Circulaire bekwaamheidseisen buitengewoon opsporingsambtenaar

Aan: geadresseerde

Onderdeel: Bureau JBA

Contactpersoon: mw. mr. C.A.M. Boekestein-Klöckner

Doorkiesnummer(s): 070 – 370 65 24

E-mail: c.boekestein@minjus.nl

Datum: 4 juli 2005

Bijzonderheden: vervangt de circulaire van 28 oktober 2002, kenmerk 5193598/502/CBK

Aard circulaire: wijziging eindtermen examen boa

Juridische achtergrond: artikel 16 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar

Geldig van/tot: 4 juli 2005 tot en met 4 juli 2005

Bijlage(n): 1

Onderwerp: bekwaamheidseisen buitengewoon opsporingsambtenaar

Samenvatting

De eisen voor de bekwaamheid van buitengewoon opsporingsambtenaren zijn vastgelegd in de vorm van eindtermen. Op mijn verzoek heeft de Citogroep voorstellen gedaan ter actualisering van de tot nu toe gehanteerde eindtermen. Door middel van deze circulaire worden de geactualiseerde eindtermen door mij vastgesteld.

1. Inleiding

Bij circulaire van 28 oktober 2002, kenmerk 5193598/502/CBK, heb ik de eisen van bekwaamheid die aan een buitengewoon opsporingsambtenaar worden gesteld en de wijze waarop getoetst wordt of de buitengewoon opsporingsambtenaar aan deze eisen voldoet, bekendgemaakt. De bekwaamheidseisen zijn vastgelegd in de vorm van eindtermen, die betrekking hebben op de basiskennis en basisvaardigheden waarover iedere buitengewoon opsporingsambtenaar moet beschikken.

Geconstateerd is dat de thans geldende eindtermen als gevolg van gewijzigde wetgeving niet meer aansluiten op de huidige wetgeving. Hierdoor wordt het construeren van vragen en de voorbereiding van kandidaten op het examen bemoeilijkt. In mijn opdracht heeft de Citogroep de eindtermen nader geactualiseerd en aangepast.

2. (Invoering) herziene eindtermen

Bijgaand treft u aan een document waarin de geactualiseerde eindtermen zijn opgenomen. De eindtermen zijn door de Examencommissie buitengewoon opsporingsambtenaar, waarin vertegenwoordigers van bijzondere opsporingsdiensten, de politie, de opleidingsinstituten en specifieke categorieën buitengewoon opsporingsambtenaren zitting hebben, vastgesteld.

De Examencommissie buitengewoon opsporingsambtenaren heeft besloten dat vanaf 1 januari 2006 op grond van de geactualiseerde eindtermen zal worden geëxamineerd.

Voor de goede orde merk ik op dat het eindtermendocument dient als kader voor toetsing van de bekwaamheid van buitengewoon opsporingsambtenaren. Indien binnen de kaders van het eindtermendocument wetswijzigingen mochten plaatsvinden, kunnen deze drie maanden na inwerkingtreding van de betreffende wet worden getoetst.

Den Haag, 6 juli 2005.
De Minister van Justitie,
namens deze:
de wnd. directeur-generaal, J. van den Heuvel.

Bijlage

Eindtermen Buitengewoon Opsporingsambtenaar

Vastgesteld:

1994

Gewijzigd:

1996

 

2000

 

2002

Laatstelijk gewijzigd:

2005

Inleiding

Op 1 april 1994 trad de Politiewet 1993 in werking. Tegelijkertijd werd een nieuw artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering van kracht.

Hierdoor zijn de categorieën onbezoldigd en bijzonder opsporingsambtenaar komen te vervallen. Deze categorieën zijn vervangen door één nieuwe categorie: de buitengewoon opsporingsambtenaar.

De zorg om de kwaliteit van de opsporing vormt in de wettelijke regeling van 1994 een speerpunt. De buitengewoon opsporingsambtenaar als zijnde een veelal specialistisch functionaris, vervult een betekenisvolle rol in de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Van de buitengewoon opsporingsambtenaar wordt daarom onder meer verlangd dat deze bekwaam is voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden. Daartoe moet de buitengewoon opsporingsambtenaar beschikken over basiskennis en basisvaardigheden met betrekking tot strafrecht, strafvordering en het opmaken van een ambtsedig proces-verbaal.1

In dit eindtermendocument is dit basisniveau nader uitgewerkt. Het document vormt het uitgangspunt voor het ontwikkelen van het door de minister van Justitie goedgekeurde examen op grond waarvan kan blijken dat een persoon beschikt over de vereiste bekwaamheid voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden.2

De opbouw van dit eindtermendocument is als volgt. In de hoofdstukken 1 en 2 wordt in kort bestek de buitengewoon opsporingsambtenaar nader beschreven. Dit aan de hand van de wettelijke regelgeving en daarbij in aanmerking genomen het gegeven dat de buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam is binnen zeer gevarieerde werkverbanden.

In het derde hoofdstuk worden in algemene zin de deskundigheden geschetst waarover een buitengewoon opsporingsambtenaar moet beschikken om op het genoemde basisniveau te kunnen functioneren. Het vierde hoofdstuk noemt een aantal overige voorwaarden die voor dit functioneren van belang zijn.

In hoofdstuk 5 worden de basistaken en verantwoordelijkheden van de buitengewoon opsporingsambtenaar opgesomd. Deze zijn afgeleid uit de in het eerste hoofdstuk ontwikkelde werkdefinitie. In hoofdstuk 6 zijn deze taken en verantwoordelijkheden gedetailleerd uitgewerkt en gekoppeld aan kenniselementen (leerstof).

1. De buitengewoon opsporingsambtenaar nader bepaald3

De uitvoering en de handhaving van met name bijzondere wetgeving dan wel verordeningen van provincies, gemeenten en waterschappen, zijn opgedragen aan een scala van zowel publiekrechtelijke als ook privaatrechtelijke organisaties. Zowel de omvang als de verscheidenheid aan deze vormen van regelgeving is groot. Eveneens is deze regelgeving van een vaak specialistische aard. In dit verband kan zich de situatie voordoen dat een organisatie dient te beschikken over werknemers die bevoegd zijn tot het opsporen van strafbare feiten. Artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering creëert de mogelijkheid daartoe. Dit artikel vormt de wettelijke grondslag om functionarissen aan wie niet op grond van artikel 141 van dat Wetboek de opsporing van strafbare feiten is opgedragen, als buitengewoon opsporingsambtenaar te belasten met het opsporen van strafbare feiten. Daartoe zijn in het genoemde artikel 142 een aantal onderscheiden rechtsgronden (titels) opgenomen, te weten de akte van opsporingsbevoegdheid, de categoriale aanwijzing, de categorie buitengewoon opsporingsambtenaren genoemd in het eerste lid onder c en de titel van aanvullende opsporingsbevoegdheid.

