Wijziging diverse regelingen Financiën

Regeling van de Minister van Financiën van 26 augustus 2005, nr. FM 2005-02099 tot wijziging van de Regelingen van de Minister van Financiën van 9 oktober 1990 tot uitvoering van de artikelen 7 en 14 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Stcrt. 198), de Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995, de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 en de Regeling bekostiging financieel toezicht

De Minister van Financiën,

Gelet op de artikelen 7, 14 en 28 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, de artikelen 4, eerste en derde lid, en 42 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en artikel 83 van de Wet toezicht kredietwezen 1992;

Besluit:

Artikel I

De Regeling van de Minister van Financiën van 9 oktober 1990 tot uitvoering van artikel 14 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Stcrt. 198) wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst;

2. In het eerste lid (nieuw) wordt de zinsnede ‘Van het in artikel 4, eerste lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Stb. 1990, 380) vervatte verbod’ vervangen door: Van de in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen vervatte verboden.

3. Er wordt een lid toegevoegd luidende:

2. Aan de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, wordt het voorschrift verbonden dat in het aanbod dan wel in advertenties of documenten waarin het aanbod in het vooruitzicht wordt gesteld, wordt vermeld dat het aanbod uitsluitend is onderscheidenlijk zal zijn gericht tot de in het eerste lid bedoelde personen.

B

Artikel 2 komt te luiden:

Artikel 2

1. Van de in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen vervatte verboden ter zake van het ter deelneming vragen of verkrijgen van gelden of andere goederen, wordt vrijstelling verleend aan ondernemingen en instellingen die zijn erkend als particuliere participatiemaatschappijen ingevolge het Besluit particuliere participatiemaatschappijen (Stb. 1994, 318) of die zijn erkend als startersfondsen onder de Regeling seed capital technostarters (Stcrt. 2005, 62).

2. Van de in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen vervatte verboden wordt vrijstelling verleend aan participatiemaatschappijen, niet zijnde particuliere participatiemaatschappijen als bedoeld in het eerste lid, voor zover:

a. de aandelen van de ondernemingen die worden gehouden door de participatiemaatschappijen moeilijk dan wel in het geheel niet te plaatsen zijn bij andere dan de natuurlijke personen of rechtspersonen, bedoeld in artikel 1; en

b. de participatiemaatschappijen op grond van een schriftelijk vastgelegde overeenkomst, die een beëindigingsregeling bevat, het bestuur of de raad van commissarissen van de ondernemingen waarvan de aandelen worden gehouden kunnen benoemen, schorsen of ontslaan dan wel op andere wijze invloed kunnen uitoefenen op het bestuur en het dagelijks beleid.

C

In artikel 2a wordt de zinsnede ‘Van het in artikel 4, eerste lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen vervatte verbod’ vervangen door: Van de in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen vervatte verboden.

D

Artikel 2b komt te luiden:

Artikel 2b

1. Van de in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen vervatte verboden wordt vrijstelling verleend voor zover het betreft:

a. het middellijk of onmiddellijk aanbieden van rechten van deelneming in een beleggingsinstelling aan minder dan 100 natuurlijke personen of rechtspersonen, niet zijnde natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld in artikel 1, per staat;

b. het aanbieden van rechten van deelneming in een beleggingsinstelling die slechts kunnen worden verworven tegen een tegenwaarde van ten minste € 50.000 per deelnemer; of

c. het aanbieden van rechten van deelneming in een beleggingsinstelling met een nominale waarde per recht van deelneming van ten minste € 50.000.

2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op beheerders van beleggingsinstellingen die voorzieningen aanhouden in het kader van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g Wet op de loonbelasting 1964.

E

Na artikel 2b worden de volgende artikelen ingevoegd:

Artikel 2c

Van het in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen vervatte verboden wordt vrijstelling verleend voor het aanbieden van rechten van deelneming, aan bestuurders, leden van de raad van commissarissen of werknemers van de beleggingsinstelling van die rechten van deelneming, of aan bestuurders, leden van de raad van commissarissen of werknemers van een met die beleggingsinstelling in een groep verbonden rechtspersoon, vennootschap of instelling.

Artikel 2d

Ter zake van het in artikel 4, eerste lid, van de wet genoemde verbod kunnen meerdere van de in deze regeling opgenomen vrijstellingen gelijktijdig van toepassing zijn.

Artikel 2e

Deze regeling wordt aangehaald als: Vrijstellingsregeling Wet toezicht beleggingsinstellingen.

Artikel II

De Regeling van de Minister van Financiën van 9 oktober 1990 tot uitvoering van artikel 7 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Stcrt. 198) wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef van artikel 2 komt te luiden:

Artikel 6 van de wet is niet van toepassing op de beleggingsinstelling waarvan in het prospectus, als bedoeld in artikel 41 van het besluit, is bepaald dat de beleggingsinstelling bevoegd is om:

2. In onderdeel b. wordt ‘artikel 28, eerste lid,’ vervangen door: artikel 57

3. Onder verlettering van de onderdelen d. en e. tot c. en d. vervalt onderdeel c. (oud).

4. In onderdeel c. (nieuw) wordt de zinsnede ‘artikel 34 of artikel 35’ vervangen door: artikel 63 of artikel 64

Artikel III

De Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, onderdeel e, komt te luiden:

e. beleggingsinstelling: een onderneming of instelling die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, dan wel is vrijgesteld ingevolge de Vrijstellingsregeling Wet toezicht beleggingsinstellingen (Stcrt. 198);

B

In artikel 1a, eerste lid, vervalt de zinsnede ‘het aan het publiek aanbieden van’.

C

Artikel 1c wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt na ‘de effecten’ toegevoegd: in Nederland.

2. In het eerste lid, onderdeel b, vervalt de zinsnede ‘per lidstaat’.

3. In het eerste lid, onderdeel e, wordt de puntkomma na ‘twaalf maanden’ vervangen door een punt.

D

Artikel 1h wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst;

2. In het eerste lid (nieuw) wordt na ‘het aanbieden’ een zinsnede toegevoegd: , of het in het vooruitzicht stellen van een aanbieding,

3. Er wordt een lid toegevoegd luidende:

2. Ter zake van een aanbieding van effecten kunnen meerdere van de in deze paragraaf opgenomen vrijstellingen gelijktijdig van toepassing zijn.

E

Artikel 1i komt als volgt te luiden:

Artikel 1i

1. Van artikel 3, vierde lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor het aanbieden of het in het vooruitzicht stellen van een aanbieding:

a. van effecten die tot de handel op een op grond van artikel 22 van de wet erkende effectenbeurs dan wel op een buiten Nederland gevestigde en van overheidswege toegelaten effectenbeurs zijn toegelaten of zullen worden toegelaten; of

b. van effecten aan bestuurders, leden van de raad van commissarissen of werknemers van de uitgevende instelling van die effecten, of aan bestuurders, leden van de raad van commissarissen of werknemers van een met die uitgevende instelling in een groep verbonden rechtspersoon, vennootschap of instelling.

