onderdanen van de Zwitserse Bondsstaat.
Ingevolge artikel 19, achtste lid, van het Handvest kan de verblijfsvergunning van de rechtmatig verblijvende werknemer en zijn gezinsleden slechts worden ingetrokken indien deze een gevaar opleveren voor de nationale veiligheid, of inbreuk maken op de openbare orde of goede zeden.
Deze bepaling heeft overigens geen rechtstreekse werking (zie: ABRvS, 16 april 1984, RV 1984/ 117).
11 Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers
Partijen zijn behalve Nederland:
– Frankrijk;
– Italië;
– Noorwegen;
– Portugal;
– Spanje;
– Turkije; en
– Zweden.
Dit verdrag lijkt met name van belang te zijn voor onderdanen van Turkije en voor vreemdelingen met nationaliteit van de overige landen alleen voorzover zij geen aanspraken kunnen ontlenen aan het recht van de EU/EER en ook niet aan het Europees Vestigingsverdrag en evenmin aan het besluit nr. 1/80.
Dit Verdrag heeft betrekking op onderdanen van een Verdragsluitende Partij die in Nederland werkzaam zijn en rechtmatig verblijf hebben.
Op deze onderdanen zijn de nationale vreemdelingrechtelijke voorschriften van toepassing.
Gezinshereniging met onderdanen die reeds rechtmatig verblijf hebben, is toegestaan volgens nationale procedures.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, van het Verdrag moet in geval van tijdelijke arbeidsongeschiktheid, maar ook in geval van onvrijwillige werkloosheid wegens afvloeiing of langdurige ziekte ten minste vijf maanden verblijf worden toegestaan voor het zoeken naar ander werk, revalidatie dan wel herscholing, als bedoeld in artikel 25 van het Verdrag, maar hoeft geen verblijf te worden toegestaan over een periode die langer is dan die waarover de werkloosheidsuitkering wordt betaald.
Onvrijwillige werkloosheid moet dan naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten.
Een en ander houdt in dat in voorkomende gevallen de geldigheid van de verblijfsvergunning moet worden verlengd tot vijf maanden na intreden van ziekte of werkloosheid, voor het zoeken naar werk, voor omscholing of revalidatie, maar niet langer dan de werkloosheidsuitkering duurt.
12 Overeenkomst EEG-Algerije, Israël, Jordanië, Marokko en Tunesië
Op 27 april 1976 is te Rabat een samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko ondertekend, die namens de Gemeenschap is goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2211/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB L 264, blz. 1).
Er zijn ook samenwerkingsovereenkomsten gesloten tussen de EEG en Algerije c.q. Tunesië die soortgelijke bepalingen bevatten als artikel 40, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko.
Bovendien zijn in 1995 associatieovereenkomsten gesloten tussen de EEG en Tunesië, Israël en Jordanië, waarin artikel 64 dezelfde inhoud heeft als artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko. In 1996 is een dergelijke associatieovereenkomst gesloten tussen de EEG en Marokko.
De hierna te noemen jurisprudentie kan van belang zijn voor bepaling van de verblijfspositie van niet alleen Marokkaanse vreemdelingen, maar ook van vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van: Algerije, Israël, Jordanië en Tunesië.
Bedoelde overeenkomsten en jurisprudentie leiden echter niet tot aanspraak op (voortgezet) verblijf voor onderdanen van genoemde landen.
In bedoelde overeenkomsten is slechts het beginsel van gelijke behandeling inzake de arbeidsvoorwaarden en de lonen neergelegd.
Bij uitspraak van 2 maart 1999 in de zaak El-Yassini, kenmerk C-416/96, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen geoordeeld dat het in artikel 40, eerste alinea, van de Overeenkomst EEG-Marokko neergelegde beginsel van gelijke behandeling inzake de arbeidsvoorwaarden en de lonen, op zich niet tot gevolg hebben dat het de autoriteiten van de lidstaat van ontvangst verboden is de verlenging van de verblijfstitel van een op het grondgebied van die lidstaat werkzame Marokkaanse migrerende werknemer te weigeren, ook al kan die maatregel naar haar aard niet worden genomen jegens de onderdanen van de betrokken lidstaat.
13 Het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
Op 11 maart 1979 is voor Nederland in werking getreden het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (New York 19 december 1966, Trb. 1969, 99; Nederlandse vertaling: Trb. 1978, 177).
Volgens artikel 13 van het Verdrag kan een vreemdeling die wettig op het grondgebied verblijft van een Staat die partij is bij dit verdrag, slechts uit die Staat worden gezet krachtens een overeenkomstig de wet genomen beslissing. Het is hem toegestaan, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid een tegengestelde beslissing rechtvaardigen, zijn bezwaren tegen zijn uitzetting kenbaar te maken en zijn geval opnieuw te doen beoordelen door, en zich met dit doel te doen vertegenwoordigen bij de bevoegde autoriteit dan wel door een of meer personen die daartoe speciaal door de bevoegde autoriteit zijn aangewezen.
