Wijziging Vreemdelingencirculaire 2000 (2005/41)

Besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 8 augustus 2005, nummer 2005/41, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,

Gelet op de Vreemdelingenwet 2000 (Staatsblad 2000, 495), het Vreemdelingenbesluit 2000 (Staatsblad 2000, 497) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Staatscourant 2001, nr. 10);

Besluit:

Artikel I

A

In C8 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt een nieuw hoofdstuk Eritrea ingevoegd luidende:

Het asielbeleid ten aanzien van Eritrea

1. Datum

Deze versie van dit hoofdstuk is vastgesteld op 8 augustus 2005.

2. Achtergrond

Op 23 maart 2005 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Eritrea (kenmerk: DPV/AM-867138). Dit ambtsbericht is vrijgegeven op 10 mei 2005.

Voorts heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op 5 juli 2005 uitspraak gedaan in de zaak Said versus Nederland (kenmerk 2345/02).

Dit hoofdstuk bevat de uitvoeringsconsequenties van het vastgestelde beleid.

3. Algemene situatie in Eritrea

Het is in Eritrea sedert de staakt-het-vuren overeenkomst van 18 juni 2000 relatief veilig, al vinden nog incidenten plaats. Wel heeft sinds eind 2004 met name aan Ethiopische zijde van de grens een aanzienlijke troepenopbouw plaatsgevonden. Hoewel er geen concrete aanwijzingen zijn dat één van beide partijen plannen heeft voor een offensieve actie, is de situatie gespannen. De humanitaire situatie in Eritrea blijft zorgelijk: internationale voedselhulp blijft noodzakelijk. De relaties van Eritrea met de buurlanden Ethiopië en Soedan zijn niet verbeterd. De relatie met Ethiopië blijft uiterst gespannen. Eritrea beschuldigt Ethiopië van opzettelijke obstructie van de implementatie van de uitspraak van de Grenscommissie. Eritrea blijft benadrukken dat Ethiopië zich dient terug te trekken uit Eritrees grondgebied en dat er geen reden is tot verdere onderhandelingen.

De relatie met Soedan blijft gespannen vanwege gastvrijheid en (vermeende) actieve steun die beide landen aan elkaars (gewapende) oppositionele groeperingen zouden geven. Ook zou Soedan volgens Eritrea de drijvende kracht zijn achter een vermeende couppoging in Asmara in oktober 2004.

4. Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

4.1 Ethiopiërs en personen van gemengde afkomst

Allereerst dient te worden vastgesteld wat het land van herkomst van betrokkene is.

Toetsing van het asielrelaas dient conform C1/4.2.4 plaats te vinden aan de hand van het land waarvan de vreemdeling de nationaliteit heeft, niet aan de hand van het land waar een vreemdeling laatstelijk heeft verbleven. Bij personen met de Ethiopische nationaliteit dient Ethiopië als land van herkomst te worden beschouwd, ook indien een vreemdeling daar nimmer heeft verbleven. Een (langdurig) verblijf van een persoon met de Ethiopische nationaliteit in Eritrea vormt blijkens het algemeen ambtsbericht voor Ethiopië geen reden om deze persoon bij terugkeer de toegang tot Ethiopië te ontzeggen.

De huidige Eritrese nationaliteitsverordening is qua regelgeving onvolledig en biedt ruimte voor verschillende interpretaties. De Eritrese autoriteiten gaan daarom momenteel noodgedwongen pragmatisch om met de huidige nationaliteitsverordening. De nationaliteitskwestie is in Eritrea een moeilijk onderwerp. Eritrea is een nieuw land, heeft geen geautomatiseerde bevolkingsregistratie, er is geen of slechte uitwisseling van gegevens tussen steden onderling en vele dossiers en archieven zijn tijdens de oorlog vernietigd. Indien aannemelijk is dat de Eritrese autoriteiten betrokkene beschouwen als Eritrees burger, dan dient van de Eritrese nationaliteit te worden uitgegaan.

Bij de beoordeling of de asielaanvraag van betrokkene aan de hand van de Eritrese nationaliteit beoordeeld moet worden, dient vorenstaande in acht te worden genomen.