De akte van opsporingsbevoegdheid, de categoriale aanwijzing en de aanvullende opsporingsbevoegdheid worden op aanvraag van de werkgever verleend door de minister van Justitie. De aanvraag dient in ieder geval een aanduiding te bevatten van de strafbare feiten waarvoor opsporingsbevoegdheid wordt gevraagd alsmede van het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid wordt verlangd. Indien de aanvraag wordt gehonoreerd, worden beide gegevens op de akte van opsporingsbevoegdheid dan wel in de categoriale aanwijzing vermeld. De titel bepaalt dus tevens de omvang van de opsporingsbevoegdheid. In deze regeling is de terughoudendheid van de wetgever zichtbaar ten aanzien van het verlenen van opsporingsbevoegdheden aan personen die niet vallen onder de regeling van artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering. Conform het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar wordt een akte van opsporingsbevoegdheid verleend, een categoriale aanwijzing gedaan, een aanvullende opsporingsbevoegdheid toegekend, indien daartoe noodzakelijkheid bestaat. Er is voldaan aan dit zogeheten noodzaakcriterium wanneer naar het oordeel van de minister van Justitie, de opsporingsbevoegdheid noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van de betreffende persoon of de dienst waarbij deze werkzaam is, en een beroep op de politie voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden bezwaarlijk, niet mogelijk of niet wenselijk is.

Over de aanwijzing en de noodzakelijkheid van het bezit van opsporingsbevoegdheden van de categorie buitengewoon opsporingsambtenaren genoemd in artikel 142, lid 1 onder c WvSv, beslissen de daartoe bevoegde autoriteiten.

Behalve dat een persoon moet beschikken over een geldige titel van opsporingsbevoegdheid, dient hij ook bekwaam en betrouwbaar te zijn voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden alsmede te beschikken over een akte van beëdiging. Pas nadat aan al deze eisen is voldaan, is de betreffende persoon als buitengewoon opsporingsambtenaar bevoegd tot het opsporen van de in zijn akte van opsporingsbevoegdheid vermelde strafbare feiten op het eveneens in deze akte aangewezen grondgebied.

De beëdiging van een persoon als buitengewoon opsporingsambtenaar vormt in deze een belangrijk toetsingsmoment. Tot beëdiging kan immers eerst worden overgegaan als is voldaan aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid en wordt beschikt over een titel van opsporingsbevoegdheid.

De beëdiging geschiedt door de minister van Justitie dan wel middels een door deze aangewezen direct toezichthouder of, indien het een dienst betreft die ressorteert onder een van Onze Ministers die het mede aangaat, door het hoofd van die dienst.

De bevoegdheid tot het opsporen van de in de akte van beëdiging vermelde strafbare feiten is gebonden aan een geldigheidsduur van maximaal vijf jaren en kan steeds met vijf jaren worden verlengd. In het laatste geval zal door het Ministerie van Justitie opnieuw worden getoetst op noodzakelijkheid en betrouwbaarheid voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden. Tevens zal het examen buitengewoon opsporingsambtenaar opnieuw met een gunstig gevolg moeten zijn afgelegd.

Daar waar een werknemer in zijn dagelijks functioneren als buitengewoon opsporingsambtenaar opsporingshandelingen verricht, is hij voor dit optreden verantwoording verschuldigd aan de officier van justitie. Vanwege deze gezagsrelatie is er met betrekking tot de regeling van het toezicht over de buitengewoon opsporingsambtenaren voor gekozen een hoofdofficier van justitie of, indien van toepassing, een door de minister van Justitie aangewezen lid van het openbaar ministerie als toezichthouder aan te stellen. De mogelijke aanwijzingen van de toezichthouder betreffen het functioneren van de buitengewoon opsporingsambtenaar in meer algemene zin, onder meer gerelateerd aan de eisen van de wet en het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar.

In de uitoefening van het dagelijks toezicht op de buitengewoon opsporingsambtenaar met betrekking tot een juiste uitoefening van opsporingsbevoegdheden, een goede samenwerking met de politie, de naleving van de instructie en, uitzonderingen daargelaten, het onderricht, is voorzien met de benoeming van een direct toezichthouder. In de regel zal dit een korpschef van een regionaal politiekorps zijn.

Het bovenstaande in aanmerking genomen, is ten behoeve van de eindtermenontwikkeling de volgende werkdefinitie opgesteld:

Een buitengewoon opsporingsambtenaar is een functionaris die in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag, in overeenstemming met de geldende rechtsregels en met behulp van de hem daartoe beschikbaar staande middelen uit hoofde van zijn werkzaamheden onder een in de wet geregeld toezicht en op een aangewezen grondgebied, zorgdraagt voor de opsporing van strafbare feiten – beide gespecificeerd in de akte van beëdiging – alsmede met de voorbereiding van de eventuele vervolging van deze feiten.

In overeenstemming met de wettelijke opdracht tot het toetsen van basiskennis en basisvaardigheden als blijk van de bekwaamheid tot het opsporen van strafbare feiten, accentueert de omschrijving de opsporingstaken en bevoegdheden van de buitengewoon opsporingsambtenaar. Uiteraard kunnen buitengewoon opsporingsambtenaren ook toezichthoudende taken verrichten.

2. De plaats van de buitengewoon opsporingsambtenaar in de werkorganisatie

Met het scala aan werkorganisaties belast met de uitvoering en handhaving van een grote variëteit aan wettelijke regelingen is de diversiteit van buitengewoon opsporingsambtenaren een gegeven. Niet alleen het werkveld van buitengewoon opsporingsambtenaren is divers. Aangezien bevoegdheden op maat worden toegekend, variëren deze evenzeer. Hetzelfde geldt voor de mate waarin van de toegekende opsporingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Voor sommige buitengewoon opsporingsambtenaren vormt het opsporen van strafbare feiten een dagtaak, voor andere niet of minder. Eveneens verschilt de complexiteit van de functie van buitengewoon opsporingsambtenaren binnen het werkverband. Daarmee verbonden varieert het opleidingsniveau van de buitengewoon opsporingsambtenaar van relatief laag tot hoog.

3. Deskundigheden van de buitengewoon opsporingsambtenaar

Het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar bepaalt dat een persoon over de bekwaamheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden beschikt indien hij de daarvoor vastgestelde basiskennis en -vaardigheden bezit. Hieronder worden deze basiskennis en -⁠vaardigheden nader aangeduid.

De buitengewoon opsporingsambtenaar dient de hem toegekende bevoegdheden binnen het opsporingsonderzoek juist toe te passen. Deskundigheid met betrekking tot een aantal strafvorderlijke bevoegdheden, de grondrechten waarop deze regelmatig een inbreuk maken en een aantal algemene bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht is daartoe noodzakelijk. Enkele begrippen uit het privaatrecht zijn binnen het kader van het toepassen van opsporingsbevoegdheden eveneens van betekenis. Hetzelfde geldt voor een aantal wettelijke regels die de buitengewoon opsporingsambtenaar dan wel zijn handelen beschermen.

Van de buitengewoon opsporingsambtenaar wordt verlangd dat hij opgespoorde strafbare feiten kan afhandelen middels het opmaken van een proces-verbaal dat kan leiden tot vervolging en behandeling ter terechtzitting. Deskundigheid ter zake van de wettelijke eisen die aan het proces-verbaal worden gesteld, is onontbeerlijk. In dit verband dient een buitengewoon opsporingsambtenaar een verdachte adequaat te kunnen informeren over de mogelijke gevolgen van een proces-verbaal. Dit vereist enige deskundigheid met betrekking tot de taken en de organisatie van de rechterlijke macht.

