Regeling groenprojecten 2005

Regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Financiën van 22 juni 2005, nr. DGM/SB/ET 2005127181, houdende regels inzake de aanwijzing van en verklaring voor in Nederland gelegen projecten welke in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos (Regeling groenprojecten 2005).

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Financiën,

Na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en na overleg met de Minister van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op artikel 5.14, derde lid, onderdeel a, en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

Besluiten:

Artikel 1

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. project: in Nederland gelegen technisch, functioneel en in de tijd samenhangend geheel van activa en werkzaamheden;

b. bestaand project:

1°. project als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, e, onder 3° en 4°, f, g, i, j of k, waarvoor ten minste zes maanden voor de dag waarop de aanvraag tot afgifte van een verklaring wordt ingediend een begin met de uitvoering van de werkzaamheden is gemaakt;

2°. project als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, waarvoor op de dag van indiening van een aanvraag tot afgifte van een verklaring een aanvang met de uitvoering van de werkzaamheden is gemaakt;

3°. project als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, c of d, dat ten minste zes maanden voor de dag waarop de aanvraag tot afgifte van een verklaring wordt ingediend, reeds voldeed aan een van de projectomschrijvingen in het betreffende onderdeel;

c. projectbeheerder: degene voor wiens rekening en risico het project wordt ontwikkeld en in stand gehouden;

d. projectvermogen: vermogen dat nodig is voor de financiering van vaste activa en de werkzaamheden om de vaste activa te plaatsen, voorzover noodzakelijk voor en uitsluitend dienstbaar aan de totstandbrenging van een project;

e. verklaring: schriftelijk besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als bedoeld in artikel 5.14, derde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin wordt verklaard dat een project in het belang is van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos;

f. accountantsverklaring: verklaring, afgegeven door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent;

g. Groen Label Kas: tuinbouwkas die bestemd is voor het bedrijfsmatig telen van tuinbouwgewassen, en ter zake waarvan, door middel van een certificaat afgegeven door een bij de Raad voor Accreditatie erkende organisatie, is aangetoond dat deze kas voldoet aan de basiseisen zoals die voor de desbetreffende teelt zijn gesteld in Appendix C van de bijlage bij de Aanwijzigingsregeling willekeurige afschrijving milieu-investeringen 2005 en minimaal 100 punten behaalt voor lichte stookteelt of 120 punten voor de zware stookteelt volgens de aldaar vermelde systematiek;

h. woning: gebouw, bedoeld voor bewoning, dat voortdurend als hoofdverblijf ter beschikking zal staan aan een of meer natuurlijke personen en per wooneenheid ten minste is voorzien van een eigen toegang, een gescheiden leef- en slaapgedeelte, een eigen toilet, een eigen bad- of douchevoorziening, alsmede van een energieaansluiting, bedoeld voor een kooktoestel om een maaltijd te kunnen bereiden.

i. Gesloten Kassystemen: kassystemen waarbij door toepassing van de nieuwste technieken en duurzame energiebronnen, zowel de milieu- als energieprestaties aanmerkelijk beter zijn dan bij de Groen Label Kas.

2. Tot het projectvermogen met betrekking tot een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel e, onder 3°, wordt niet gerekend het vermogen dat nodig is voor de financiering van de grond, de kosten voor goederen waarop niet wordt afgeschreven, tuinbouwgewassen, transportsystemen en onderhoud en de kosten, exclusief de kosten voor gelijktijdig opwekken van warmte/kracht, per vierkante meter kasoppervlak die meer bedragen dan € 100,–.

Artikel 2

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat, een verklaring afgeven voor:

a. projecten, bestaande uit aaneengesloten gebieden met een oppervlakte van ten minste vijf hectare, die gericht zijn op de ontwikkeling en instandhouding van bos en andere houtopstanden, met uitzondering van vruchtbomen, windsingels, wegbeplantingen en bomen die bestemd zijn om te dienen als kerstbomen en kweekgoed;

b. projecten die zijn gericht op de ontwikkeling en instandhouding van natuur- en landschappelijke waarden in:

1°. gebieden die als beschermd natuurmonument of staatsnatuurmonument zijn aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, of

2°. gebieden die in het Structuurschema Groene Ruimte (Kamerstukken II 1993/94, 22 880) zijn aangemerkt als gebieden behoud en herstel bestaande landschapskwaliteit en waarvoor een gebiedsperspectief waardevol cultuurlandschap geldt;

c. projecten die zijn gericht op de ontwikkeling en instandhouding van:

1°. nieuwe natuur- en landschappelijke waarden van landgoederen als bedoeld in artikel 2 van de Natuurschoonwet 1928, of

2°. natuur- en landschappelijke waarden blijkens een landinrichtingsplan als bedoeld in de Landinrichtingswet, een plan van voorzieningen als bedoeld in de Reconstructiewet Midden-Delfland of een herinrichtingsplan als bedoeld in de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën;

d. projecten:

1°. in een natuurgebied die zijn gericht op de ontwikkeling en instandhouding van nieuwe natuur- en landschappelijke waarden en in aanmerking zijn gekomen voor subsidie op grond van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 en wat betreft bos en houtopstanden tevens voldoen aan onderdeel a;

2°. in een beheers-, probleem-, natuur- of landschapsgebied die zijn gericht op de ontwikkeling en instandhouding van nieuwe natuur- en landschappelijke waarden en in aanmerking zijn gekomen voor subsidie op grond van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer en wat betreft bos en houtopstanden tevens voldoen aan onderdeel a;

3°. van publiekrechtelijke rechtspersonen of van instellingen als bedoeld in de Regeling bijdragen particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties die zijn gericht op de ontwikkeling en de instandhouding van nieuwe natuur- en landschappelijke waarden in gebieden waarvoor een begrenzingenplan is vastgesteld als bedoeld in de Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling;

4°. die zijn gericht op de ontwikkeling en de instandhouding van nieuwe natuur- en landschappelijke waarden en in aanmerking zijn gekomen voor subsidie op grond van de Tijdelijke regeling particulier natuurbeheer;

5°. in een beheers- of reservaatgebied die zijn gericht op de ontwikkeling en instandhouding van nieuwe natuur- en landschappelijke waarden en waarvoor een beheersovereenkomst is gesloten als bedoeld in de Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling;

6°. in een probleemgebied die zijn gericht op de ontwikkeling en instandhouding van nieuwe natuur- en landschappelijke waarden en waarvoor een beheersovereenkomst is gesloten als bedoeld in de Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling;

e. projecten die zijn gericht op:

1°. het produceren of verwerken van plantaardige landbouwproducten overeenkomstig het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische productiemethode;

2°. het produceren of verwerken van dierlijke landbouwproducten overeenkomstig het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische productiemethode;

3°. het bedrijfsmatig telen van gewassen in een Groen Label Kas;

4°. het bedrijfsmatig telen van gewassen in Gesloten Kassystemen;

f. projecten die zijn gericht op de industriële verwerking van landbouwgrondstoffen tot producten die niet geschikt zijn voor menselijke of dierlijke consumptie, indien die producten in Nederland nog niet gangbaar zijn en leiden tot een vermindering van de aantasting van het milieu;

g. projecten die zijn gericht op:

1°. het opwekken van elektriciteit uit schoon hout en energierijke gewassen;

2°. het opwekken van elektrische energie door middel van een windturbine die is gecertificeerd volgens NVN 11400-0 (uitgave 1999), voorzover deze normen daarop van toepassing is;

3°. het opwekken van elektrische energie met behulp van fotovoltaïsche cellen;

4°. het gebruik van thermische zonne-energie door middel van zonnecollectoren;

5°. het winnen van aardwarmte;

6°. het opwekken van elektrische energie uit waterkracht;

7°. het met behulp van warmtepompen met een COP (coëfficiënt of performance) van ten minste 4 en een gesloten bodemwarmtewisselaar of aquifer opwaarderen van laagwaardige warmte naar hoogwaardige warmte op een zodanige wijze dat de hoogwaardige warmte nuttig wordt aangewend;

8°. warmte-, onderscheidenlijk koudeopslag, in een aquifer gedurende ten minste een maand;

9°. het aanleggen van warmtedistributienetten en het bouwen van centrale bijstookketels en warmtebuffers ten behoeve van stadsverwarmingprojecten en de verwarming van tuinbouwkassen die thermische energie benutten van elektriciteitsopwekkinginstallaties;

h. projecten die zijn gericht op:

1°. het realiseren van nieuw te bouwen woningen die voldoen aan bijlage 1 bij deze regeling en tevens minimaal 150 punten behalen volgens de in die bijlage vermelde systematiek;

2°. het door herbestemming van niet-woningen realiseren van nieuwe woningen die voldoen aan bijlage 2 bij deze regeling en tevens minimaal 125 punten behalen volgens de in die bijlage vermelde systematiek, of

3°. het renoveren van bestaande woningen die zijn gebouwd voor 1980 en die voldoen aan bijlage 2 bij deze regeling en tevens minimaal 125 punten behalen volgens de in die bijlage vermelde systematiek;

4°. het realiseren van utiliteitsgebouwen die voldoen aan bijlage 3 bij deze regeling;

i. projecten die zijn gericht op de realisatie van vrijgelegen dan wel verhoogde fietspaden die verhard zijn met asfalt en die:

1°. de directe bereikbaarheid van transferia bevorderen,

2°. knelpunten opheffen in het recreatieve landelijk fietsroutenet als aangegeven in het Structuurschema Groene Ruimte, bedoeld in artikel 2, onder b, onderdeel 2°, en gelegen zijn buiten de bebouwde kom,

3°. buiten de bebouwde kom gelegen zijn en de directe verbinding vormen tussen:

– woonkernen met meer dan 50.000 inwoners en de direct omringende woonkernen en leiden tot een vermindering van de reistijd,

– Vinex-locaties en de direct omringende woonkernen, of

– een woonkern, waaronder begrepen een verblijfsrecreatieconcentratie, en het landelijk net, bedoeld onder 2°;

j. projecten die zijn gericht op het vrijwillig saneren van verontreinigde bodems of waterbodems ter zake waarvan overeenkomstig artikel 29 van de Wet op de bodembescherming is beslist dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en overeenkomstig artikel 39, tweede lid, van die wet goedkeuring is gegeven aan het saneringsplan en waaraan naar zijn oordeel voorrang moet worden verleend;

k. andere innovatieve en hoogwaardige projecten die naar zijn oordeel in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.

Artikel 3

1. Een verklaring wordt niet afgegeven op aanvragen voor:

a. een bestaand project;

b. een project waarvan het projectvermogen minder bedraagt dan € 22.689;

c. een project waarvan het niet aannemelijk is dat het enig eigen rendement heeft, subsidies van overheden en convenantsmiddelen daaronder begrepen;

d. een project waarvan het te verwachten economisch rendement in verhouding tot het risico en het milieubelang zodanig is dat het zonder toepassing van deze regeling tot stand kan komen;

e. een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 1° of 2°, indien per kalenderjaar reeds voor 5000 woningen een verklaring is afgegeven;

f. een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 3°, indien per kalenderjaar reeds voor 5000 woningen een verklaring is afgegeven;

g. een project betreffende een woning als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 1° of 2°, waarvan de stichtingskosten meer dan € 272.268 bedragen;

h. een project betreffende een utiliteitsgebouw als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 4°, indien de aanvraag voor een groenverklaring is ingediend voor 1 januari 2005;

i. een project betreffende een utiliteitsgebouw als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 4°, indien per kalenderjaar reeds voor 50.000 m2 bruto vloeroppervlak een verklaring is afgegeven;

j. een project, indien dit tot gevolg zou hebben dat op een bouwwerk gelijktijdig een verklaring op grond van artikel 2, onderdeel h, onder 4°, en een verklaring op grond van artikel 2, onderdeel g of k, van toepassing zou zijn.

2. Het eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing op projecten als bedoeld in artikel 2, onderdeel i.

Artikel 4

1. Een verklaring kan slechts worden aangevraagd door en afgegeven worden aan een kredietinstelling of een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. Een aanvraag voor projecten als bedoeld in artikel 2, onderdelen a tot en met f, wordt ingediend bij de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en voor andere projecten bij SenterNovem.

3. Voor projecten waarvoor reeds eerder een verklaring is afgegeven kan een nieuwe aanvraag eerst drie jaar voor de afloop van de geldende verklaring worden ingediend.

4. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier dat door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op aanvraag beschikbaar wordt gesteld.

5. Aan een aanvrager kan worden verzocht een accountantsverklaring te overleggen, waaruit de juistheid of aannemelijkheid van de in de aanvraag vermelde gegevens blijkt.

Artikel 5

1. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer beslist, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat, op een aanvraag binnen acht weken na de indiening ervan.

2. Een afschrift van het besluit wordt gezonden aan de projectbeheerder.

Artikel 6

1. De verklaring kan maximaal negen maanden na de afgifte van de verklaring in werking treden en kan niet langer gelden dan de verwachte levensduur van het project en dan een duur van ten hoogste:

a. tien jaren;

b. dertig jaren, indien het een project betreft als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, b, c of d.

2. De verklaring vermeldt de aard van het project, het projectvermogen, de datum waarop de verklaring in werking treedt en de periode waarvoor de verklaring geldt.

3. Ter zake van een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel d, onder 5° en 6°., komt voor een verklaring in aanmerking een bedrag van:

1°. ten hoogste € 2.268 per hectare indien het project betrekking heeft op passief beheer;

2°. ten hoogste € 4.538 per hectare indien het project betrekking heeft op licht beheer;

3°. ten hoogste € 6.808 per hectare indien het project betrekking heeft op zwaar beheer.

4. Ter zake van een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel d, onder 2°, komt voor een verklaring in aanmerking een bedrag van:

1°. ten hoogste € 2.268 per hectare voor projecten als bedoeld in de bijlagen 19 tot en met 22 bij de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer;

2°. ten hoogste € 4.538 per hectare voor projecten als bedoeld in de bijlagen 15 tot en met 17, 24 tot en met 30, 32 en 45 bij de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer;

3°. ten hoogste € 6.808 per hectare voor projecten als bedoeld in de bijlagen 6 tot en met 14, 18, 23 en 41 tot en met 43 bij de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer.

5. In afwijking van het vierde lid komen projecten die betrekking hebben op beheerspakketten als bedoeld in de bijlagen 19 tot en met 22 bij de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer, waarvan de bijbehorende subpakketten inhoudelijk gelijk zijn aan een gelijknamig beheerspakket als bedoeld in de bijlagen 12 tot en met 18 bij die regeling, in aanmerking voor een bedrag dat gelijk is aan het bij die beheerspakketten behorende bedrag, genoemd in de bijlagen 12 tot en met 18 bij die regeling.

6. Ter zake van een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel e, onder 3°, komt voor een verklaring in aanmerking een bedrag van ten hoogste € 100 per m2 kasoppervlak, exclusief de kosten voor het gelijktijdig opwekken van warmte en kracht.

7. Ter zake van een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 4°, komt voor een verklaring in aanmerking een bedrag van ten hoogste € 400 per m2 bruto vloeroppervlak.

8. Ter zake van een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 4°, komt voor een verklaring in aanmerking maximaal 5000 m2 bruto vloeroppervlak per project.

9. Het projectvermogen van een project onder artikel 2, onderdeel k, wordt, indien het meer bedraagt dan € 25.000.000, beperkt tot dat bedrag, tenzij bij besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met de Minister van Financiën anders is bepaald.

10. Het projectvermogen kan niet meer bedragen dan het bedrag dat op grond van het mededingingsbeleid van de Europese Unie is toegestaan.

11. Voor een woning als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 1°, 2° of 3°, komt ten hoogste een bedrag van € 34.034 voor een verklaring in aanmerking.

12. Het projectvermogen kan, indien het meer bedraagt dan € 34.033.516, tot dat bedrag worden beperkt.

13. De verklaring voor een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, e, f, g, h, i, j of k vervalt indien binnen 2 jaar na de dag van afgifte van een verklaring geen aanvang is gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden.

14. In de verklaring kunnen nadere voorwaarden worden opgenomen.

Artikel 7

1. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat, de verklaring intrekken indien:

a. de ter zake verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste of volledige gegevens bekend waren geweest;

b. blijkt dat de uitvoering van het project in aanzienlijke mate afwijkt van het project op grond waarvan de verklaring is afgegeven;

c. blijkt dat de projectbeheerder de vermogenstoestand van het project niet afzonderlijk administreert;

d. niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in de verklaring zijn opgenomen;

e. de melding, bedoeld in artikel 8, niet onverwijld is geschied.

2. Het besluit tot intrekking kan terugwerkende kracht hebben.

3. Het besluit tot intrekking wordt gezonden aan de aanvrager.

4. Een afschrift van het besluit wordt gezonden aan de projectbeheerder en de inspecteur.

Artikel 8

Indien de uitvoering van een project wordt gewijzigd doet de instelling die kapitaal verschaft ten behoeve van een project waarvoor een verklaring is afgegeven, daarvan onverwijld melding aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Artikel 9

Ten behoeve van de vaststelling van een verklaring van de daartoe van belang zijnde gegevens en van de daaraan verbonden rechten en plichten is ten aanzien van de kredietinstelling of beleggingsinstelling, bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de projectbeheerder hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing, waarbij de aldaar jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen mede gelden jegens de door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangewezen personen.

Artikel 10

1. De in artikel 2, onderdeel g, onder 2°, gegeven verwijzing naar NVN-norm 11400-0, heeft betrekking op de laatst uitgegeven NVN-norm, met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad, wordt eerst van toepassing op 1 januari van het jaar volgende op dat waarin de uitgifte heeft plaatsgevonden.

2. Met de in deze regeling bedoelde normen, meetvoorschriften, tests, verklaringen en certificaten, worden gelijkgesteld normen, meetvoorschriften, tests, verklaringen en certificaten die worden toegepast in een andere staat en die ten minste een gelijkwaardig beschermingsniveau bieden dan wel indien het verklaringen en certificaten betreft, deze zijn afgegeven op basis van onderzoekingen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.

Artikel 11

1. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat, een verklaring afgeven voor:

a. projecten als bedoeld in artikel 2, onderdeel e, onder 3°, van de Regeling groenprojecten 2002, zoals deze luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling, indien een aanvraag daartoe binnen twee weken na de datum van inwerkingtreding van deze regeling wordt ingediend en voor dit project een bouwvergunning is afgegeven die rechtsgeldig is ten tijde van de aanvraag en waarvoor de verplichting tot levering van de kas voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling is aangegaan;

b. projecten als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, van de Regeling groenprojecten 2002, zoals deze luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling, indien een aanvraag daartoe binnen negen weken na de datum van inwerkingtreding van deze regeling wordt ingediend en waarvoor voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling een aanvraag voor een bouwvergunning is ingediend.

2. Aan een verklaring voor een project als bedoeld in het eerste lid, onder a, is de voorwaarde verbonden dat binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning een begin met de uitvoering van de bouwwerkzaamheden wordt gemaakt.

Artikel 12

1. De Regeling groenprojecten 2002 wordt ingetrokken.

2. De regeling, genoemd in het eerste lid, blijft van toepassing op projecten waarvoor voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling een aanvraag voor een verklaring is ingediend.

Artikel 13

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 14

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling groenprojecten 2005.

Deze regeling zal met de toelichting en de bijlagen in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 22 juni 2005.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, P.L.B.A. van Geel.De Staatssecretaris van Financiën, J.G. Wijn.

Bijlage 1, behorende bij artikel 2, onderdeel h, onder 1°, van de Regeling groenprojecten 2005 (Maatlat duurzame woningbouw 2005)

Algemeen

1. Deze bijlage wordt aangehaald als: Maatlat duurzame woningbouw 2005.

2. Met het Nationaal pakket wordt bedoeld de uitgave ‘Duurzaam bouwen: nationaal pakket woningbouw’ (uitgave van de Stichting Bouwresearch, bestelnummer 359.S).