2. Het verbod, bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de wet, is niet van toepassing voor zover:

a. terzake van een eerdere aanbieding van dezelfde effecten het eerste lid of artikel 6, 7 of 8 van toepassing was; of

b. terzake van een eerdere aanbieding van dezelfde effecten een prospectus algemeen verkrijgbaar is gesteld dat voldoet aan het in hoofdstuk 2 van het besluit bepaalde.

F

Artikel 2a wordt als volgt gewijzigd:

1. Na ‘ het aanbieden’ wordt een zinsnede toegevoegd: , of het in het vooruitzicht stellen van een aanbieding,;

2. De zinsnede: ‘per lidstaat’ wordt vervangen door: per staat.

G

Artikel 3, eerste lid, komt als volgt te luiden:

1. Van artikel 3, vierde lid, van de wet wordt vrijstelling verleend voor het doen of het in het vooruitzicht stellen van een aanbieding die uitsluitend is gericht tot personen die buiten Nederland gevestigd of woonachtig zijn dan wel hun gewone verblijfplaats hebben buiten Nederland of die wordt gecombineerd met een aanbieding van effecten die van artikel 3, vierde lid, van de wet is vrijgesteld op grond van het in deze paragraaf bepaalde.

H

Artikel 9 komt te luiden:

Artikel 9

1. Van de op grond van artikel 5, eerste lid, van de wet gestelde regels wordt vrijstelling verleend aan de uitgevende instelling waarvan uitsluitend effecten, als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, zijn aangeboden in een aanbieding van effecten aan het publiek als bedoeld in artikel 1a, tweede lid, die ingevolge artikel 1b, 1c, 1e, eerste lid, aanhef en onder a en c, of 1g is vrijgesteld van artikel 3, eerste lid, van de wet.

2. Van de op grond van artikel 5, eerste lid, van de wet gestelde regels wordt vrijstelling verleend aan de uitgevende instelling waarvan uitsluitend effecten, als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, zijn aangeboden in een aanbieding van effecten aan het publiek als bedoeld in artikel 1a, tweede lid, vanuit Nederland.

I

Artikel 10 komt te luiden:

Artikel 10

Van de op grond van artikel 5, eerste lid, van de wet gestelde regels wordt vrijstelling verleend aan instellingen waarvan in of vanuit Nederland effecten zijn aangeboden waarvan de aanbieding ingevolge artikel 1i, 2, 2a, 3, 4, 4a, 7 of 8 is vrijgesteld van artikel 3, vierde lid, van de wet.

J

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid van artikel 12 wordt onder vernummering van de onderdelen b en c tot c en d een onderdeel toegevoegd luidende:

b. een beheerder die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, dan wel is vrijgesteld ingevolge de Vrijstellingsregeling Wet toezicht beleggingsinstellingen (Stcrt. 198);

2. In het eerste lid onder c, wordt de verwijzing naar artikel 18 geschrapt.

K

Na artikel 17 wordt in hoofdstuk IV een artikel toegevoegd luidende:

Artikel 18

1. Van artikel 7, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend aan beheerders van beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen.

2. Van artikel 7, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend aan beheerders van beleggingsinstellingen als bedoeld in 17a, eerste lid, of 17b van de Wet toezicht beleggingsinstellingen.

3. Aan de vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, wordt het voorschrift verbonden dat de beheerder bij het als vermogensbeheerder aanbieden van of verrichten van diensten de regels als bedoeld in artikel 43 van het besluit, naleeft.

L

In artikel 18b, onderdeel b, komt de zinsnede ‘die haar diensten uitsluitend aanbiedt binnen een besloten kring, of’ te vervallen.

M

In artikel 18c, onderdeel c, komt de zinsnede ‘buiten besloten kring’ te vervallen.

N

Na artikel 23c wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 23d

Van de op grond van artikel 5, eerste lid, van de wet gestelde regels wordt vrijstelling verleend aan een uitgevende instelling waarvan voor 1 juli 2005 uitsluitend effecten zijn aangeboden in een aanbieding van effecten aan het publiek als bedoeld in artikel 1a, tweede lid, indien de uitgevende instelling terzake van die aanbieding op grond van het recht zoals dat gold voor dat tijdstip was vrijgesteld van de regels die betrekking hebben op periodieke verslaggeving inzake de financiële positie van de uitgevende instelling alsmede op feiten omtrent de uitgevende instelling waarvan een aanzienlijke invloed op de koers van de effecten van de uitgevende instelling kan uitgaan.

Artikel IV

De Vrijstellingsregeling Wtk 1992 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel e, onder 5°, wordt ‘onderdeel a’ vervangen door onderdeel b;

2. Onderdeel e, onder 7° komt te luiden:

7°. een beleggingsinstelling die ingevolge de Vrijstellingsregeling Wet toezicht beleggingsinstellingen (Stcrt. 198) is vrijgesteld;

3. Onderdeel e, onder 13° komt te luiden:

13°. een professionele marktpartij als bedoeld in artikel 1a, derde lid, onderdelen a, b, d tot en met f, van de Vrijstellingsregeling Wte 1995.

B

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

In het eerste lid wordt ‘uitgifte van effecten’ vervangen door: aanbieding van effecten.

C

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘tegen uitgifte van effecten’ vervangen worden door: door middel van de aanbieding van effecten.

2. In het eerste lid wordt ‘mits de uitgifte van de effecten’ vervangen door: mits de aanbieding van de effecten.

3. In het tweede lid wordt ‘de bemiddeling bij uitgifte van effecten’ vervangen door: de bemiddeling bij aanbieding van effecten en wordt ‘mits de bemiddeling bij de uitgifte van de effecten’ vervangen door: mits de bemiddeling bij de aanbieding van de effecten.

D

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt na ‘beleggingsinstellingen’ toegevoegd: als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen.

2. Onderdeel a komt te luiden: de beheerders, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, van de beleggingsinstellingen, de beleggingsinstellingen of de bijkantoren, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, zijn ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, dan wel de beleggingsinstellingen zijn vrijgesteld ingevolge de Vrijstellingsregeling Wet toezicht beleggingsinstellingen (Stcrt. 198);

3. In onderdeel b wordt ‘het bestuur van de beleggingsmaatschappijen vormt’ vervangen door: bestuurder van de beleggingsmaatschappijen is.

Artikel V

De Regeling bekostiging financieel toezicht wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, wordt ‘artikel 16, vierde lid,’ vervangen door: artikel 14a.

2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel b vervalt.

b. Onderdeel c wordt geletterd tot b.

B

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel d, komt te luiden:

d. een beheerder die op grond van artikel 17a, vierde lid, of 17b, tweede lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen tot de verhandeling van haar rechten van deelneming mag overgaan, ter vergoeding van de kosten van een inschrijving in het register als bedoeld in artikel 18 van die wet;

2. Er wordt na onderdeel d een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. een beheerder ter vergoeding van de kosten van een registratie van een beleggingsinstelling naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 42 van het Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005.

