Regeling prudentieel toezicht beleggingsinstellingen

Regeling van de Nederlandsche Bank N.V. van 20 juli 2005, houdende prudentiële regels aan beleggingsinstellingen met betrekking tot de samenstelling van het eigen vermogen, de beschrijving van de administratieve organisatie en het systeem van interne controle voor zover verband houdend met de financiële waarborgen, alsmede met betrekking tot de categorieën van goederen die als liquiditeitswaarborgen kunnen gelden (Regeling prudentieel toezicht beleggingsinstellingen)

De Nederlandsche Bank N.V.,

Na overleg met de representatieve organisaties;

Gelet op de artikelen 4, tweede lid, 8, vierde lid en 22, vierde lid, van het Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005;

Besluit:

Hoofdstuk 1

Begripsbepalingen

Artikel 1

Algemene definities

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. Besluit: Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005;

b. DNB: De Nederlandsche Bank N.V.;

c. instelling: de beheerder, de bewaarder of de beleggingsmaatschappij die niet wordt beheerd door een afzonderlijke beheerder.

Artikel 2

Kernkapitaal

1. Onder kernkapitaal wordt verstaan:

a. voor een naamloze of besloten vennootschap: het geplaatste en volgestorte aandelenkapitaal, met uitsluiting van de cumulatief preferente aandelen voor zover deel uitmakend van het gestorte kapitaal;

b. voor een coöperatie: het door de leden gestorte of ingelegde kapitaal, daaronder begrepen de aansprakelijkheidsverplichtingen van leden van coöperatieve instellingen, te weten het niet gestorte kapitaal en de statutaire verplichting van de leden van deze coöperatieve instellingen tot het doen van aanvullende niet terugbetaalbare stortingen bij verlies, mits die stortingen in dat geval onmiddellijk gevorderd kunnen worden;

c. voor andere rechtsvormen: het voordelige verschil tussen bezittingen en schulden.

2. Een naamloze vennootschap, besloten vennootschap of coöperatie voegt voor de berekening van de omvang van het kernkapitaal aan de in het desbetreffende onderdeel genoemde vermogensbestanddelen toe:

a. de in de jaarrekening als zodanig gepresenteerde reserves, exclusief de herwaarderingsreserve;

b. tussentijdse en door een accountant geverifieerde positieve resultaten, onder aftrek van uit te keren dividenden en te betalen belastingen. Tussentijdse negatieve resultaten worden direct in mindering gebracht van de in het desbetreffende onderdeel genoemde vermogensbestanddelen.

Artikel 3

Aanvullend kapitaal

1. Het aanvullend kapitaal wordt onderscheiden in hoger en lager aanvullend kapitaal.

2. Onder hoger aanvullend kapitaal wordt verstaan:

a. herwaarderingsreserves;

b. cumulatief preferente aandelen met een onbepaalde looptijd, voor zover deel uitmakend van het gestorte kapitaal.

3. Onder lager aanvullend kapitaal wordt verstaan:

a. aansprakelijkheidsverplichtingen van leden van coöperatieve instellingen, te weten het niet gestorte kapitaal en de statutaire verplichting van de leden van deze coöperatieve instellingen tot het doen van aanvullende niet terugbetaalbare stortingen bij verlies, mits die stortingen in dat geval onmiddellijk gevorderd kunnen worden;

b. cumulatief preferente aandelen met een vaste looptijd voor zover deel uitmakend van het gestorte kapitaal;

c. achtergestelde leningen met een minimale oorspronkelijke looptijd van vijf jaren dan wel, indien de looptijd onbepaald is, leningen waarbij in de schuldovereenkomst een opzegtermijn van ten minste vijf jaren is overeengekomen, die voldoen aan de volgende voorwaarden:

1°. vorderingen van de leninggever op de leningnemende instelling, voor zover het de terugbetaling van het leningsbedrag betreft, moeten volledig achtergesteld zijn bij die van alle niet-achtergestelde crediteuren;

2°. gehele of gedeeltelijke aflossing van de achtergestelde lening is slechts mogelijk nadat DNB de opheffing van de achterstelling schriftelijk heeft goedgekeurd. Toestemming wordt verleend indien het verzoek uitgaat van de instelling, zijnde de leningnemer, en diens solvabiliteit niet zodanig wordt aangetast dat niet langer wordt voldaan aan de kapitaaleisen;

3°. alleen de daadwerkelijk gestorte bedragen worden in aanmerking genomen;

4°. de hoogte tot welke de achtergestelde lening kan worden gerekend tot het lager aanvullend kapitaal, zal lineair worden verlaagd gedurende ten minste de vijf jaar die voorafgaan aan de datum van de terugbetaling, inhoudende dat, rekening houdend met het aflossingsschema, bedragen met een resterende looptijd van 0 tot 1 jaar, van 1 tot 2 jaar, van 2 tot 3 jaar, van 3 tot 4 jaar en van 4 tot 5 jaar, voor 0%, 20%, 40%, 60%, respectievelijk voor 80% worden meegeteld voor het beschikbare lager aanvullend kapitaal; en

5°. de leningovereenkomst bevat geen bepalingen krachtens welke de achtergestelde lening in bepaalde omstandigheden, anders dan na liquidatie van de beheerder, de bewaarder of de beleggingsmaatschappij die niet wordt beheerd door een afzonderlijke beheerder, voor de overeengekomen datum moet worden terugbetaald.

Hoofdstuk 2

Samenstelling van het eigen vermogen

Artikel 4

1. Het eigen vermogen van de instelling bestaat uit aanwezig kernkapitaal en aanvullend kapitaal.

2. Het als eigen vermogen aan te merken aanvullend kapitaal is kleiner dan of gelijk aan het als kernkapitaal aan te merken eigen vermogen.

3. Het als eigen vermogen aan te merken lager aanvullend kapitaal is kleiner dan of gelijk aan de helft van het als kernkapitaal aan te merken eigen vermogen.

Artikel 5

In afwijking van het bepaalde in artikel 4 bestaat het eigen vermogen van de instellingen, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van het Besluit uitsluitend uit het aanwezige kernkapitaal.

Artikel 6

Bij de berekening van de omvang van het kernkapitaal wordt buiten beschouwing gelaten:

a. de geldwaarde van de eigen aandelen in portefeuille gewaardeerd tegen boekwaarde;

b. immateriële activa;

c. niet liquide activa, te weten:

1°. materiële vaste activa minus het gedeelte waarop een hypothecaire zekerheid rust;

2°. tekorten bij dochterondernemingen;

3°. deposito’s, met uitzondering van die welke binnen 90 dagen opvraagbaar zijn, en tevens met uitzondering van margebetalingen in verband met futures en optiecontracten;

4°. leningen en andere verschuldigde bedragen, met uitzondering van die welke binnen 90 dagen moeten worden terugbetaald;

5°. ongedekte vorderingen op directie, personeel of gelieerde partijen;

6°. materiële voorraden.

Artikel 7

De waarde van door de instelling gehouden deelnemingen in, alsmede achtergestelde leningen en andere financiële instrumenten uitgegeven door een entiteit die onderhevig is aan eigen vermogenseisen ingevolge het prudentiële toezicht op de financiële sector, wordt in aftrek genomen op de desbetreffende elementen van het eigen vermogen van de instelling, voorzover die waarde tot het eigen vermogen van de uitgevende entiteit wordt gerekend.

Hoofdstuk 3

Beschrijving van de administratieve organisatie en het systeem van interne controle voor zover verband houdend met de financiële waarborgen

Artikel 8

Met het oog op de bewaking en beheersing van de solvabiliteitsrisico’s voorzien de beschrijving van de administratieve organisatie en het systeem van interne controle van de instelling tenminste in de bewaking en beheersing van:

a. de aard en omvang van activa en passiva;

b. de niet uit de balans blijkende verplichtingen;

c. de resultaatontwikkeling, uitgesplitst naar de onderscheiden bedrijfsactiviteiten; en

d. de resultaatontwikkeling, uitgesplitst naar de onderscheiden bedrijfsonderdelen.

Artikel 9

Met het oog op de bewaking en beheersing van de liquiditeitsrisico’s van de beleggingsinstellingen als genoemd in artikel 22, eerste lid, van het Besluit voorzien de beschrijving van de administratieve organisatie en het systeem van interne controle van de beheerder van deze beleggingsinstellingen in autorisatieprocedures, limietstellingen, limietbewaking en procedures en maatregelen voor noodsituaties met betrekking tot de liquiditeitspositie van de door haar beheerde beleggingsinstellingen.

Hoofdstuk 4

Categorieën van goederen die als liquiditeitswaarborgen kunnen gelden

Artikel 10

Goederen die als liquiditeitswaarborgen kunnen worden aangemerkt, zijn:

a. kasmiddelen, daggeld en direct opvraagbare tegoeden bij onder adequaat toezicht staande kredietinstellingen;

b. commercial paper en certificates of deposit;

c. effecten die genoteerd zijn aan van overheidswege erkende effectenbeurzen in de EU en G-10 landen of geregistreerd zijn bij Securities and Exchange Commission in de Verenigde Staten of aan andere door DNB geaccepteerde voldoende gereguleerde effectenbeurzen;

d. stand-by faciliteiten afgegeven door onder adequaat toezicht staande kredietinstellingen; en

e. onvoorwaardelijke garanties van onder adequaat toezicht staande kredietinstellingen en verzekeraars.

Hoofdstuk 5

Slotbepalingen

Artikel 11

Ingetrokken worden:

a. de ‘Vaststelling per 1 september 2002 door De Nederlandsche Bank N.V. van circulaires en beleidsregels op grond van de Wet toezicht beleggingsinstellingen’ (Stcrt. 2002, 169); en

b. de volgende, als Bijlage bij deze regeling behorende, circulaires en beleidsregels:

1°. Door (semi-)open end instellingen aan te houden waarborgen d.d. 14 mei 1992;

2°. Jaarrekening/halfjaarcijfers d.d. 30 september 1993;

3°. Het gebruik van technieken en instrumenten met betrekking tot beleggingen in effecten door instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) d.d. 19 juni 1995;

4°. Beleidsregels met betrekking tot de administratieve organisatie van beleggingsinstellingen d.d. 12 december 1996;

5°. Bestuurlijke boete en dwangsom d.d. 5 januari 2000;

6°. Beleidsregel betrouwbaarheidtoetsing d.d. 14 augustus 2000;

7°. Beleidsregel uitbesteding d.d. 11 januari 2002;

8°. Mededeling in de Wtb-actueel nr VII, april 2000: eigen vermogen beleggingsinstelling en bewaarder.

Artikel 12

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 september 2005.

Artikel 13

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling prudentieel toezicht beleggingsinstellingen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst. De Bijlage, bedoeld in artikel 11, onderdeel b, zal ter inzage worden gelegd via publicatie op de website van De Nederlandsche Bank N.V. (www.dnb.nl).

De Directeur van De Nederlandsche Bank N.V., A. Schilder.

Toelichting

Op 1 september 2005 zal de wet tot wijziging van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) met het oog op de modernisering van de wet en de implementatie van richtlijn nr 2001/107/EG en richtlijn 2001/108/EG van 21 januari 2002 (Kamerstukken 28 998, A) in werking treden. Tegelijk hiermee zal tevens het nieuwe Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005 (Btb 2005) in werking treden. Voor de achtergronden van de herziening van Wtb en Btb 2005 wordt verwezen naar de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken 28 998, nr. 3) respectievelijk de Nota van Toelichting bij het ontwerpbesluit (www.minfin.nl).

Onderhavige Regeling prudentieel toezicht belegginginstellingen (Rptb) strekt tot uitvoering van de in het Btb 2005 opgenomen regelingsopdrachten aan DNB. Ingevolge de per 1 september 2002 ingevoerde splitsing in het toezicht op beleggingsinstellingen, komt aan DNB regelgevende bevoegdheid toe voor zover verband houdend met het prudentiële toezicht op beleggingsinstellingen. De bevoegdheid tot het stellen van gedragsregels berust bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM).

Aan DNB is in het Btb 2005 opdracht verleend tot het stellen van (nadere) regels ten aanzien van de volgende onderwerpen:

a. Samenstelling van het eigen vermogen (art. 4, tweede lid, Btb 2005);

b. De beschrijving van de administratieve organisatie en het systeem van interne controle voor zover verband houdend met de financiële waarborgen (art. 8, vierde lid, Btb 2005);

c. De categorieën van goederen die als liquiditeitswaarborgen kunnen gelden (art. 22, vierde lid, Btb 2005).

Ad a. Samenstelling eigen vermogen

Bij de samenstellende elementen van het eigen vermogen van beleggingsinstellingen wordt, zoals dat ook het geval is bij krediet- en effecteninstellingen, onderscheid gemaakt tussen kernkapitaal en aanvullend kapitaal. Het aanvullend kapitaal is onderverdeeld in hoger en lager aanvullend kapitaal.

Artikel 2 geeft een limitatieve opsomming van de positieve elementen van het eigen vermogen die worden gerekend tot het kernkapitaal van de instelling. Artikel 6 bepaalt welke elementen daarbij niet mogen worden meegeteld. De inhoud van beide artikelen is gebaseerd op artikel 34, tweede lid, Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen. De redactie van deze bepalingen sluit zoveel mogelijk aan bij de reeds bestaande regelingen op dit vlak voor banken en effecteninstellingen.

Artikel 3 bepaalt wat onder hoger en lager aanvullend kapitaal wordt verstaan. Hierbij is eveneens de gebruikelijke indeling gevolgd, zoals die reeds in de praktijk van het toezicht op banken en effecteninstellingen wordt toegepast.

De vermogenselementen ten aanzien waarvan te allen tijde volledige zekerheid bestaat dat zij beschikbaar staan om verliezen op af te boeken, worden gerekend tot het kernkapitaal. Elementen waarbij die zekerheid in mindere mate aanwezig is, worden tot het aanvullend kapitaal gerekend. Daarbij kunnen de elementen die worden gerekend tot het lager aanvullend kapitaal als relatief minst zekerheidbiedend worden beschouwd. Artikel 4, tweede en derde lid, stelt daarom grenzen aan de omvang van het aanvullend kapitaal en aan het lager aanvullend kapitaal ten opzichte van het eigen vermogen als geheel.

Artikel 5 houdt verband met het onderscheid tussen de eisen die worden gesteld aan het eigen vermogen van instellingen voor collectieve beleggingen (icbe’s) en instellingen die dat niet zijn (niet-icbe’s).

Icbe’s beschikken over een Europees paspoort. Het toezichtregime op deze instellingen wordt bepaald door de desbetreffende richtlijnen. Voor beheerders van icbe’s geldt ingevolge artikel 5 bis, eerste lid, onder a, van Richtlijn 85/611/EG (zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/107/EG) een minimum aanvangskapitaal van € 125.000 met daarnaast een variabele aanvullende eis van 0,02% aan te houden eigen vermogen over het totaal beheerde vermogen boven de € 250 miljoen. Voor icbe’s zonder aparte beheerder geldt op grond van artikel 13 bis, eerste lid van dezelfde richtlijn een aanvangskapitaalseis van € 300.000. Voor (beheerders van) niet-icbe’s geldt ingevolge artikel 4, eerste lid, Btb 2005, enkel een vaste (doorlopende) minimum eigen vermogenseis van € 225.000 en geen specifieke eis aan het minimum aanvangskapitaal.

Genoemde richtlijn verlangt derhalve dat icbe’s beschikken over ten minste € 125.000 respectievelijk € 300.000 aan aanvangskapitaal; kapitaal dus dat moet zijn opgebouwd uit de elementen als genoemd in artikel 34, lid 2, punten 1 en 2 van Richtlijn 2000/12/EG (vide artikel 1, eerste lid onder 14, Richtlijn 2001/107/EG). Het begrip ‘eigen vermogen’ in artikel 16, eerste lid, Btb 2005 dient daarom te worden geïnterpreteerd als ‘aanvangskapitaal’. Artikel 5 van de regeling bepaalt in dit verband dat icbe’s steeds over ten minste € 125.000 respectievelijk € 300.000 aan kernkapitaal moeten beschikken.

Artikel 7 strekt er toe ‘double gearing’ te voorkomen: hetzelfde kapitaal kan niet worden ingezet voor verschillende risico’s bij verschillende onder toezicht staande instellingen. Kapitaal dat bij een andere onder prudentieel toezicht staande entiteit tot het eigen vermogen wordt gerekend, kan niet tegelijkertijd tot het eigen vermogen van de instelling worden gerekend.

Ad b. De administratieve organisatie en interne controle voor zover verband houdend met de financiële waarborgen voor zover verband houdend met de financiële waarborgen

Van de instelling wordt verlangd dat zij inzicht heeft in de voor haar in verband met haar bedrijfsvoering bestaande risico’s voorzover die impact kunnen hebben op de solvabiliteit van de instelling. De instelling moet in staat zijn een verband te leggen tussen het risicodragend bedrijf en het daarvoor aanwezige eigen vermogen. In artikel 8 wordt daarom bepaald dat de inrichting van de administratieve organisatie en de interne controle van de instelling daarvoor zijn toegerust.

Open-end belegginginstellingen, waarvan de deelnemingsrechten op verzoek van de deelnemers door haar vrij ingekocht en verkocht worden, moeten hun liquiditeitspositie beheersen. Zij lopen het risico dat zij op enig moment niet in staat zijn aan de korte termijnbetalingsverplichtingen te voldoen. De bepaling van artikel 9 ziet op dit risico. De bepaling is alleen van toepassing op beheerders als bedoeld in artikel 22, Btb 2005.

Ad c. De categorieën van goederen die als liquiditeitswaarborgen kunnen gelden

Open-end belegginginstellingen moeten ingevolge artikel 22, Btb 2005 liquiditeitswaarborgen aanhouden. Wat onder dergelijke waarborgen wordt begrepen is bepaald in artikel 10 van de regeling. De bepaling is gebaseerd op de reeds onder de oude Wtb geldende circulaire d.d. 14 mei 1992 inzake door (semi-)open end aan te houden waarborgen.

De Directeur van De Nederlandsche Bank N.V.,

A. Schilder

Naar boven