In het geval van personen van gemengde afkomst dient te worden vastgesteld van welk land de vreemdeling de nationaliteit heeft. Blijkens het algemeen ambtsbericht kan een persoon met een niet-Eritrese nationaliteit door een huwelijk met een persoon van Eritrese nationaliteit na een legaal verblijf van drie jaar in Eritrea de Eritrese nationaliteit verkrijgen, mits die persoon zijn niet-Eritrese nationaliteit opgeeft.

Indien een vreemdeling door geen enkel land als onderdaan wordt erkend, moet hij worden aangemerkt als staatloze. In dat geval dient in overeenstemming met C1/4.2.4 te worden beoordeeld welk land het land van gebruikelijk verblijf is.

Omtrent de inhoudelijke beoordeling van asielaanvragen geldt het volgende.

De situatie in Eritrea vormt geen aanleiding om personen van gemengde afkomst reeds op grond van die afkomst in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.

De leefomstandigheden van Ethiopiërs in Eritrea zijn verbeterd, al is er nog steeds sprake van hinder en discriminatie, met name op het gebied van werk en voorzieningen.

Met in achtneming van het beleid zoals neergelegd in C1/4.2.5 kan betrokkene in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet, indien op grond van het individuele relaas blijkt dat de ondervonden discriminatie een dusdanige ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren.

4.2 Aanhangers van nieuwe religies

Eritrea is een seculiere staat met vier gevestigde religies: de Eritrese orthodoxe kerk, de islam, de Eritrese katholieke kerk en de kleinere evangelisch-lutherse kerk. De twee dominante godsdiensten, islam en christendom, bestaan over het algemeen in goede harmonie naast elkaar.

De nieuwe religies, waaronder Jevoha-getuigen, hebben echter blijkens het algemeen ambtsbericht van 23 maart 2005 te kampen met ernstige beperkingen van de vrijheid van godsdienst. Onder de noemer nieuwe religies vallen de religies die niet onder de vier gevestigde religies vallen. In paragraaf 3.3 van het algemeen ambtsbericht wordt beschreven welke groeperingen onder de nieuwe religies kunnen worden geschaard. Het bestaan van andere, niet genoemde religieuze groeperingen die onder dezelfde noemer kunnen worden geschaard, kan niet worden uitgesloten. Alle nieuwe religies zijn verboden (met als argument dat zij niet op de juiste manier zijn geregistreerd), evenals (huis)bijeenkomsten met meer dan drie mensen. Het komt voor dat leden van nieuwe religies op grond daarvan worden opgepakt en gedetineerd. Tijdens deze detenties, waarvan sinds februari 2003 op grote schaal leden van nieuwe religies het slachtoffer zijn geworden, zijn opgepakte leden het slachtoffer geworden van marteling en mishandeling, terwijl eveneens voorkwam dat zij werden gedwongen om een verklaring te ondertekenen waarin zij hun geloof herriepen als voorwaarde voor vrijlating.

Ook binnen het leger komt het voor dat aanhangers van nieuwe religies worden lastiggevallen, gedetineerd en gemarteld vanwege het praktiseren van een nieuwe religie.

De Eritrese autoriteiten houden de activiteiten en bewegingen van de nieuwe religieuze groeperingen en hun leden nauwlettend in de gaten. Dit geldt ook voor vernieuwingsbewegingen binnen de Eritrese orthodoxe kerk.

Er is voorts sprake van een zekere maatschappelijke aversie tegen leden van de nieuwe religies. Sommige burgers werken samen met de autoriteiten door leden van de nieuwe religies aan te geven en lastig te vallen. De maatschappelijke houding tegenover de nieuwe religies is een uitzondering op de algemene religieuze tolerantie in Eritrea. Gelet op de houding van de autoriteiten kan niet worden verlangd dat de bescherming van de autoriteiten wordt ingeroepen tegen problemen met medeburgers. In het geval een beroep wordt gedaan op discriminatie van mede-burgers dient op de gebruikelijke wijze aannemelijk te worden gemaakt dat de discriminatie als daad van vervolging kan worden aangemerkt.