14 Het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind
Op 8 maart 1995 is voor Nederland in werking getreden het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (New York, 20 november 1989, Trb. 1990, 46; Nederlandse vertaling: Trb. 1990, 170).
Het Verdrag geeft aan een buitenlands kind op zichzelf geen aanspraak op verblijf in Nederland, voorzover de bepalingen van het Verdrag (met name de artikelen 9 en 10) al zijn aan te merken als een ieder verbindende bepalingen die rechtstreekse werking hebben en niet slechts als instructienormen die tot de Staten, die Partij zijn, zijn gericht.
Het artikel 9, dat onder meer inhoudt dat een kind niet wordt gescheiden van zijn ouders tegen hun wil, schept procedurele waarborgen.
Het artikel 10, eerste lid, is de instructie aan de Partijen om aanvragen van het kind om een Staat die partij is, voor gezinshereniging binnen te gaan of te verlaten, te behandelen met welwillendheid, menselijkheid en spoed en ziet daarom niet op het verlenen van een verblijfsvergunning.
Het artikel 10, tweede lid, vermeldt weliswaar dat een kind van wie de ouders in verschillende staten verblijven het recht heeft op regelmatige basis persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten te onderhouden met beide ouders, doch dit artikellid draagt de Partijen slechts op daartoe het recht van kind en ouders te eerbiedigen om welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten en het eigen land binnen te gaan.
Deze bepalingen laten daarom de mogelijkheid in stand om uit hoofde van nationaal recht eisen te stellen in het kader van verblijf, met name in geval van gezinshereniging.
Blijkens jurisprudentie (96/9718 VRWET en 97/5074 VRWET) valt noch uit de tekst, noch uit de wordingsgeschiedenis af te leiden dat door artikel 10 voor de Nederlandse Staat verdergaande verplichtingen bestaan dan hetgeen reeds is neergelegd in het Nederlandse recht en beleid ter zake van gezinsvorming en gezinshereniging. Evenmin blijkt dat is beoogd een uitbreiding te geven aan de verplichtingen die uit artikel 8 EVRM voortvloeien. In de totstandkomingsgeschiedenis van de Rijkswet tot goedkeuring van het Verdrag is in de Memorie van Toelichting en een Nota naar aanleiding van het Verslag opgenomen: dat hieraan reeds uitvoering is gegeven in de Vreemdelingenwet 1965, het Vreemdelingenbesluit 1965, het Voorschrift Vreemdelingen 1965 en de Vreemdelingencirculaire 1965; de verdragsverplichtingen neergelegd in artikel 10 laten onverlet dat met betrekking tot inkomen, onderzoek en termijn van indiening van het verzoek eisen kunnen worden gesteld. De Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000, het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en de Vreemdelingencirculaire 2000 beogen daarin geen wijziging te brengen.
15 Onderdanen van de Republiek Suriname
Op 24 november 1980 eindigde de geldigheidsduur van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake het verblijf en de vestiging van wederzijdse onderdanen van 1975.
Er is geen nieuwe overeenkomst inzake het verblijf en de vestiging van wederzijdse onderdanen gesloten, maar bij overeenkomst van 25 februari 1981 is een overlegstructuur met betrekking tot het door beide landen gevoerde vreemdelingenbeleid in het leven geroepen.
15.2 Binnenkomst vóór 25 november of na 24 november 1980
Met betrekking tot de binnenkomst en het verblijf van Surinaamse onderdanen wordt onderscheid gemaakt tussen:
– degenen die vóór 25 november 1980 Nederland zijn binnengekomen; en
– degenen die na 24 november 1980 Nederland zijn binnengekomen of binnenkomen.
15.2.1 Binnenkomst vóór 25 november 1980 (verkregen rechten)
Hoewel de geldigheidsduur van de Overeenkomst inzake verblijf en vestiging van 1975 is verstreken op 24 november 1980, zijn de bepalingen van deze Overeenkomst nog van toepassing op bepaalde Surinaamse onderdanen (verkregen rechten). In het algemeen kan worden gesteld dat het vreemdelingen van Surinaamse nationaliteit betreft die vóór 25 november 1980 in het bezit zijn gesteld van een vergunning tot verblijf op grond van de Overeenkomst inzake verblijf en vestiging van 1975.
Voor aanvragen door Surinaamse onderdanen (zelfstandigen) met verkregen rechten, zie B5/9.2.1.
15.2.2 Binnenkomst na 24 november 1980
Ten aanzien van Surinaamse onderdanen die na 24 november 1980 Nederland zijn binnengekomen of binnenkomen, zijn de voor vreemdelingen in het algemeen geldende wettelijke bepalingen en voorschriften van toepassing.