3. Bij het indienen van de aanvraag wordt uitgegaan van de meest recente uitgave van het Nationaal pakket. Indien in de voorbereiding van de aanvraag is uitgegaan van een eerdere versie mag er op het moment van aanvragen niet meer dan een half jaar verstreken zijn, nadat de meest recente versie is uitgegeven.

4. Indien maatregelen zijn vervallen in het Nationaal pakket, behoeft hieraan niet te worden voldaan in deze maatlat.

5. De basiseisen zijn verwoord in tabel I. Aan elke basiseis wordt voldaan. Indien de aanvrager aantoont, dat met een alternatieve maatregel een kwalitatief ten minste gelijkwaardig resultaat wordt behaald, kan met deze maatregel voldaan worden aan de desbetreffende basiseis.

6. In de kolom ‘Specificatie’ geven de S-nummers de specificatiebladen aan zoals deze zijn opgenomen in de CD-ROM-versie van het Nationaal pakket. In dit pakket worden de in deze kolom vaak summier omschreven maatregelen verder geconcretiseerd. De CD-ROM bevat standaardtitels voor overeenkomstige maatregelen in nieuwbouw en beheer.

7. De keuzemaatregelen staan in tabel II. In de kolom ‘Specificatie’ van Tabel II geeft een X-nummer aan dat het om een maatregel gaat die nog niet is opgenomen in het Nationaal pakket.

8. In de kolom ‘punten per eenheid’ is het aantal punten aangegeven, dat voor de maatregel wordt toegekend per eenheid, die genoemd is in de kolom ‘eenheid’. Daar waar de maatregel meerdere malen kan worden toegepast, is het aantal te behalen punten gemaximeerd. Deze maximering is aangegeven in de kolom ‘max. aantal punten’.

9. In tegenstelling tot het hierboven gestelde moet voor maatregel S 063 (Indien hout wordt toegepast, pas dan duurzaam geproduceerd hout toe) gebruik worden gemaakt van de uitwerking van de maatregel in het specificatieblad van het Nationaal pakket uit november 2002. Aan deze eis wordt derhalve slechts voldaan als er inderdaad duurzaam geproduceerd hout wordt toegepast. Deze eis werkt door in maatregel S 171.

Maatlat duurzame woningbouw 2005

Tabel I: basiseisen

Specificatie blad

Omschrijving maatregel

Opmerking

S002

realiseer een energieprestatie die beter is dan de eis in het Bouwbesluit

EPC <= 0,9

S012

maak warmteweerstand begane grondvloer Rc ≥ 3 m2 K/W

 

S013

maak warmteweerstand gesloten geveldelen Rc ≥ 3m2 K/W

 

S016

gebruik HR++ -glas met U ≤ 1,2 W/m2 K in alle verwarmde ruimten

 

S020

breng een brievenbus met verbeterde tochtwerendheid aan

 

S022

isoleer kruipluiken en zorg voor een goede afdichting

 

S024

pas individuele registratie van het energieverbruik toe

 

S032

maak het ontwerp geschikt voor het gebruik van actieve zonne-energie

 

S034

breng standaard geen rookgasafvoervoorziening aan ten behoeve van een open haard

 

S038

isoleer de leidingen voor warm tapwater volledig

 

S039

gebruik een cv/warmwatertoestel met lage NOx-emissie

 

S040

gebruik een cv/warmwatertoestel met zeer hoog rendement

 

S042

isolee cv- en distributieleidingen

 

S043

pas een gesloten warmwatertoestel toe

 

S044

maak wamteweerstand hellend dak Rc ≥ 3,5 m2 K/W

 

S045

maak warmteweerstand plat dak Rc ≥ 3,5 m2 K/W

 

S046

beperk het vermogen van pompen en ventilatoren

 

S050

optimaliseer het ontwerp op leidinglengtes

 

S064

stem de duurzaamheidsklasse van hout en de eventuele oppervlaktebehandeling per geval af op de beoogde toepassing

 

S065

gebruik geen producten die (H)CFK’s bevatten

 

S066

gebruik voor gipstoepassingen binnen: rogips of natuurgips

 

S069

verduurzaam stalen bouwproducten uitsluitend wanneer dit aantoonbaar noodzakelijk is

 

S071

indien PVC gebruikt wordt: gebruik PVC waarvan de kringloop gesloten wordt en indien voor de toepassing verkrijgbaar gerecycled PVC

 

S073

gebruik voor beton waar dit technisch mogelijk is klinkerarme cementsoorten

 

S074

indien gebruik wordt gemaakt van beton, gebruik dan beton met grindvervanger

 

S081

gebruik bij totale houtverduurzaming producten die milieubewust verduurzaamd zijn

 

S098

gebruik waar mogelijk halfverharding

 

S171

houd bij de materiaalkeuze voor kozijnen en buitengevels rekening met de toepassingscondities

 

S208

maak puibekleding van vernieuwbare grondstof of recyclebaar materiaal

 

S315

bied de bewoner voldoende keuzemogelijkheid ten aanzien van de afwerking van de woning

 

S378

breng individuele watermeters aan bij meerdere gebruikers in een gebouw

 

S383

Tref waterbesparende voorzieningen

 

S384

optimaliseer het ontwerp van een waterleidingsysteem voor warm tapwater

 

S414

gebruik uitsluitend spaanplaat met beperkte formaldehyde-emissie

 

S443

lever een duidelijke gebruikershandleiding mee

 

S493

gebruik, indien gietbouw wordt toegepast, bouwstaalnetten op maat

 

S498

zorg voor een goede inregeling van de verwarmingsinstallatie

 
Tabel II: keuzemaatregelen, puntensysteem

Spec. blad

Omschrijving maatregel

Punten per eenheid

Max. aantal punten

Eenheid

Opmerkingen

S003

realiseer een extra gunstige energieprestatie

10

60

0,01 EPC

beloond wordt EPC < 0,9

S006

benut een berging of garage als onverwarmde thermische bufferruimte

1

1

% woningen

 

S007

pas geen open trap in de woonkamer toe

2

2

% woningen

 

S008

bied de mogelijkheid voor een gesloten keuken aan

4

4

% woningen

punten worden alleen toegekend voor woningen die daadwerkelijk worden voorzien van een gesloten keuken

S009

neem een tochtportaal op; tuinzijde

4

4

% woningen

 

S009

neem een tochtportaal op; entreezijde

4

4

% woningen

 

S011

zet galerij, loggia of balkon dicht met (enkel) glas

3

3

% woningen

 

S019

pas verbeterde kierdichting toe bij bewegende delen in kozijnen

1

1

project

 

S026

pas beheer op afstand toe (telebeheer) bij blokverwarming

1

1

project

 

S027

optimaliseer het ontwerp op daglichttoetreding en gebruik van passieve zonne-energie

5

5

% woningen

 

S029

zorg voor een ruimte in of bij de woning waar was gedroogd kan worden

1

1

% woningen

 

S031

plaats een verhoogd aandeel van het glasoppervlak dichtbij het plafond

2

2

% woningen

 

S033

plaats een zonneboilerinstallatie

5

5

% woningen

 

S036

voorzie in een warmwateraansluiting voor een vaatwasmachine

1

1

stuks

 

S037

pas een lage-temperatuur verwarmingssysteem toe met vergrote radiatoren

0,03

3

m2 bvo/ woning

wordt niet beloond in combinatie met S480

S037

pas een lage-temperatuur verwarmingssysteem toe middels wand- of vloerverwarming

0,16

15

m2 bvo/

woning

 

S041

zorg voor een aansluiting op een warmtedistributienet

5

5

project

 

S051

pas geprefabriceerde producten toe

2

2

% woningen

 

S053

voer ramen uit in hardglas

4

4

% woningen

geen dubbeltelling in combinatie met S054

S054

beperk de hoeveelheid en onderhoudsfrequentie van het schilderwerk

5

5

% woningen

indien punten worden toegekend voor S053 en/of S061 is dubbeltelling met S054 niet toegestaan

S056

maak verbindingen bereikbaar en demontabel

5

5

% woningen

geen dubbeltelling in combinatie met S170

S060

stem dakvorm af op ruimtebehoefte en woningindeling

1

1

% woningen

 

S061

bescherm opgaand werk door gevelontwerp

2

10

M1/woning

diepte beschermingsconstructie is ten minste 0,75 m; geen dubbel- telling in combinatie met S054

S062

stem dakvorm en maatvoering van hellende daken af op het gebruik van standaard hulpstukken

1

1

project

 

S063

indien hout wordt toegepast, pas dan duurzaam geproduceerd hout toe

10

10

project

 

S072

hergebruik bouwcomponenten

5

5

% woningen

 

S076

gebruik ontkistingsmiddelen op plantaardige basis of biologisch afbreekbare middelen op minerale basis; gebruik deze producten zuinig

1

1

project

 

S077

gebruik voor metselwerk een schelpkalk(basterd)mortel

3

3

project

 

S077

gebruik voor metselwerk een cementmortel met een gering portlandklinkergehalte

1

1

project

 

S086

gebruik zo laagwaardig mogelijk materiaal als bodemafsluiting

1

1

project

 

S112

gebruik waar mogelijk houten funderingspalen

    

S315

houten funderingspalen bij berging

1

1

project

 
 

volledig houten fundering

3

3

project

 

S116

gebruik als begane grondvloer boven een kruipruimte of onverwarmde ruimte: prefab systeemvloer

1

1

project

 

S117

indien het casco bouwsysteem dit toelaat: pas als niet-woningscheidende verdiepingsvloer betonnen prefab systeemvloeren met een laag eigen gewicht en conform S074 of houten vloer toe

3

3

project

 

S118

pas, indien bereikbaarheid van leidingen gewenst is, een flexibel vloersysteem toe

5

5

project

 

S132

gebruik voor buitenafwerking gevel: metselwerk of hout (conform S063/S064/072)

3

3

project

 

S146

stem de uitvoering van niet-dragende wanden af op eisen t.a.v. veranderbaarheid en toekomstig hergebruik

5

5

% woningen

 

S154

indien prefab dooselementen (houten binnenspouwblad) worden toegepast: gebruik vernieuwbare grond- of reststof als isolatie- materiaal

4

4

% woningen

 

S154

indien prefab dooselementen (dooskap) worden toegepast: gebruik vernieuwbare grondstof of reststof als isolatiemateriaal

6

6

% woningen

 

S170

pas in buitengevels montagekozijnen toe

3

3

project

punten vervallen indien montagekozijnen als optie ook zijn meegenomen in het kader van S056

S177

gebruik raamdorpels bestaande uit keramische elementen, staalplaat, natuursteen, gegoten composietsteen of prefab beton (conform S074)

1

1

project

 

S193

gebruik als binnendeur hardboard met honingraad vulling van karton, massief spaanplaat (conform S414), multiplex of hout (conform S063/S064)

2

2

project

 

S195

laat onderdorpels bij binnendeuren weg of vervaardig ze van hout (conform S063/S064)

1

1

% woningen

 

S225

indien stalen trappen en balustraden worden voorzien van een gekleurde afwerklaag: gebruik een poedercoating

2

2

project

 

S237

gebruik voor kiezelbakken, uitlopen e.d. producten met een beperkte emissie naar regenwater

1

1

% woningen

 

S239

gebruik dorpels van natuursteen, keramische tegels of gegoten composietsteen bij natte ruimten

1

1

project

 

S248

gebruik als kierdichting bij raam- en deuraansluitingen: (...); achter aftimmerlatten: PE-band

1

1

project

 

S248

gebruik als naaddichting: PE-rolband of EPDM-rubber

2

2

project

 

S252

gebruik als elastische kit: siliconenkit of polysulfidekit

1

1

project

 

S252

gebruik als elastisch plastische kit watergedragen acrylaatkit

1

1

project

 

S257

gebruik voor pleisterwerk binnen gips (conform S066) of kalk

1

1

project

 

S261

gebruik voor tegelwerk op vloeren oplosmiddelvrije vloertegelbevestiging

1

1

project

 

S265

gebruik voor tegelwerk op wanden oplosmiddelvrije wandtegelbevestiging

1

1

project

 

S267

pas een dekvloer van gips, conform S066, (anhydrietvloer) toe

3

3

% woningen

 

S269

werk badkamer en toiletvloer met tegels af

2

2

project

 

S278

gebruik als beplating voor wand- en plafondsysteem: rogipsvezelplaat of rogipskartonplaat

1

1

% woningen

 

S291

gebruik voor schilderwerk hout buiten: oplosmiddelarm verfsysteem

2

2

project

 

S296

gebruik voor voorbehandeling op steenachtige ondergrond: watergedragen voorstrijk of impregneermiddel

1–2

1–2

project

 
 

niet voorbehandeld; wel schilderen

 

2

project

 
 

watergedragen middel als voorbehandeling

 

1

project

S296

zie af van de behandeling van muren

4

4

project

 

S300

indien muurverf noodzakelijk is, gebruik minerale verf of oplosmiddelvrije dispersieverven

1–2

1–2

project

 
 

niet behandeld (zie ook S296)

 

2

project

 
 

minerale verf of watergedragen acrylaatdispersieverf

 

1

project

S318

pas een onbeklede, buiten de gevel hangende, dakgoot toe

2

2

% woningen

 

S353

stem maatvoering af op handelsmaten

2

2

project

 

S354

beperk het gebruik van eenmalig verpakkingsmateriaal

2

2

project

 

S366

kies bij platte daken voor een bevestigingsmethode die leidt tot een gunstiger milieuprofiel van het dakbedekkingssysteem

3

3

project

 

S369

streef naar ‘schuim en kit-arme’ detaillering

2

2

project

 

S371

scheid bouwplaatsafval in zoveel mogelijk relevante fracties

3

3

project

 

S385

gebruik een toilet met een watergebruik van maximaal 4 liter per spoeling

4

4

% woningen

 

S389

baseer het bouwplan op een gesloten grondbalans

2

2

project

 

S392

handhaaf en benut natuurlijke, landschappelijke en cultuur-historische elementen en structuren

1

1

project

 

S393

voorzie in een nestelgelegenheid voor vleermuizen en/of vogels

2

2

project

 

S395

maak tuinafscherming/privacy-schermen door middel van: (...)

2

3

  
 

wilgentenen/andersoortige planten

 

3

% woningen

 
 

hout

 

2

% woningen

 

S396

pas natuurvriendelijke oevers toe

1

1

project

 

S401

neem een GFT-afvalvoorziening in de keuken op

2

2

% woningen

 

S404

plaats een compostbak in de tuin

1

1

% woningen

 

S407

pas een woningscheidende constructie met verbeterde geluidsisolatie toe: laagbouw

5

5

% woningen

 

S407

pas een woningscheidende constructie met verbeterde geluidsisolatie toe: gestapelde bouw

15

15

% woningen

 

S408

plaats installatie en trappenhuis binnen ‘geluidskern’

5

5

% woningen

 

S409

zorg voor verbeterde geluidsisolatie tussen verblijfsruimten

5

5

% woningen

 

S411

beperk het geluidsniveau ten gevolge van installaties

3

3

% woningen

 

S413

bied de toekomstige koper of huurder van een woning optimale keuzevrijheid en gebruiksflexibiliteit voor de toekomst

15

15

% woningen

 

S417

pas geïntegreerde buitenzonwering toe bij intensief gebruik van passieve zonne-energie

1

5

M2 glasopp./woning

 

S420

stem ontwerp toilet en badruimte af op mogelijke aanpassing voor minder-validen

3

3

% woningen

geen punten toekennen indien X010 van toepassing is

S428

voorzie in een basisvoorziening voor telefoon en CAI aansluiting

2

2

% woningen

 

S429

voorzie in uitbreidingsmogelijkheden voor telefoon, data en elektra

3

3

% woningen

 

S430

zorg voor integrale toegankelijkheid

3

3

project

geen punten toekennen indien X010 van toepassing is

S436

zorg voor sociale veiligheid

1

1

project

geen punten toekennen indien X010 van toepassing is

S437

pas ramen en deuren toe met verhoogde inbraakwerendheid

2

2

project

geen punten toekennen indien X010 van toepassing is

S444

gebruik als bedekking voor platte daken dakbedekkingsconstructies met een lange levensduur

2

2

project

 

S445

plaats een regenton

1

2

stuks

 

S451

gebruik een thermostatische mengkraan voor de douche

1

1

% woningen

 

S463

maak een berging van hout (conform S063/S064/S072) of metselwerk

2

2

project

 

S471

gebruik indien mogelijk vernieuwbare grondstoffen:

1

25

  
 

aftimmeringen

1

1

project

 
 

trappen en trapleuningen

3

3

project

 
 

balkhout

2

2

project

geen punten indien voor hsb wordt gekozen

 

houten staanders binnenwanden

2

2

project

 
 

buitenkozijnen

2

2

project

 
 

onverduurzaamd hout buitenkozijnen

5

5

project

 
 

houten verdiepingsvloer

2

2

project

geen punten indien voor hsb wordt gekozen

 

houtskeletbouw

15

15

project

onder houtskeletbouw (hsb) wordt verstaan dat ten minste bouwmuren, verdiepingsvloeren, dakconstructie en gehele binnenspouwblad bestaan uit een houtconstructie

S472

pas gebalanceerde ventilatie met warmteterugwinning toe

3

3

% woningen

 

S473

pas zelfregelende ventilatieroosters toe

5

5

% woningen

 

S475

beperk temperatuuroverschrijdingen in de zomer

5

5

project

 

S476

indien een vegetatiedak wordt toegepast: kies voor een onderhoudsarm lichtgewicht vegetatiedak

 

onderhoudsarm lichtgewicht vegetatiedak

10

10

project

 
 

vegetatiedak

5

5

project

 

S477

installeer een systeem voor het gebruik van hemelwater

7

7

project

 

S478

plaats een zonnecelinstallatie met een vermogen van minimaal 0,4 kWp/ woning

10

10

project

 

S479

plaats een zonnecelinstallatie met een groter vermogen dan 1 kWp

3

20

0,1 kWp/woning (vanaf 1 kWp)

er vindt geen correctie plaats m.b.t. de toegekende punten van S478

S480

pas een warmtepomp toe

 

15

  
 

warmtepomp in combinatie met cv

15

15

% woningen

indien bij S307 voor vergrote radidatoren punten zijn toegekend komen deze te vervallen

 

warmtepompboiler

10

10

% woningen

 

S482

maak een serre aan de woning buiten de thermische schil

5

5

% woningen

 

S485

gebruik houten buitendeur (conform S063/S064/S072)

1

1

project

 

S487

maak warmteweerstand begane grondvloer Rc ≥ 4,0 m2 K/W

4

4

project

 

S488

maak warmteweerstand gesloten geveldelen Rc ≥ 4,0 m2 K/W

4

4

project

 

S491

gebruik energiebesparende regelingen voor verwarming en ventilatie

2

2

project

 

S496

maak warmteweerstand hellend dak Rc ≥ 4,0 m2 K/W

4

4

project

 

S497

plaats inregelvoorzieningen ten behoeve van de verwarmingsinstallatie

2

2

project

 

S499

maak warmteweerstand plat dak Rc ≥ 4,0 m2 K/W

4

4

project

 

S501

gebruik bij voorkeur producten waarvan de kringloop gesloten wordt

1

1

project

 

S601

beperk permanente warmteverliezen van warmtapwater

1

1

project

 

S612

maak voor ventilatoren en pompen gebruik van een (elektronische) toerenregeling

1

1

project

 

S637

realiseer scheiding van drager en inbouw

15

15

project

 

S648

installeer een systeem voor het gebruik van grijswater

10

10

project

 

S672

houd in het ontwerp rekening met uitbreidingsmogelijkheden en veranderbaarheid

3

3

% woningen

 

S733

pas een warmteregeling op ruimteniveau toe

1

1

% woningen

punten vervallen indien S491 wordt toegepast

S734

koppel de hemelwaterafvoer af van het rioleringssysteem

8

8

% woningen

 

X010

voldoe aan basiseisen (deel B t.b.v. woongebouw en deel t.b.v. woning) van het Handboek Woonkeur

15

15

% woningen

punten voor S420, S425, S430 en S436 vervallen

Bijlage 2, behorende bij artikel 2, onderdeel h, onder 2° en 3°, van de Regeling groenprojecten 2005 (Maatlat duurzame renovatie 2005)

Algemeen

1. Deze bijlage wordt aangehaald als: Maatlat duurzame renovatie 2005.

2. Met het Nationaal pakket wordt bedoeld de meest recente uitgave ‘Nationaal pakket Woningbouw Beheer’ (uitgave van de Stichting Bouwresearch, bestelnummer 405.S).