De buitengewoon opsporingsambtenaar dient te functioneren binnen de voor zijn opsporingstaak vastgestelde wettelijke kaders. Dit vereist deskundigheid betreffende de organisatie van het opsporingsapparaat en meer in het bijzonder betreffende de eigen positie daarbinnen.

De buitengewoon opsporingsambtenaar dient te handelen overeenkomstig de door hem afgelegde eden en beloften, onder meer door zich te onthouden van het opzettelijk opnemen van onwaarheden in het proces-verbaal.

De wettelijk voorgeschreven samenwerking met de politie verlangt enige deskundigheid met betrekking tot de taken en de organisatie van de politie.

De buitengewoon opsporingsambtenaar dient zich bewust te zijn van het type rechtsregels met de uitvoering en handhaving waarvan hij belast is. Deskundigheid met betrekking tot een aantal begrippen uit het staatsrecht is daartoe vereist.

Voor veel buitengewoon opsporingsambtenaren zal verdieping en verbreding van het hierboven geformuleerde basispakket noodzakelijk zijn om binnen het eigen werkverband adequaat te kunnen functioneren. De werkgever kan aanvullende eisen van vakbekwaamheid stellen aan de eigen buitengewoon opsporingsambtenaren en hen daarop (doen) examineren.

4. Overige voorwaarden voor het functioneren van de buitengewoon opsporingsambtenaar

De wijze waarop een buitengewoon opsporingsambtenaar binnen de eigen werkorganisatie dient te functioneren alsmede de persoonskenmerken en de beroepshouding waarover hij dient te beschikken, zijn divers. Eén en ander is een verantwoordelijkheid van de werkgever van de buitengewoon opsporingsambtenaar.

Beschouwd vanuit de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden, eist de wettelijke regeling dat een buitengewoon opsporingsambtenaar betrouwbaar is.

Verder is in het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar bepaald dat de buitengewoon opsporingsambtenaar ervoor zorgdraagt dat hij blijft voldoen aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden.

5. Taken en verantwoordelijkheden van de buitengewoon opsporingsambtenaar

Uit de werkdefinitie zijn negen hoofdtaken afgeleid die in onderlinge samenhang de basistaken vormen voor de uitvoering waarvan de buitengewoon opsporingsambtenaar verantwoordelijk is. Deze hoofdtaken zijn ondergebracht in drie taakclusters.

I. Taken met betrekking tot het functioneren binnen en als onderdeel van de organen van strafrechtspleging

De buitengewoon opsporingsambtenaar

1. handhaaft de voor zijn opsporingstaak relevante wettelijke regels.

2. functioneert binnen het voor zijn opsporingstaak gestelde wettelijk kader.

3. handelt naar de afgelegde ambtseed/ambtsbelofte en de eed van zuivering.

II. Taken met betrekking tot het opsporen van strafbare feiten

De buitengewoon opsporingsambtenaar

4. verzamelt en/of ontvangt gegevens met betrekking tot mogelijke strafbare feiten tot opsporing waarvan hij bevoegd is.

5. beoordeelt middels het combineren, analyseren en interpreteren van verzamelde en/of ontvangen gegevens of deze informatie strafrechtelijk relevant is.

6. stelt een opsporingsonderzoek in teneinde bewijsmateriaal te verzamelen.

III. Taken met betrekking tot de afhandeling van opgespoorde strafbare feiten

De buitengewoon opsporingsambtenaar

7. maakt naar aanleiding van het verrichte opsporingsonderzoek een proces-verbaal op dat kan leiden tot vervolging en behandeling ter terechtzitting.

8. informeert een verdachte tegen wie proces-verbaal is opgemaakt over de mogelijke gevolgen daarvan.

9. doet een opgemaakt proces-verbaal toekomen aan de juiste functionaris.

6. Uitwerking taken en verantwoordelijkheden van de buitengewoon opsporingsambtenaar

In dit hoofdstuk zijn de negen genoemde hoofdtaken uitgewerkt. Daartoe zijn deze verder geanalyseerd in taken en deeltaken. De kolom kenniselementen in het format definieert de bijbehorende leerinhouden als richtlijn voor de keuze van leerstof. Ter precisering is in een aantal gevallen vermeld wat niet tot de leerinhouden behoort.

Van de buitengewoon opsporingsambtenaar wordt verwacht dat hij de strekking van de in de examenstof aangeduide wettelijke regels kan reproduceren. De opgenomen strafrechtelijke en strafvorderlijke bepalingen met een definitorisch karakter dienen meer letterlijk te worden beheerst.

Van buitengewoon opsporingsambtenaren wordt eveneens een elementair inzicht in de leerinhouden verwacht. Dit impliceert dat met name leerinhouden die nauw verbonden zijn met het praktisch handelen in een toepassingsgerichte context kunnen worden bevraagd.

Hoofdtaak

Taak

Deeltaak

Kenniselementen

I Taken m.b.t. het functioneren binnen en als onderdeel van de organen van strafrechtspleging

   
    

De buitengewoon opsporingsambtenaar

   
    

1 handhaaft de voor zijn opsporingstaak relevante wettelijke regels

die deel uitmaken van

  
 

1.1 een wet

 

staatsvorm

   

– begrip ‘gedecentraliseerde eenheidsstaat’

   

• wetgevende bevoegdheid gedecentraliseerd

    
   

– begrippen ‘wet in formele zin’ en ‘wet in materiële zin’

    
   

– art. 81 GrW

   

• regering en Staten-Generaal gezamenlijk

    
   

Regering

   

– art. 42 GrW

   

• Koning en ministers

   

• onschendbaarheid Koning

   

• ministers verantwoordelijk

    
   

géén examenstof:

   

soorten ministeriële verantwoordelijkheden

    
   

Staten-Generaal

   

– art. 50 GrW

   

• vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk

    
   

– art. 51, lid 1 Grw

   

• samenstelling

    
   

– art. 52, lid 1 GrW

   

• zittingsduur Eerste en Tweede Kamer 4 jaar

    
   

– art. 54, lid 1 GrW

   

• leden Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen

    
   

– art. 55 GrW, eerste volzin

   

• leden Eerste Kamer worden gekozen door leden provinciale staten

    
 

1.2 een AMvB

 

– art. 89, lid 1 GrW

   

• algemeen verbindende voorschriften van de regering

    
 

1.3 een provinciale verordening

 

– art. 127 GrW

• bevoegdheid provinciale staten tot vaststellen provinciale verordeningen

   
    
   

provinciale staten

   

– art. 125, lid 1 GrW

   

• hoofd provincie

    
   

– art. 7 Provinciewet

   

• ‘de gehele bevolking der provincie’

    
   

– art. 129, lid 1 en lid 4 GrW

   

• rechtstreeks gekozen

   

• zittingsduur 4 jaar

    
   

gedeputeerde staten

   

– art. 125, lid 2 GrW

   