Het gaat hierbij om:
– Surinaamse onderdanen die in het kader van (verruimde) gezinshereniging of gezinsvorming naar Nederland komen (zie B2);
– alleenstaande ouders van 65 jaar of ouder (zie B2);
– Surinaamse onderdanen die in Nederland arbeid in loondienst willen verrichten (zie B5);
– Surinaamse onderdanen die zich als zelfstandige in economische zin willen vestigen (zie B5);
– Surinaamse onderdanen die in Nederland een studie of opleiding willen volgen (zie B6).
Voor Surinaamse onderdanen die een medische behandeling in Nederland willen ondergaan geldt het volgende. Surinaamse onderdanen die op medische indicatie voor een behandeling naar Nederland reizen, zal een visum worden verstrekt, mits de financiering van deze behandeling deugdelijk is geregeld.
Dit houdt in dat moet worden aangetoond dat een toereikende ziektekostenverzekering is afgesloten of dat de kosten door een ziekenfonds worden gedekt. In beginsel kan geen genoegen worden genomen met een garantverklaring van een referent.
Wanneer in Nederland, uit een verklaring van de behandelend geneesheer, mocht blijken dat een verblijf van langer dan drie maanden noodzakelijk is, zal de verblijfstermijn worden verlengd. Bij een verlenging tot maximaal zes maanden wordt het visum verlengd.
Art. 3.47 Vreemdelingenbesluit:
1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.46, kan worden verleend aan de vreemdeling van Surinaamse nationaliteit, die op medische indicatie en in het bezit van een daartoe afgegeven visum naar Nederland is gekomen, indien voortzetting van de medische behandeling in Nederland zes maanden na zijn inreis medisch noodzakelijk is en de financiering daarvan naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld.
2. Bij de aanvraag ondertekent de vreemdeling een medische verklaring, ertoe strekkende dat hij toestemming verleent voor medisch onderzoek, voor zover dat onderzoek noodzakelijk is voor de toepassing van het eerste lid.
Indien voortzetting van de medische behandeling in Nederland zes maanden na inreis medisch noodzakelijk is en de financiering daarvan deugdelijk is geregeld, wordt een verblijfsvergunning onder de beperking voor het ondergaan van medische behandeling verleend. Zulks geldt in aanvulling op de algemene voorwaarden, waaronder met name ook het moeten beschikken over voldoende middelen van bestaan voor het levensonderhoud van de Surinaamse onderdaan.
N.B. Voor een Surinaamse onderdaan die op een toeristenvisum Nederland binnenkomt om hier een medische behandeling te ondergaan, gelden de bijzondere voorwaarden van artikel 3.46 Vreemdelingenbesluit en B8, in aanvulling op de algemene voorwaarden.
De verblijfsvergunning wordt verleend onder de beperking: ‘Het ondergaan van medische behandeling.’
15.3.2 Arbeidsmarktaantekening
Op de verblijfsvergunning wordt aangetekend: ‘Arbeid niet toegestaan’.
Tevens wordt de verblijfsvergunning voorzien van de aantekening: ‘Een beroep op de publieke middelen kan gevolgen hebben voor het verblijfsrecht.’
Art. 3.7 Vreemdelingenbesluit:
1. Aan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan als voorschrift tot het stellen van zekerheid worden verbonden:
..
c. het voldoende verzekerd zijn tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.
..
Aan de vergunning wordt als voorschrift verbonden de verplichting voldoende verzekerd te zijn tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting, tenzij de vreemdeling reeds verplicht verzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet.
16.1 Het Verdrag betreffende de status van staatlozen
16.1.1 Personen op wie het Verdrag van toepassing is
Onder ‘staatloze’ wordt blijkens het op 28 september 1954 te New York gesloten Verdrag betreffende de status van staatlozen (Trb. 1955, 42 en 1957, 22) verstaan een persoon die door geen enkele staat, krachtens de wetgeving ervan, als onderdaan wordt beschouwd.
De voordelen van het Verdrag komen niet toe aan staatlozen:
– die in het land waar zij gevestigd zijn de rechten en verplichtingen hebben, welke aan het bezit van de nationaliteit van dat land zijn verbonden;
– van wie verondersteld wordt dat zij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid hebben begaan;
– die een ernstig, niet politiek, misdrijf hebben begaan buiten het land van hun vestiging, vóórdat zij tot dat land worden toegelaten.
Ten aanzien van de vraag hoe de staatloosheid dient te worden bewezen, bevat het Verdrag geen bepalingen.
Iedere staat is dus vrij om zelf te bepalen welke bewijzen hij nodig acht om de beweerde staatloosheid van een bepaalde persoon te kunnen aannemen.
Het bewijs van de staatloosheid is niet aan bepaalde middelen gebonden en de beoordeling daarvan niet voorbehouden aan een speciaal daarvoor aangewezen rechterlijke of administratieve instantie.
16.1.3 Praktisch belang van het Verdrag
Artikel 31 van het Verdrag verbiedt – behoudens om redenen van openbare of nationale veiligheid – de uitzetting van staatlozen die rechtmatig op het grondgebied van partijen verblijven (zie B11/16.2 en C2/8).
Staatlozen die zich niet rechtmatig op het grondgebied van partijen bevinden, genieten dus zodanige bescherming niet.
Onder rechtmatig verblijf wordt verstaan een rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 Vreemdelingenwet.
Vreemdelingen die staatloos zijn in de zin van het Verdrag kunnen op grond van dit Verdrag een reisdocument voor vreemdelingen krijgen (zie B11/16.3 en C6/28).
16.2 Afwijzing en intrekking van de aanvraag
Afwijzing van de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur en het intrekken van een verblijfsvergunning van een staatloze kan slechts geschieden:
– indien hij onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot het verlenen van een vergunning;
– indien hij bij herhaling een bij de Vreemdelingenwet strafbaar gesteld feit heeft begaan;
– indien hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld wegens een opzettelijk begaan misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd; of
– indien hij een ernstig gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
16.2.1 Procedure in eerste aanleg
Wanneer een staatloze een aanvraag heeft ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning heeft hij rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder g, Vreemdelingenwet en dient uitzetting achterwege te blijven zolang niet is beslist op de aanvraag.
Uitzetting dient ook achterwege te blijven wanneer de vreemdeling niet tijdig om verlenging heeft gevraagd.
Nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is beëindigd, dient hij ingevolge artikel 62 Vreemdelingenwet Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten, zodat hij niet wordt uitgezet voordat hem vier weken zijn gegund om te vertrekken naar een plaats buiten Nederland waar zijn toelating is gewaarborgd.
16.2.2 Procedure bij administratief beroep of bezwaar
Zolang niet is beslist op een tijdig ingediend bezwaar- of administratief beroepschrift is sprake van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, Vreemdelingenwet en blijft uitzetting achterwege.
Het gestelde in B11/16.2, B11/16.2.1 en B11/16.2.2 is niet van toepassing:
– op staatlozen aan wie een verblijfsvergunning werd verleend met een geldigheidsduur korter dan de termijn waarbinnen zij op grond van een geldig reispapier kunnen terugkeren naar een land waar hen voordien verblijf was toegestaan;
– op staatlozen aan wie een verblijfsvergunning is verleend onder de beperking dat het verblijf alleen is toegestaan teneinde hen in staat te stellen toelating in een derde land te verkrijgen;
– wanneer dwingende redenen van nationale veiligheid uitzetting rechtvaardigen.
Nederlandse reisdocumenten voor vreemdelingen worden verstrekt door de burgemeester van de woonplaats van de aanvrager (zie C6/28).
Indien de vreemdeling een staatloze is in de zin van het Verdrag betreffende de status van staatlozen van New York (Trb. 1955, 42 en 1957, 22) en hij in de vreemdelingenadministratie expliciet als staatloze staat ingeschreven (en dus niet als vreemdeling met ‘onbekende’ nationaliteit), kan hij op grond van dit Verdrag een reisdocument voor vreemdelingen krijgen.
In dit geval dient de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), voordat de gemeente tot verstrekking van een reisdocument kan overgaan, de verblijfsgegevens op het aanvraagformulier te verifiëren en dit formulier, voorzien van een advies, retour te zenden naar de gemeente.
Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst en treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het is geplaatst.
Rijswijk, 22 augustus 2005
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
namens deze:
de directeur-generaal Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken, R.K. Visser.
Met dit wijzigingsbesluit wordt een paragraaf B11/1 toegevoegd aan hoofdstuk B11 en de reeds bestaande paragrafen herzien, met in het bijzonder de paragraaf die betrekking heeft op de betekenis van besluit nr. 1/80 van de Associatieovereenkomst EG-Turkije (B11/3).
De toevoeging van B11/1 betreft een algemene toelichting op de betekenis van verdragen voor het Nederlandse Vreemdelingenrecht.
De herziening van hoofdstuk B11 is, naast een integrale vernummering, hoofdzakelijk gelegen in de herziening van de paragraaf aangaande besluit nr. 1/80 van de Associatieovereenkomst EG-Turkije. De reden die daaraan ten grondslag ligt is ten eerste gelegen in het actualiseren van het beleid naar de huidige stand van het jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en ten tweede in het inzichtelijker maken van de paragraaf voor de uitvoeringspraktijk.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
namens deze:
de directeur-generaal Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,
R.K. Visser
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2005-168-p11-SC71340.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.