3. Bij het indienen van de aanvraag wordt uitgegaan van de meest recente uitgave van het Nationaal pakket. Indien in de voorbereiding van de aanvraag is uitgegaan van een eerdere versie mag er op het moment van aanvragen niet meer dan een half jaar verstreken zijn, nadat de meest recente versie is uitgegeven.

4. Indien maatregelen zijn vervallen in het Nationaal pakket, behoeft hieraan niet te worden voldaan in deze maatlat.

5. De basiseisen zijn verwoord in tabel I. Aan elke basiseis wordt voldaan. Indien de aanvrager aantoont dat met een alternatieve maatregel een kwalitatief ten minste gelijkwaardig resultaat wordt behaald, wordt niettemin geacht te zijn voldaan aan de desbetreffende basiseis.

6. In de kolom ‘Specificatie’ geven de B-nummers de specificatiebladen aan zoals deze zijn opgenomen in de CD-ROM-versie van het Nationaal pakket. In dit pakket worden de in deze kolom vaak summier omschreven maatregelen verder geconcretiseerd. De CD-ROM bevat standaardtitels voor overeenkomstige maatregelen in nieuwbouw en beheer. Dit heeft tot gevolg dat sommige titels minder toegesneden zijn op de bestaande bouw. Als voorbeeld B013: maak warmteweerstand gesloten geveldelen Rc ≥ 3 m2 K/W. Dit lijkt een veel te zware maatregel voor de bestaande bouw. Als men echter het specificatieblad B013 raadpleegt, blijkt dat met minder zware isolatie kan worden volstaan.

7. De keuzemaatregelen staan in tabel II. In de kolom ‘Specificatie’ van tabel II geeft een X-nummer aan dat het om een maatregel gaat die nog niet is opgenomen in het Nationaal pakket.

8. In de kolom ‘punten per eenheid’ is het aantal punten aangegeven, dat voor de maatregel wordt toegekend per eenheid, die genoemd is in de kolom ‘eenheid’. Daar waar de maatregel meerdere malen kan worden toegepast, is het aantal te behalen punten gemaximeerd. Deze maximering is aangegeven in de kolom ‘max. aantal punten’.

9. De van een asterisk (*) voorziene B-nummers geven aan, dat indien binnen een thema aan alle dergelijke maatregelen is voldaan, bonuspunten worden toegekend. Het aantal staat vermeld binnen het subthema. Aan maatregelen die gezien de situatie ter plekke technisch niet uitvoerbaar zijn, behoeft niet te worden voldaan. Het aantal bonuspunten wordt in een dergelijk geval verminderd naar rato van het aantal punten dat de maatregel zou hebben opgeleverd indien hij zou zijn genomen en het gezamenlijke aantal punten van de met een asterisk gemerkte maatregelen binnen het subthema benodigd voor de bonuspunten.

10. Indien binnen de subthema’s isolatie & zonwering en ventilatie & infiltratie aan alle B-maatregelen met een asterisk is voldaan, worden 10 extra bonuspunten toegekend.

11. Binnen elk thema, uitgezonderd het thema ‘Diversen’, dienen ten minste 15 punten te worden behaald.

12. Indien een project bestaat uit het renoveren van meerdere woningen kan het zo zijn, dat een maatregel niet in elke woning wordt toegepast. In dat geval wordt het aantal punten verminderd naar rato van het aantal woningen waarin de maatregel wordt toegepast ten opzichte van het totaal aantal woningen in het project. In een dergelijk geval worden geen bonuspunten toegekend.

13. In tegenstelling tot het hierboven gestelde moet voor maatregel S 063 (Indien hout wordt toegepast, pas dan duurzaam geproduceerd hout toe) gebruik worden gemaakt van de uitwerking van de maatregel in het specificatieblad van het Nationaal pakket uit november 2002. Aan deze eis wordt derhalve slechts voldaan als er inderdaad duurzaam geproduceerd hout wordt toegepast. Deze eis werkt door in maatregel S 171.

Maatlat duurzame renovatie 2005

Tabel I: basiseisen

Specificatie blad

Omschrijving maatregel

B

022

isoleer kruipluiken en zorg voor een goede afdichting

B

039

gebruik een cv/warmwatertoestel met lage NOx-emissie

B

064

stem de duurzaamheidsklasse van hout en de eventuele oppervlaktebehandeling en/of verduurzaming per geval af op de beoogde toepassing

B

065

gebruik geen producten die (H)CFK’s bevatten

B

066

gebruik voor gipstoepassingen binnen: rogips of natuurgips

B

071

indien PVC gebruikt wordt: gebruik PVC waarvan de kringloop gesloten wordt en indien voor de toepassing verkrijgbaar: gerecycled PVC

B

073

gebruik voor beton waar dit technisch mogelijk is, klinkerarme cementsoorten

B

074

indien gebruik wordt gemaakt van beton, gebruik dan beton met grindvervanger

B

081

gebruik bij totale houtverduurzaming producten die milieubewust verduurzaamd zijn

B

171

houd bij de materiaalkeuze voor kozijnen in buitengevels rekening met de toepassingscondities

B

172

pas kozijnreparatie toe bij beperkt aangetaste houten kozijnen

B

384

optimaliseer het ontwerp van een waterleidingsysteem voor warm tapwater

B

414

gebruik uitsluitend spaanplaat met beperkte formaldehyde-emissie

B

464

maak de gevel schoon met water of gritstralen bij lage druk

B

465

repareer beton met een mineraal middel

B

467

herstel bestaande dakbedekking

Maatlat duurzame renovatie 2005

Tabel II: keuzemaatregelen, puntensysteem

Spec. blad

Omschrijving maatregel

Punten per eenheid

Max. aantal punten

Eenheid

Opmerkingen

  

Thema: ENERGIE

  

SUBTHEMA ISOLATIE EN ZONWERING

B*

005

hef koudebruggen op

3

3

% koude bruggen

indien niet alle koudebruggen worden weggenomen, corrigeren naar evenredigheid

B*

012

maak warmteweerstand begane grondvloer Rc ≥ 3 m2 K/W

5/3 x Rc

5

Rc

Rc vloer minimaal 1,3 m2 K/W; punten naar rato gerealiseerde Rc

B*

013

maak warmteweerstand gesloten geveldelen Rc ≥ 3 m2 K/W

10/3 x Rc

10

Rc

Rc gevel minimaal 1,3 m2 K/W; punten naar rato gerealiseerde Rc

B*

014

maak warmteweerstand hellend dak Rc ≥ 3 m2 K/W

6/3 x Rc

6

Rc

Rc dak minimaal 1,3 m2 K/W; punten naar rato gerealiseerde Rc

B*

015

maak warmteweerstand plat dak Rc ≥ 3 m2 K/W

6/3 x Rc

6

Rc

Rcdak minimaal 1,3 m2 K/W; punten naar rato gerealiseerde Rc

B*

016

gebruik HR++ -glas met U ≤1,2 W/m2 K in alle verwarmde ruimten

10

10

project

 

B*

018

isoleer scheidingsconstructies tussen een verwarmd gebied en een onverwarmd gebied op een niveau Rc ≥ 2 m2 K/W

3

3

project

 

B*

417

pas geintegreerde buitenzonwering toe bij intensief gebruik van passieve zonne-energie

3

3

project

aanbevolen bij toepassing B012 t/m B016

  

zijn alle B* maatregelen toegepast?

ja = 10 bonus punten

voor het verkrijgen van de bonuspunten moet aan alle B* maatregelen worden voldaan

  

SUBTHEMA VENTILATIE EN INFILTRATIE

B*

019

pas verbeterde kierdichting toe bij bewegende delen in kozijnen

1

1

project

  

B*

020

breng een brievenbus met verbeterde tochtwerendheid aan

1

1

project

 

B*

046

beperk het vermogen van pompen en ventilatoren

1

1

project

 

B*

049

breng ventilatie op niveau Bouwbesluit (nieuwbouw)

10

10

project

 

B*

468

verhoog luchtdichtheid begane grondvloer

5

5

project

 

B

472

pas gebalanceerde ventilatie met warmteterugwinning toe

3

3

project

 

B

473

pas zelfregelende ventilatieroosters toe

3

3

project

geen punten in combinatie met B472

  

zijn alle B* maatregelen toegepast?

ja = 10 bonus punten

voor het verkrijgen van de bonuspunten moet aan alle B* maatregelen worden voldaan

  

SUBTHEMA INSTALLATIE EN DISTRIBUTIE

B*

033

plaats een zonneboilerinstallatie

5

5

project

 

B*

037

pas een lage-temperatuurverwarmingssysteem toe

3

3

project

 

B*

038

isoleer de leidingen voor warm tapwater volledig

2

2

project

 

B*

040

gebruik een cv-toestel met een zeer hoog rendement

10

10

project

 

B*

041

zorg voor aansluiting op een warmtedistributienet

15

15

project

 

B*

042

isolee Rcv- en distributieleidingen

3

3

project

 

B*

451

gebruik een thermostatische mengkraan voor de douche

2

2

project

 

B

478

plaats een zonnecelinstallatie (> 0,4 kWp)

3 per 100Wp

30

Wp

 

B

479

plaats een zonnecelinstallatie met extra vermogen (> 1 kWp)

3 per 100Wp

90

Wp

geen punten in combinatie met B478

B*

491

gebruik energiebesparende regelingen voor verwarming en ventilatie

2

2

project

 

B*

601

beperk permanente warmteverliezen van warm tapwater

2

2

project

 

B

612

maak voor ventilatoren en pompen gebruik van een (elektronische) toerenregeling

1

1

project

 

B*

733

pas een warmteregeling op ruimte-niveau toe

2

2

project

geen punten in combinatie met B491

  

zijn alle B* maatregelen toegepast? (voor B040 en B041 geldt of/of toepassing)

ja = 10 bonus punten

voor het verkrijgen van de bonuspunten moet aan alle B* maatregelen worden voldaan

  

SUBTHEMA OVERIGE ENERGIEMAATREGELEN

B

007

pas geen open trap in de woonkamer toe

2

2

project

 

B

008

bied de mogelijkheid voor een gesloten keuken aan

2

2

project

 

B

009

neem een tochtportaal op

2

2

project

 

B

011

zet galerij, loggia of balkon dicht met (enkel) glas

3

3

project

 

B

024

pas individuele registratie van het energiegebruik toe

4

4

project

 

B

026

pas beheer op afstand toe (telebeheer) bij blokverwarming

2

2

project

 

B

029

zorg voor een ruimte in of bij de woning waar was gedroogd kan worden

1

1

project

 

B

031

plaats een verhoogd aandeel van het glasoppervlak dichtbij het plafond

1

1

project

 

B

032

maak het ontwerp geschikt voor het gebruik van actieve zonne-energie

2

2

project

geen punten als ook al punten voor B033 en/of B478 (of B479) zijn gegeven

B

036

voorzie in een warmwateraansluiting voor een vaatwasmachine

1

1

project

 

B

456

vervang lichte borstweringen door metselwerk

1

1

project

 

B

457

laat overbodige tuindeuren vervallen

1

1

project

 

B

459

beperk transmissieverlies/ oververhitting door onevenredig groot glasoppervlak in de gevel

2

2

project

 

B

482

maak een serre aan de woning buiten de thermische schil

5

5

project

 
       
  

Thema: MATERIALEN

  

SUBTHEMA FLEXIBITITEIT

B*

146

stem de uitvoering van niet-dragende wanden af op eisen t.a.v. veranderbaarheid en toekomstig hergebruik

5

5

project

 

B*

418

maak het gebouw geschikt voor meerdere programma’s

10

10

project

 

B*

420

stem het ontwerp van toilet en badruimte af op mogelijke aanpassing voor mindervaliden

5

5

project

geen punten toekennen indien X010 van toepassing is

B*

429

voorzie in uitbreidingsmogelijkheden voor telefoon, data en elektra

3

3

project

 

B*

430

zorg voor integrale toegankelijkheid

8

8

project

geen punten toekennen indien X010 van toepassing is

X

010

voldoe aan basiseisen (deel B t.b.v. een woongebouw en deel C t.b.v. een woning) van het Handboek Woonkeur

33

33

project

bij honoring van maatregel X 010 vervallen punten voor B420, B430, B436, B437en B443

X

002

verhoog levensduur complex door samenvoeging of splitsing van woningen

 

15

project

de 15 punten moeten worden vermenigvuldigd met het quotiënt van het aantal nieuwe woningen en het aantal oude woningen

  

aantal nieuwe woningen

  

woningen

  
  

aantal oude woningen

  

woningen

 
  

zijn alle B*-maatregelen in het subthema flexibiliteit toegepast?

ja = 10 bonus punten

voor het verkrijgen van de bonuspunten moet aan alle B* maatregelen worden voldaan

  

SUBTHEMA VEILIGHEID

B*

436

zorg voor sociale veiligheid

2

2

project

geen punten toekennen indien X010 van toepassing is

B*

437

pas ramen en deuren toe met verhoogde inbraakwerendheid

2

2

project

geen punten toekennen indien X010 van toepassing is

  

zijn alle B* maatregelen toegepast?

ja = 10 bonus punten

voor het verkrijgen van de bonuspunten moet aan alle B* maatregelen worden voldaan

  

SUBTHEMA OVERIGE MAATREGELEN MATERIALEN

B

050

optimaliseer het ontwerp op leidingslengtes

2

2

project

 

B

051

pas geprefabriceerde producten toe

2

2

project

 

B

053

voer ramen uit in hardglas

4

4

project

 

B

054

beperk de hoeveelheid en onderhoudsfrequentie van het schilderwerk

5

5

project

 

B

056

maak verbindingen bereikbaar en demontabel

5

5

project

 

B

063

indien hout wordt toegepast, pas dan duurzaam geproduceerd hout toe

5

5

project

 

B

069

verduurzaam stalen bouwproducten uitsluitend wanneer dit aantoonbaar noodzakelijk is

1

1

project

 

B

072

hergebruik bouwcomponenten

5

5

project

 

B

076

gebruik ontkistingsmiddelen op plantaardige basis of biologisch afbreekbare middelen op minerale basis; gebruik deze producten zuinig

1

1

project

 

B

077

gebruik voor metselwerk een schelpkalk(basterd)mortel of een cementmortel met een gering portlandklinkergehalte

 

1–3

 

schelpkalk(basterd)mortel: 3 pnt, cementmortel: 1 pnt

  

cementmortel met een gering portlandklinkergehalte

1

1

project

 
  

schelpkalk(basterd)mortel

3

3

project

 

B

098

gebruik waar mogelijk halfverharding

3

3

project

 

B

116

gebruik als begane grondvloer boven een kruipruimte of onverwarmde ruimte: een prefab systeemvloer

5

5

project

 

B

132

gebruik voor buitenafwerking gevel metselwerk of hout (conform B063/B064/B072)

5

5

project

 

B

170

pas in buitengevels montagekozijnen toe

5

5

project

 

B

177

gebruik raamdorpels bestaande uit keramische elementen, staalplaat, natuursteen, gegoten composiet of prefab beton (conform B074)

1

1

project

 

B

193

gebruik als binnendeur hardboard met honingraatvulling van karton; massief spaanplaat (conform B414), multiplex of hout (conform B063/B064)

2

2

project

 

B

195

laat onderdorpels bij binnendeuren weg of vervaardig ze van hout (conform B063/B064)

1

1

project

 

B

208

maak puibekleding van vernieuwbare grondstof of recyclebaar materiaal

5

5

project

 

B

225

indien stalen trappen en balustrades worden voorzien van een gekleurde afwerklaag: gebruik een poedercoating

2

2

project

 

B

237

gebruik voor kiezelbakken, uitlopen e.d. producten met een beperkte emissie naar regenwater

1

1

project

 

B

239

gebruik dorpels van natuursteen, keramische tegels of gegoten composietsteen bij natte ruimten

1

1

project

 

B

248

gebruik als naaddichting PE-rolband of EPDM-rubber

2

2

project

 

B

248

gebruik als kierdichting bij raam- en deuraansluitingen EPDM- of EPT-rubber; gebruik achter aftimmerlatten PE-band

1

1

project

 

B

252

gebruik als elastische kit: siliconenkit of polysulfidekit; gebruik als elastisch-plastische kit: watergedragen acrylaatkit

1

1

project

 

B

257

gebruik voor pleisterwerk binnen gips (conform B066) of kalk

1

1

project

 

B

261

gebruik voor tegelwerk op vloeren: oplosmiddelvrije vloertegelbevestiging

1

1

project

 

B

265

gebruik voor tegelwerk op wanden: oplosmiddelvrije wandtegelbevestiging

1

1

project

 

B

267

indien een dekvloer toegepast wordt, vervaardig deze dan van gips (anhydrietvloer)

3

3

project

 

B

269

werk badkamer- en toiletvloer met tegels af

2

2

project

 

B

296

gebruik voor voorbehandeling op steenachtige ondergrond: watergedragen voorstrijk- of impregneermiddel

1

1

project

 

B

318

pas een onbeklede, buiten de gevel hangende, dakgoot toe

2

2

project

 

B

366

kies bij platte daken voor een bevestigingsmethode die leidt tot een gunstiger milieuprofiel van het dakbedekkingssysteem

3

3

project

 

B

369

streef naar ‘schuim- en kit-arme’ detaillering

2

2

project

 

B

395

maak tuinafscherming/ privacyschermen door middel van beplanting, gevlochten scherm of hout, duurzaamheidsklasse 3/4; gebruik perkoenpaaltjes van niet-verduurzaamd hout, duurzaamheidsklasse 4

2

2

project

 

B

444

gebruik als bedekking voor platte daken dakbedekkingsconstructies met een lange levensduur

2

2

project

 

B

455

houd bij detaillering kozijnen rekening met de mogelijkheid van het (terug)plaatsen van zonwering

1

1

project

 

B

463

maak de berging van hout (conform B063/B064/B072) of metselwerk

2

2

project

 

B

471

gebruik indien mogelijk vernieuwbare grondstoffen

2

2

project

 

B

485

gebruik houten buitendeur (conform B063/B064/B072)

1

1

project

 

B

501

gebruik bij voorkeur producten waarvan de kringloop gesloten wordt

2

2

project

 
       
  

Thema: WATER

B

378

breng individuele watermeters aan bij meerdere gebruikers in een gebouw

7

7

project

 

B

383

tref waterbesparende voorzieningen

4

16

aantal maatregelen (1,2,3 of 4) /woning

douchekop: 4 pnt; toilet: 4 pnt; volume- stroombegrenzer, keuken en wastafels: 4 pnt; aparte waterleiding keukenkraan: 4 pnt

B

386

tref verdergaande waterbesparende voorzieningen

20

20

project

bij toekenning vervallen de punten bij B383 en B445

B

445

plaats een regenton

2

2

project

 

B

452

vervang loden leidingen

7

7

project

 

B

734

koppel de hemelwaterafvoer af van het rioleringsstelsel

12

12

project

 
       
  

Thema: BINNENMILIEU

  

SUBTHEMA KWALITEIT BINNENLUCHT

B*

043

pas een gesloten warmwatertoestel toe

5

5

project

 