• gedeputeerde staten maken deel uit van het bestuur van de provincie

   

• zijn in praktijk dagelijks bestuur van de provincie

    
   

– art. 34, lid 1 Provinciewet

   

• samenstelling

    
   

– art. 35, lid 1 Provinciewet

   

• gedeputeerden door provinciale staten benoemd

    
   

– art. 35c, lid 1 sub h Provinciewet

   

• Gedeputeerde mag geen lid provinciale staten zijn

    
   

commissaris van de Koning

   

– art. 131 GrW en art. 61, lid 1 Provinciewet

   

• benoeming bij Koninklijk besluit

   

• voor zes jaar

    
   

– art. 125, lid 2 GrW

   

• commissaris van de Koning maakt deel uit van het bestuur van de provincie

    
   

– art. 125, lid 3 GrW, art. 9 en art. 34, lid 2 Provinciewet

   

• voorzitter provinciale staten en gedeputeerde staten

    
 

1.4 een gemeentelijke verordening

 

– art. 127 GrW

• bevoegdheid gemeenteraad tot vaststellen gemeentelijke verordeningen

   
    
   

gemeenteraad

   

– art. 125, lid 1 GrW

   

• hoofd van de gemeente

    
   

– art. 7 Gemeentewet

   

• vertegenwoordigt ‘de gehele bevolking der gemeente’

    
   

– art. 129, lid 1 en lid 4 GrW

   

• rechtstreeks verkozen

   

• zittingsduur 4 jaar

    
   

College van burgemeester en wethouders

   

– art. 125, lid 2 GrW

   

• College van B&W maakt deel uit van het bestuur van de gemeente

   

• is in praktijk dagelijks bestuur van de gemeente

    
   

– art. 34, lid 1 Gemeentewet

   

• samenstelling

    
   

– art. 35, lid 1 Gemeentewet

   

• wethouders benoemd door gemeenteraad

    
   

– art. 36b, lid 1 sub L Gemeentewet

   

• wethouder niet tevens raadslid

    
   

burgemeester

   

– art. 131 GrW + art. 61, lid 1 Gemeentewet

   

• benoemd bij koninklijk besluit

   

• voor 6 jaar

    
   

– art. 125, lid 2 GrW

    
   

– art. 125, lid 3 GrW, art. 9 en art. 34, lid 2 Gemeentewet

   

• voorzitter gemeenteraad en college van burgemeester en wethouders

    

2 functioneert binnen het voor zijn opsporingstaak vastgesteld wettelijk kader

   
 

2.1 overeenkomstig het daartoe bepaalde in het Wetboek van Strafvordering

 

– art. 142 WvSv

 

2.2 overeenkomstig de bepalingen uit het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar m.b.t.

  
  

2.2.1 de voorwaarden voor het verkrijgen van opsporingsbevoegdheid

– art. 2, art. 16 lid 1, art. 17 en art. 19 Besluit BOA

  

2.2.2 het verlenen van opsporingsbevoegdheid

– artt. 3 , 4 en 10 Besluit BOA

  

2.2.3 het vervallen van opsporingsbevoegdheid

– art. 8 Besluit BOA

   

– art. 35, lid 1 en lid 2 Besluit BOA

    
  

2.2.4 de instructie aan de buitengewoon opsporingsambtenaar

Hoofdstuk V Besluit BOA

géén examenstof:

– art. 25, lid 3 Besluit BOA

– art. 29 Besluit BOA

– art. 31, lid 3 Besluit BOA

– art. 28 Besluit BOA vanaf: ‘tenzij art. 80, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, etc.’ t/m het einde van deze volzin.

   
   
   
    
  

2.2.5 het toezicht over de buitengewoon opsporings-

– art. 32 Besluit BOA

• toezicht

  

ambtenaren

   

– art. 36 lid 2, art. 37 lid 1 en art. 38 Besluit BOA

   

• (taken) toezichthouder

    
   

– art. 36 lid 2, art. 37 lid 1 en art. 39 Besluit BOA

   

• (taken) direct toezichthouder

    
   

– art. 42 Besluit BOA

   

• klachten

    
 

2.3 v.w.b. de samenwerking met de politie

 

– art. 30 Besluit BOA, art. 11, lid 1 Pw en art. 146 WvSv

• samenwerking

   
  

op grond van kennis m.b.t.

 
    
  

2.3.1 de taak van de politie

– art. 2 Pw

    
  

2.3.2 het begrip ‘politie’

– art. 3 Pw en art. 43, lid1 Pw

    
  

2.3.3 de organisatie van de politie

– art. 4 Pw

    
  

2.3.4 het werkgebied van de politie

– art. 7 Pw

    
  

2.3.5 de bevoegdheden van de politie

– art.8, lid 1, lid 3 en lid 7 Pw (eerste volzin)

• BOA moet zijn aangewezen

   
  

2.3.6 het gezag over de politie

– art. 12 en art. 13 Pw

    
  

2.3.7 het toezicht over de politie

– art. 18, lid 1 Pw

• Commissaris van de Koning

    
   

– art. 19, lid 1 Pw

   

• College van procureurs-generaal

    
 

2.4 v.w.b. het opsporen van strafbare feiten

 

– Minister van Justitie

• verantwoordelijk

   

– art. 127 Wet RO

    
   

– art. 140 WvSv

   

• College van procureurs-generaal

    
   

– art. 46 Wet RO

   

• benoeming rechter-commissaris

    
   

– art. 170 jo. art. 177 WvSv

   

• rechter-commissaris

   

• leiding gerechtelijk vooronderzoek

    
   

– art. 420, lid 1 en lid 2 (eerste volzin) WvSv

   

• begrip ‘raadsheer-commissaris’

    
   

– art. 148, lid 1 en lid 2 WvSv

   

• officier van justitie

   

• leiding opsporingsonderzoek

    
   

– art. 154 WvSv

   

• hulpofficier van justitie

   

• ‘praktische’ leiding

    
   

– art. 127 WvSv

   

• begrip ‘opsporingsambtenaren’

    
   

– art. 141 WvSv

   

• opsporingsambtenaren met algemene opsporingsbevoegdheid

    
   

– art. 142 WvSv

   

• opsporingsambtenaren met aangewezen opsporingsbevoegdheid

    
   

– art. 132 WvSv

   

• begrip ‘voorbereidend onderzoek’

    
   

– art. 149 WvSv

   

• instellen opsporingsonderzoek/vorderen G.V.O.

    
   

– art. 132A WvSv

   

• begrip ‘opsporingsonderzoek’

   

• doelstelling opsporingsonderzoek

    
   

géén examenstof:

   

de zinsnede tussen ‘of’ en ‘opleveren’

    
   

gerechtelijk vooronderzoek

   

– begrip gerechtelijk vooronderzoek

    
   

– art. 177 WvSv

   

• positie rechter-commissaris

    
   

– art. 181, lid 1 WvSv

   

• vorderen gerechtelijk vooronderzoek

    

3 handelt naar de afgelegde ambtseed/ambtsbelofte en de eed van zuivering

   
 

3.1 op grond van kennis van de afgelegde eden/beloften

  
    
 

3.2 door zich te onthouden van (ambts-)misdrijven m.b.t.