C

In artikel 9 wordt ‘artikel 22, eerste lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen’ vervangen door: artikel 21, vierde lid, onderdeel a, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen.

D

Artikel 12, onderdeel a, komt te luiden:

a. beheerders;.

E

Artikel 13 onderdeel a, komt te luiden:

a. subcategorieën van beheerders:

1°. beheerders die rechten van deelneming aanbieden in een beleggingsinstelling waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 5 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, niet zijnde beheerders als bedoeld onder 2°;

2°. beheerders die rechten van deelneming aanbieden in een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 5;

3°. beheerders waaraan een ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 14a van de Wet toezicht beleggingsinstellingen;

4°. beheerders als bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen die met inachtneming van dat artikel zijn overgegaan tot aanbieding van rechten van deelneming;

5°. beheerders als bedoeld in artikel 17b, eerste lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen die met inachtneming van dat artikel zijn overgegaan tot aanbieding van rechten van deelneming;

6°. beheerders als bedoeld in artikel 17c, eerste lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen die met inachtneming van dat artikel zijn overgegaan tot aanbieding van rechten van deelneming.

F

Artikel 14, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

Onderdeel a komt te luiden:

a. beheerders als bedoeld in artikel 13, onderdeel a, onderdelen 1° en 2°: het gezamenlijke balanstotaal van de beleggingsinstellingen waarover beheer wordt gevoerd;.

G

Artikel 15, onderdeel a, komt te luiden:

a. beheerders;.

H

Artikel 16 komt te luiden:

Artikel 16

De in artikel 11, derde lid, bedoelde subcategorieën van onder toezicht staande instellingen, voor zover het de uitoefening van taken en bevoegdheden door de Nederlandsche Bank betreft, zijn:

a. subcategorieën van beheerders:

1°. beheerders die rechten van deelneming aanbieden in een beleggingsinstelling waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 5 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, niet zijnde beheerders als bedoeld onder 2°;

2°. beheerders die rechten van deelneming aanbieden in een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 5;

3°. beheerders waaraan een ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 14a van de Wet toezicht beleggingsinstellingen;

4°. beheerders als bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Wet toezicht belegginginstellingen die met inachtneming van dat artikel zijn overgegaan tot verhandeling van rechten van deelneming;

5°. beheerders als bedoeld in artikel 17b, eerste lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen die met inachtneming van dat artikel zijn overgegaan tot verhandeling van rechten van deelneming;

6°. beheerders als bedoeld in artikel 17c, eerste lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen die met inachtneming van dat artikel zijn overgegaan tot verhandeling van rechten van deelneming.

b. subcategorieën van effecteninstellingen:

1°. in Nederland gevestigde effecteninstellingen waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 die uitsluitend voor eigen rekening in of vanuit Nederland effectendiensten aanbieden of verrichten;

2°. in Nederland gevestigde effecteninstellingen waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 die niet of niet uitsluitend voor eigen rekening in of vanuit Nederland effectendiensten aanbieden of verrichten;

3°. niet in Nederland gevestigde effecteninstellingen waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 die uitsluitend voor eigen rekening in of vanuit Nederland effectendiensten aanbieden of verrichten;

4°. niet in Nederland gevestigde effecteninstellingen waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 die niet uitsluitend voor eigen rekening in of vanuit Nederland effectendiensten aanbieden of verrichten;

5°. effecteninstellingen waarop een vrijstelling van toepassing is als bedoeld in artikel 14 van de Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995.

I

Artikel 17, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

a. beheerders als bedoeld in artikel 16, onderdeel a, onderdelen 1° en 2°: het gezamenlijke balanstotaal van de beleggingsinstellingen waarover beheer wordt gevoerd.

2. In onderdeel b wordt ‘artikel 16, onderdeel a’ vervangen door: artikel 16, onderdeel b, onder 1°.

3. In onderdeel c wordt ‘artikel 16, onderdeel b’ vervangen door: artikel 16, onderdeel b, onder 2°.

J

Artikel 22, tweede lid, komt te luiden:

2. Voor de categorie van instellingen, genoemd in artikel 12, onderdeel i, de subcategorieën van beheerders als bedoeld in de artikelen 13, onderdeel a, onder 3° tot en met 6°, en 16, onderdeel a, onder 3° tot en met 6°, de subcategorieën van effecteninstellingen, genoemd in de artikelen 13, onderdeel b, onder 3°, 4° en 6° tot en met 13° en 16, onderdelen c tot en met e, de subcategorieën van houders van een effectenbeurs, genoemd in artikel 13, onderdeel c, onder 2° en 3°, de subcategorieën van effectenuitgevende instellingen, genoemd in artikel 13, onderdeel d, de subcategorieën van vennootschappen, genoemd in artikel 13, onderdeel e, en de subcategorieën van verzekeraars, bedoeld in artikel 13, onderdeel f, onder 2°, 4°, 6°, 8° en 9°, stelt de minister op voorstel van de toezichthoudende autoriteit jaarlijks voor 15 juli de hoogte van het bedrag, bedoeld in artikel 11, eerste lid, vast. De toezichthoudende autoriteit baseert haar voorstel aan de minister op de kosten die aan de desbetreffende categorie of subcategorie zijn toegerekend op de wijze, bedoeld in artikel 11, tweede tot en met zesde lid.

K

Na artikel 31 worden vier artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 31a

Met betrekking tot de behandeling van aanvragen tot verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet toezicht belegginginstellingen, ingediend door aanvragers die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 16 juli 2005 tot wijziging van de Wet toezicht beleggingsinstellingen met het oog op modernisering van de wet en implementatie van richtlijn nr. 2001/107/EG en richtlijn 2001/108/EG van 21 januari 2002 (Stb. 401) over een vergunning beschikten of het beheer voerden een belegginginstelling die op dat tijdstip over een vergunning beschikte, stelt de minister op voorstel van de Autoriteit Financiële Markten een bedrag vast dat lager is dan het bedrag dat ingevolge artikel 20 wordt vastgesteld voor de handeling, bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°.

Artikel 31b

1. Met betrekking tot het jaar 2005 wordt aan een beheerder als bedoeld 13, onderdeel a, (nieuw) of 16, onderdeel a, (nieuw) het bedrag als bedoeld in artikel 11, eerste lid, slechts in rekening gebracht voor zover het bedrag betrekking heeft op de periode in het jaar 2005, gelegen na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 16 juli 2005 tot wijziging van de Wet toezicht beleggingsinstellingen met het oog op modernisering van de wet en implementatie van richtlijn nr. 2001/107/EG en richtlijn 2001/108/EG van 21 januari 2002 (Stb. 401).

2. Het in het jaar 2005 op grond van artikel 11, eerste lid, in rekening te brengen bedrag aan een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 13, onderdeel a, (oud) of artikel 15 (oud) blijft na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, bedoeld in het eerste lid, verschuldigd, met uitzondering van het gedeelte van het bedrag dat betrekking heeft op de periode in het jaar 2005, gelegen na dat tijdstip.