B*

278

gebruik als beplating voor wand- of plafondsystemen gipsvezelplaat of gipskartonplaat

1

1

project

 

B*

291

gebruik voor schilderwerk hout buiten een oplosmiddelarm verfsysteem

2

2

project

 

B*

300

indien muurverf noodzakelijk is, gebruik minerale verf of oplosmiddelarme dispersieverven

2

2

project

 

B*

462

behandel bouwdelen die optrekkend vocht vertonen

2

2

project

 

B*

469

verbeter vochtwering vanuit de kruipruimte

3

3

project

 

B*

470

verbeter vochtwering van massieve steenachtige gevels

3

3

project

 
  

zijn alle B* maatregelen toegepast?

ja = 10 bonus punten

voor het verkrijgen van de bonuspunten moet aan alle B* maatregelen worden voldaan

  

SUBTHEMA AKOESTISCH COMFORT

B*

409

zorg voor verbeterde geluidsisolatie tussen verblijfsruimten

5

5

project

 

B*

410

verhoog de geluidwering tussen woningen

10

10

project

 

B*

411

beperk het geluidsniveau ten gevolge van installaties

5

5

project

 
  

zijn alle B* maatregelen toegepast?

ja = 10 bonus punten

voor het verkrijgen van de bonuspunten moet aan alle B* maatregelen worden voldaan

  

SUBTHEMA THERMISCH COMFORT

  

is aan alle noodzakelijke maatregelen in de subthema’s isolatie en zonwering en ventilatie en infiltratie voldaan?

ja = 10 extra bonus punten

voor het verkrijgen van de bonuspunten moet aan alle B* maatregelen worden voldaan

       
  

Thema: DIVERSEN

  

SUBTHEMA AFVAL

B*

354

beperk het gebruik van eenmalig verpakkingsmateriaal

1

1

project

 

B*

371

scheid bouwplaatsafval in zoveel mogelijk relevante fracties

3

3

project

 

B*

401

neem een GFT-afvalvoorziening in de keuken op

4

4

project

 

B*

404

plaats een compostbak in de tuin

2

2

project

 
  

zijn alle B* maatregelen toegepast?

ja = 5 bonus punten

voor het verkrijgen van de bonuspunten moet aan alle B* maatregelen worden voldaan

  

SUBTHEMA OVERIG

B

392

handhaaf en benut natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische elementen en structuren

1

1

project

 

B

393

voorzie in een nestelgelegenheid voor vleermuizen en/of vogels

2

2

project

 

B

443

lever een duidelijke gebruikershandleiding mee

2

2

project

punten vervallen indien X010 van toepassing is

B

450

maak een overdekte fietsenberging

5

5

project

 

Bijlage 3, behorende bij artikel 2, onderdeel h, onder 4°, van de Regeling groenprojecten 2005 (Maatregelen zeer duurzame utiliteitsbouw 2005)

Algemeen

1. Deze bijlage wordt aangehaald als: Maatregelen zeer duurzame utiliteitsbouw 2005.

2. Met het Nationaal pakket wordt bedoeld de uitgave ‘Duurzaam bouwen: nationaal pakket utiliteitsbouw’ (uitgave van de Stichting Bouwresearch, bestelnummer 461.S).

3. Bij het indienen van de aanvraag wordt uitgegaan van de meest recente uitgave van het Nationaal pakket. Indien in de voorbereiding van de aanvraag is uitgegaan van een eerdere versie mag er op het moment van aanvragen niet meer dan een half jaar verstreken zijn, nadat de meest recente versie is uitgegeven.

4. Om voor een groenverklaring in aanmerking te komen, moet een project aan alle 8 maatregelen van de tabel voldoen.

5. In de kolom ‘NPU’ geven de U-nummers de specificatiebladen aan zoals deze zijn opgenomen in de CD-ROM-versie van het Nationaal pakket. In dit pakket worden de in deze kolom vaak summier omschreven maatregelen verder geconcretiseerd.

6. In de kolom ‘NPU’ geeft ‘nvt’ aan dat het om een maatregel gaat die (nog) niet is opgenomen of afwijkt van het Nationaal pakket.

7. Als de aanvrager kan aantonen dat er sprake is van overmacht waardoor niet volledig aan maatregel 4 (gesloten grondbalans) kan worden voldaan, maar er wel een andere nuttige toepassing is van de grond, kan hiermee worden voldaan aan deze eis.

8. Als de aanvrager kan aantonen dat er sprake is van overmacht ingeval de vergunning wordt afgewezen om het hemelwater te infiltreren in de bodem of op het oppervlaktewater te lozen (maatregel 7), kan hiermee worden voldaan aan deze eis.

 

maatregel/toetsingscriterium

hoe te toetsen

NPU

1

het ontwerp moet 30% energiezuiniger zijn dan de eisen in het Bouwbesluit

controleer of Qpres;tot/Qpres.toel. ≤ 0.7

Nvt

2

het ontwerp moet aandacht hebben voor vervuilende bronnen

controleer of aparte ruimten voor rokers, printers en

kopieermachines zijn gemaakt met een eigen effectieve afzuiging

U678 én U677

3

het ontwerp moet flexibel zijn

* bouwkundig

* installatietechnisch

4 van onderstaande 8 items moeten in het ontwerp zitten:

 
  

a installaties uitgelegd op maximaal 1.8 m in plaats van 3.6 m

– nvt

  

b installaties opgedeeld in bouwdelen

– U618

  

c meer kleine ketels in plaats van één grote

– U615

  

d demontabele binnenwanden

– U146

  

e plafondstructuur die veranderd kan worden

– U637

  

f bemetering per bouwdeel in plaats voor het hele gebouw

– U024 én U378

  

g. bereid gebouw voor op functionele aanpassingen

– U419

  

h. demontabele draagconstructies

– U057

4

in het ontwerp moet sprake zijn van een gesloten grondbalans

vraag de aanvrager om een onderbouwing middels een berekening van de grondstromen (wat wordt afgegraven/aangevuld; wat gebeurt er met een tekort/overschot van de grond)

– nvt

5

in het ontwerp wordt uitsluitend duurzaam geproduceerd hout toegepast

controleer of in PvE/bestek is opgenomen dat voor alle houttoepasingen hout met FSC-keur is opgenomen (constructie, gevels, binnentimmerwerk etc.).

U063 én U064

6

in het ontwerp zijn waterbesparende maatregelen opgenomen

controleer of minimaal zijn opgenomen: toiletten met 4 literreservoir en waterbesparende kranen/douches

U383 én U385

7

in het ontwerp is de hemelwaterafvoer afgekoppeld van het rioleringsstelsel en gebruik waar mogelijk halfverharding

controleer of hemelwaterafvoer is losgekoppeld van het rioleringsstelsel

controleer of halfverharding is toegepast

U734

U098

8

het ontwerp moet maatschappelijk verantwoord zijn

Laat de aanvrager aangeven wat er duurzaam is aan het ontwerp en vraag de aanvrager om concreet aan te tonen dat duurzaam bouwen wordt uitgedragen, bijvoorbeeld door ruchtbaarheid aan het project te geven middels brochures, lezingen, rondleidingen, kennisoverdracht, etc.

– nvt

Toelichting

Paragraaf 1. Inleiding

Op initiatief van de toenmalige leden van de Tweede Kamer Vermeend, Melkert en Van der Vaart is met het oog op het bevorderen van beleggingen en investeringen die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, (Stb. 1994, 497) de wet van 24 juni 1994 tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 tot stand gekomen. Deze wet is in werking getreden op 13 juli 1994. Op grond van deze wet is in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een vrijstelling ingevoerd van inkomsten uit groene beleggingen. Deze vrijstelling vormt de basis voor de Regeling groenprojecten. Toen de Wet op de inkomstenbelasting 1964 werd vervangen door de Wet inkomstenbelasting 2001, verviel de rechtsgrondslag aan de Regeling groenprojecten, die uitwerking gaf aan artikel 26, tweede en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De aanpassing van het fiscale stelsel aan deze wijziging vond plaats met de invoering van de Regeling groenprojecten 2001.

In deze regeling is een aantal aanpassingen van technische en redactionele aard doorgevoerd. De belangrijkste aanpassingen betreffen de aanpassing van de faciliteit voor Groen Label Kassen, de uitbreiding met Gesloten Kassystemen en met duurzame utiliteitsbouw. Voorts is voor de categorie overige projecten (projecten op grond van artikel 2 onderdeel k) een beperking van het projectvermogen opgenomen.

Paragraaf 2. Werking van de regeling

De faciliteiten voor spaarders en beleggers in groene beleggingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 bestaan uit een gemaximeerde vrijstelling in box III en daarnaast een heffingskorting voor de belastingplichtigen. Het oogmerk van de Regeling groenprojecten is, de spaarzin van de burger te ondersteunen ten behoeve van projecten die op grond van deze regeling kunnen worden aangemerkt als zogenoemde groenprojecten. De faciliteit vormt daardoor een stimulans om projecten tot ontwikkeling te brengen, die op zichzelf beschouwd een positief rendement behalen, maar doordat dit rendement lager ligt dan het marktrendement voor beleggers op dit moment niet interessant zijn. In de notitie ‘Vergroenen Regeling groenprojecten’ (DGM/SB/20011068954, augustus 2001) is de soort projecten waarop de Regeling gericht is nader gepreciseerd. Bij de beoordeling van de aangemelde projecten speelt een belangrijke rol – zo is ook in de parlementaire geschiedenis uitdrukkelijk aan de orde geweest – de eis dat de projecten – met inbegrip van ontvangen subsidies – structureel zelf enig eigen rendement hebben.

De door de Minister van Financiën aan te wijzen instellingen moeten kredietinstellingen of beleggingsinstelingen zijn die voldoen aan de eisen die geformuleerd zijn in artikel 5.14, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit betekent dat ze dienen te voldoen aan regels van toezicht. De aangewezen instellingen moeten hoofdzakelijk kredieten verstrekken ten behoeve van of hoofdzakelijk vermogen beleggen in projecten waarvan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat, schriftelijk heeft verklaard dat deze in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.

Deze regeling geeft enerzijds een algemene omschrijving van projecten waarvoor per individueel geval een verklaring kan worden afgegeven, waardoor wordt bereikt dat voor belanghebbenden duidelijkheid ontstaat welke projecten in beginsel voor een verklaring in aanmerking komen. In alle gevallen vindt dus een individuele beoordeling plaats door de betrokken staatssecretarissen en ministers.

De regeling stelt anderzijds nadere regels aan de aanwijzing van projecten, die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Deze regels hebben onder meer betrekking op het verkrijgen van een verklaring voor de in deze regeling genoemde projecten. De verklaring wordt op aanvraag afgegeven door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat. Voorts zijn regels opgenomen die betrekking hebben op de intrekking van een verklaring, de afbakening van de groenprojecten, de definiëring van het projectvermogen en enkele administratieve procedures.

Kort samengevat zal de procedure inzake het erkennen van groene projecten als volgt verlopen. Een kredietinstelling of een beleggingsinstelling wil worden aangewezen als ‘groene instelling’. In de eerste plaats zullen op grond van artikel 5.14, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, doel en feitelijke werkzaamheden van de instelling hoofdzakelijk (voor tenminste 70% van het ingelegde vermogen) moeten bestaan in het deelnemen in projecten die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Deze projecten worden bij voorbeeld gehouden door een exploitatiemaatschappij. De deelneming van de groene instelling kan bestaan in het verstrekken van een lening aan, of het verwerven van aandelen in deze exploitatiemaatschappij.

Deze groene instelling zal vervolgens, afhankelijk van de aard van het project, bij SenterNovem of bij de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een verklaring moeten aanvragen waarin wordt vastgelegd dat het desbetreffende project in het belang is van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zal, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat, binnen 8 weken na indiening een besluit nemen op de aanvraag. In dit besluit wordt vastgelegd of een project voor een verklaring in aanmerking komt en indien dat het geval is, welke nadere voorwaarden in deze verklaring zullen worden opgenomen.

Indien op enig moment blijkt dat een project daar niet (langer) aan voldoet, of dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de verklaring, kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het besluit nemen om de verklaring in te trekken. Op dit besluit zijn de regels in de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Indien de instelling de aangevraagde verklaring verkrijgt, kan het bedrag dat als lening ten behoeve van het desbetreffende project wordt verstrekt, of kunnen de aandelen die zijn verworven in de exploitatiemaatschappij die belegt in het desbetreffende project, onder de werkingssfeer van artikel 5.14 vallen.

Indien de instelling die de verklaring heeft aangevraagd het niet eens is met het besluit van de Minister, kan zij daartegen bezwaar maken conform de in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen procedure. Dit betekent dat een bezwaar binnen zes weken bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer moet worden ingediend, en dat – indien de instelling het niet eens is met de uitspraak op het bezwaarschrift – een eventueel beroep binnen zes weken na de uitspraak op het bezwaarschrift moet worden aangetekend bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarin de instelling haar vestigingsplaats heeft binnen Nederland.

Een ontwerp van deze regeling is op 8 juli 2005 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2005/0329/nl) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van de richtlijn nr. 98/34EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

Paragraaf 3. Wijzigingen

Medio 2001 is aan de Tweede Kamer een notitie aangeboden over het verdonkergroenen van de Regeling groenprojecten. Hierin wordt nogmaals bevestigd dat de Regeling zich richt op de beste projecten voor de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Omdat reguliere projecten door ervaring, voorbeeldwerking en regelgeving een steeds hoger milieurendement realiseren, betekent dat voor de regeling dat de eisen aan projecten die in aanmerking komen voor de Regeling groenprojecten ook steeds hoger moeten en kunnen worden. Deze notitie geeft aan langs welke lijn de Regeling groenprojecten in Nederland verder wordt ontwikkeld. In 2002 zijn op basis van deze notitie aanscherpingen aangebracht in de regeling. In de regeling voor 2005 wordt verder inhoud gegeven aan de voornemens die in die notitie zijn neergelegd.

Allereerst zijn in deze regeling een aantal kleine aanpassingen van redactionele en technische aard doorgevoerd die samenhangen met technische ontwikkelingen in de maatlatten en dergelijke.

Door aanpassingen binnen de portefeuilleverdeling binnen het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, is de Staatssecretaris verantwoordelijk voor Milieubeheer en derhalve ook voor deze regeling. Dit is in de onderhavige tekst gewijzigd.

Ten opzichte van de voorgaande regeling wordt het begrip bestaand project nader gedefinieerd om misverstanden uit te sluiten. Dit begrip heeft tot doel te waarborgen dat alleen nieuwe projecten in aanmerking komen voor een verklaring. Het heeft om diverse redenen geen zin om middelen te spenderen aan reeds bestaande projecten. Bij bestaande projecten kan namelijk de beschikbaarheid van de faciliteit geen doorslaggevende rol bij de investeringsbeslissing spelen.

De regeling heeft primair als doel nieuwe investeringen te bevorderen die in het belang zijn van het milieu, waaronder natuur en bos. Hierbij is met name gedacht aan investeringen in bedrijfsmiddelen of natuur en bos, terwijl in beperkte mate ook vlottende activa tot het projectvermogen werden gerekend. In deze regeling wordt het projectvermogen beperkt tot investeringen in vaste activa en de werkzaamheden om deze te plaatsen.

Hoewel er in het dagelijks spraakgebruik geen misverstand bestaat over wat onder een woning moet worden verstaan, bestaat er geen sluitende definitie van dit begrip. In de regeling is daarom een omschrijving opgenomen wat in de betekenis van deze regeling onder een woning wordt verstaan.

Een belangrijke aanpassing betreft een verhoging van de eisen die gelden ten aanzien van de zogenoemde Groen Label Kas. De faciliteit is reeds enkele jaren van toepassing op tuinbouwbedrijven met hoge ambities op milieugebied. De sector heeft goed en snel ingespeeld op de in de Regeling groenprojecten 2002 gestelde eisen.

De maatlat wordt opnieuw aangepast en op een hoger niveau gebracht. De maatlat die binnen de Regeling groenprojecten wordt gehanteerd wordt eveneens in ander instrumentarium (VAMIL en MIA) toegepast. Gelet op het ambitieniveau van de Regeling groenprojecten is echter het puntenniveau binnen deze regeling hoger dan bij de andere instrumenten.

In de glastuinbouw vinden voortdurend grote verbeteringen plaats die een aanzienlijke energie- en milieuverdienste hebben. De meest vergaande ontwikkeling op dit moment is de gesloten kas. Van deze kas, die op dit moment nog in de demonstratiefase zit, wordt verwacht dat dit de kas van de toekomst wordt. Om deze ontwikkeling te stimuleren, is de gesloten kas als een project dat in aanmerking kan komen voor een verklaring toegevoegd aan de regeling (art. 2, onderdeel e, onder 4°).

Eén van de kleinere wijzigingen betreft de verplichting om een warmtepomp te combineren met een gesloten bodemwarmtewisselaar of de opslag van warmte en koude in de bodem. Hiermee wordt de energieprestatie van het systeem sterk vergroot en wordt voorkomen dat klimaatinstallaties die op comfortverhoging maar niet op energiebesparing zijn gericht onder de regeling kunnen worden gebracht.

De maatlatten voor duurzame woningbouw en renovatie zijn aangepast overeenkomstig de aanpassingen die zijn aangebracht in de Nationale Pakketten Duurzaam Bouwen.

Sinds enige jaren is duurzame herbestemming van niet-woongebouwen tot woningen een onderdeel van de regeling. In de praktijk blijken de nieuwbouweisen die aan deze projecten werden gesteld niet haalbaar, omdat bijvoorbeeld de monumentale aard van het gebouw geen aanpassingen aan de gebouwschil mogelijk maakt. Onder de huidige regeling moeten deze projecten voldoen aan de maatlat voor duurzame renovatie.

In het Belastingplan 2005 is opgenomen dat vanaf 1 januari 2005 ook zeer duurzame utiliteitsbouw in aanmerking kan komen voor een groenverklaring. Deze categorie is dan ook nieuw opgenomen in de regeling. Door opname in de regeling wordt de marktintroductie van innovaties gestimuleerd. Als dit vervolgens leidt tot marktverbreding en als de totale bouwstroom beïnvloedt wordt, zijn de milieueffecten aanzienlijk.

In de regeling bestaat de mogelijkheid om na afloop van de geldigheidsduur van de groenverklaring wederom een aanvraag in te dienen voor de resterende levensduur van het project. In de toelichting zijn de eisen verduidelijkt waaraan een project moet voldoen om hiervoor in aanmerking te komen.

Bovendien is, ten overvloede, opgenomen dat het financiële voordeel van de regeling begrensd wordt door wat in het kader van het EU-mededingingsbeleid is toegestaan. Dit heeft met name betrekking op de grenzen die aan de cumulatie van subsidies door de Europese Unie zijn gesteld.

De omschrijving van de categorie overige projecten is nader gedefinieerd om nadrukkelijk kenbaar te maken dat hieronder uitsluitend projecten dienen te worden begrepen die voldoen aan het doel van de regeling en dus een hoogwaardige milieukwaliteit realiseren, het beste milieu-alternatief inhouden en vernieuwend zijn.

Daarnaast is opgenomen dat het projectvermogen voor projecten waarvoor een verklaring wordt afgegeven op grond van artikel 2, onderdeel k, indien het meer bedraagt dan € 25.000.000, beperkt wordt tot dat bedrag tenzij ontheffing wordt verleend door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met de Minister van Financiën.

Deze bepaling heeft tot doel om tot daadwerkelijke afgrenzing van het projectvermogen te komen. In zeer uitzonderlijke gevallen waarin de financiële positie van het project dit rechtvaardigt en het project een zeer uitzonderlijk milieubelang op nationaal niveau heeft kan worden besloten tot ontheffing van de genoemde grens. De criteria zijn zo zwaar dat genoemde uitzonderlijke situaties zich slechts zelden zullen voordoen.