  
  

3.2.1 schending van bijzondere ambtsplicht

– art. 44 WvSr

  

3.2.2 omkoping

– art. 362, lid 1 en art. 363, lid 1 WvSr

    
   

– art. 177, lid 1 WvSr

    
   

– art. 177a, lid 1 WvSr

    
  

3.2.3 meineed

– art. 207, lid 1, lid 2 en lid 3 WvSr

    
  

3.2.4 valsheid in geschrift

– art. 225, lid 1 en 2 WvSr

    
  

3.2.5 huisvredebreuk

– art. 370, lid 1 WvSr

   

– art. 138, lid 1 WvSr

    

II Taken m.b.t. het opsporen van strafbare feiten

   
    

De buitengewoon opsporingsambtenaar

   
    

4 verzamelt en/of ontvangt gegevens m.b.t. mogelijk strafbare feiten tot

  

begrippen

– op klacht vervolgbaar

opsporing waarvan

  

– ambtshalve vervolgbaar

hij bevoegd is

   
 

4.1 n.a.v. eigen bevindingen

  
 

4.2 n.a.v. het doen van aangifte

 

aangifte

   

– begrip aangifte

    
   

– art. 161 WvSv

   

• bevoegdheid

    
   

– art. 163, lid 1, lid 2, lid 3 en lid 4 WvSv

   

• vormvereisten

    
   

– art. 163, lid 5 WvSv

   

• verplichting tot opnemen

    
   

– art. 70, onder sub 1° WvSr

   

• verjaringstermijn overtreding

    
   

– art. 188 WvSr

   

• valse aangifte

    
 

4.3 n.a.v. het doen van een klacht

 

klacht

   

– begrip klacht

    
   

– art. 164 WvSv

   

• vormvereisten

    
   

– art. 165, lid 1 WvSv

   

• bevoegdheid en verplichting

    
   

– OM in voorkomende gevallen niet ontvankelijk te vervolgen zonder klacht

   

• belediging (art. 266, lid 1 en art. 269 WvSr)

   

• familiebetrekkingen (art. 316, lid 1 en lid 2, WvSr)

    
   

géén examenstof:

   

– overige absolute klachtdelicten

    
   

– art. 188 WvSr

   

• valse klacht

    
   

– art. 67 WvSr

   

• termijn intrekking klacht

    

5 beoordeelt middels het combineren, analyseren en interpreteren of de verzamelde en/of ontvangen informatie strafrechtelijk relevant is

   
 

door het toepassen van verworven kennis en inzicht in algemene (begrips)bepalingen

 

begrip ‘materieel strafrecht’ vs ‘formeel strafrecht’

 

m.b.t.

 

– vindplaatsen materieel strafrecht

   

• Wetboek van Strafrecht

   

• bijzondere wetten

   

• AMvB

   

• verordeningen van provincie, gemeente

   

• keuren

    
 

5.1 het legaliteitsbeginsel

 

– art. 16 GrW

   

– art. 1 WvSr

    
   

– art. 91 WvSr (slotbepaling)

    
 

5.2 de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet

 

– artt. 2 en 3 WvSr

• territorialiteitsbeginsel

• vlagbeginsel

    
 

5.3 een feit als zijnde een strafbaar feit

 

– definitie strafbaar feit

• menselijke gedraging

   

• wettelijke delictsomschrijving

   

• wederrechtelijk

   

• aan schuld te wijten

    
   

– wettelijke delictsomschrijving

   

• kwalificatie (indien van toepassing)

   

• norm

   

• bestanddelen

   

• sanctie

    
   

– schuld in ruime zin

   

• opzet

   

• schuld in enge zin

    
   

géén examenstof:

   

– schakering van de opzet

    
   

– vormen van schuld in enge zin

    
   

– strafbare feiten te verdelen in

   

• misdrijven

   

• overtredingen

    
 

5.4 wettelijke strafuitsluitingsgronden

 

– art. 39 WvSr

• ontoerekenbaarheid

    
   

– art. 40 WvSr

   

• overmacht

    
   

– art. 41 WvSr

   

• noodweer(-exces)

    
   

– art. 42 WvSr

   

• wettelijk voorschrift

    
   

– art. 43 WvSr

   

• ambtelijk bevel

    
   

géén examenstof:

   

onderscheid en onderverdeling in schulduitsluitings- en rechtvaardigingsgronden

    
 

5.5 poging en voorbereiding

 

– art. 45, lid 1 en lid 2 en art. 46b WvSr

• poging tot overtreding niet strafbaar, uitzonderingen daargelaten

   

• poging tot misdrijf strafbaar, uitzonderingen daargelaten

   

• het voornemen van de dader

   

• een begin van uitvoering

   

◦ voorbereidingshandelingen

   

◦ uitvoeringshandelingen

   

• vrijwillig terugtreden bij poging (omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk)

   

• maximum van de hoofdstraf met een derde verminderd

    
   

géén examenstof:

   

de absolute en relatieve middelen- en objectenleer

    
 

5.6 vormen van deelneming aan strafbare feiten

 

– art. 47 WvSr

• daders

◦ plegers

◦ medeplegers

   

◦ doen plegers

   

◦ uitlokkers

    
   

– art. 48 en art. 49, lid 1 WvSr

   

• medeplichtigen

   

• maximum van de hoofdstraf met een derde verminderd

    
   

– art. 52 WvSr

   

• medeplichtigheid aan overtreding is niet strafbaar

    
 

5.7 rechtspersonen

 

– art. 51, lid 1 WvSr

    
   

– art. 1, lid 1 Boek 2 BW

   

• publiekrechtelijk rechtspersoon

    
   

– art. 3, Boek 2 BW

   

• privaatrechtelijk rechtspersoon

    
   

NB.: het kunnen opsommen van genoemde rechtspersonen volstaat.

    
 

5.8 samenloop van strafbare feiten

 

– art. 55 WvSr

    
 

5.9 jeugdige personen

 

– art. 486 WvSv

   

– art. 77a WvSr

    
   

géén examenstof:

   

de in dit artikel genoemde wetsartikelen

    

6 stelt een onderzoek in teneinde bewijsmateriaal te verzamelen

  

– begrip ‘formeel strafrecht’ vs ‘materieel strafrecht’

   

– bronnen ‘formeel strafrecht’

   

• Wetboek van Strafvordering

   

• bijzondere wetten

   

• Wet RO

    
   

– art. 1 WvSv

    
 

6.1 door een persoon aan te merken als verdachte

 

– art. 27, lid 1 en lid 2 WvSv

• het begrip verdachte

    
 

6.2 door het rechtmatig toepassen van opsporingsbevoegdheden

 

– begrippen

• opsporingsbevoegdheden

• toezichtbevoegdheden

• problematiek van ‘de twee petten’

    
   

– rechtmatigheid

   

• wetmatigheid

   

• proportionaliteit

   

• subsidiariteit

   

• fair play

   

• misbruik bevoegdheden

    
   

– gevolgen van ontbreken rechtmatigheid

   

• onrechtmatig verkregen bewijs

   

• onrechtmatige overheidsdaad

    
   

géén examenstof:

   

definitie onrechtmatige daad

    
  

6.2.1 t.a.v. jeugdige personen

– art. 487, lid 1 WvSv m.b.t.