3. Indien het bedrag, bedoeld in het tweede lid, reeds is geïnd door de toezichthoudende autoriteit wordt het gedeelte van het bedrag dat betrekking heeft op de periode in het jaar 2005, gelegen na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, bedoeld in het eerste lid, terugbetaald.

Artikel 31c

In 2005 worden de verdeelsleutels, bedoeld in artikel 14, tweede lid, en 17, tweede lid, en de minimumbedragen, bedoeld in artikel 22, eerste lid, met betrekking tot beheerders als bedoeld in artikel 13, onderdeel a, (nieuw) en artikel 16, onderdeel a, (nieuw) vastgesteld voor 1 oktober.

Artikel 31d

Degene die het beheer voert over een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel V van de wet van 16 juli 2005 tot wijziging van de Wet toezicht beleggingsinstellingen met het oog op modernisering van de wet en implementatie van richtlijn nr. 2001/107/EG en richtlijn 2001/108/EG van 21 januari 2002 (Stb. 401) wordt na het tijdstip van inwerkingtreding van die wet voor de toepassing van deze regeling aangemerkt als beheerder als bedoeld in artikel 13, onderdeel a, onder 1 of 2, of 16, onderdeel a, onder 1 of 2.

Artikel VI

De Regeling van de Minister van Financiën van 10 januari 2005 tot vaststelling van de bedragen voor 2005, bedoeld in artikel 20 van de Regeling bekostiging financieel toezicht (Stcrt.12) wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1 wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Het bedrag, bedoeld in artikel 31a van de Regeling bekostiging financieel toezicht, wordt voor de behandeling van de aanvraag tot verlening, uitbreiding of wijziging van een vergunning als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen vastgesteld op:

a. € 11.200 voor aanvragers die het beheer voerden over meer dan één beleggingsinstelling;

b. € 6.000 voor aanvragers die het beheer voerden over één beleggingsinstelling.

B

Aan artikel 3 wordt een lid toegevoegd, luidende:

7. Het bedrag, bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Regeling bekostiging financieel toezicht wordt vastgesteld op: € 270.

Artikel VII

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 16 juli 2005 tot wijziging van de Wet toezicht beleggingsinstellingen met het oog op modernisering van de wet en implementatie van richtlijn nr. 2001/107/EG en richtlijn 2001/108/EG van 21 januari 2002 (Stb. 401) in werking treedt. Ten aanzien van artikel III, werken de onderdelen B, C, D, E, F, G, H, I, en N, terug tot en met 1 juli 2005.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Financiën, G. Zalm.

Toelichting

Algemeen

Bij wet van 16 juli 2005 tot wijziging van de Wet toezicht beleggingsinstellingen met het oog op de modernisering van de wet en implementatie van richtlijn nr. 2001/107/EG en richtlijn 2001/108/EG van 21 januari 2002 (Stb. 2005, 401) is de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) gewijzigd.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de gewijzigde Wtb kan bij ministeriële regeling vrijstelling worden verleend van de in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wtb vervatte verboden. Op grond van dat artikel is het verboden om rechtstreeks of middellijk in of vanuit Nederland gelden of andere goederen ter deelneming in een beleggingsinstelling te vragen of te verkrijgen dan wel rechten van deelneming in een dergelijke beleggingsinstelling aan te bieden, indien die beleggingsinstelling niet wordt beheerd door een beheerder waaraan een vergunning is verleend dan wel indien het een beleggingsinstelling is als bedoeld in artikel 6 van de Wtb waaraan geen vergunning is verleend.

De wijziging van de Wtb heeft verder enkele – technische – gevolgen voor de uitvoeringsregeling ex artikel 7 en de vrijstellingsregelingen Wet toezicht effectenverkeer te 1995 en Wet toezicht kredietwezen 1992. Voorts is de Regeling bekostiging financieel toezicht alsmede de Regeling van de Minister van Financiën van 10 januari 2005 tot vaststelling van bedragen voor 2005 aangepast.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Artikel 1 is aangepast aan het gewijzigde artikel 4 van de Wtb. Tevens is in het tweede lid een zogenaamde ‘selling restriction’ opgenomen. Hiermee wordt aangesloten bij artikel 2, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wte 1995.

Onderdeel B

Er bestaat een fijne scheidslijn tussen participatiemaatschappijen en beleggingsmaatschappijen. Beiden hebben als activiteit het verschaffen van vermogen en het aan hun aandeelhouders de mogelijkheid bieden om in de opbrengsten te delen. Er is echter sprake van een verschil omdat het accent bij participatiemaatschappijen op de eerste en bij beleggingsmaatschappijen op de tweede activiteit ligt. Door de ruime definitie kan worden gesteld dat ook participatiemaatschappijen onder de Wtb vallen. Gegeven het verschil lijkt het niet wenselijk om alle participatiemaatschappijen aan de Wtb te onderwerpen. Daarom is in dit artikel een uitzondering gemaakt voor bepaalde participatiemaatschappijen. Zie voor een nadere toelichting de Memorie van toelichting bij artikel 14 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Stb. 1990, 380).

In het eerste lid is geregeld dat participatiemaatschappijen die erkend zijn ingevolge het Besluit particuliere participatiemaatschappijen zijn vrijgesteld van het verbod van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wtb. De Garantieregeling particuliere participatiemaatschappijen uit 1981 (Stcrt. 1981, 77) die voorheen in artikel 2 van de Vrijstellingsregeling Wtb stond is ingetrokken en vervangen door het Besluit particuliere participatiemaatschappijen van 18 maart 1994 (Stb. 1994, 318).

Voorts zijn vrijgesteld startersfondsen als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de Regeling seed capital technostarters (Stcrt. 2005, 62). Deze regeling is ontwikkeld om kapitaalverschaffers de helpende hand toe te steken bij de financiering van beginnende ondernemers met een technologische invalshoek, de z.g. technostarters. Door deze startersfondsen expliciet vrij te stellen van artikel 4, eerste of tweede lid van de Wtb kunnen dus ook startersfondsen die niet voldoen aan de eisen van het tweede lid van dit artikel desondanks profiteren van de vrijstelling van dit artikel.

In de praktijk is gebleken dat veel participatiemaatschappijen een beroep doen op de circulaire 8021 van De Nederlandsche Bank (DNB) van 14 augustus 2000 betreffende ‘Het beleid omtrent participatiemaatschappijen’1 . In deze circulaire is door de destijds bevoegde toezichthouder, DNB, een beleid geformuleerd teneinde te kunnen beoordelen onder welke omstandigheden een instelling kwalificeert als een participatiemaatschappij en niet als een beleggingsinstelling.

In het tweede lid van artikel 2 is het beleid neergelegd zoals dat is verwoord in de betreffende circulaire en zoals dit wordt toegepast door de Autoriteit Financiële Markten (AFM). In het oorspronkelijke beleid, zoals gepubliceerd in Wtb-Actueel, nummer 5, uit juni 19982 , werd vereist dat de participaties door de beleggingsmaatschappij voor een langere termijn (vijf à tien jaar) werden genomen. Hoewel deze eis niet in het tweede lid van artikel 2 is opgenomen, kan de beoogde termijn nog wel een indicatie zijn voor de vraag of sprake is van een participatiemaatschappij.