Bij de regeling zijn drie bijlagen opgenomen. In deze bijlagen zijn technische specificaties opgenomen. De eisen ten aanzien van Groen label kassen worden ontleend aan de tekst van de Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving milieu-investeringen 2005 (Staatscourant 28 december 2004, nr. 251).

Duurzaam bouwen:

a. Nieuwbouw

De wet heeft als oogmerk om projecten die op grond van de ministeriële regeling zijn aangewezen fiscaal te ondersteunen. Het betreft hierbij projecten ter bescherming van het milieu die zonder deze faciliteit niet of in minder dan gewenste mate gerealiseerd worden.

In het Plan van aanpak Duurzaam bouwen (Kamerstukken II 1995/96, 24 280 nr. 1) is het voornemen aangekondigd dat de Regeling groenprojecten mede zou worden ingezet ter stimulering van Duurzaam bouwen (Dubo). De regeling bestrijkt alleen die woningen die aanzienlijk meer kwaliteit leveren op het gebied van duurzaamheid dan het minimumniveau dat op grond van de bouwregelgeving is vereist. Dit kan er een aanzet toe geven dat duurzaam bouwen via deze fiscale stimulering naar een steeds hoger kwaliteitsniveau getild wordt. Dit kan bijdragen tot een doorbraak in de ontwikkeling en het op grotere schaal introduceren van duurzame woningen.

Ter selectie van de woningen die onder de werking van de regeling vallen, is een systeem opgezet van beoordelingscriteria, dat als bijlage onderdeel uitmaakt van de regeling. Het systeem is een maatlat, waarlangs gemeten kan worden hoe duurzaam een woning is. Zij kent een aantal basiseisen op het gebied van energie- en waterbesparing, materiaalgebruik en binnenmilieu, waaraan elke woning in het project moet voldoen. Daarboven dienen er aanvullende technische maatregelen te worden genomen, waarmee punten zijn te behalen. Een woning is groen in de zin van deze regeling indien wordt voldaan aan alle basiseisen en tevens een minimum aantal punten wordt behaald. Het aantal punten bepaalt de hoogte van de maatlat. Op basis van beleidsmatige en technische ontwikkelingen kan in de toekomst de hoogte van de maatlat via een wijziging van deze regeling worden bijgesteld.

Duurzaam bouwen:

b. Renoveren

Bij de wijzigingen gepubliceerd in Stcrt. 234, 1999, werd de regeling verbreed met duurzame renovatie. De komende jaren zal in veel gemeenten in Nederland de keuze moeten worden gemaakt tussen ingrijpend renoveren of slopen. Aangezien renoveren in de meeste gevallen vanuit milieuoogpunt veruit de voorkeur geniet boven slopen, is besloten tot uitbreiding van de regeling met renoveren indien dit althans op een hoog niveau van duurzaamheid geschiedt. Door de grote omvang (ruim 6,3 miljoen woningen) en de doorgaans mindere kwaliteit ten opzichte van wat mogelijk is, kan in de bestaande bouw een grote milieuwinst geboekt worden. In het ‘Tweede plan van aanpak duurzaam bouwen’ is de verbetering van de bestaande voorraad woningen dan ook als een speerpunt van beleid aangegeven.

Om te kunnen toetsen in hoeverre een renovatieproject duurzaam is, is de Maatlat duurzame renovatie opgesteld. Deze maatlat is inhoudelijk gebaseerd op het Nationaal pakket Woningbouw Beheer. Er is evenals bij de duurzame nieuwbouw gekozen voor een benadering via de thema’s energie, materialen, water en binnenmilieu. Maatregelen die niet in één van de vier thema’s ondergebracht konden worden, zijn opgenomen in de verzameling diversen. Binnen de thema’s (bijvoorbeeld energie) worden eisen gesteld op subthemaniveau (bijvoorbeeld isolatie en zonwering). Het kenmerk van de subthema’s is dat ze elk een min of meer onafhankelijk doel op het gebied van duurzaam bouwen vertegenwoordigen. Als een subthema in een project goed is uitgewerkt, is een flinke kwaliteitsverbetering bereikt. De beheerder heeft de vrijheid om te kiezen uit de subthema’s. Aan elk subthema is een ambitieniveau gekoppeld, dat in beginsel overeenkomt met het niveau voor nieuwe woningen volgens het Nationaal pakket Woningbouw Nieuwbouw. De subthema’s zijn niet allemaal even zwaar. Zo is binnen het thema energie de aanpak van de schil (subthema isolatie & zonwering) belangrijker dan de aanpak van de installaties (subthema opwekking & distributie). De zwaarte van de subthema’s wordt uitgedrukt in punten, vergelijkbaar met de regeling voor nieuwbouw.

Duurzaam bouwen

c. Zeer duurzame utiliteitsbouw

De categorie is opgenomen in de regeling omdat er grote afstand wordt geconstateerd tussen de milieukwaliteit van met name kantoren die gebouwd worden en de technisch haalbare milieukwaliteit. De verwachting is dat stimulering via de groenregeling tot de realisatie van ambitieuze projecten leidt, waarmee voorbeelden worden gecreëerd voor anderen om na te volgen.

In tegenstelling tot de systematiek die bij duurzaam bouwen en renoveren en de Groen Label Kassen is gekozen, is er bij zeer duurzame utiliteitsbouw slechts een zeer beperkte keuzemogelijkheid voor maatregelen. Er is daarentegen een pakket van 8 maatregelen geformuleerd waar een project aan moet voldoen. Dit pakket is zeer ambitieus in verhouding tot het bouwbesluit en wat er in de praktijk wordt gerealiseerd. Het pakket is echter technisch gezien zeker te realiseren door de projectbeheerder die een aanzienlijke inspanning voor duurzaamheid pleegt.

Groen Label Kassen

De Groen Label Kas is ontwikkeld in samenwerking met het bedrijfsleven. Het is een product waarin de expertise en ervaring van onderzoeksinstellingen, tuinders en kassenbouwers is samengebracht. De kas voldoet aan strenge eisen op het gebied van milieubescherming en energiebesparing. In de kas zijn integraal de verschillende aspecten die hierop betrekking hebben, samengebundeld. De eisen waaraan de kas moet voldoen, hebben betrekking op mineralengebruik, mineralenemissies naar de bodem en naar het oppervlaktewater, beperking van de lichtuitstraling, laag energiegebruik, efficiënte energieopwekking, beperking van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, bevorderen van biologische bestrijdingsmethoden en het beperken van watergebruik. Het toepassen van deze kas kan een sterke bijdrage leveren aan een milieu- en energievriendelijke tuinbouw. De Groen Label Kas vormt een onderdeel van het beleid waarin wordt gestreefd naar een hoge milieuprestatie die gerealiseerd wordt door het toepassen van voortschrijdende ambitieniveaus. Dit betekent dat de eisen aan de Groen Label Kas, overeenkomstig het karakter van de regeling, periodiek worden aangepast aan nieuwe beleidsinzichten en voortgaande technologische ontwikkeling.

In de notitie ‘Vergroenen Regeling groenprojecten’ zijn twee mogelijke methoden genoemd waarlangs deze aanscherping kan geschieden, maar is in het midden gelaten welke werkwijze hierbij gevolgd zal worden. Bij de verdere uitwerking wordt er de voorkeur aan gegeven de maatlatsystematiek te handhaven. Er wordt niet gekozen voor een werkwijze met individuele toetsing door deskundigen. De maatlatsystematiek heeft vooralsnog belangrijke technische en uitvoeringstechnische voordelen en verschaft in een vroeg stadium een grotere zekerheid aan de ondernemers. De mogelijkheid om nieuwe technische ontwikkelingen eveneens te faciliteren, wordt opengehouden door naast de maatlatmethode in bijzondere gevallen op individuele basis projecten te toetsen. Wel is het de bedoeling om wanneer de ontwikkelingen dit mogelijk maken om te schakelen van een systeem van middelvoorschriften naar een systeem van doelvoorschriften, zoals dit ook in de AMvB Glastuinbouw zal worden toegepast.

Er is gekozen voor een maatlatsysteem met basiseisen en keuzemaatregelen. Onder basiseisen worden verstaan die eisen waaraan iedere kas tenminste dient te voldoen. Naast de basiseisen dient de kas ook nog een aantal punten te scoren op basis van de keuzemaatregelen.

De gekozen systematiek heeft een belangrijk voordeel. Op deze wijze wordt een flexibel systeem tot stand gebracht en kan de tuinder afhankelijk van het gewas, de specifieke teeltomstandigheden en zijn ondernemersinzicht een voor hem optimaal ontwerp kiezen. Bovendien biedt de systematiek een aantal andere voordelen. De maatlat maakt het ook mogelijk om nieuwe technologische ontwikkelingen een plaats te geven door ze op te nemen in de lijst van keuzemaatregelen.

De eisen die opgenomen zijn in de maatlat, hebben niet alleen betrekking op de kas en de kasuitrusting bij de ingebruikname van de kas. Er wordt tevens in voorzien dat gedurende een langere periode (gedurende de looptijd van de verklaring, welke normaliter tien jaren is) de voorzieningen gecontroleerd worden op hun functioneren. Voorts heeft het pakket van eisen ook betrekking op het gebruik van de kas. Zo moeten bijvoorbeeld verschillende gegevens geregistreerd worden. Het toepassen van de faciliteit op de Groen Label Kas heeft tot doel te bereiken dat milieu- en energietechnisch optimale mogelijkheden worden benut. Daarom is het te hanteren eisenpakket afhankelijk van de technische mogelijkheden. Verdere ontwikkelingen op het gebied van technologie, gewasbescherming, milieu- en energiebeleid, gewaseigenschappen en dergelijke kunnen in de toekomst aanleiding zijn de maatlat te actualiseren. Periodiek zal dan ook worden onderzocht of het gehanteerde systeem voldoet aan de verwachtingen.

In de eisen wordt een onderscheid gemaakt tussen teelten bij hogere temperatuur (zware stook) en teelten bij lagere temperatuur (lichte stook). Bij de zware stookteelten zijn de eisen voor energiebesparing aanzienlijk scherper dan bij de lichte stookteelten. Als maat voor het onderscheid wordt slechts de temperatuurbehoefte van het gewas in de maand januari toegepast. Indien in die periode de temperatuur van 17°C in de kas wordt bereikt, dan wordt de teelt tot de zware stookteelt gerekend en is tevens een zwaar eisenpakket van toepassing.

Indien een tuinder de intentie heeft een Groen Label Kas te realiseren, zal hij het ontwerp dienen voor te leggen aan een keurende instantie. Deze instantie zal een voorlopige uitspraak moeten doen op basis van het ontwerp en een voorlopig certificaat afgeven. Met dit certificaat waarin de milieuprestatie wordt vermeld (door aan te geven welk type kas van toepassing is of welke score op de maatlat wordt gerealiseerd) kan een kredietinstelling of een beleggingsinstelling een voorlopige groenverklaring aanvragen. Indien de verklaring is afgegeven, kan de tuinder voor financiering vanuit een groenfonds in aanmerking komen. Bij oplevering van de kas dient de keurende instantie een opleveringstoets uit te voeren waaruit moet blijken dat de kas daadwerkelijk aan de gestelde eisen voldoet. De opleveringsverklaring is de basis voor het verstrekken van de definitieve groenverklaring. Voorts dient een periodieke korte verificatie van een aantal voorzieningen in de kas plaats te vinden en moeten de bevindingen hiervan worden overgelegd. De gekozen opzet vertoont in grote lijnen overeenstemming met de opzet die eveneens gehanteerd wordt voor de biologische landbouw.

Thans worden de eisen weer op een hoger niveau gelegd. Om het hogere ambitieniveau ten opzichte van VAMIL en MIA te onderstrepen worden de criteria voor Groen beleggen op een hoger niveau gebracht dan voor de andere faciliteiten. Eveneens is er voor gekozen om het toe te kennen bedrag per kasoppervlak te plafonneren. Deze maatregel brengt meer evenwicht tussen de extra investeringsinspanning van de ondernemer en de eventuele beloning.

Paragraaf 4. De artikelen

Artikel 1

In artikel 1 is een aantal definities opgenomen.

Een project is gedefinieerd als een technisch, functioneel en in de tijd samenhangend geheel van activa en werkzaamheden. Door deze definitie op te nemen wordt enerzijds voorkomen dat op zichzelf losstaande activiteiten worden samengevoegd om onder de regeling te kunnen vallen en wordt anderzijds voorkomen dat projecten in delen worden opgeknipt om meer dan de bedoeling is van de regeling gebruik te kunnen maken.

De voorliggende regeling ziet slechts op projecten die gelegen zijn in Nederland.

Het begrip bestaand project is opgenomen omdat in beginsel alleen ‘nieuwe’ projecten in aanmerking komen. Met de keuze voor ‘nieuwe’ projecten is beoogd alleen die projecten onder de regeling te brengen die een extra bijdrage aan het milieu of de natuur leveren. Daarmee wordt ook voorkomen dat beleggingen in reeds aangevangen en gefinancierde projecten worden omgezet in goedkopere groenbeleggingen. Een en ander strookt met de bedoeling van de wet, namelijk het stimuleren van nieuwe groene projecten.

Voor de meeste projectcategorieën kan aan de hand van de start van de werkzaamheden worden bepaald of een project nieuw dan wel bestaand is. Over het algemeen wordt een project geacht reeds te bestaan indien meer dan zes maanden voor de datum waarop de aanvraag tot afgifte van een verklaring is ingediend, is begonnen met de werkzaamheden.

In artikel 1 eerste lid, onderdeel b, onder 2°, is bepaald dat bij woningbouwprojecten en projecten in de utiliteitsbouw wordt geëist dat de aanvraag is ingediend vóórdat met de werkzaamheden is begonnen. Onder de aanvang van werkzaamheden wordt bij woningnieuwbouw en utiliteitsbouw verstaan het gevorderd zijn tot de bovenkant van de begane grondvloer. Bij renovatie en herbestemming worden de sloopwerkzaamheden als start van de werkzaamheden beschouwd. Indien er geen sprake is van sloop, dan wordt het moment van de herstel- of aanpassingswerkzaamheden als startmoment beschouwd.

Voor de projecten van artikel 2 onder b, c en d is er niet altijd sprake van werkzaamheden, Deze projecten worden aangewezen doordat een bevoegde instelling een bepaalde actie verricht ten opzichte van die projecten. De datum waarop de bevoegde instantie het besluit van aanwijzing afgeeft is maatgevend voor de invulling van het begrip bestaand. Dat de regeling slechts ziet op nieuwe projecten betekent voor deze projecten waarbij bijvoorbeeld de aanwijzing gerelateerd is aan het afsluiten van een overeenkomst of het verkrijgen van een subsidie en dergelijke, dat projecten waarvoor de overeenkomst werd afgesloten voor de genoemde periode van zes maanden dan wel de subsidie daarvoor werd toegekend voor de toepassing van de faciliteit, worden aangemerkt als bestaand project.

De nadruk op nieuwe projecten betekent echter niet dat reeds bestaande projecten volledig zijn uitgesloten van de regeling. Een verbetering van een bestaand gebied of goed kan ook als ‘groenproject’ worden aangemerkt. Het ‘groenproject’ bestaat dan alleen uit de verbetering als zodanig. De waarde of de verwerving van het bestaande deel van het project kan dan niet onder de regeling vallen. Onder verbetering moet worden verstaan: een wezenlijke verandering, waardoor het complex naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat welke het project aanmerkelijk waardevoller maakt voor natuur of milieu. Verbeteringskosten zullen in het algemeen worden geactiveerd, waarmee zij zich onderscheiden van onderhoudskosten die rechtstreeks ten laste van de exploitatie worden gebracht. Onderhoudswerkzaamheden kunnen dan ook op zichzelf nooit een project vormen.

In de regeling is een definitie van projectbeheerder opgenomen, omdat aan de projectbeheerder bepaalde verplichtingen zijn opgelegd in het kader van de regeling.

Een definitie van projectvermogen is opgenomen om de omvang van het belegde vermogen in groenprojecten af te bakenen. Hierbij wordt gebruiik gemaakt van het noodzakelijkheidscriterium. Hiermee wordt voorkomen dat kredieten of beleggingen worden verstrekt voor projectonderdelen die als groen worden gepresenteerd, zonder dat in feite integraal te zijn.

Onder projectvermogen in projecten die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, wordt verstaan het vermogen dat nodig is om het project te financieren. Als zodanig wordt aangemerkt het rechtstreeks voor het project benodigde eigen en/of vreemd vermogen ter financiering van de vaste activa en de werkzaamheden om de activa te plaatsen voorzover dit vermogen noodzakelijk is voor en uitsluitend dienstbaar is aan de totstandbrenging van het project. Het projectvermogen zal derhalve grotendeels bestaan uit aanschaffingskosten van bedrijfsmiddelen. Indien bedrijfsmiddelen niet worden verworven maar zelf worden geproduceerd, worden de voortbrengingskosten tot de vaste activa, en dus tot het projectvermogen, gerekend.

Bij projecten als bedoeld in artikel 2 onderdeel e, onder 1° en 2° (biologische landbouw), wordt daarnaast tot het projectvermogen gerekend de levende have, eventuele melkrechten en de grond.

Voor projecten als bedoeld in artikel 2 onderdeel d, onder 1° en 4° wordt de waardedaling van de grond tot het projectvermogen gerekend, voorzover deze het gevolg is van de bestemmingswijziging van de grond.

Nadrukkelijk wordt hier opgemerkt dat het projectvermogen volgens de definitie van onderhavige groenregeling kan afwijken van de bedragen die voor facilitering onder andere instrumenten worden toegepast.

Het projectvermogen mag nooit meer bedragen dan het totaal van de lasten dat op de projecteigenaar drukt. Bij de bepaling van het projectvermogen dient dan ook rekening te worden gehouden met projectgebonden subsidies. Indien bijvoorbeeld een investeringssubsidie wordt verkregen impliceert dit een vermindering van het projectvermogen daar dit een vermindering van het benodigde vermogen betekent. Daarnaast zal het projectvermogen jaarlijks verminderen aangezien er (in bijna alle gevallen) wordt afgeschreven op de investering en het kapitaalbeslag daardoor daalt.

Bij de projecten die betrekking hebben op de ontwikkeling van nieuw bos en nieuwe natuur- of landschappelijke waarden, kan nog van belang zijn dat er van rijkswege een vergoeding wordt verkregen voor de waardedaling van de gronden. Uit de definitie van het begrip projectvermogen in de onderhavige regeling volgt dat bij de vaststelling van het projectvermogen de eventuele subsidie in mindering moet worden gebracht. De eventuele subsidie dient in mindering te worden gebracht op het moment van uitbetaling van de subsidie. Indien de bijdrage over een langere periode jaarlijks wordt uitbetaald zal het eventuele projectvermogen ook jaarlijks dalen. In de praktijk betekent het dat als bij de ontwikkeling van bos en natuur op landbouwgronden, een subsidie verstrekt wordt voor de waardevermindering van de grond, de eventueel jaarlijkse rijksbijdrage over een periode van dertig jaar in mindering moet worden gebracht op het moment van uitbetaling.

Bij verbeteringen van een project kan alleen het vermogen dat nodig is voor de financiering van de verbeteringskosten die moeten worden gemaakt als projectvermogen worden aangemerkt. De waarde van de zaken waarin of waaraan de verbetering plaatsvindt, zoals de waarde van de grond in zijn oorspronkelijke staat, dient derhalve voor de berekening van het projectvermogen buiten beschouwing te worden gelaten.

Artikel 1, eerste lid, onderdeel g, geeft een definitie van de Groen Label Kas. De definitie van Groen Label Kas geeft aan dat er sprake moet zijn van een bedrijfsmatige activiteit. Dit wil zeggen dat hobbykassen buiten de werking van de regeling blijven.