• staande houden

   

• aanhouden

   

• onderzoek aan de kleding

   

• inbeslagneming

   

• ophouden voor onderzoek

    
  

6.2.2 bij vrijwillige medewerking van de betrokkene(n)

– voorwaarden voor vrijwilligheid

• toestemming moet blijken

• toestemming moet in vrijheid zijn gegeven

    
  

6.2.3 bij niet vrijwillige medewerking van betrokkene(n)

– verdachte niet tot medewerking verplicht (gedoogplicht)

    
  

6.2.4 in geval van herhaalde toepassing van eenzelfde bevoegdheid binnen één zaak

– wijziging in omstandigheden

    
  

6.2.5 in geval van voortgezette toepassing van bevoegdheden

– Geweerarrest, NJ 1936, nr. 250

    
  

6.2.6 onder bescherming van wettelijke regels m.b.t. de handelende opsporingsambtenaar en diens handelen

– art. 179 WvSr

• ambtsdwang

   

– art. 180 WvSr

   

• wederspannigheid

    
   

– art. 184, lid 1 WvSr

   

• niet voldoen aan bevel of vordering

   

• belemmering van ambtshandeling

    
   

– art. 185 WvSr

   

• opschudding veroorzaken of zich niet verwijderen na bevoegd gegeven bevel

    
   

– art. 266, lid 1 en art. 267 sub 2° WvSr

   

• belediging

    
 

6.3 door het toepassen van dwangmiddelen t.a.v. de persoonlijke vrijheid m.b.t.

  
  

6.3.1 het staande houden van een verdachte

– art. 52 WvSv

• bevoegdheid

• gegevens welke mogen worden gevraagd

   

• doel van de staandehouding

    
   

– art. 4, lid 1 Boek 1 BW

   

• voornaam natuurlijk persoon

    
   

– art. 5, lid 5, eerste volzin Boek 1 BW

   

• geslachtsnaam kind

    
   

– art. 6 Boek 1 BW

   

• bewijs geslachtsnaam

    
   

– art. 9, lid 1 en lid 3 Boek 1 BW

   

• gebruik geslachtsnaam gehuwde vrouw/man

    
   

verificatie identiteit

   

– Wet op de identificatieplicht lid 1 sub 1° jo. Paspoortwet art. 2, lid 1 sub a en lid 2

   

• nationaal paspoort

   

• Nederlandse identiteitskaart

    
   

– art. 1, lid 1 sub 4° Wet op de identificatieplicht

   

• Nederlands rijbewijs

   

• buitenlands rijbewijs

   

• (t.a.v. de buitenlandse rijbewijzen is slechts zeer globale kennis vereist)

    
   

– gemeentelijke basisadministratie (GBA)

    
   

– identiteit en bewijsvoering

   

• afschrift geboorte-akte

    
   

valse identiteitsgegevens

   

– art. 435 sub 4° WvSr

   

• opgeven valse identiteitsgegevens

    
   

staande houden van een getuige

   

– een getuige mag niet worden staande gehouden

   

– een getuige die een valse naam opgeeft is strafbaar

   

(cf. arrest HR 11-11-1947 (NJ 1948 nr. 126))

    
  

6.3.2 Toonplicht identiteitsbewijs

verplichting tot tonen

– art. 2 Wid

   
   

– aangewezen identiteitsbewijzen

   

zie ‘verificatie identiteit’

    
   

– art. 8a Politiewet 1993

   

bevoegde personen

    
   

– art. 447e WvSr

   

niet op eerste vordering tonen

    
  

6.3.3 het aanhouden van een verdachte

– begrip ‘op heterdaad’/‘buiten heterdaad’

• art. 128 WvSv

   

– onderzoek onafgebroken voortgezet

    
   

– arrest HR 17-5-1949 (NJ1949, nr. 553)

    
   

– art. 15, lid 1 GrW

    
   

– art. 53, lid 1 WvSv

   

• bevoegdheid

   

• burger en opsporingsambtenaar

    
   

– art. 133 WvSv

   

• begrip ‘voorlopige hechtenis’

    
   

– voor welke feiten

   

• art. 67 lid 1 sub a WvSv

    
   

– art. 54, lid 1, lid 2 en lid 3 WvSv

   

• afgeleide bevoegdheid

    
   

– art. 55 WvSv

   

• betreden van plaatsen ter aanhouding

    
   

– art. 55a, lid 1 WvSv

   

• ter aanhouding verdachte elke plaats doorzoeken

    
   

– art. 55a, lid 2 WvSv

   

• met machtiging van officier van justitie is bij binnentreden tegen de wil van de bewoner geen machtiging op grond van Awob vereist

    
  

6.3.4 mogelijke) bevoegdheden opsporingsambtenaren ter vaststelling van de identiteit

– art. 55b WvSv

• vragen naar sociaal fiscaal nummer

• onderzoek aan de kleding

• (buiten de) openbaarheid

• proces-verbaal

   

• omgaan met informatie (sofi-nummer verdachte)

    
  

6.3.5 het geleiden van een verdachte voor de (hulp)officier van justitie

– art. 53, lid 2, 3, 4 WvSv

   

– art. 54. lid 1, 2, 3 WvSv

   

• bevoegdheid en verplichtingen na aanhouding

    
  

6.3.6 het ophouden van een verdachte voor onderzoek

– begrip ‘onderzoek’

   

– art. 61, lid 1 en 3 WvSv

   

• duur verhoor

   

• uren die niet meetellen

   

• omstandigheden die niet meetellen

   

• (circulaire 1928 + arrest HR 30-08-2004)

    
   

– na de voorgeleiding

   

• (art. 61, lid 1 WvSv)

   

• in verzekering gesteld

   

• voor rechter-commissaris geleid

   

• in vrijheid gesteld

   

• tenzij opgehouden voor onderzoek

    
  

6.3.7 het verhoren van een verdachte

– art. 29, lid 1 WvSv

• verklaring in vrijheid afgelegd

   

• niet verplicht tot antwoorden (zwijgrecht)

    
   

– art. 29, lid 2 WvSv

   

• verdachte mededelen dat hij niet tot antwoorden is verplicht (cautieplicht)

    
   

– art. 29, lid 3 WvSv

   

• mededeling zwijgrecht opnemen in proces-verbaal

   

• verklaring (bekentenis) verdachte zoveel mogelijk in zijn eigen woorden

    
   

– (mogelijk) gevolg als zwijgrecht niet is medegedeeld (niet voldaan is aan de cautieplicht)

   

• verklaring verdachte werkt niet mee tot bewijs

    
   

– art. 18, lid 1 GrW

   

• een ieder kan zich in rechte doen bijstaan

    
   

– art. 28 WvSv

   

• bijstand van een raadsman

    
   

– art. 50, lid 1 WvSv

   

• vrij verkeer tussen verdachte en raadsman

    
   

– art. 50, lid 2 WvSv

   

• beperking vrij verkeer tussen verdachte en raadsman door officier van justitie of rechter-commissaris

    
   

– art. 50a WvSv

   

• toevoeging vervangend raadsman

    
   

– art. 30, art. 31 sub a en sub c, art. 34, lid 2 en art.51 WvSv

   

• kennisneming processtukken

    
  

6.3.8 het ophouden van een verdachte ter vaststelling van zijn identiteit

– art. 61, lid 2 t.m. lid 7 WvSv

• termijn

• uren die niet meetellen

• gedagtekend en ondertekend

   

• omschrijving strafbaar feit en feiten of omstandigheden

   

• naam of aanwijzen verdachte

   

• afschrift bevel aan verdachte

    
   

– art. 61a, lid 1 sub a en sub b en lid 2 WvSv

   

• fotografische opnamen

   

• video opnamen

   

• lichaamsmaten

   

• vingerafdrukken

   

• de maatregelen onder sub a en b mogen toegepast (ook) als er geen sprake is van een strafbaar feit waarvoor inverzekeringstelling is toegestaan

    
   

– art. 62a, lid 1 en 2 WvSv

   

• bevoegdheid tot bevelen van maatregelen in het belang van het onderzoek

    
  

6.3.9 het in verzekering stellen van een verdachte

– begrip ‘inverzekeringstelling’

   

– art. 57, lid 1 WvSv

   

• voor welke feiten

    
   

– art. 58, lid 1 en lid 2 WvSv

   

• duur bevel inverzekeringstelling en mogelijkheid tot verlenging

    
  

6.3.10 het in bewaring stellen van een verdachte

– begrip ‘inbewaringstelling’

   

– art. 63, lid 1 WvSv

   

• rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie

    
   

– art. 64, lid 1 en 2 WvSv

   

• termijn

   

• invrijheidstelling bij vervallen gronden voor bevel

    
 

6.4 door het toepassen van dwangmiddelen t.a.v. de persoonlijke integriteit m.b.t.

  
  

6.4.1 de strafvorderlijke fouillering ter

– art. 11 GrW

  

inbeslagneming

begrippen

   

• onderzoek aan de kleding

   

• onderzoek aan het lichaam

   

• onderzoek in het lichaam

    
   

– art. 56, lid 1 en 3 WvSv

   

• (hulp)officier van justitie

   

• onderzoek aan lichaam of kleding van aangehouden verdachte

   

• ernstige bezwaren

   

• in het belang van het onderzoek

   

• op een besloten plaats

   

• voor zover als mogelijk door persoon van hetzelfde geslacht

    
   

– art. 56, lid 2 en 3 WvSv

   

• officier van justitie

   

• ernstige bezwaren

   

• in het belang van het onderzoek

   

• begrip ‘onderzoek in het lichaam’

   

• alleen door een arts

   

• op een besloten plaats

   

• voor zover als mogelijk door persoon van hetzelfde geslacht

    
   

– art. 56, lid 4 WvSv

   

• overige opsporingsambtenaren

   

• onderzoek aan kleding aangehouden verdachte

   

• ernstige bezwaren

    
 

6.5 door het in beslag nemen van voorwerpen

 

– art. 1 Boek 3 BW

• begrip goederen

   

– art. 2 Boek 3 BW

   

• begrip zaken

    
   

– art. 3 Boek 3 BW

   

• onroerende zaken

   

• roerende zaken

    
   

– art. 1, lid 1 en lid 2 Boek 5 BW

   

• begrip eigendom

    
   

– art. 107 Boek 3 BW

   

• bezit

   

• houderschap

    
   

– art. 134, lid 1 WvSv

   

• begrip inbeslagneming

    
   

– art. 94 WvSv

   

• voorwerpen welke voor inbeslagneming vatbaar zijn

    
   

– art. 95 WvSv

   

• bevoegdheid tot inbeslagneming

    
   

– art. 96, lid 1 WvSv

   

• het betreden van plaatsen ter inbeslagneming

    
   

– art. 96, lid 2 WvSv

   

• het nemen van bevriezingsmaatregelen

    
   

– art. 96a, lid 1 en 2 WvSv

   

• uitlevering bevelen van voorwerpen ter inbeslagneming

    
   

– art. 96b WvSv

   

• het doorzoeken van vervoermiddelen

    
   

– inbeslagneming en vrijwillige medewerking

    
   

– art. 116, lid 1 en lid 2 WvSv

   

• teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen

    
   

– art. 118, lid 1 en 2 WvSv

   

• aangewezen bewaarders inbeslaggenomen voorwerpen

    
   

– KB 27-12-95, Stb. 699

   

• aangewezen bewaarders

    
 

6.6 door het betreden/binnentreden van plaatsen

 

begrippen

• plaatsen

• woning

   

• bewoner

   

• toestemming

   

• binnentreden

    
   

– art. 12 GrW

    
   

– art. 55 WvSv

   

• burger

   

• opsporingsambtenaar

    
   

– art. 55a, lid 1 en 2 WvSv

    
   

– art. 96 WvSv

    
   

Algemene wet op het binnentreden (Awob)

    
   

– art. 1, lid 1, lid 2 en lid 4 Awob

   

• legitimatieplicht

   

• mededelingsplicht doel binnentreden

   

• uitzondering: ernstig en onmiddellijk gevaar

   

• vragen om en blijk van toestemming

    
   

– art. 2, lid 1 en lid 3 Awob

   

• schriftelijke machtiging vereist

   

• uitzondering: ernstig en onmiddellijk gevaar

    
   

– art. 3, lid 1 en lid 2 Awob

   

• personen bevoegd tot het afgeven van een machtiging

    
   

– art. 8, lid 2 Awob

   

• vergezelling door derden

    
   

– art. 9 Awob

   

• toegang of doorgang verschaffen

    
   

– art. 10, lid 1 Awob

   

• schriftelijk verslag

    
   

– art. 11, lid 1, eerste volzin Awob

    
   

– art. 11, lid 2, eerste volzin Awob

    
   

– art. 12 Awob

   

• betreden beschermde plaatsen

    

III Taken m.b.t. de afhandeling van opgespoorde strafbare feiten

   
    

De buitengewoon opsporingsambtenaar

   
    

7 maakt naar aanleiding van het verrichte opsporings-onderzoek een proces-verbaal op dat kan leiden tot vervolging en behandeling ter terechtzitting

   
 

7.1 op grond van inzicht in de functie van het proces-verbaal m.b.t.

  
  

7.1.1 de beslissing tot vervolging

– art. 167, lid 1 en lid 2 WvSv

    
  

7.1.2 de gerechtelijke beslissing

– art. 338 WvSv

   

– art. 339, lid 1 sub 5° WvSv

    
   

– art. 344, lid 1 sub 2° WvSv

    
 

7.2 dat voldoet aan de wettelijke eisen m.b.t.