Eritrese asielzoekers die het land zijn ontvlucht op grond van het praktiseren van een nieuwe religie, kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, indien zij aannemelijk maken dat er sprake is van gegronde vrees voor vervolging dan wel een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM. Daarvoor is het enkele aanhangen van een nieuwe religie niet voldoende. Indien gebleken is van op de persoon van betrokkene gerichte problemen, die kunnen worden gekwalificeerd als daden van vervolging, kan het relaas niet als onvoldoende zwaarwegend worden afgewezen.

In het nader gehoor dient uitdrukkelijk aandacht te worden besteed aan de geloofwaardigheid dan wel aannemelijkheid van het asielrelaas, waarbij doorgevraagd dient te worden naar specifieke kennis van de religie, de wijze waarop betrokkene aanhanger is geworden, de manier waarop de religie werd gepraktiseerd en de daarbij ondervonden problemen.

Indien Eritrese asielzoekers zich hier te lande bekeren, dient te worden voldaan aan het in C1/4.2.6 neergelegde beleid voor refugiés sur place om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet. Voorts dient in het nader gehoor aandacht te worden besteed aan de geloofwaardigheid dan wel aannemelijkheid van de bekering hier te lande.

Nader gehoor

Tijdens het nader gehoor gelden onder andere de volgende aandachtspunten:

– de duur lidmaatschap spirituele beweging;

– welke functie heeft betrokkene;

– in hoeverre heeft betrokkene religieuze activiteiten ontplooid en in hoeverre is dit openlijk gebeurd;

– hoe zijn de Eritrese autoriteiten van de activiteiten van betrokkene op de hoogte geraakt (dan wel de verwachting dat de autoriteiten hiervan op de hoogte zullen raken).

4.3 Dienstplichtigen en deserteurs

Eritrea kent een nationale dienstplicht (National Service) voor mannen en vrouwen van 18 tot 40 jaar. Ontheffing wordt slechts verleend aan moeders met kleine kinderen. Vrijstelling op grond van religieuze of principiële bezwaren is niet mogelijk. Ook bestaat er bij gewetensbezwaren geen mogelijkheid voor alternatieve dienstplichtvervulling. In de praktijk worden dienstplichtontduikers, dienstweigeraars en deserteurs niet berecht, ook niet door de militaire rechtbank. In plaats daarvan worden zij zonder proces bestraft, in het geval van deserteurs door hun superieuren. Hierbij kan worden gedacht aan taakstraffen, gedwongen tewerkstelling (in mijnen, bij wegenbouw), lijfstraffen en detentie, gevolgd door basistraining (bij dienstplichtontduikers en dienstweigeraars) en actieve dienst.

Voor de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet wordt verwezen naar het beleid van C1/4.2.12 inzake vervolging wegens dienstweigering of desertie. De beoordeling of er sprake is van een onevenredige of discriminatoire bestraffing dient niet (enkel) plaats te vinden aan de hand van de theoretische strafmaten, maar met inachtneming van de in het algemeen ambtsbericht genoemde specifieke omstandigheden van betrokkene.

Bij de beoordeling van het asielrelaas van betrokkene dient aandacht te worden besteed aan de mogelijke betrokkenheid bij gevechtshandelingen. Gelet op de beoordeling van 1F-aspecten, dient in alle gevallen waarin betrokkene verklaart te hebben gediend in het leger te worden doorgevraagd over de werkzaamheden van betrokkene.

4.3.1. Deserteurs

Voor de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet wordt verwezen naar het beleid van C1/4.2.12 inzake vervolging wegens dienstweigering.

Daarbij is het volgende van belang. Ten aanzien van Eritrea heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

Aangenomen dient te worden dat deserteurs als zodanig bij de autoriteiten staan geregistreerd. Gelet op de behandeling die deserteurs ten deel dreigt te vallen, wordt eerder aangenomen dat bij terugkeer een schending plaatsvindt van het gestelde in artikel 3 EVRM.