Artikel 1, eerste lid, onderdeel h, bevat de omschrijving van een woning. Belangrijk element in de omschrijving is dat de woning voortdurend als hoofdverblijf ter beschikking staat. Hierdoor worden vakantiewoningen en logiesverblijven uitgesloten van de regeling. Daarnaast wordt geëist dat de woning per wooneenheid over een eigen toegang, een gescheiden leef- en slaapgedeelte, en een eigen toilet en badvoorzieningen beschikt, en dat er een mogelijkheid moet zijn een volwaardig kooktoestel aan te sluiten. Deze laatste eis is opgenomen om onzelfstandige woonverblijfsruimten in de utiliteitssector zoals de bejaardenzorg en de gezondheidszorg, die veelal niet over deze voorzieningen beschikken, uit te sluiten van de regeling.

Artikel 1, tweede lid, bevat de definitie van het projectvermogen voor projecten die betrekking hebben op Groen Label Kassen. Tot het projectvermogen worden uitsluitend gerekend investeringen in zaken die technisch noodzakelijk zijn en uitsluitend dienstbaar zijn aan de kas als teeltruimte. Dit betekent dat tot dit projectvermogen kunnen worden gerekend de investeringen (aanschaffings- en voortbrengingskosten) die betrekking hebben op de kas, haar onderdelen en de teelttechnische en klimaattechnische inrichting (inclusief het ketelhuis voorzover dit uitsluitend dienstbaar is aan het teeltproces). Niet tot het projectvermogen worden gerekend de gewaskosten, grondkosten, kantoor, kantine en koelcellen, alsmede de kosten voor onderhoud. Tenslotte zij gemeld dat de voorzieningen die betrekking hebben op de oogst- en na-oogsthandeling van producten niet tot het projectvermogen worden gerekend omdat zij geen betrekking hebben op het teeltproces als zodanig en niet zijn aan te merken als Groen Label Kas als omschreven in deze regeling. Ook (interne) transportmiddelen worden niet tot het projectvermogen gerekend.

Vanzelfsprekend kan het projectvermogen slechts bestaan uit de investeringskosten van die delen van het kassencomplex die aan de voorwaarden die aan een Groen Label Kas worden gesteld, voldoen. Bovendien kunnen slechts de voorzieningen worden meegenomen die technisch noodzakelijk zijn en uitsluitend dienstbaar zijn aan de delen van de Groen Label Kas. Een kassencomplex waarvan slechts voor een deel van het complex aan de eisen wordt voldaan, kan dus slechts voor dat deel tot het projectvermogen worden gerekend.

Verbeteringskosten die gemaakt worden ten behoeve van het omzetten van een Niet Groen Label Kas tot een Groen Label Kas kunnen tot het projectvermogen worden gerekend. Deze verbeteringskosten zullen in het algemeen worden geactiveerd, waarmee zij zich onderscheiden van onderhoudskosten die rechtstreeks ten laste van de exploitatie worden gebracht. Het projectvermogen voor kassen wordt gemaximeerd op € 100,– per m2 beteelde ruimte (inclusief paden). Voor de berekening van dit maximum hoeven de kosten van de warmtekrachtinstallatie niet te worden meegenomen. De maximering dient er toe te voorkomen dat een bovenmatige beloning wordt verkregen.

Artikel 2

Artikel 2 geeft een opsomming van de projecten die in beginsel voor een verklaring in aanmerking komen. De opsomming is niet limitatief; op grond van artikel 2, onderdeel k, kan een aanvraag worden ingediend voor hoogwaardige en innovatieve projecten die niet in deze regeling zijn genoemd. Indien deze projecten naar het oordeel van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, kan ook voor deze niet nader genoemde projecten een verklaring worden verkregen.

Artikel 2, onderdeel a, omvat projecten gericht op de ontwikkeling en instandhouding van bos en andere houtopstanden. Aanleg van nieuw bos is om verschillende redenen van belang. Uitbreiding van het bosareaal draagt bij aan de diversiteit van natuurwaarden. Ook draagt bos bij aan het realiseren van de doelstellingen van milieubeleid. De maatregel past in de regeringsbeslissing Bosbeleidsplan van 17 december 1993. In de hierop volgende 25 jaar moet volgens dat plan het bosareaal toenemen met 75.000 hectare tot in totaal 400.000 hectare. Onder het begrip bos wordt niet alleen permanent bos maar ook tijdelijk bos verstaan, omdat ook tijdelijk bos een evidente milieufunctie heeft. Onder andere houtopstanden wordt onder meer verstaan: griendhout, hakhout, e.d.. Niet als bos of andere houtopstanden worden aangemerkt: vruchtbomen, kerstbomen, wegbeplantingen en kweekgoed. Houtproductie ten behoeve van energieopwekking uit hout valt daarentegen wel onder deze categorie.

Voor de bosprojecten is een minimum oppervlakte van vijf hectare vereist. Hiermee wordt voorkomen dat te kleine projecten die nauwelijks een milieufunctie hebben, onder de regeling vallen. Een minimumgrens is ook nodig uit doelmatigheidsoverwegingen. Het gebied dient aaneengesloten te zijn. Hieronder moet worden verstaan: een gebied niet gescheiden door een spoordijk, kanaal, rivier, rijksweg of op een andere wijze onderbroken door meer dan 50 meter gemeten van stam tot stam.

De projecten genoemd onder artikel 2, onderdelen b tot en met d, zijn gericht op het creëren van voorwaarden voor het ontstaan van andere natuur- en landschappelijke waarden. Uit het oogpunt van natuur- en landschapsbeleid is dat in vergelijking met de oorspronkelijke waarden van het gebied meer gewenst. Een exacte definitie van wat onder natuur moet worden verstaan is niet goed mogelijk. Gedacht moet echter worden aan ecologische, aardkundige, cultuurhistorische en belevingswaarden. Het gaat hierbij om doelgerichte werkzaamheden die veelal een aanmerkelijke verandering in het gebied teweegbrengen. Zij verdienen uit dien hoofde dan ook specifieke begeleiding en kunnen alleen in gebieden worden uitgevoerd die uitdrukkelijk een natuur- of landschapsfunctie hebben of zijn aangewezen voor de ontwikkeling van natuurwaarden. De desbetreffende gebieden zullen zodanige functies voor de toekomst ook dienen te behouden. De projecten sluiten aan bij hetgeen beoogd werd in het Natuurbeleidsplan en hetgeen beoogd wordt in de nota Natuur voor mensen, mensen voor Natuur (Kamerstuk 1, vergaderjaar 1999/2000, 27 235) en het Structuurschema Groene Ruimte (Kamerstukken II 1993/94, 22 880).

Artikel 2, onderdeel b, onder 1°, betreft natuur- en landschapsprojecten in gebieden die als beschermd natuurmonument of als Staatsnatuurmonument zijn aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet. Normaliter zal sprake zijn van een verbetering van een reeds bestaand complex.

Artikel 2, onderdeel b, onder 2°, betreft projecten in gebieden die zijn aangemerkt als gebieden behoud en herstel bestaande landschapskwaliteit. Het betreft projecten, gericht op de ontwikkeling en de instandhouding van waarden van natuur en landschap in waardevolle cultuurlandschappen als bedoeld in het Structuurschema Groene Ruimte. Het gaat hierbij over het algemeen om het behoud of de ontwikkeling van karakteristieke kenmerken van de desbetreffende gebieden. Dit vormt één van de pijlers van het natuurbeleid, ontwikkeld in genoemd Structuurschema. Noodzakelijke voorwaarde daarbij is dat voor dergelijke gebieden een gebiedsperspectief waardevol cultuurlandschap moet gelden, waarin onder andere de begrenzing van deze gebieden is bepaald.

Artikel 2, onderdeel c, onder 1°, heeft betrekking op de ontwikkeling en instandhouding van landgoederen als bedoeld in de Natuurschoonwet 1928 (NSW). Ook een buitenplaats, mits gerangschikt, kan onder de regeling vallen. Daarnaast kunnen verbeteringskosten, gemaakt ten behoeve van bouwkundige voorzieningen, zoals restauratie en renovatie die bijdragen aan de karakteristieke verschijningsvorm voor het natuurschoon, onderdeel uitmaken van de projectkosten. Ook hier zal het project in veel gevallen bestaan uit een verbetering van een bestaand complex.

Nieuwe landgoederen kunnen pas na twee jaar voor de NSW-rangschikking in aanmerking komen en zouden daardoor zeer lang moeten wachten voordat van de groenfinanciering gebruik kan worden gemaakt. Nieuwe landgoederen kunnen daarom reeds een groenverklaring aanvragen als de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft bevestigd dat het verzoek tot rangschikking is ontvangen en in behandeling is genomen. Er wordt dan een voorlopige groenverklaring verstrekt, welke na definitieve rangschikking wordt omgezet in een definitieve groenverklaring.

De Regeling groenprojecten 2005 is blijkens de wettelijke grondslag beperkt tot projecten ter bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Dit betekent dat elementen die geen directe betrekking hebben op de verbetering van de natuur- en landschappelijke waarden van landgoederen niet onder de werking van de regeling kunnen vallen. Zo heeft de regeling bijvoorbeeld geen betrekking op bouwkundige voorzieningen die niet bijdragen tot de natuur- en landschappelijke waarden en landbouwkundige activiteiten. Deze laatste activiteiten kunnen wel onder de faciliteit vallen indien er sprake is van biologische landbouw zoals aangegeven is in artikel 2, onderdeel e, van de regeling.

Onder artikel 2, onderdeel c, onder 2°, zijn opgenomen projecten gericht op de ontwikkeling en de instandhouding van natuur- en landschappelijke waarden in landinrichtings-, reconstructie- en herinrichtinggebieden. Noodzakelijke voorwaarde daarbij is dat de ontwikkeling en de instandhouding van die waarden moet blijken uit een landinrichtingsplan, een plan van voorzieningen of een herinrichtingsplan.

Een heroriëntatie van het subsidiestelsel van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft geresulteerd in de introductie van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 en de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer. De Subsidieregeling natuurbeheer 2000 zal het kader vormen voor gebieden waar de instandhouding, omvorming of ontwikkeling van natuurwaarden, bos en landschap de primaire functie vormt. De Subsiedieregeling agrarisch natuurbeheer ziet op de bevordering van de ontwikkeling of het beheer van natuur, bos en landschap in gebieden waar de uitoefening van landbouwactiviteiten blijvend voorop staat. De subsidieregelingen vervangen een groot aantal andere subsidieregelingen, waaronder de Tijdelijke regeling particulier natuurbeheer en de Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling. Voor de onder de vervallen regelingen afgesloten overeenkomsten blijven die regelingen evenwel van toepassing.

De Subsidieregeling natuurbeheer 2000 en de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer hebben in beginsel niet tot gevolg dat de Regeling groenprojecten op het gebied van de ontwikkeling en instandhouding van natuur, bos en landschap een bredere toepassing krijgt. Met het oog daarop is voor de ontwikkeling en instandhouding van bos en andere houtopstanden met toepassing van de onderhavige subsidieregelingen de aanvullende voorwaarde gesteld dat ook voor deze projecten een minimum oppervlakte geldt van 5 hectare.

Onder artikel 2, onderdeel d, onder 3, zijn projecten opgenomen die beheerd worden door overheidsorganen zijnde publiekrechtelijke rechtspersonen (zoals bijvoorbeeld waterschappen) of door particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties. Onder particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties worden bedoeld de instellingen genoemd in artikel 3 van de Regeling bijdragen particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties.

Artikel 2, onderdeel d, onder 4°, heeft betrekking op natuur- en landschapsprojecten die voor subsidie op grond van de Tijdelijke regeling particulier natuurbeheer in aanmerking komen.

Bij de regeling van 26 september 1998 is een belangrijke verbreding van de faciliteit gegeven door de toepassing op het particulier natuurbeheer. Zoals aangegeven in Uitkomsten Programma Beheer, (Kamerstukken II, nr. 1, 1996/97, 25 420) dienen zich voor particulier natuurbeheer nieuwe mogelijkheden aan als vervanging van verwerving ten behoeve van reservaatsvorming en natuurontwikkeling.

Deze mogelijkheden zijn slechts acceptabel onder de voorwaarde dat de doelen van natuurbeleid onverkort worden gehandhaafd en dat de particulieren de gewenste kwaliteit duurzaam kunnen beheren. Er is daarom gekozen voor een vorm van particulier beheer die zowel qua kosten voor de overheid als qua te leveren natuurkwaliteit voor een langere periode vergelijkbaar is met de verwerving ten behoeve van en beheer door terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties. Vooruitlopend op de definitieve regeling was aangesloten in 1998 bij de Tijdelijke regeling particulier natuurbeheer en de Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling.

Artikel 2, onderdeel d, onder 5° en 6°, bepaalt dat ondernemers die een beheersovereenkomst voor projecten in een beheers- of reservaatgebied, dan wel een beheersovereenkomst voor projecten in een probleemgebied als bedoeld in de Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling hebben gesloten, in aanmerking komen voor de Regeling groenprojecten. Er is bewust aansluiting gezocht bij de voornoemde regeling. Dit geeft namelijk de mogelijkheid een gewenst kwaliteitsniveau te bereiken van de projecten terwijl tevens gebruik kan worden gemaakt van de controle en het toezicht dat in die regeling wordt toegepast. Bovendien levert deze keuze een administratieve vereenvoudiging op. De looptijd van de af te geven groenverklaring zal bepaald worden door de looptijd van de beheersovereenkomst. Immers slechts gedurende die periode is gegarandeerd dat er sprake is van een project van voldoende niveau.

Artikel 2, onderdeel e, onder 1° en 2°, betreft projecten op het gebied van de biologische landbouw. Het begrip biologische productiemethode is gedefinieerd in het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische productiemethode. Dit besluit is gebaseerd op Verordeningen 2092/91/EEG en 1804/1999/EEG inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen (PbEG L 198 en L222).

Verwerking van producten uit de biologische landbouw komt ook in aanmerking voor een verklaring. Onder verwerking wordt verstaan een betekenisvolle verandering van het product, waardoor het product beter of tegen een hogere prijs verkocht kan worden.

Verwerking leidt tot producten met een grotere toegevoegde waarde, waardoor het rendement van de hele biologische productiesector kan worden versterkt.

Door artikel 2, onderdeel e, onder 3°, wordt de ‘Groen Label Kas’ onder de werking van de faciliteit gebracht. Deze kassen komen slechts in aanmerking indien voldaan wordt aan de eisen die zijn opgenomen in Appendix C van de bijlage bij de Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving milieu-investeringen 2005 en indien voor de lichte stookteelt 100 punten worden gehaald met de maatlat en voor de zware stookteelt 120 punten. De eisen hebben betrekking op technische voorschriften die in veel gevallen nader worden gepreciseerd in het bijbehorende certificatieschema.

In artikel 2, onderdeel e, onder 4°, is bepaald dat ook Gesloten Kassystemen onder de regeling vallen. Gesloten Kassystemen zijn kassystemen waarbij door toepassing van de nieuwste technieken en duurzame energiebronnen, zowel de milieu- als energieprestaties aanmerkelijk beter zijn dan bij de Groen Label Kas als genoemd onder artikel 2, onderdeel e, onder 3°. De kassen zijn evenwel gebouwd volgens een ander concept waardoor de aldaar gehanteerde methodiek niet van toepassing kan zijn. Een Gesloten Kassysteem bestaat ondermeer uit een gesloten kasdek, gevels, aquifer, klimaatcomputer, vochtregulering, teelttechnische en klimaattechnische voorzieningen.

In artikel 2, onderdeel f, zijn de zogenoemde milieuvriendelijke agrificatieprojecten opgenomen. Dit betreft alleen de industriële verwerking van agrarische grondstoffen tot producten die niet geschikt zijn voor menselijke of dierlijke consumptie. Het moet gaan om niet-gangbare producten voor niet-voedingsdoeleinden. Bij agrificatieprojecten gaat het om milieuvriendelijk gebruik van agrarische grondstoffen voor niet-traditionele toepassingen. Gekozen is voor het begrip: niet-gangbaar. Het project moet bovendien leiden tot een belangrijke vermindering van de aantasting van het milieu. Ter verduidelijking wordt gesteld dat de productie van de agrarische gewassen als zodanig niet onder de werking van de regeling valt. Tevens zij vermeld dat mestverwerking geen agrificatie is.

Bij projecten genoemd in artikel 2, onderdeel g, onder 1°, gaat het om projecten gericht op de elektrische energieopwekking uit schoon hout (A-hout). Bedoelde energieopwekking uit hout levert een besparing op van fossiele brandstoffen hetgeen leidt tot een vermindering van de CO2-uitstoot. Voor de energieopwekking uit hout is een aparte technologie vereist. De energieopwekking kan plaatsvinden door verbranding of door vergassing van hout.

Ook de energieopwekking uit energierijke gewassen valt onder dit onderdeel. Hierbij moet worden gedacht aan energieopwekking uit bijvoorbeeld Miscanthus (olifantsgras) en riet. De productie van het hout of van de gewassen als zodanig valt niet onder de omschrijving van dit onderdeel. Houtproductie kan eventueel toegerekend worden aan een project dat voldoet aan onderdeel a van artikel 2.

De projecten onder artikel 2, onderdeel g, onder 2°, zijn gericht op het opwekken van elektrische energie door middel van windturbines. De windturbines dienen te voldoen aan de eisen zoals opgenomen in norm NVN 11400-0. Een windturbine voldoet hieraan indien dit door een door de Raad voor de certificatie als keuringsinstituut voor windturbines erkende instantie schriftelijk is verklaard.

In artikel 2, onderdeel g, onder 3°, wordt geregeld de directe omzetting van zonlicht in elektriciteit met behulp van fotovoltaïsche cellen. Verwacht wordt dat deze vorm van elektriciteitsopwekking op de langere duur een belangrijke vorm van duurzame energie kan worden.

Bij onderdeel g, onder 4°, gaat het om actieve benutting van zonne-energie door de directe omzetting van zonlicht in warmte met behulp van vloeistof- of gascollectoren. Het onderdeel is zowel van toepassing op systemen met afgedekte als met niet afgedekte vloeistofcollectoren waarbij ook de bijbehorende energieopslagsystemen tot het project worden gerekend. Voor de praktijk vormen de zogenaamde zonneboilers de belangrijkste groep.

Artikel 2, onderdeel g, onder 5°, betreft de winning van aardwarmte. In de diepere aardlagen heersen hoge temperaturen. De daar aanwezige warmte kan nuttig worden aangewend. In een aantal landen wordt deze technologie in de praktijk op bevredigende wijze toegepast. In Nederland is tot heden nog geen in de praktijk functionerend project gerealiseerd.

Artikel 2, onderdeel g, onder 6°, betreft het tot stand brengen van installaties voor de winning van waterkrachtenergie. Nederland heeft een potentieel aan waterkracht van ca 50 MW, waarvan ca. 35 MW reeds is gerealiseerd.

Bij artikel 2, onderdeel g, onder 7°, gaat het om het opwaarderen van laagwaardige warmte met behulp van warmtepompen. Het onderliggende thermodynamische principe van een warmtepomp maakt het mogelijk in betreffende situaties onbruikbare laagwaardige warmte naar een bruikbaar niveau te brengen. In dit onderdeel is een zodanige kwaliteitseis opgenomen dat alleen kwalitatief goede warmtepompen die worden ingezet in goede toepassingen onder de werking van de regeling kunnen worden gebracht.

Om een optimale energetische prestatie van het systeem te garanderen is verder bepaald dat de warmtepomp gecombineerd moet worden met een gesloten bodemwarmtewisselaar of aquifer om in aanmerking te komen voor de regeling.