In onderdeel b van het tweede lid ligt de nadruk op de bemoeienis van de participatiemaatschappij in de onderneming. De participatiemaatschappij mag niet louter passief deelnemen in de onderneming. Indien dit wel zo is, dan is er eerder sprake van een beleggingsinstelling dan van een participatiemaatschappij.

Onderdeel C

Artikel 2a is aangepast aan het gewijzigde artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wtb.

Onderdeel D

Een van de wijzigingen van de Wtb heeft betrekking op het vervangen van het begrip besloten kring uit de verbodsbepaling van artikel 4 Wtb door vrijstellingen op het verbod. De in artikel 2b opgenomen vrijstellingen zijn gebaseerd op de prospectusrichtlijn3 en de Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 (zoals laatstelijk gewijzigd op 1 juli 2005, Stcrt. 125, hierna Vr. Wte 1995). In de voorloper van de prospectusrichtlijn viel ‘een aanbieding aan een beperkte groep personen’ buiten de reikwijdte van de richtlijn. In Nederland is dit destijds verwerkt door gebruik van het ‘besloten kring’ begrip. Destijds is daarnaast het begrip publiek uit de icbe-richtlijn4 vormgegeven met behulp van het begrip besloten kring in artikel 4, eerste lid, van de Wtb. Zowel de prospectusrichtlijn als de icbe-richtlijn laten in het midden wat onder het begrip ‘publiek’ moet worden verstaan. In deze regeling is ervoor gekozen om in lijn met de prospectusrichtlijn een kwantitatief criterium te hanteren. Door aan te sluiten bij de Vr. Wte 1995 worden beide vrijstellingsregelingen ten aanzien van dit punt geharmoniseerd. Dit komt de overzichtelijkheid voor marktpartijen ten goede. Hierbij speelt tevens een rol dat de kwantitatieve reikwijdtebeperking al gold, ten aanzien van de prospectusplicht, voor verhandelbare rechten van deelneming in een beleggingsinstelling die niet op verzoek van de deelnemer ten laste van de activa direct of indirect wordt ingekocht of terugbetaald (de zogenaamde closed-end beleggingsinstelling).

In de praktijk is gebleken dat er relatief veel kleine beleggingsinstellingen bestaan die niet aan het besloten kring criterium konden voldoen en zodoende vergunningplichtig waren. Hierbij kan worden gedacht aan initiatieven waarbij tussen de deelnemers en de beleggingsinstelling geen juridisch objectiveerbare relatie bestaat, maar waarbij het aantal deelnemers en de in te leggen bedragen beperkt zijn, waardoor het aanbod en de daaraan verbonden risico’s voor de (potentiële) deelnemers te overzien zijn. Toezicht op dergelijke instellingen is niet nodig, omdat de beperkte omvang van de instellingen met zich meebrengt dat de deelnemers inzicht kunnen hebben in (de uitvoering van) het beleggingsbeleid, de bestuurders kunnen controleren en ook op andere manieren aan voldoende informatie over de beleggingsinstelling kunnen komen. Toezicht is ook niet doelmatig omdat deze instellingen niet levensvatbaar zouden zijn, indien zij zouden moeten voldoen aan de eisen van de Wtb. De kosten gemoeid met een dergelijke kleine aanbieding zijn relatief groot. Ten slot kan worden gewezen op het feit dat de Vrijstellingsregeling Wtb al een getalscriterium kende in artikel 2b. Hierbij waren – kort gezegd – kleine initiatieven, waarbij tussen de beleggende deelnemers geen besloten kring bestond, maar waarbij het aantal deelnemers (maximaal 25 personen) en de in te leggen bedragen beperkt waren (maximaal € 9.075,60 per persoon) vrijgesteld.

Het 100-persoonscriterium in onderdeel a van artikel 2b is een duidelijk en concreet criterium dat past binnen de Europese context. Bij toepassing van dit criterium zal een aanbieding altijd moeten zijn gericht tot een groep die beperkt van omvang is (minder dan 100). Indien een beleggingsinstelling bijvoorbeeld een advertentie in een dagblad of op Internet plaats is dit per definitie tot meer dan 100 personen gericht en kan geen gebruik worden gemaakt van deze vrijstelling. Het moet dus gaan om een gericht persoonlijk aanbod aan minder dan 100 personen. Het ligt in de rede te veronderstellen dat de beheerder of de beleggingsinstelling die gebruikt maakt van deze vrijstelling zelf kan aantonen dat de aanbieding is gericht aan minder dan 100 personen. Indien hij dit niet kan aantonen en de AFM aanwijzingen heeft dat aan meer dan 100 personen wordt aangeboden, zal worden vermoed dat er in beginsel sprake is van een aanbod aan meer dan 100 personen. Daarnaast zullen typische voorbeelden die bij de uitleg van het besloten kring begrip altijd worden aangehaald als zijnde besloten kring (kleinschalig verenigingsverband, familie, etc.) in beginsel ook onder dit 100 persoonscriterium vallen. Dit criterium is in die zin strenger dan het besloten kring criterium omdat aanbiedingen altijd aan minder dan 100 personen zullen moeten zijn gericht, ook al zijn zij gericht tot een groep personen die volgens het oude criterium een besloten kring van meer dan 100 personen zou vormen.

In de praktijk blijkt dat veel beleggingsinstellingen in eerste instantie aan een beperkte groep aanbieden zoals bijvoorbeeld kredietinstellingen en tussenpersonen. Deze bieden vervolgens via een beleggersgiro aan de uiteindelijke deelnemer aan. Door de woorden middellijk of onmiddellijk toe te voegen kan geen gebruik worden gemaakt van dergelijke tussenpersonen om zodoende een beroep te doen op deze vrijstelling. Hierdoor wordt dus doorverkoop van deelnemingsrechten tegengegaan.

De vrijstellingen in de onderdelen b en c van artikel 2b zijn eveneens gebaseerd op de prospectusrichtlijn. Er bestaan beleggingsinstellingen die rechten van deelneming aanbieden aan vermogende natuurlijke personen of rechtspersonen die niet onder de vrijstelling van artikel 1 vallen omdat deze personen niet beroeps- of bedrijfsmatig handelen in beleggingsobjecten. Aangenomen wordt dat een deelnemingsrecht dan wel een pakket deelnemingsrechten met een waarde van ten minste € 50.000 in het algemeen slechts zal worden gekocht door deelnemers waarvan mag worden verondersteld dat zij voldoende deskundig en professioneel zijn om zich een behoorlijk inzicht te kunnen vormen omtrent de aard van de aangeboden rechten van deelneming. Kleine beleggers (die juist beschermingswaardig zijn) zullen dergelijke grote bedragen niet ineens kunnen betalen.

In artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 (dat met ingang van 1 januari 2006 op grond van artikel II, onderdeel D, van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling wordt ingevoerd) is bepaald dat naast banken en verzekeraars ook beheerders van beleggingsinstellingen de levensloopregeling kunnen uitvoeren. Deze toevoeging van beheerders van beleggingsinstellingen als uitvoerder van de levensloopregeling wordt voorgesteld aangezien in de praktijk behoefte bestaat aan de mogelijkheid de levensloopregeling (ook) door middel van een beleggingsinstelling te laten uitvoeren.

Het betreft alleen beheerders van beleggingsinstellingen aan wie een vergunning verleend is ingevolge de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb). Daarom is in het tweede lid van artikel 2b geregeld dat slechts beheerders van beleggingsinstellingen die voorzieningen in het kader van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 aanhouden niet vrijgesteld zijn van de vergunningsplicht van artikel 4 Wtb. Bij deze categorie is het van belang dat, evenals bij de andere uitvoerders van de levensloopregeling, wel publiek toezicht van toepassing is. In de levensloopregeling wordt uit het brutoloon een voorziening opgebouwd ten behoeve van de financiering van loonvervanging tijdens een periode van onbetaald verlof. Bij het beleggen voor dit doel met middelen waar nog een fiscale claim op rust, wordt publiek toezicht van belang geacht.

Onderdeel E

Artikel 2c

Onder het oude beleid werden aanbiedingen aan bestuurders en werknemers van de aanbiedende instelling en aan bestuurders en werknemers van groeps- en dochtermaatschappijen van die instelling gezien als een aanbieding binnen besloten kring waarvoor geen vergunning was vereist. Dergelijke aanbiedingen zullen in veel gevallen gericht zijn tot meer dan 100 personen. Om er desondanks voor te zorgen dat dergelijke aanbiedingen zijn vrijgesteld is deze regeling opgenomen. De vrijstelling geldt ongeacht door wie de aanbieding wordt gedaan. De achterliggende ratio van de vrijstelling is immers dat geen prospectus vereist is omdat degenen waaraan de effecten worden aangeboden kennis over de beleggingsinstelling kunnen ontlenen uit hoofde van de arbeidsrelatie. De persoon van de aanbieder doet daarbij niet terzake. De Vr. Wte 1995 kent in artikel 1i een soortgelijke bepaling.

Artikel 2d

In dit artikel is expliciet opgenomen dat meerdere van de in deze vrijstellingsregeling opgenomen vrijstellingen gelijktijdig van toepassing kunnen zijn.

Artikel 2e

Dit artikel voorziet in een tot nu toe ontbrekende citeertitel voor de uitvoeringsregeling Wtb.

Artikel II

Artikel 2 is aangepast aan de gewijzigde structuur van de Wtb en het daarmee samenhangende gewijzigde Btb.

Artikel III

Onderdeel A

Artikel 1 onderdeel e van de Vr. Wte 1995 is aangepast aan de gewijzigde structuur van de Wtb. Doordat wordt verwezen naar artikel 18 Wtb vallen ook beleggingsinstellingen die zijn ontheven (artikel 18 eerste lid, onderdeel e, van de Wtb) onder deze categorie. Tevens zijn alle beleggingsinstellingen die zijn vrijgesteld op grond van de Vrijstellingsregeling Wet toezicht beleggingsinstelling opgenomen.

Onderdeel B

In artikel 1a, eerste lid, van de Vr. Wte 1995 is de zinsnede ‘het aan het publiek aanbieden van’ geschrapt. De reden hiervoor is gelegen in de wens om sterker te benadrukken dat deze bepaling ziet op effecten als bedoeld in artikel 1a, onderdeel d, van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (de zogenoemde prospectusrichtlijneffecten) en niet op het aanbiedingsbegrip. Wellicht ten overvloede wordt hierbij opgemerkt dat met deze wijziging niet bedoeld is het toepassingsbereik van deze paragraaf van de Vr. Wte 1995 te wijzigen. Het beoogde toepassingsbereik van deze paragraaf blijft daardoor het verlenen van vrijstellingen voor de verschillende vormen van aanbiedingen van effecten, als bedoeld in artikel 3 van de Wte 1995 (waarbij een aanbieding van effecten aan één persoon niet wordt geacht een aanbieding van effecten te zijn).

Onderdeel C

In artikel 1c, eerste lid, onderdeel b, zijn de woorden ‘per lidstaat’ komen te vervallen. In plaats daarvan is toegevoegd dat de vrijstelling ziet op effecten die in Nederland worden aangeboden.

Onderdeel D

Omdat artikel 3, vierde lid, van de Wte 1995 een ruimer aanbiedingsbegrip kent dan artikel 3, eerste lid, van de Wte 1995, is het noodzakelijk dat artikel 1h van de Vr. Wte 1995 niet alleen betrekking heeft op het aanbieden maar ook op het in het vooruitzicht stellen van een aanbieding. De onderhavige wijziging voorziet daarin. Voorts is dit artikel hierdoor in lijn met de verbodsbepaling van artikel 3, vierde lid, van de Wte 1995.

In het tweede lid is toegevoegd dat terzake van één aanbieding van effecten de vrijstellingen van paragraaf 2 met elkaar gecombineerd kunnen worden. Opname van deze mogelijkheid in de tekst van de regeling biedt de voorkeur boven de huidige vermelding in de toelichting bij artikel 2a van de Vr. Wte 1995.

Onderdeel E

In artikel 1i van de Vr. Wte 1995 is een aantal wijzigingen aangebracht. De oorspronkelijk onderdelen a en b zijn opnieuw geredigeerd en vormen thans de onderdelen a en b van het (nieuwe) eerste lid. Daarbij is geen inhoudelijke wijziging van onderdeel a beoogd. Door de nieuwe redactie van onderdeel b is verduidelijkt dat de vrijstelling geldt voor alle aanbiedingen van effecten van een uitgevende instelling aan – kort gezegd – bestuurders, commissarissen of werknemers van die uitgevende instelling, ongeacht door wie de aanbieding van die effecten wordt gedaan. De achterliggende ratio van de vrijstelling is immers dat geen prospectus vereist is omdat degenen waaraan de effecten worden aangeboden kennis over de uitgevende instelling kunnen ontlenen uit hoofde van de arbeidsrelatie. De persoon van de aanbieder doet daarbij niet terzake.

Daarnaast is een tweede lid opgenomen waarin een tweetal nieuwe vrijstellingen is opgenomen. De ratio van die vrijstellingen komt overeen met de vrijstellingen die zijn opgenomen in artikel 1e, eerste lid, van de Vr. Wte 1995. Aanbiedingen van effecten die plaatsvinden op de zogenoemde ‘secundaire markt’ (dat wil zeggen aanbiedingen van effecten die reeds eerder zijn aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten) dienen niet (opnieuw) onderhevig te zijn aan de verplichting om een prospectus algemeen verkrijgbaar te stellen. Om die reden is in onderdeel a van het tweede lid een vrijstelling opgenomen voor de doorverkoop van bepaalde effecten waarvan de primaire aanbieding was vrijgesteld. In onderdeel b van het tweede lid is eveneens een vrijstelling opgenomen voor secundaire aanbiedingen van effecten waarvan terzake van de primaire aanbieding een prospectus algemeen verkrijgbaar is gesteld.