Weliswaar is de bestraffing van deserteurs blijkens het algemeen ambtsbericht van 23 maart 2005 afhankelijk van de specifieke omstandigheden van betrokkene, maar op basis van de voorhanden zijnde informatie kan niet worden beoordeeld in welke gevallen er geen schending van artikel 3 EVRM behoeft te worden aangenomen. Indien er echter in het individuele relaas duidelijke aanknopingspunten aanwezig zijn dat betrokkene op grond van zijn desertie geen reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM loopt, bestaat er grond om een verblijfsvergunning te onthouden.

Indien betrokkene aannemelijk heeft gemaakt uit het leger te zijn gedeserteerd, komt hij in beginsel in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet, behoudens contra-indicaties die in de weg staan aan verlening van de vergunning. Ook in een dergelijk geval kan vanwege de absolute bescherming van artikel 3 EVRM van uitzetting echter geen sprake zijn. Voor het nader gehoor is van belang dat wordt doorgevraagd naar het verblijf van betrokkene in het leger. Van betrokkene mag worden verwacht dat hij gedetailleerde verklaringen kan afleggen omtrent de plaats van legering en zijn functie binnen het leger.

Indien aannemelijk is dat betrokkene in het leger heeft gediend, dient vervolgens aandacht te worden besteed aan de vraag of er sprake is van een aannemelijk beroep op desertie. Bij een vertrek uit het leger na het daadwerkelijke begin van de demobilisatie dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat betrokkene het leger heeft verlaten op grond van een demobilisatieprogramma.

Na de uitspraak van de Grenscommissie op 13 april 2002 is een begin gemaakt met de demobilisatie. Zo zijn in de zomer van 2002 ongeveer 6000 soldaten (vooral vrouwen) gedemobiliseerd en is het totale aantal afgezwaaide soldaten in de daaropvolgende periode opgelopen tot 97.678 op het moment van totstandkoming van het algemeen ambtsbericht van 23 maart 2005.

In het nader gehoor dient aandacht te worden besteed aan het moment waarop betrokkene het leger heeft verlaten. Indien er grond is voor het oordeel dat betrokkene het leger heeft verlaten in het kader van een demobilisatieprogramma, is niet aannemelijk dat de asielzoeker een reëel risico loopt in de zin van artikel 3 EVRM.

4.3.2. Dienstweigeraars

Voor de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet wordt verwezen naar het beleid van C1/4.2.12 inzake vervolging wegens dienstweigering.

Daarbij is het volgende van belang.

Ten aanzien van Eritrea heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

De beoordeling of er sprake is van een onevenredige of discriminatoire bestraffing dient niet (enkel) plaats te vinden aan de hand van de theoretische strafmaten, maar met inachtneming van de in het algemeen ambtsbericht genoemde specifieke omstandigheden van betrokkene.

In het geval van dienstweigeraars en dienstplichtontduikers geldt dat zij in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet, indien zij aannemelijk maken dat zij op grond van hun dienstweigering of dienstplichtontduiking in de negatieve aandacht van de autoriteiten staan. Ook hier geldt dat contra-indicaties in voorkomende gevallen in de weg kunnen staan aan verlening van een vergunning, maar niet aan uitzetting naar het land van herkomst.

Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat men wordt geacht zich na het voltooien van de middelbare school te melden voor de nationale dienstplicht. Uit het algemeen ambtsbericht van 23 maart 2005 komt naar voren dat dienstweigeraars en dienstplichtontduikers worden opgespoord door de (militaire) politie door middel van documentcontroles, die bij onder meer huiszoekingen en wegversperringen worden uitgevoerd. Daarbij wordt gezocht naar personen in de dienstplichtige leeftijd die hun nationale dienstplicht nog niet geheel hadden vervuld en of geen gehoor aan de oproepen hadden gegeven en die niet konden aantonen vrijstelling of uitstel te hebben.