De warmte en koude opslag zijn aangegeven in artikel 2, onderdeel g, onder 8°. Het gaat om seizoensgebonden warmte- cq koudeopslag in de (ondiepe) ondergrond in waterhoudende zandlagen. Bij de koudeopslag wordt bijvoorbeeld winterkoude gebruikt voor koeling in de zomer. Daartoe wordt de koude opgeslagen in een aquifer. In de winter wordt bodemwater opgepompt en na koeling aan de buitenlucht weer in de bodem geïnjecteerd. In de zomer wordt het koude water weer aan de bodem onttrokken en voor koeling aangewend en vervolgens weer in de bodem geïnjecteerd. Verwacht wordt dat deze toepassing van duurzame energie de komende jaren verder zal toenemen.

Met artikel 2, onderdeel g, onder 9°, wordt beoogd de stadsverwarmingprojecten onder de werking van de regeling te brengen. Stadsverwarmingprojecten kunnen een bijdrage leveren aan nuttige aanwending van warmte die vrijkomt bij de opwekking van elektriciteit. Door deze projecten wordt bevorderd dat de warmte via een leidingnet wordt gedistribueerd en wordt ingezet ten behoeve van de verwarming van onder meer woningen en andere gebouwen waaronder begrepen tuinbouwkassen. Bij stadsverwarming is het nodig dat er bijstookvoorzieningen zijn daar de afname van warmte in koude periodes zodanig kan zijn dat de hoeveelheid restwarmte ontoereikend is voor de vraag. De omschrijving is zo dat naast de warmtedistributie naar de afnemers ook de eventuele transportleiding van opwekkingspunt naar het distributiepunt, warmtebuffers en centrale bijstookvoorzieningen onder de werking van de regeling vallen. De distributie, opslag en bijverwarmingsfaciliteiten bij de afnemers vallen buiten het project.

Met artikel 2, onderdeel h, onder 1°, wordt beoogd duurzame woningen onder de regeling te brengen. Er wordt aangegeven onder welke voorwaarden woningen onder de werking van de regeling vallen. Het te gebruiken systeem voor beoordeling is in de bijlage van de regeling opgenomen. Slechts die woningen die voldoen aan de gehanteerde criteria zullen onder de faciliteit vallen. Ten einde starheid van het systeem te voorkomen is een flexibele opzet gekozen waarbij de woning getoetst wordt op criteria op het gebied van energie- en waterbesparing, materiaalgebruik en binnenmilieu. Op elk van deze gebieden wordt een hoog basisniveau geëist. Daarbovenop dient via een puntensysteem een minimum score te worden gehaald. Voor woningen die voldoen aan het basisniveau en die tevens deze score halen zal een groenverklaring worden afgegeven. De eigenaar of ontwikkelaar kan op deze wijze zelf invloed blijven uitoefenen op het concept van de woning zonder te worden gedwongen in een strakke uniformiteit. Het gekozen systeem heeft bovendien tot voordeel dat bij een verdere ontwikkeling van duurzaam bouwen in de toekomst, de te behalen score op een hoger niveau kan worden geplaatst. Het scoresysteem behoeft dan niet steeds integraal te worden herzien.

In artikel 2, onderdeel h, onder 2°, is aangegeven dat onder het realiseren van nieuwe woningen tevens begrepen wordt het geschikt maken van bestaande bouwwerken die geen woonbestemming hebben, als duurzame woningen.

Artikel 2, onderdeel h, onder 3°, maakt het mogelijk duurzame renovatieprojecten onder de regeling te brengen. Evenals bij de maatlat voor de nieuwbouw is ook hier gekozen voor een systeem met een beperkt aantal basiseisen en een systematiek van punten. De toekenning van de punten is gebaseerd op de omvang van het (positieve) milieueffect. Aan alle basiseisen moet worden voldaan. Binnen elk van de thema’s energie, materialen, water en binnenmilieu dient een minimum aantal punten gehaald te worden. Hierdoor wordt een basisniveau van voldoende milieukwaliteit in de breedte verzekerd. Uiteindelijk moeten in totaal zoveel punten worden gehaald dat een duurzaam karakter verzekerd is. In de maatlat wordt verwezen naar de specificatiebladen, zoals deze zijn opgenomen in het Nationaal Pakket Woningbouw. In dit pakket worden de in de bijlage bij deze regeling vaak summier omschreven maatregelen verder geconcretiseerd. In het Nationaal pakket worden standaardtitels voor overeenkomstige maatregelen in nieuwbouw en beheer gebruikt. Dit heeft tot gevolg dat sommige titels minder toegesneden zijn op de bestaande bouw. Als voorbeeld B013: maak warmteweerstand gesloten geveldelen Rc≥ 3 m2 K/W. Dit lijkt een veel te zware maatregel voor de bestaande bouw. Als men echter het specificatieblad B013 raadpleegt, blijkt dat met minder zware isolatie kan worden volstaan.

In de hier gekozen opzet worden projecten gewaardeerd met name op het eindresultaat en minder op de inspanning. Dit betekent dat ook punten kunnen worden gescoord voor maatregelen die eerder zijn getroffen. Als voorbeeld: een woningcorporatie gaat dit jaar een grote duurzame renovatie uitvoeren in een wijk van eengezinswoningen en wil in aanmerking komen voor de regeling. In het renovatieplan wordt niets aan het verwarmingssysteem gedaan omdat een jaar eerder de conventionele CV-ketels vervangen zijn door HR-ketels. Volgens de voorwaarden worden er punten voor deze maatregel toegekend. Op deze wijze wordt voorkomen, dat men gestraft wordt voor inspanningen in het verleden. Uiteraard kunnen de kosten die in een eerdere fase zijn gemaakt (in het voorbeeld de kosten van de HR-ketels) geen deel uitmaken van het projectvermogen.

Zoals aangegeven kan een groenverklaring alleen betrekking hebben op woningen. Het gaat hierbij om woningen die niet alleen voldoen aan de bij of krachtens hoofdstuk II van het Bouwbesluit gegeven technische voorschriften, maar ook aan de onderhavige regeling en voor het bouwen waarvan een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is dan wel wordt verleend. Tevens wordt als eis gesteld dat het woningen betreft die bestemd zijn voor permanente bewoning. Woningen die niet voortdurend als hoofdverblijf ter beschikking zullen staan, zoals logiesverblijven, weekendwoningen of zomerwoningen, zijn uitgesloten van de regeling. Daarnaast is aangegeven dat een woning moet beschikken over tenminste een eigen toilet, een eigen bad- of douchevoorziening en een energieaansluiting (gas of elektriciteit) die bedoeld is om een kooktoestel op aan te sluiten om maaltijden te bereiden. Hiermee wordt voorkomen dat onzelfstandige woonruimte en verblijven in de gezondheidszorg onder de regeling worden gebracht.

Artikel 2, onderdeel h, onder 4° omvat de bouw van zeer duurzame utiliteitsgebouwen. Terwijl de meeste kantoren en andere utiliteit wordt gebouwd volgens de eisen van het Bouwbesluit, is er een aantal architecten en ontwikkelaars met veel duurzamer ambities. Op zeer beperkte schaal komen deze ambitieuze gebouwen tot stand. Om dergelijke ambities te faciliteren is deze categorie in de regeling opgenomen. De gebouwen moeten dan wel voldoen aan de eisen zoals opgenomen in bijlage 3. Deze eisen zijn zeer ambitieus (maar realistisch) geformuleerd zodat alleen de allerbeste gebouwen aan de criteria zullen kunnen voldoen.

De projecten begrepen onder artikel 2, onderdeel i, zijn gericht op de realisatie van fietspaden en hebben tot doel er toe bij te dragen deze infrastructuur te verbeteren. De regeling strekt zich uit tot vrijliggende of verhoogde fietspaden. Hieronder wordt verstaan fietspaden die hetzij parallel lopen met de naastgelegen rijbaan en daarvan gescheiden zijn door een tussenberm van tenminste zeventig centimeter dan wel geheel verhoogd langs die rijbaan zijn uitgevoerd dan wel een eigen tracé volgen. Gekozen is voor fietspaden die een verbinding vormen tussen steden van meer dan 50.000 inwoners en de direct omringende woonkernen. Een andere doelgroep wordt gevormd door de fietspaden die een Vinex-lokatie verbinden met de direct omringende woonkernen. Onder een reistijd verminderend fietspad wordt verstaan een fietspad dat een kortere verbinding in afstand vormt tussen de desbetreffende kernen in vergelijking tot de alternatieve verkeersverbindingen.

De regeling heeft ook betrekking op fietspaden die de directe bereikbaarheid van transferia bevorderen. Transferia zijn aan de rand van agglomeraties gelegen centrale grootschalige voorzieningen waar diverse vervoersmogelijkheden samenkomen en waar men van vervoersvorm kan wisselen. De transferia hebben met name tot doel om de binnenstedelijke verkeersdruk door personenauto’s te reduceren.

Tenslotte kan ook een groenverklaring worden verkregen voor fietspaden die gerelateerd zijn aan het landelijk fietsroutenet dat aangegeven is in het Structuurschema Groene Ruimte. Voor deze laatste categorie fietspaden geldt dat in de komende jaren voor maximaal voor vijfenveertig miljoen euro aan groenverklaringen mag worden afgegeven. Het betreft hier niet het netwerk zelf maar situaties die in dit netwerk een knelpunt vormen. Daarnaast kunnen fietspaden die een recreatieve functie hebben en een directe verbinding vormen tussen een woonkern en dit netwerk voor een groenverklaring in aanmerking komen. Voor de toepassing van de bepaling zal een verblijfsrecreatieconcentratie gelijk worden gesteld met een woonkern. In alle gevallen betreft het fietspaden die vrijliggend dan wel verhoogd zijn.

Tot het projectvermogen dat betrekking heeft op fietspaden kunnen worden gerekend de kosten voor grond en grondverzet, fundatie, wegdek, verlichting, bewegwijzering en vijftig procent van de kosten van kunstwerken en kruisingen die betrekking hebben op het kruisen van het fietspad met vaar- of verkeerswegen. De overige vijftig procent van de kosten worden beschouwd te drukken op de kruisende verkeersvoorziening.

De bodemverontreiniging in Nederland heeft een zeer grote omvang. De middelen voor sanering zijn evenwel beperkt. Dit betekent dat er beperkingen en prioriteitstellingen noodzakelijk zijn. De beperkingen als verwoord in artikel 2, onderdeel j, houden in dat sprake moet zijn van ernstige bodemverontreiniging, dat het een sanering op vrijwillige basis moet zijn en dat het saneringsplan door de bevoegde autoriteit moet zijn goedgekeurd. In de prioriteitstelling zullen verschillende elementen een rol spelen. In de praktijk zijn er situaties op het gebied van (water)bodemverontreiniging die een ernstig knelpunt vormen voor verdere maatschappelijke ontwikkeling in een bepaald gebied. Immers door de aanwezigheid van de verontreiniging wordt het gebruik van de bodem voor bijvoorbeeld woningbouw of ingebruikname als industrieterrein ernstig belemmerd, hetgeen een brede lokale uitstraling kan hebben. Het betreft dus situaties waarin na sanering een goede bestemming realiseerbaar is. Door de Regeling groenprojecten van toepassing te verklaren op deze projecten worden de kosten voor de sanering verlaagd. Bodemsanering die anders achterwege blijft, kan financieel haalbaar worden gemaakt.

Om zowel budgettaire redenen als om andere redenen zal slechts een beperkt aantal gevallen van (water)bodemsanering onder de faciliteit worden gebracht. Bij de prioriteitstelling speelt een aantal factoren een rol. Belangrijk zijn onder meer:

– het wegnemen van belemmeringen bij maatschappelijke urgentie. Een aspect dat hierbij een rol kan spelen is bijvoorbeeld het feit dat door de aanwezigheid van de bodemverontreiniging stadsvernieuwing of nieuwbouw in ernstige mate stagneert;

– minimalisatie van de overheidsbijdrage uit andere middelen;

– aard en wijze van saneren;

– ligging van de locatie;

– bestemming van de gronden in het gebied na de sanering. Projecten met een hoogwaardige bestemming zullen eerder in aanmerking komen voor een groenverklaring dan projecten waarbij dit niet het geval is;.

– de ernst en aard van de verontreiniging en de aard van het omringende milieu waarin de verontreiniging zich voordoet (bijvoorbeeld kans op verspreiding etc).

Artikel 2, onderdeel k, omvat niet nader genoemde projecten.

Voor projecten die niet voldoen aan de omschrijving van een der overige onderdelen maar die naar het oordeel van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van belang kunnen zijn voor het milieu, waaronder begrepen natuur en bos kan ook een verklaring worden afgegeven. Door het opnemen van een open onderdeel wordt voorkomen dat er een te grote starheid in de aanwijzing van projecten optreedt.

Bij de toepassing van deze categorie dient men primair te denken aan hoogwaardige projecten die de beste milieuoplossing zijn voor een bepaald probleem. Bovendien is van belang dat het project een innovatief karakter heeft en geen (of zeer beperkte) negatieve effecten heeft op andere milieucompartimenten en niet tot verhoging van grondstofinzet leidt. Bij de toetsing wordt eveneens getoetst aan de directe verdienste van het project terwijl voor de toetsing van de negatieve effecten de totale keten in beschouwing wordt genomen en de negatieve effecten die daar kunnen optreden.

Artikel 3

In artikel 3 is bepaald dat geen verklaring wordt afgegeven voor bestaande projecten. Hiermee wordt beoogd de regeling alleen te beperken tot ‘nieuwe’ projecten zoals hierboven reeds werd aangegeven.

Tegen de strikte toepassing van de Regeling groenprojecten op uitsluitend niet bestaande projecten zijn in relatie tot de toepassing bij biologische landbouw in het verleden een aantal bezwaren gerezen waarvan de strekking is dat met name pioniers op het gebied van de biologische landbouw die in het verleden ‘groene’ initiatieven hebben ontplooid niet worden beloond voor hun entrepreneurschap. In antwoord op vragen van het lid van de Tweede Kamer, mevrouw Vos, van 10 maart 1995 is de bereidheid uitgesproken deze problematiek nader te bezien. Nadat de eerste ervaringen met de regeling bekend waren is besloten om bij wijziging van 30 oktober 1996 de regeling voor de biologische landbouw te verruimen en de pioniersprojecten niet meer uit te sluiten. De verruiming is om diverse redenen beperkt gebleven tot projecten als genoemd in onderdeel e, onder 1° en 2° van artikel 2. Juist voor deze projecten geldt dat ze in open concurrentie treden met de projecten van latere datum die wel onder de faciliteit vallen. Bovendien waren destijds voor deze projecten geen andere faciliteiten beschikbaar zoals dit veelal wel gold voor de overige projecten. Voorts was een brede verruiming die zou leiden tot het op grote schaal herfinancieren van reeds bestaande projecten ook om budgettaire redenen onwenselijk.

Ook wordt geen verklaring afgegeven voor projecten waarvan het projectvermogen minder bedraagt dan € 22.689. Alhoewel de aangewezen instellingen wellicht niet in kleine projecten zullen deelnemen wordt met deze bepaling voorkomen dat onverhoeds veel kleine projecten worden aangemeld bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met het verzoek een verklaring af te geven. Dit zou leiden tot onevenredig hoge uitvoeringskosten.

Zoals ook aan de orde is geweest tijdens de parlementaire behandeling van de Wet van 24 juni 1994 tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met het oog op het bevorderen van beleggingen en investeringen die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos (Stb. 1994, 497), geldt voor ieder project dat het structureel zelf enig eigen rendement genereert. Bij de beoordeling van de vraag of een project enig eigen rendement genereert geldt het uitgangspunt dat de wet ertoe strekt de totstandkoming van milieu-, bos- en natuurprojecten te stimuleren die door een beperkt economisch rendement dan wel door een relatief hoog risico niet of onvoldoende worden gerealiseerd. Dit soort matig tot slecht renderende projecten dient in aanmerking te kunnen komen voor (goedkope) kapitaalverschaffing van groene instellingen. Het is evenwel niet de bedoeling van de regeling om een goedkope financiering te verschaffen voor blijvend verliesgevende projecten waarvan de baten niet in evenwichtige verhouding staan tot de kosten en waarbij de opbrengsten structureel achterblijven bij de kosten van het project.

Een project heeft structureel enig eigen rendement indien de directe opbrengsten – bijvoorbeeld entreegelden, ledengelden, waardemutaties van het project, verkoopopbrengsten van hout, zand en grind e.d. – de gezamenlijke kosten van het project overtreffen. Het ontmoet daarbij geen bezwaar dat overheidssubsidies ook worden aangemerkt als (groene) opbrengsten van een project. Onder overheidssubsidies zijn in deze mede begrepen convenantmiddelen. Dit zijn middelen die als uitvloeisel van het akkoord tussen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en het Inter Provinciaal Overlegorgaan (IPO) via het Provinciefonds ter beschikking kunnen worden gesteld aan de Stichting Nationaal Groenfonds (opgericht 12 april 1994). Sponsorgelden en andere betalingen om niet van derden vormen evenwel geen (groene) opbrengsten die in de rendementsberekening mogen worden meegenomen. Het is immers niet de bedoeling van de wetgever geweest om gelden die door deze ‘sponsors’ ten laste van de winst kunnen worden gebracht als onbelaste groene voordelen bij de particuliere belegger te laten opkomen. Projecten die met inachtneming van voormelde overheidssubsidies niet uit de ‘rode cijfers’ komen, voldoen niet aan de rendementseis die in de Regeling groenprojecten is neergelegd en kunnen derhalve niet als groenproject worden aangewezen.

Naast de vorenvermelde voorwaarde dat ieder project structureel een minimumrendement dient te behalen, geldt eveneens met betrekking tot alle projecten de eis dat het rendement (eventueel met inbegrip van overheidssubsidie, waaronder convenantmiddelen) niet zodanig hoog mag zijn dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat ook zonder de fiscale faciliteit realisatie van het project mogelijk is. Bij de beoordeling van de projecten aan dit criterium zal niet alleen het economische rendement maatgevend zijn doch zal een en ander mede worden getoetst in relatie tot het economische en technische risico en de milieuverdienste.

Artikel 3, eerste lid, de onderdelen e, f en i, zijn bedoeld om budgettaire risico’s te vermijden en leggen een plafond in de regeling voorzover het duurzame woningen en utiliteitsbouw betreft. Het doel van deze bepalingen is om aan te geven dat per kalenderjaar maximaal totaal 5000 woningen in elke categorie onder de werking der regeling kunnen vallen en maximaal 50.000 m2 in de utiliteitsbouw.

In artikel 3 eerste lid onderdeel h is bepaald dat duurzame utiliteitsbouw vanaf 1 januari 2005 onder de werking van de regeling valt.

Met artikel 3, eerste lid, onderdeel g, wordt beoogd om de regeling te beperken tot woningen waarvan de stichtingskosten minder bedragen dan € 272.268. Onder stichtingskosten worden begrepen de kosten die gemaakt worden voor bouw van de woning met eventueel een berging en/of garage, inclusief grondkosten doch exclusief tuinaanleg en verharding. Indien grond niet in eigendom wordt verkregen, maar er bijvoorbeeld sprake is van erfpacht, wordt de waarde van de grond vastgesteld als de waarde in het economisch verkeer. Het beperken van de regeling tot woningen beneden deze prijs hangt samen met het feit dat de regeling zich primair richt op de categorie woningen waarbij de kosten voor het duurzame karakter zodanig zijn dat ze in relatie tot de te verwachten draagkracht van de bewoner relatief hoog zijn. In relatief goedkope woningen is het realiseren van een Dubo-pakket meer problematisch dan in duurdere woningen. De meerkosten nemen procentueel gezien sterk af in het segment van de duurdere woning. Een andere reden is, dat de compensatie die het gebruik van de groenverklaring biedt stijgt naarmate de woning duurder is. Dit is het gevolg van inverdieneffecten die optreden ten gevolge van een verminderd energie- en watergebruik. Deze redenen hebben ertoe geleid een maximumgrens aan te brengen van € 272.268 in de stichtingskosten van de woning.

Een van de voorwaarden waaraan een project dient te voldoen is de in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de regeling opgenomen voorwaarde van enig eigen rendement. Omdat fietspaden die ingevolge artikel 2, onderdeel i, van de regeling, als groenproject kunnen worden aangemerkt niet aan deze voorwaarde voldoen, dient deze in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, opgenomen voorwaarde voor deze fietspaden buiten beschouwing te worden verklaard. Hiertoe wordt de voorwaarde van enig eigen rendement voor de fietspaden buiten toepassing verklaard. Voor alle overige projecten is de voorwaarde onverkort van toepassing. De uitzonderingspositie voor fietspaden hangt onder meer samen met hun specifieke infrastructurele en financieringspositie.

Het spreekt vanzelf dat de opsomming van redenen waarom een verklaring kan worden geweigerd niet limitatief is. In de regeling wordt aan de minister de bevoegdheid verleend om een verklaring af te geven. Ook andere oorzaken dan de genoemde kunnen voor de minister aanleiding vormen een verklaring te weigeren.

Artikel 4

In artikel 4 is de aanvraag voor het verkrijgen van een verklaring geregeld. De aanvraag kan plaatsvinden door kredietinstellingen of door beleggingsinstellingen die geregistreerd zijn conform de methode die in de Wet inkomstenbelasting 2001 is aangegeven. In beide gevallen wordt de groep van potentiële indieners beperkt tot die instellingen die ingeschreven zijn in de wettelijke registers. Voor de aanvraag is een modelformulier ontwikkeld, dat op aanvraag beschikbaar wordt gesteld.

In het formulier wordt aangegeven welke gegevens bij de aanvraag moeten zijn gevoegd. Het betreft een gespecificeerde beschrijving van het project, waarin onder meer wordt aangegeven: de ligging en de oppervlakte van het project, de huidige en de beoogde toestand van het project, de daarvoor benodigde activa en werkzaamheden, de datum waarop met het project een aanvang is of vermoedelijk zal worden genomen, de datum waarop het project vermoedelijk zal worden voltooid, een tijdsplanning van de te verrichten werkzaamheden, de looptijd van het project en de naam en het adres van de projectbeheerder. Uit de projectbeschrijving moet de milieuverdienste van het project uiteraard duidelijk naar voren komen. Ook zijn diverse financiële gegevens noodzakelijk voor de beoordeling van het project. Zo zal inzicht moeten worden gegeven in eventuele investerings- en exploitatie kostenramingen, overzicht van het geprognosticeerde projectvermogen, subsidies en dergelijke. Indien hier behoefte aan bestaat kan een accountantsverklaring worden gevraagd teneinde de juistheid of aannemelijkheid van de gegevens vast te stellen.

Voor de diverse projecten kan projectspecifieke informatie benodigd zijn. Zo kan bij sommige projecten een topografische kaart worden verlangd. Voor de projecten op het gebied van de biologische landbouw moet bovendien een bedrijfsaansluitingsbevestiging, dan wel een bedrijfsaansluitingscertificaat bij de aanvraag zijn gevoegd. Voor projecten die bestaan uit de verwerking van die producten moet een procesregistratiebevestiging, dan wel een procesregistratiecertificaat zijn bijgevoegd.

Artikel 5

Artikel 5, eerste lid, bepaalt dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat, binnen acht weken beslist op de aanvraag. Deze termijn geldt uitsluitend voor complete aanvragen waarbij geen aanvullende informatie nodig is voor de beoordeling van het project. Als de beoordeling tijdelijk gestaakt moet worden omdat gewacht wordt op aanvullende informatie, wordt deze tijd bij de genoemde termijn opgeteld.

Artikel 5, tweede lid, geeft aan dat een afschrift van de verklaring wordt gezonden aan de projectbeheerder. De originele verklaring wordt aan de aanvrager gestuurd, zijnde de financiële instelling als genoemd in artikel 4, lid 1.

De verklaring heeft betrekking op het project, zodat de verklaring ook geldig blijft als de projectbeheerder het project bijvoorbeeld verkoopt.

Artikel 6

Artikel 6, eerste lid, bepaalt dat de verklaring ten hoogste geldt voor de levensduur van een project. Voor projecten met een levensduur van meer dan 10 jaar geldt een maximale looptijd van tien dan wel dertig jaren.

De gekozen formulering houdt onder meer in dat het mogelijk is om tot een verdere inperking te komen om het financiële effect van de verklaring te kunnen reguleren. Dit houdt in dat, om een voorbeeld te noemen, een verklaring voor een periode van twee jaren kan worden afgegeven ongeacht of de duur van het project twee, acht of twaalf jaren is. Op deze wijze kan door het afgeven van een verklaring met een beperkte geldigheidsduur het financiële effect worden afgestemd op de beleidsmatige prioriteit of de te verwachten economische positie in relatie tot de milieuverdienste van het project. Bij projecten waarbij het voldoen aan de omschrijving in artikel 2 afhankelijk is van een subsidie, overeenkomst, of andere tijdelijk element wordt de levensduur van het project geacht maximaal gelijk te zijn aan de duur van de overeenkomst, de duur van de subsidie of de lengte van het tijdgebonden element tenzij deze langer zijn dan de daadwerkelijke levensduur van het project.

Voor projecten bedoeld in artikel 2 onderdelen a, b, c en d, kan een verklaring met een maximale looptijd van dertig jaar worden afgegeven. Ook hierbij geldt dat de afgifte van de verklaring van dertig jaar geen automatisme is maar voor de looptijd rekening wordt gehouden met kosten en prioriteiten. De looptijd van de verklaring is een instrument om ook het financiële effect van de verklaring te kunnen regelen.

Het verstrekken van verklaringen met een looptijd van dertig jaren kan in de toekomst worden beperkt indien het budgettaire beslag dat met de maatregel gepaard gaat de ramingen gaat overschrijden. Er wordt geraamd dat er voldoende ruimte is om ongeveer een totaal van 100.000 hectare met natuurwaarde (bestaande uit bos, natuur en landschap) onder de faciliteit te brengen.

Dat een verklaring een bepaalde looptijd heeft wil niet zeggen dat ook gedurende die looptijd steeds het volledige projectvermogen onder de werking van de regeling kan worden gebracht. Men dient ten minste de waardedaling van het project door afschrijvingen tot uiting te brengen in de omvang van het geleende bedrag.

In het eerste lid van artikel 6 is verder bepaald dat een verklaring maximaal negen maanden na afgifte van die verklaring in werking kan treden. Omdat de faciliteit van toepassing is op projecten met een beperkt rendement is het voor de projectbeheerder van eminent belang in een vroeg stadium zekerheid te hebben omtrent de financiering. Deze zekerheid kan worden verkregen door middel van een verklaring. In het verleden impliceerde het ontvangen van de verklaring evenwel dat de looptijd van de verklaring dan eveneens aanving op een moment dat de projectbeheerder nog niet mocht financieren omdat het project nog niet was gerealiseerd. Hierdoor ging een deel van de periode met lage financiering verloren. Door de loskoppeling van de afgiftedatum en de datum van inwerkingtreden van de verklaring kan de projectbeheerder in een vroeg stadium zekerheid worden verschaft. In de praktijk wordt de aanvrager de mogelijkheid gegeven een datum aan te geven waarop hij wenst dat de verklaring gelding krijgt. De uitvoerende instanties zullen trachten zoveel mogelijk hier rekening mee te houden. Ter verduidelijking wordt er op gewezen dat de datum van afgifte van de verklaring wel van belang blijft voor de toepassing van artikel 6, twaalfde lid van deze regeling.

Er zij op gewezen dat zowel voor projecten ten aanzien waarvan wordt geopteerd voor een verklaring met een looptijd van tien jaren als voor projecten ten aanzien waarvan wordt geopteerd voor een verklaring met een looptijd van dertig jaar nimmer een verklaring zal worden afgegeven met een looptijd die langer is dan de te verwachten levensduur van de projecten. De projectbeheerder dient de levensduur van het project aannemelijk te maken en tevens aannemelijk te maken dat het project gedurende die levensduur overeenkomstig de in de aanvraag voor een verklaring aangegeven beschrijving blijft bijdragen aan natuur en milieu. Indien hieromtrent twijfels bestaan, dan wel mogelijk zijn wordt een kortere looptijd van de verklaring gehanteerd.

Een verklaring wordt afgegeven voor een bepaalde periode. Indien het project ook na de datum van afloop van de verklaring doorloopt kan een nieuwe verklaring worden aangevraagd. De aanvraag kan eerst worden ingediend vanaf drie jaar voor het aflopen van de geldende verklaring. Hierdoor kan ruimschoots op tijd zekerheid worden verkregen over de financiële toekomst van het project voorzover die door de regeling wordt bepaald.

De minister zal het project bij een nieuwe verklaring uiteraard toetsen op grond van de dan geldende inzichten en regels. Dit houdt onder andere in dat het project aan de op dat moment opgenomen technische eisen moet voldoen. Daarnaast is een nieuwe verklaring slechts zinvol indien er (na aftrek van de afschrijvingen) nog vermogen is opgesloten in het project. Daarnaast wordt conform artikel 3, lid 1, onderdeel d, getoetst of het financieel rendement van het project niet zodanig hoog is dat het project ook zonder de fiscale faciliteit voortgezet zal worden.

De verklaring vermeldt de aard van het project, het projectvermogen en de voorschriften die aan de uitvoering van het project zijn verbonden.

In het derde lid van artikel 6 wordt het projectvermogen vastgesteld voor beheersprojecten. De beheersprojecten hebben een primaire landbouwproductiefunctie. Het zou onjuist zijn deze projecten op gelijke wijze te belonen als zuivere natuurprojecten. Bovendien zou bij een toepassing van de faciliteit op het totale vermogen van het project het financieel voordeel bovenmatig zijn en niet in verhouding staan tot de meerkosten (en of minderopbrengsten) die optreden bij overgang van gangbare landbouw naar de aangegeven activiteit. Het per aanvraag voor een groenverklaring individueel vaststellen van de beloning van het specifieke beheerselement zou tijdrovend en veelal controversieel zijn. Voorts zou de vaststelling pas na afloop van het oogstjaar definitief kunnen plaats vinden. Hierdoor zou de uitvoering van de regeling op dit onderdeel ongewenst verzwaard worden. Er is daarom gekozen voor een forfaitaire vaststelling van het projectvermogen. Bij de hoogte van het bedrag dat groen gefinancierd kan worden is rekening gehouden met bedoelde meerkosten en/of minderopbrengsten van de onderscheiden beheerspakketten. Voor pakketten met passief beheer (G1 en B1 in de Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling) bedraagt het bedrag ten hoogste € 2.268 per hectare. Voor pakketten met licht beheer (G2, B2 van die regeling, ruige mest en landschapsonderhoud) bedraagt het bedrag ten hoogste € 4.538 per hectare en voor pakketten met zwaar beheer (de overige pakketten) ten hoogste € 6.808 per hectare.

In het vierde lid wordt op analoge wijze als in het derde lid een differentiatie in de sterkte van de stimulans aangebracht voor de daar genoemde projecten.

In artikel 6, zesde lid, van deze regeling wordt bepaald dat het projectvermogen bij Groen Label Kassen wordt beperkt tot maximaal € 100 per m2 kasoppervlak. Onder kasoppervlak wordt verstaan het deel van de kas waar daadwerkelijk planten aanwezig zijn. Waterbassins en ketelhuizen worden voor de bepaling van het oppervlak niet tot het kasoppervlak gerekend.

De bepalingen in artikel 6, zevende lid, hebben tot doel een afstemming tussen de meerkosten van zeer duurzame utiliteitsbouw en het voordeel van de regeling mogelijk te maken.

De regeling is vanwege budgettaire redenen beperkt tot maximaal 50.000 m2 utiliteitsbouw per jaar. Om te voorkomen dat één of enkele zeer grote projecten het totale budget benutten, wordt het projectvermogen in artikel 6, achtste lid beperkt tot maximaal 5000 m2 per project.

De formulering van artikel 6, negende lid, betekent dat het projectvermogen voor projecten waarvoor een verklaring wordt afgegeven op grond van artikel 2, onderdeel k, indien het meer bedraagt dan € 25.000.000, beperkt wordt tot dat bedrag tenzij ontheffing wordt verleend. Deze ontheffing kan worden verleend door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met de Minister van Financiën.

Deze bepaling heeft tot doel om tot daadwerkelijke afgrenzing van het projectvermogen te komen. In zeer uitzonderlijke gevallen waarin de financiële positie van het project dit rechtvaardigt en het project een zeer uitzonderlijk milieubelang op nationaal niveau heeft kan worden besloten tot ontheffing van de genoemde grens. De criteria zijn zo zwaar dat genoemde uitzonderlijke situaties zich slechts zelden zullen voordoen.

In artikel 6, tiende lid, van deze regeling wordt, ten overvloede, bepaald dat het projectvermogen niet meer mag bedragen dan het bedrag dat op grond van het mededingingsbeleid van de Europese Unie is toegestaan. Hierbij dient met name gedacht te worden aan de beperkingen die worden gesteld in het Milieu Steunkader en de Landbouwsteunkaders. Deze beperkingen hebben met name betrekking op de cumulatie van subsidies die slechts in beperkte mate is toegestaan.

De bepalingen in het elfde lid hebben tot doel een afstemming van de meerkosten van de woning op het nuttig rendement van de regeling mogelijk te maken. Uit berekeningen is gebleken dat bij een integrale toepassing van de Regeling groenprojecten op de totale stichtingskosten het financieel voordeel bovenmatig zou zijn en niet in een reële verhouding tot de meerkosten zou staan. Om evenwicht te brengen tussen de meerkosten en de baten van de faciliteit kan het projectvermogen voor een woning maximaal € 34.033 bedragen.

In artikel 6, twaalfde lid van deze regeling, wordt bepaald dat het projectvermogen kan worden beperkt tot een maximum van € 34.033.516. Deze bepaling heeft meerdere achtergronden. Zo heeft de regeling belang bij een evenwichtige ontwikkeling van vraag en aanbod van middelen. Voorts kan het onwenselijk zijn dat voor één of enkele projecten een relatief groot beslag op de middelen wordt gelegd. Het is bovendien beleidsmatig wenselijk een evenwichtige verdeling der middelen over diverse projecttypen te realiseren. Voorts geldt dat voor grote projecten het risico en het rendement anders liggen dan bij kleine projecten.

Zoals reeds is opgemerkt is het onwenselijk dat voor te ver in de toekomst liggende projecten gelden worden geblokkeerd ten nadele van op korte termijn realiseerbare projecten. In artikel 6, dertiende lid, wordt daarom bepaald dat de groenverklaring vervalt als niet binnen twee jaar na afgifte van de verklaring een aanvang van de uitvoering van de werkzaamheden wordt gemaakt.

Een langere periode is niet gewenst omdat het onder meer de raming van de budgettaire lasten bemoeilijkt. Bovendien kan een te lange periode leiden tot een technische veroudering van de oorspronkelijke projectopzet of kan er inmiddels een wijziging in milieuprioriteiten zijn opgetreden.

In de verklaring kunnen aanvullende voorwaarden worden opgenomen zoals bijvoorbeeld voorwaarden inzake de uitvoering, verslaglegging en dergelijke.

Artikel 7

In artikel 7 is bepaald dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat de verklaring kan intrekken, indien zich de onder de onderdelen a tot en met e genoemde situaties voordoen. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan alvorens een besluit wordt genomen degene die het verzoek tot afgifte van de verklaring heeft gedaan in de gelegenheid worden gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Een besluit tot intrekking kan eventueel terugwerkende kracht hebben tot het moment waarop niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden. Het besluit tot intrekking wordt verzonden aan de instelling die destijds de verklaring heeft aangevraagd. Tevens zal een afschrift van het intrekkingsbesluit worden verzonden aan de projectbeheerder en aan de inspecteur. Hierdoor is de projectbeheerder in staat eventuele overige kapitaalverschaffers op de hoogte te brengen van het besluit.

Artikel 8

Artikel 8 bepaalt dat een wijziging in de uitvoering van het project moet worden gemeld. Onder wijziging worden onder meer begrepen veranderde omstandigheden die voor de toetsing aan de voorwaarden van de regeling of de belastingheffing van belang zijn.

De verplichting tot rapportage van wijzigingen in het project berust slechts op de instellingen indien ze voor het verschafte kapitaal gebruik maken van de groenbeleggingsfaciliteit.

Niet de instelling die de verklaring heeft aangevraagd, maar die welke daadwerkelijk kapitaal verschaft voor een project, valt onder de verplichting als aangegeven in artikel 8.

Artikel 9

Ten behoeve van de beoordeling van een project wordt ten aanzien van de kredietinstelling onderscheidenlijk de beleggingsinstelling en de projectbeheerder Hoofdstuk VIII, afdeling 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit hoofdstuk bevat artikelen waarin onder meer de plicht tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen, het verstrekken van inzage in boeken en andere bescheiden, alsmede het verlenen van toegang tot gebouwen en grond, zijn opgenomen. Daarbij gelden de aldaar jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen mede jegens de door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangewezen personen.

Artikel 10

In het eerste lid van artikel 10 is een verwijzing opgenomen naar de norm voor windturbines. Indien deze norm tijdens de looptijd van de regeling wordt aangepast, wordt de wijziging pas van kracht op 1 januari van het jaar volgende op dat waarin de nieuwe norm is uitgegeven. Hierdoor blijft het dus nog enige tijd mogelijk oudere typen turbines te plaatsen.

In het tweede lid is een formulering opgenomen die het vrije verkeer van goederen bevordert.

Indien de projectbeheerder ten aanzien van de technische eisen die gesteld worden in de regeling gebruik maakt van gelijkwaardige meetvoorschriften, tests, normen, verklaringen of certificaten, dan worden deze gelijk gesteld aan de in de regeling opgenomen meetvoorschriften, tests, verklaringen of certificaten. Het is aan de projectbeheerder om aan te tonen dat er sprake is van gelijkwaardige eisen of een gelijkwaardig niveau.

Artikel 11

Artikel 11, eerste lid, regelt de overgangsproblematiek die samenhangt met het systeem van de maatlatten. Bij de realisatie van een Groen Label Kas of een duurzame woning is er een tijdsverloop tussen de planning en de realisatie en de vaststelling dat aan de eisen wordt voldaan. Dit betekent dat het veranderen van de voorschriften in de maatlatten problemen zou kunnen veroorzaken indien er geen overgangsregeling zou zijn opgenomen in de regeling. De duur van de overgangsperiode en de eisen die worden gesteld zijn er op gericht om te voorkomen dat middelen worden besteed aan concepten die beneden het ambitieniveau van de faciliteit liggen.

Daarnaast is het belangrijk dat de aanvragen die onder de overgangsregeling zijn ingediend ook daadwerkelijk kunnen en zullen worden gerealiseerd en dat de plannen reeds zodanige vorm hadden dat het onmogelijk was die alsnog aan de nieuwe eisen aan te passen. Daarom zijn additionele voorwaarden opgenomen ten aanzien van bouwvergunningen en het aangaan van verplichtingen. Ook zal standaard in de verklaring voor een Groen Label Kas, die in aanmerking wil komen voor de overgangsregeling, worden opgenomen dat binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning een begin met de werkzaamheden moet zijn gemaakt.

Artikel 12

In dit artikel wordt aangegeven dat projecten die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze regeling nog onder de oude voorwaarden vallen.

Bijlagen

De bijlagen bevatten de voorschriften voor duurzame woningbouw, voor duurzame renovatie en duurzame utiliteitsbouw. Niet alle maatregelen zijn uitputtend in de bijlagen zelf beschreven. In een aantal gevallen wordt verwezen naar onderliggende publicaties. Deze onderliggende publicaties kunnen soms worden aangepast. Eveneens worden de maatlatten aangepast aan de technische ontwikkelingen.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P.L.B.A. van Geel

De Staatssecretaris van Financiën,

J.G. Wijn

Naar boven