7.2.1 de verplichting van de opsporingsambtenaar

– art. 152 WvSv

• discretionaire bevoegdheid (cf arrest HR 31-1-1950 (NJ 1950, nr. 126))

    
  

7.2.2 het moment van opmaken

– art. 152 WvSv

• zo spoedig mogelijk

    
  

7.2.3 de wijze van opmaken

– art. 153 WvSv

• op ambtseed/ambtsbelofte

   

• persoonlijk

   

• dagtekenen

   

• ondertekenen

   

• redenen van wetenschap

    
  

7.2.4 de inhoud

– art. 344, lid 1 onder ten 2° WvSv

    
   

begrippen

   

• feiten

   

• omstandigheden

   

• waarneming

   

• ondervinding

    
 

7.3 dat voldoet aan administratieve en technische eisen

7.3.1 logische opbouw

 
 

m.b.t.

7.3.2 correct corrigeren

 
    
  

7.3.3 de vormgeving

 
    

8 kan een verdachte tegen wie proces-verbaal is opgemaakt informeren over de mogelijke gevolgen daarvan

   
 

8.1 op grond van kennis omtrent de taken van het openbaar ministerie

 

– art. 124 Wet RO

• strafrechtelijke handhaving rechtsorde en

• overige bij de wet vastgestelde taken

   

– art. 148, lid 1 WvSv

   

• taak officier van justitie

    
   

– art. 242, lid 1 WvSv

   

• indien vervolging, dan zo spoedig mogelijk

    
   

– art. 242, lid 2 WvSv

   

• seponeren

   

• opportuniteitsbeginsel

    
   

– art. 258, lid 1 en art. 261, lid 1 en 2 WvSv

   

• dagvaarding

    
   

– art. 553 WvSv

   

• het doen uitvoeren van rechterlijke beslissingen

    
 

8.2 op grond van kennis omtrent de organisatie van het openbaar ministerie

 

– art. 125 Wet RO

• College van procureurs-generaal

• advocaten-generaal

• officieren van justitie

    
   

begrippen

   

• staande magistratuur

    
   

– art. 134 Wet RO

   

• begrip ‘parket’

    
 

8.3 op grond van kennis omtrent de procureur-generaal bij de Hoge Raad

 

– art. 117, lid 1 Grondwet

• voor het leven benoemd

   

– art. 116 Wet RO

   

• geeft leiding aan parket Hoge Raad

    
   

– art. 111, lid 1 en lid 2 sub a en c Wet RO

   

• taak

    
 

8.4 op grond van kennis omtrent de organisatie van de rechtspraak

  
  

8.4.1 m.b.t de onderscheiden rechterlijke colleges (alleen rechtsprekende rechters)

– art. 2 Wet RO

• rechtbanken

• gerechtshoven

• Hoge Raad

• begrip ‘zittende magistratuur’

    
   

Hoge Raad

   

– art. 72, lid 1 Wet RO

   

• begrip ‘raadsheren’

    
   

– art. 75, lid 2 Wet RO

   

• meervoudige kamer (5 leden)

    
   

Gerechtshof

   

– art. 58, lid 1 Wet RO

   

• raadsheren

    
   

– art. 411, lid 1 WvSv

   

• meervoudige kamer (3 raadsheren)

    
   

– art. 59, lid 1 Wet RO

   

• ressort

    
   

rechtbanken

   

– art. 40, lid 1 Wet RO

   

• rechters

    
   

– art. 268, lid 1 WvSv

   

• meervoudige kamers (3 rechters)

    
   

– art. 41, lid 1 Wet RO

   

• arrondissement

    
   

– art. 46 Wet RO

   

• bestuur wijst rechter-commissaris aan

    
   

enkelvoudige kamers

   

– art. 51 Wet RO

   

• politierechter

    
   

– art. 53 Wet RO

   

• kinderrechter

    
   

sector kanton

   

– art. 47, lid 1 en art. 48, lid 1 Wet RO

   

• sector kanton

   

• enkelvoudige kamers (alleenrechtsprekende rechter)

   

• kantonrechter

    
  

8.4.2 m.b.t. de competentie van rechterlijke colleges (alleen rechtsprekende rechter) in strafzaken

absolute competentie

• begrip

   

– art. 119 Grondwet

   

• Hoge Raad

    
   

– art. 76, lid 1 Wet RO

   

• ambtsmisdrijven

    
   

– art. 78, lid 1 Wet RO

   

• cassatie

    
   

– art. 458 WvSv (eerste volzin)

   

• herziening

    
   

Gerechtshoven

   

– art. 60, lid 1 Wet RO

   

• hoger beroepszaken rechtbanken (w.o. de sector kanton)

    
   

– art. 411, lid 2 WvSv

   

• enkel- en meervoudige kamers

    
   

Rechtbanken

   

– art. 45, lid 1 Wet RO

   

• alle strafzaken

    
   

politierechter

   

– art. 368 WvSv

   

• zaken van eenvoudige aard

    
   

– art. 369, lid 1 WvSv

   

• maximaal een jaar gevangenisstraf

    
   

kinderrechter

   

– kinderzaken

    
   

sector kanton

   

– art. 47, lid 1 Wet RO

   

• kantonzaken

    
   

– art. 382, sub b WvSv

   

• overtredingen

    
   

géén examenstof:

   

– art. 382, sub a WvSv

    
   

– de uitzonderingen als genoemd in art. 382, sub b WvSv

    
   

Relatieve competentie

   

– art. 2 WvSv

    
   

géén examenstof

   

– art. 2, lid 1 WvSv vanaf ‘die welker rechtsgebied grenst aan de territoriale zee’ tot en met ‘is belast’

    
  

8.4.3. m.b.t. de waarborgen voor een deugdelijke rechtspraak

– art. 17 GrW

   

– art. 116, lid 1 en lid 2 GrW

   

• de wet wijst aan/regelt

    
   

onafhankelijkheid

   

– art. 117, lid 1 en lid 4 GrW

   

• benoeming voor het leven bij koninklijk besluit

   

• rechtspositie geregeld bij wet

    
   

– art. 121 GrW, art. 4, lid 1 Wet RO, art. 5, lid 1 Wet RO

   

• openbaarheid terechtzittingen

   

• vonnis gemotiveerd

   

• uitspraak openbaar

    
   

géén examenstof

   

de in art. 121 GrW bedoelde uitzonderingen

    
  

8.4.4 m.b.t. de rechterlijke beslissing

– artt. 338 en 339 WvSv

• bewijs en bewijsmiddelen

    
   

– art. 344, lid 2 WvSv

   

• proces-verbaal opsporingsambtenaar

    
   

– art. 350 WvSv

   

• beraadslaging

    
   

– art. 351 en art. 352, lid 1 en de eerste volzin van lid 2 WvSv

   

• veroordeling

   

• vrijspraak

   

• ontslag van rechtsvervolging

    
   

begrippen

   

• vonnis

   

• arrest

   

• verzet

   

• hoger beroep

   

• cassatie

   

• herziening

    

9 doet het proces-verbaal toekomen aan de juiste functionaris

  

– art. 157 WvSv

1

Zie artikel 16, lid 1 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar en de Nota van Toelichting, hoofdstuk 5.4.

2

Zie artikel 16, lid 1 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar, tweede volzin.

3

Bronnen: Artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering, het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar en de Nota van Toelichting op dit besluit.

Naar boven