In het algemeen ambtsbericht van 23 maart 2005 is voorts opgenomen dat geen gedwongen rekrutering zou plaatsvinden van moslimvrouwen uit de regio’s aan de Rode Zee-kust. Meer in het algemeen maakt voornoemd algemeen ambtsbericht melding van bronnen die aangeven dat in de praktijk alleen vrouwen in de leeftijd tussen 18 en 27 jaar dienstplichtig zijn. Dit biedt op zichzelf onvoldoende aanknopingspunten om vrouwen die boven deze leeftijd Eritrea hebben verlaten en die aannemelijk hebben gemaakt dat zij op grond van hun dienstweigering of -⁠ontduiking in de negatieve aandacht van de autoriteiten staan, een vergunning te weigeren. Wel dient specifiek aandacht te worden besteed aan de verklaringen van betrokkene op dit punt.

Er dient sprake te zijn van een aannemelijk beroep op dienstweigering dan wel dienstplichtontduiking. In het nader gehoor dient aandacht te worden besteed aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van betrokkene dat hij een dienstweigeraar dan wel dienstplichtontduiker is. Ook dient te worden bezien of betrokkene in aanmerking komt voor ontheffing dan wel of hij reeds militaire dienst heeft vervuld. Indien betrokkene gedurende zijn dienstplichtige leeftijd lange tijd in Eritrea heeft verbleven zonder te worden opgeroepen, dient in het bijzonder aandacht te worden besteed aan de vraag of de dienstplicht niet reeds is vervuld. Een lang verblijf in Eritrea zonder te worden opgeroepen is op zichzelf onvoldoende om tot afwijzing van de aanvraag over te gaan en dient te worden bezien in samenhang met de overige verklaringen van betrokkene.

4.4 Politieke opposanten

De enige toegestane politieke partij is de PFDJ.

Personen die oppositionele activiteiten ontplooien, lopen het gevaar in de negatieve aandacht van de Eritrese autoriteiten te geraken. Niet alle oppositionele bewegingen worden door de Eritrese autoriteiten als bedreigend gezien. Bij de beoordeling of er sprake is van gegronde vrees voor vervolging dient onder meer aandacht te worden besteed aan de positie die binnen de betreffende oppositiebeweging wordt ingenomen, aan de vraag in hoeverre deze beweging in verband wordt gebracht met gewelddadige of terroristische activiteiten en aan de vraag in hoeverre deze persoon verdacht wordt van voortdurende oppositionele steun.

Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de georganiseerde oppositie hoofdzakelijk in het buitenland actief is, maar dat niet kan worden uitgesloten dat de Eritrese autoriteiten via hun inlichtingennetwerk op de hoogte zijn van oppositionele activiteiten buiten Eritrea.

Asielzoekers kunnen op grond van hun oppositionele activiteiten in aanmerking komen voor vluchtelingschap, indien zij aannemelijk maken dat zij vanwege hun activiteiten gegronde vrees voor vervolging hebben van de zijde van de Eritrese autoriteiten.

Bij aanhangers van partijen die zich bedienen van gewelddadige methodes dient te worden beoordeeld of deze activiteiten mogelijk aanleiding zijn om toepassing te geven aan artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

4.5 Journalisten

Alle onafhankelijke kranten en tijdschriften in Eritrea, die naast de staatsmedia verschenen, hebben in september 2001 door de regering een verschijningsverbod opgelegd gekregen. In maart 2003 zou de Eritrese regering dit verbod voor onbepaalde tijd verlengd hebben. Journalisten die in september 2001 zijn gedetineerd, zitten nog steeds om redenen van ‘nationale veiligheid’ gevangen, zonder formele aanklacht of proces. Ook na september 2001 zijn enkele journalisten opgepakt. In september 2004 verbleven in totaal veertien journalisten in (afgezonderde) detentie.

Journalisten kunnen, indien zij aannemelijk maken dat zij vanwege hun activiteiten vervolging vrezen van de Eritrese autoriteiten, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000.

4.6 Vrouwen

Bij de beoordeling van asielaanvragen van vrouwen is het normale beleid, zoals weergegeven in C1/3.3.2, C1/4.2.11 en C1/4.3, van toepassing.

Voor het algemene beoordelingskader inzake vrouwenbesnijdenis en vragen voor het nader gehoor wordt verwezen naar C1/4.3.3.3.

Indien vrouwenbesnijdenis binnen een bepaalde bevolkingsgroep veelvuldig wordt toegepast, kan dit leiden tot de conclusie dat er sprake is van een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM, indien er geen mogelijkheden zijn voor onttrekking aan de dreigende besnijdenis.

De leeftijd waarop genitale verminking wordt uitgevoerd, is afhankelijk van de etnische groep waartoe men behoort. Met in achtneming van hetgeen hieromtrent bekend is uit algemene bron, dient te worden beoordeeld of er gelet op de leeftijd sprake is van een aannemelijk beroep op vrouwenbesnijdenis.

Indien is vastgesteld dat er sprake is van een reëel risico, dient conform het beleid van C1/4.3.3.3 te worden beoordeeld of er sprake is van een vestigingsalternatief of de mogelijkheid van het inroepen van bescherming van de autoriteiten.

Bescherming door de autoriteiten kan alleen worden tegengeworpen als uit individuele omstandigheden dan wel uit algemene bron kan worden afgeleid dat het inroepen ervan daadwerkelijk soelaas kan bieden. Het verbieden bij wet of een enkel voorbeeld dat in het verleden is opgetreden is niet voldoende. Zonder verdere aanknopingspunten dient het inroepen van bescherming in dergelijke gevallen zinloos te worden geacht. In zijn algemeenheid zal de aanwezigheid van bescherming gelet op de houding van de Eritrese autoriteiten niet snel kunnen worden aangenomen.

Voorts dient overeenkomstig het beleid zoals neergelegd in C1/4.3.3.3 te worden bezien of er een vestigingsalternatief aanwezig is. Erop gelet dat de toepassing van vrouwenbesnijdenis in Eritrea wijdverspreid is en in het gehele land plaatsvindt, kan er (in beginsel) geen sprake zijn van een vestigingsalternatief.

Indien een Eritrees meisje nog niet is besneden, kan bij terugkeer naar het land van herkomst sprake zijn van een reëel risico als bedoeld in artikel 3 EVRM. Dit kan ook gelden voor in Nederland geboren meisjes. Indien een dochter in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet, kunnen ook de ouders gelet op C1/4.3.3.3 in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op dezelfde grond.

Bij uitvoerders van vrouwenbesnijdenis dient te worden bezien in hoeverre artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is.

5. Bijzondere aandachtspunten

In deze paragraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

5.1 Besluitmoratorium

Ten aanzien van asielzoekers uit Eritrea is geen besluit genomen in de zin van artikel 43 Vreemdelingenwet.

5.2 Veilig land van herkomst

Eritrea wordt niet beschouwd als veilig land van herkomst.

5.3 Veilig derde land / land van eerder verblijf

Eritrea wordt niet beschouwd als een veilig derde land.

5.4 Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/3.3.3 is van toepassing.

5.5 Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C1/4.4 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Eritrea geen bijzonderheden.

5.6 Opvangmogelijkheden minderjarigen en bijzonderheden met betrekking tot het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen is adequate opvang in Eritrea voorhanden. Traditioneel worden alleenstaande minderjarige vreemdelingen door familie opgevangen. De familie heeft de functie van een sociaal vangnet. De Eritrese regering heeft in samenwerking met UNICEF, de Wereldbank en Italië, een infrastructuur opgezet om overige wezen op te vangen. Indien plaatsing bij familie niet mogelijk is, kunnen de minderjarigen in groepstehuizen worden geplaatst. De tehuizen functioneren goed en de kwaliteit is naar lokale maatstaven gemeten acceptabel, ook naar oordeel van UNICEF. Tot slot is er de mogelijkheid van opvang in weeshuizen. De capaciteit hiervan is echter beperkt. Men heeft nog geen ervaring opgedaan met terugkerende minderjarige vreemdelingen.

Minderjarige asielzoekers van Eritrese nationaliteit komen gelet op vorenstaande niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bedoeld voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Wel moet bij de feitelijke terugkeer de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

5.7 Driejarenbeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/9, is van toepassing.

5.8 Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het gestelde in C1/5.13.3 is van toepassing. In 4.3, 4.4 en 4.6 van dit hoofdstuk is aangegeven ten aanzien van welke groepen sprake zou kunnen zijn van de bedoelde gedragingen. Voor Ethiopië en Eritrea geldt dat in de volgende gevallen sprake is van 1F-indicaties:

– Al Ittihad al Islamiya

– DERG

– ELF

– EPLF

– EPRDF

– EPRP

– OLF

– Prominente Mengistu-aanhangers

– TPLF

De reden dat bovenstaande lijst wordt gegeven voor zowel Ethiopië als Eritrea is mede gelegen in de mogelijkheid dat betrokkene in het verleden in het bezit was van de Ethiopische nationaliteit, maar daarna aanspraken op de Eritrese nationaliteit heeft verkregen.

Indien er aanwijzingen zijn dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient conform C3/10.14 contact te worden opgenomen met de unit 1F van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

5.9 Legale uitreis

Om Eritrea te kunnen verlaten is een uitreisvisum vereist. Aan de verstrekking hiervan gaat een uitvoerige controle aan vooraf. Uitreisvisa worden regelmatig geweigerd aan jonge mannen en vrouwen die de leeftijd van hun dienstplicht naderen, personen in de dienstplichtige leeftijd, studenten, Jehova’s getuigen, beambten van het voormalige Mengistu regime en andere personen die bij de Eritrese regering in ongenade zijn gevallen. Indien betrokkene het land heeft verlaten met een uitreisvisum, vormt dit in beginsel een contra-indicatie bij de beoordeling of betrokkene op grond van gegronde vrees voor vervolging in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

6. Procedurele aspecten

Het gestelde in C3/10 tot en met C3/16 is van toepassing. Alle onderzoeksvragen dienen te worden voorgelegd aan het Gemeenschappelijk Centrum Kennis, Advies en Ontwikkeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst IND). Een uitzondering hierop vormt het leeftijdsonderzoek in het kader van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Zie C5/24.

7. Terugkeer en uitzetting

7.1 Categoriale bescherming

Asielzoekers uit Eritrea komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet (zie C1/4.5).

7.2 Vertrekmoratorium

Ten aanzien van asielzoekers uit Eritrea is geen besluit genomen in de zin van artikel 45, vierde lid, Vreemdelingenwet.

7.3 Terug- en overnameovereenkomsten

Met Eritrea is geen overeenkomst gesloten met betrekking tot de terugname van eigen onderdanen.

7.4 Praktische aspecten terugkeer

Naar Eritrea is terugkeer praktisch mogelijk.

Bij de feitelijke terugkeer van alleenstaande minderjarigen moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

B

Paragraaf C8/33.2.4. Vreemdelingencirculaire 2000 komt als volgt te luiden:

33.2.4 Adequate opvang voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen

Ten aanzien van alleenstaande minderjarigen kan op voorhand worden aangenomen dat adequate opvang voorhanden is, indien dit in een van de landenhoofdstukken van C8 (zie hierna) is opgenomen. Daarnaast is het volgende van belang.

Jemen

Uit het meest recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat de opvang van alleenstaande minderjarigen formeel valt onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Sociale Zaken. Voor deze opvang bestaat een lange wachtlijst. Daarnaast zijn er verschillende liefdadigheidsinstellingen, particuliere opvangcentra en tal van privé-instellingen of -personen die alleenstaande minderjarigen opvangen. Alhoewel de opvang van alleenstaande minderjarigen in bovengenoemde instellingen niet ideaal is, en er met name door de beperkte capaciteit en middelen af en toe moeilijke situaties voorkomen, is de opvang gemiddeld genomen en naar lokale maatstaven gemeten toereikend te noemen.

Derhalve dient er bij het beslissen vanuit te worden gegaan dat er adequate opvang voor alleenstaande minderjarigen in Jemen is. Minderjarige asielzoekers van Jemenitische nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn.

Mongolië

Uit het meest recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat alleenstaande minderjarigen vrijwel altijd worden opgevangen door verwanten. Wezen en hun verzorgers kunnen een uitkering aanvragen. Indien opvang door verwanten niet mogelijk is, dan kan beroep op een uitgebreid stelsel van kinderopvang worden gedaan. De kinderopvang wordt zowel van staatswege als ook door enkele non-gouvernementele organisaties, nationaal en internationaal, verzorgd. De kwaliteit van de vele opvangtehuizen varieert, maar zijn gemeten naar lokale maatstaven acceptabel te noemen.

Derhalve dient er bij het beslissen vanuit te worden gegaan dat er adequate opvang voor alleenstaande minderjarigen in Mongolië is. Minderjarige asielzoekers van Mongoolse nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen.

Voorts blijkt dat er duidelijkheid bestaat over de ontvangst van de minderjarige in Mongolië door de autoriteiten aldaar. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat bij de feitelijke terugkeer de toegang tot een concrete opvangplaats niet door de Nederlandse autoriteiten geregeld behoeft te worden.

Vietnam

Uit het meest recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken komt het volgende naar voren.

De Vietnamese overheid voert een actief beleid om de opvang en integratie tussen verschillende generaties te bevorderen. Gegeven de sociale structuur van de Vietnamese samenleving is het in het algemeen aannemelijk dat alleenstaande minderjarigen worden opgevangen door familieleden in brede zin. Conform de Vietnamese wetgeving zijn bij het overlijden van de ouders overige meerderjarige familieleden in eerste instantie verantwoordelijk voor de opvang van minderjarigen.

Indien dit niet mogelijk is, kunnen zij in sociaal-maatschappelijke opvanginstellingen worden opgevangen. Deze instellingen, zowel op lokaal als op hoger niveau, vallen onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Arbeid, Invaliden en Sociale Zaken. Dit ministerie is in eerste instantie verantwoordelijk voor de zorg van alleenstaande minderjarigen die niet bij familie kunnen worden opgevangen. Het functioneren van de opvanginstellingen en de verantwoordelijkheden zijn in wettelijke voorschriften neergelegd. De (individuele) voogdijregeling is gebaseerd op het Vietnamees Burgerlijk Wetboek. De praktijk inzake opvang komt met de wet- en regelgeving overeen. Daarnaast zijn ook diverse (internationale) non-gouvernementele organisaties betrokken bij de opvang van alleenstaande minderjarigen.

De situatie en leefomstandigheden in de opvanginstellingen wijken over het algemeen niet af van de algemene leefomstandigheden in Vietnam. Alle noodzakelijke voorzieningen zijn in de instellingen aanwezig. De minderjarigen ontvangen onderwijs en worden voorbereid op een zelfstandig bestaan bij het bereiken van het 18e levensjaar.

Derhalve dient er bij het beslissen vanuit te worden gegaan dat er adequate opvang voor alleenstaande minderjarigen in Vietnam is. Minderjarige asielzoekers van Vietnamese nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen.

Voorts blijkt dat er duidelijkheid bestaat over de ontvangst van de minderjarige in Vietnam door de autoriteiten aldaar. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat bij de feitelijke terugkeer de toegang tot een concrete opvangplaats niet door de Nederlandse autoriteiten geregeld behoeft te worden.

Artikel II

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst en treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het is geplaatst.

Den Haag, 8 augustus 2005.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
namens deze,
de directeur-generaal Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken, R.K. Visser.

TOELICHTING BIJ WIJZIGING 2005/41

A

Naar aanleiding van een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken is het hoofdstuk “Het asielbeleid ten aanzien van Eritrea” opgesteld.

In dit hoofdstuk zijn de uitvoeringsconsequenties van het vastgestelde beleid neergelegd. Tevens is met dit WBV gevolg gegeven aan een uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens van 5 juli 2005 (Said-Nederland, kenmerk 2345/02).

B

Deze paragraaf is aangepast omdat het tegenwerpen van adequate opvang nu wordt geregeld in het landgebonden asielbeleid van C8, zodat opname in C8/33.2.4 niet langer noodzakelijk is.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

namens deze,

de directeur-generaal Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,

R.K. Visser

Naar boven