Onderdeel F

Omdat artikel 3, vierde lid, van de Wte 1995 een ruimer aanbiedingsbegrip kent dan artikel 3, eerste lid, van de Wte 1995, is het noodzakelijk dat artikel 2a niet alleen betrekking heeft op het aanbieden van effecten maar ook op het in het vooruitzicht stellen van een aanbieding van effecten. Hierdoor is dit artikel in lijn gebracht met de verbodsbepaling van artikel 3, vierde lid, van de Wte 1995.

Onderdeel G

In de toelichting bij artikel 2a van de Vr. Wte 1995 is vermeld dat het mogelijk is dat terzake van één aanbieding van effecten meerdere in paragraaf 2 van deze regeling opgenomen vrijstellingen gelijktijdig van toepassing zijn. De aanpassing van artikel 3, eerste lid, stelt daarenboven buiten twijfel dat niet alleen een aanbieding van effecten die, kort gezegd, uitsluitend gericht is tot buiten Nederland gevestigde en woonachtige personen is vrijgesteld, maar ook een aanbieding van effecten aan dergelijke personen waarbij gelijktijdig effecten worden aangeboden door middel van een aanbieding die op grond van één (of meer) van de andere, in deze paragraaf van deze regeling opgenomen, vrijstellingen vrijgesteld is.

Onderdeel H

Artikel 9 van de Vr. Wte 1995 is gewijzigd omdat in de praktijk verwarring bleek te bestaan over de normadressaat van de vrijstelling. Verduidelijkt is dat de vrijstelling is gericht tot de uitgevende instelling, ongeacht door wie de effecten aan het publiek zijn aangeboden. Bedacht dient daarbij te worden dat indien een aanbieding van effecten door een derde wordt gedaan waarbij geen sprake is van toepasbaarheid van een vrijstelling voor het opstellen van een prospectus, de doorlopende informatieverplichtingen voor de uitgevende instelling enkele geacht worden te ontstaan indien de aanbieding van effecten heeft plaatsgevonden met medewerking van de uitgevende instelling.

Daarnaast is een nieuw tweede lid in artikel 9 Vr. Wte 1995 opgenomen om te bewerkstelligen dat de doorlopende informatieverplichtingen niet ontstaan indien uitsluitend vanuit Nederland zogenoemde prospectusrichtlijneffecten aan het publiek zijn aangeboden (hetgeen niet onder het in artikel 3 van de Wte 1995 opgenomen verbod valt).

Onderdeel I

In artikel 10 van de Vr. Wte 1995 was per abuis geen verwijzing naar artikel 2a Vr. Wte 1995 opgenomen. Dat is nu hersteld, waardoor ook aanbiedingen van effecten (die geen effecten zijn als bedoeld in artikel 1a, onderdeel d, van het Bte 1995) aan minder dan 100 personen zijn vrijgesteld van de regels gesteld op grond van artikel 5 Wte 1995.

Onderdeel J

Door de gewijzigde structuur van de Wtb worden ook effectenbemiddelaars die cliënten aanbrengen bij een beheerder vrijgesteld.

Onderdeel K

Artikel 18 is aangepast aangezien het beheerders van zowel Nederlandse als buitenlandse icbe’s op grond van artikel 5, vierde lid, van de icbe richtlijn (zoals gedefinieerd in artikel 1, onderdeel j, van de Wtb) is toegestaan om diensten als individueel vermogensbeheerder aan te bieden. Hierdoor heeft een icbe’s geen afzonderlijke Wte-vergunning ex artikel 7 Wte 1995 nodig om diensten van individueel vermogensbeheer verrichten. Wel moet de beheerder van een Nederlandse icbe zich nog houden aan de eisen van het lopende toezicht van artikel 11 Wte 1995 (zie voor een verdere toelichting artikel 6, vierde lid, van de Wtb). Daarnaast kan de beheerder van een icbe nevendiensten verrichten zoals die zijn opgenomen in onderdeel c van de Bijlage bij de richtlijn beleggingsdiensten.

In het tweede lid van artikel 18 is opgenomen dat een buitenlandse icbe zich moet houden aan de doorlopende regels van de artikelen 35 tot en met 39 van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995.

Onderdelen L en M

De tekst is aangepast als gevolg van het feit dat het besloten kring criterium niet meer in artikel 4, eerste lid, van de Wtb, staat.

Onderdeel N

In artikel 23d is een nieuwe overgangsbepaling opgenomen met het oog op de werking van artikel 9 van de Vr. Wte 1995. Niet beoogd is dat op uitgevende instellingen waarvan zogenoemde prospectusrichtlijneffecten zijn aangeboden aan het publiek en waarop vóór 1 juli 2005 de doorlopende informatieverplichtingen uit hoofde van artikel 5 van de Wte 1995 niet van toepassing waren, deze verplichtingen door de wijzigingen in de regelgeving na 1 juli 2005 wel van toepassing (zouden) worden. De in dit artikel opgenomen overgangsbepaling bewerkstelligt dat aan dergelijke uitgevende instellingen vrijstelling wordt verleend van de op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wte 1995 gestelde regels.

Artikel IV

Onderdeel A

Het begrip professionele marktpartij onder 5°, 7° en 13° is als gevolg van de wijzigingen in de Wtb en de Vrijstellingsregeling Wtb en Vr. Wte 1995 aangepast.

Onderdelen B, C en D

De artikelen 3, 7 en 14 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 zijn aangepast aan de gewijzigde structuur van de Wtb.

Artikel V

Onderdeel A

Artikel 7 is aangepast aan de gewijzigde Wtb.

Onderdelen B en C

Het nieuwe onderdeel e van artikel 8 biedt de grondslag voor de doorberekening van de kosten van een inschrijving van een beleggingsinstelling, waarvan door een beheerder melding is gedaan op grond van artikel 42 van het Btb 2005. Op grond van het nieuwe stelsel van de Wtb kunnen beheerders immers ‘nieuwe’ beleggingsinstellingen aanmelden waarover zij beheer voeren, zonder dat zulks tot aanpassing van hun vergunning hoeft te leiden. De overige wijzigingen in de artikelen 8 en 9 van de Regeling bekostiging financieel toezicht behelzen de doorberekening door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) van de kosten van inschrijvingen in het Wtb-register en de kosten van het instellen van stille curatele. Deze wijzigingen kennen geen beleidsmatige achtergrond, maar vinden hun oorzaak in de redactionele aanpassingen en nieuwe nummeringen van de desbetreffende artikelen in de Wtb.

Onderdelen D en G

In de onderhavige onderdelen wordt in de artikelen 12 en 15 de categorie ‘beleggingsinstellingen’ vervangen door ‘beheerders’. Dit houdt verband met het feit dat de beheerder in de vernieuwde Wtb de relevante normadressaat wordt.

Onderdelen E en H

Deze onderdelen bevatten wijzigingen in de subcategorieën van onder toezicht staande instellingen die zijn bepaald in de artikelen 13 (AFM) en 16 (DNB). Allereerst gaat het om de verdeling in subcategorieën van de categorie beheerders (zie onderdelen D en G). De subcategorieën zijn afgeleid van de gewijzigde Wtb. Zo is het onderscheid tussen beheerders ook in de categorieën terug te vinden. Hetzelfde geldt voor buitenlandse beheerders waarvoor op grond van artikel 17a, 17b en 17c van de Wtb verschillende regels gelden. Voorts is onderdeel b van artikel 16 (subcategorieën van effecteninstellingen onder toezicht van DNB) opnieuw vastgesteld. De vernieuwing betreft de invoeging van het woord ‘(niet) uitsluitend’ in de subonderdelen 1 en 2. Hiermee wordt bereikt dat in Nederland gevestigde effecteninstellingen met een vergunning die uitsluitend handelen voor eigen rekening vallen onder de subcategorie, genoemd in onderdeel 1. Alle overige in Nederland gevestigde effecteninstellingen met een vergunning vallen onder de subcategorie, genoemd in subonderdeel 2. De laatste groep kan daardoor niet meer zoals voorheen tevens op basis van subonderdeel 1 worden aangeslagen, ingeval er ook voor eigen rekening gehandeld wordt. Met het nieuwe onderdeel b wordt aangesloten bij artikel 13, onderdeel b, waarin de subcategorieën van effecteninstellingen die onder toezicht staan van de AFM zijn opgenomen.

Onderdelen F en I

In deze onderdelen wordt voor een tweetal subcategorieën van beheerders (de vergunninghouders) een heffingsmaatstaf vastgesteld: het gezamenlijke balanstotaal van de belegginginstelling(en) die onder hun beheer vallen. Deze maatstaf is niet nieuw. Ook bij de beleggingsstellingen werd het balanstotaal als heffingsmaatstaf gebruikt. Voor de overige subcategorieën van beheerders en beleggingsinstellingen zal ingevolge artikel 22, tweede lid, van de Regeling bekostiging financieel toezicht een vast bedrag in rekening worden gebracht.

Onderdeel K

Artikel 31a

Deze overgangsrechtelijke bepaling geeft de minister de mogelijkheid een lager bedrag vast te stellen ter vergoeding van de kosten van behandeling van vergunningaanvragen van de bestaande vergunninghouders dan wel van de beheerders van bestaande vergunninghouders. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de toezegging van de minister bij de plenaire behandeling van de wijzigingswet in de Tweede Kamer (Handelingen II 2004/05, 97-6226). Uiteraard dient het lagere bedrag aan te sluiten bij de werkelijke toezichtinspanning. Kruissubsidiering dient immers te worden voorkomen. Aan de bevoegdheid van de minister om een lager bedrag in rekening te brengen is toepassing gegeven in artikel 1, vierde lid, van de Regeling van de Minister van Financiën van 10 januari 2005 tot vaststelling van de bedragen voor 2005, bedoeld in artikel 20 van de Regeling bekostiging financieel toezicht (Stcrt.12) wordt als volgt gewijzigd. Hiervoor wordt verwezen naar Artikel V, onderdeel A, van deze regeling.

Artikel 31b

Deze overgangsrechtelijke bepaling houdt ermee verband dat de gewijzigde Wtb lopende het boekjaar 2005 in werking treedt. Dit heeft voor de doorberekening van kosten met betrekking tot dat jaar een tweetal consequenties. Kosten die in rekening worden gebracht ter vergoeding van de uitvoering van taken en bevoegdheden op basis van de gewijzigde Wtb zullen slechts betrekking kunnen hebben op de periode ná inwerkingtreding van de wijzigingswet (eerste lid). Het bedrag dat in rekening wordt gebracht inzake de periode vóór de inwerkingtreding van de wet heeft betrekking op de uitvoering van taken en bevoegdheden door de AFM op basis van de ‘oude’ Wtb (tweede lid). In voorkomende gevallen waarin voor het hele jaar 2005 reeds een bedrag in rekening is gebracht op basis van de oude wet, wordt het gedeelte dat betrekking heeft op de periode na inwerkingtreding van de wet terugbetaald.

Artikel 31c

Dit artikel regelt dat in 2005 de minimumbedragen en de verdeelsleutels met betrekking tot de doorberekening van kosten ter vergoeding van de uitvoering van werkzaamheden op basis van de gewijzigde Wtb moeten worden vastgesteld voor 1 oktober. In volgende jaren geldt gewoon de hoofdregel dat vaststelling voor 15 juli plaatsvindt.

Artikel 31d

Beheerders van beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel V van de wijzigingswet worden, zolang zij nog geen nieuwe vergunning hebben, met betrekking tot de doorberekening van kosten op basis van deze regeling gelijk gesteld met beheerders in de zin van artikel 13, onderdeel a, onder 1 onderscheidenlijk 2, en artikel 16, onderdeel a, onder 1 onderscheidenlijk 2. Dit heeft als gevolg dat de doorberekening van kosten voor de ‘Artikel V instellingen’ geschiedt op basis van de in de Regeling bekostiging financieel toezicht neergelegde systematiek, zoals deze geldt vanaf het tijdstip van inwerkingtreding op basis van de gewijzigde wet, en niet op basis van de vóór het tijdstip van inwerkingtreding geldende systematiek. Achtergrond hiervan is dat de AFM dan niet gedurende zeven maanden twee systemen van kostendoorberekening operationeel hoeft te hebben. Overigens heeft deze overgangsbepaling geen gevolgen, naar van de AFM begrepen is, voor de hoogte van de in rekening te brengen bedragen. Ongeacht de gehanteerde doorberekeningsystematiek blijft de toezichtinspanning gelijk.

Artikel VI

Dit artikel bevat een aantal aanpassingen van de regeling van de Minister van Financiën van 10 januari 2005 tot vaststelling van de bedragen voor 2005, bedoeld in artikel 20 van de Regeling bekostiging financieel toezicht (Stcrt. 12). In onderdeel A wordt het tarief als bedoeld in artikel 31a van de Regeling bekostiging financieel toezicht vastgesteld. Het betreft een aangepast, lager tarief voor de behandeling van vergunningaanvragen van aanvragers aan wie onder het oude recht ook een vergunning was verleend en aanvragers die onder het oude recht het beheer voerden over een belegginginstelling waaraan een vergunning was verleend. Er wordt hierbij een onderscheid gemaakt tussen aanvragers die het beheer voerden over slechts één beleggingsinstelling en aanvragers die het beheer voerden over meer dan één beleggingsinstelling. Achtergrond hiervan is dat er tussen deze onderscheiden groepen een verschil bestaat ten aanzien van de (toezicht)inspanning die gemoeid is met de behandeling van vergunningaanvragen.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven