Wijziging Vreemdelingencirculaire 2000 (2005/29)

Besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 10 juni 2005, nummer 2005/29, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

Gelet op de Vreemdelingenwet 2000 (Staatsblad 2000, 495), het Vreemdelingenbesluit 2000 (Staatsblad 2000, 497) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Staatscourant 2001, nr. 10);

Besluit:

Artikel I

De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf A3/4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.6 Opneming en vervallen van signaleringen

Opneming en vervallenverklaring van de in dit hoofdstuk genoemde signaleringen geschiedt door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bepaalt ook, op grond van de Overeenkomst ter Uitvoering van het Akkoord van Schengen, welke signaleringen in het NSIS worden opgenomen.

De signaleringen zijn aan termijnen gebonden, die automatisch beëindigd worden, tenzij zich in die periode wijzigingen hebben voorgedaan, die leiden tot een nieuwe signalering of (voortijdige) vervallenverklaring.

De ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen moet ten aanzien van vreemdelingen die voldoen aan de onder A3/4.2.1 en A3/4.2.2 genoemde voorwaarden altijd een verzoek tot signalering indienen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Indien de betrokken vreemdeling toestemming krijgt voor verblijf hier te lande, dient de signalering te vervallen. Bij elke beoordeling van een aanvraag om een verblijfstitel hier te lande dient te worden nagegaan of de betrokken vreemdeling is gesignaleerd.

Indien de identiteit van de vreemdeling niet bekend is, dient de korpschef er voor te zorgen dat steeds de Dienst Internationale Netwerken van het Korps landelijke politiediensten een onderzoek naar de vingerafdrukken doet. Dit onderzoek is noodzakelijk om te voorkomen dat vreemdelingen onder verschillende personalia gesignaleerd worden. De vreemdeling met meerdere personalia wordt in dat geval onder de naam zoals deze bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bekend is, gesignaleerd. De eventueel andere bekende personalia zullen als aliasnaam opgenomen worden.

Voor een voorstel tot signalering of een vervallenverklaring dient gebruik te worden gemaakt van het standaardformulier (model M93). Dit formulier dient verzonden te worden aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Het model M93 dient door de uitvoerende diensten zelf aangemaakt te worden. Het kan ook op eigen kosten besteld worden bij de Sdu Uitgevers, Den Haag. Bij het model M93 dienen vingerafdrukken en, indien aanwezig, kopieën van identiteitsdocumenten te worden meegezonden. Tevens dient het nummer van het proces-verbaal, het proces-verbaal zelf of de registratiekaart te worden meegezonden. Indien geen sprake is van een proces-verbaal dienen andere stukken die de signaleringsgrond ondersteunen, te worden meegezonden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een bericht van verwijdering of een ambtsbericht.

B

Paragraaf A3/4.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt ingevoegd na paragraaf A3/4.6 en komt te luiden:

4.6.1 Behandeling van het verzoek om opheffing van signalering

4.6.1.1 Opheffing van signaleringen in het (N)SIS

Ingevolge artikel 111 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst heeft een ieder het recht op het grondgebied van elk der Overeenkomstsluitende Partijen bij de naar nationaal recht bevoegde rechter of instantie een beroep in te stellen wegens een hem betreffende signalering. In het bijzonder kan dit beroep zijn gericht op verbetering, verwijdering of kennisneming van de signalering of op schadevergoeding. Om opheffing van een signalering kan door de vreemdeling worden verzocht bij de staat die verantwoordelijk is voor de signalering. In Nederland dient de vreemdeling zich met een dergelijk gemotiveerd verzoek te richten tot de Dienst Internationale Netwerken van het Korps Landelijke Politiediensten, ter attentie van de privacyfunctionaris. Verwezen wordt naar artikel 35 en artikel 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Verzoeken tot opheffing van door Nederland opgenomen signaleringen en ingediende bezwaarschriften worden doorgestuurd aan en behandeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Binnen vier weken nadat het verzoek ontvangen is, wordt door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) schriftelijk op het verzoek beslist.

Een signalering wordt in ieder geval uit het (N)SIS verwijderd als de signaleringstermijn is verstreken. Verzoeken tot opheffing richten zich dus op opheffing voordat de signaleringstermijn is verlopen. Een signalering kan worden opgeheven als er sprake is van gewijzigde omstandigheden, die nopen tot opheffing. Daarvan is in ieder geval sprake in de volgende gevallen:

a. de grondslag voor de signalering is komen te vervallen (bijvoorbeeld omdat de ongewenstverklaring is opgeheven);

b. de vreemdeling toont aan dat de signalering berust op onterechte gronden;

c. aan de vreemdeling wordt verblijf in Nederland toegestaan;

d. aan de vreemdeling wordt verblijf in een andere lidstaat toegestaan.

ad c) Verwezen wordt naar A3/4.4. Indien de vreemdeling verblijf wordt toegestaan in Nederland, wordt de signalerende staat verzocht om opheffing van de signalering of verwijdert Nederland de eigen signalering.

ad d) Het kan voorkomen dat een andere Schengenstaat voornemens is een door Nederland gesignaleerde vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen. In die gevallen zal het Nederlandse bureau SIRENE door die staat worden verzocht de signalering op te heffen. Ook in deze gevallen stuurt het bureau SIRENE het verzoek om opheffing van de signalering door naar de IND. De signalering dient dan uit het NSIS te worden verwijderd. In ieder individueel geval moet worden bezien of de signalering vervolgens in het OPS wordt opgenomen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met het verblijfsdoel van de vreemdeling in de staat waar hem verblijf wordt toegestaan. Immers, in sommige gevallen kan de vreemdeling onder de werking van het gemeenschapsrecht komen te vallen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij vreemdelingen die verblijf wordt toegestaan bij een partner die EU-onderdaan is.

Humanitaire omstandigheden zijn op zichzelf geen reden om te besluiten tot opheffing van de signalering. Als sprake is van kortdurende humanitaire omstandigheden kan een gesignaleerde vreemdeling op grond van artikel 5, tweede lid, van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst verzoeken toegang te verkrijgen tot Nederland voor de duur van maximaal drie maanden zoals ook is uitgewerkt in artikel 2.9 Vreemdelingenbesluit. Zie hiervoor onderstaand onder A3/4.6.2. Als de vreemdeling zich beroept op langduriger omstandigheden als gezinsleven of vrees voor vervolging in het land van herkomst, dan dient hij een verblijfsvergunning voor het betreffende doel aan te vragen. Als de verblijfsvergunning wordt verleend, dient de signalering te worden opgeheven.

4.6.1.2 Opheffing van signaleringen in het OPS

Een persoon die is geregistreerd in het OPS heeft het recht een verzoek in te dienen om gegevens te verwijderen uit het systeem. Het gemotiveerde verzoek dient schriftelijk te worden gericht aan het hoofd van de Centrale Recherche Informatie, ter attentie van de privacyfunctionaris, postbus 3016, 2700 KX Zoetermeer. Verwezen wordt naar artikel 35 en artikel 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Het verzoek wordt doorgezonden aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en binnen vier weken nadat het verzoek ontvangen is, wordt door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) schriftelijk op het verzoek beslist.

Een signalering wordt uit het OPS verwijderd als de signaleringstermijn is verstreken. Verzoeken tot opheffing richten zich dus op opheffing voordat de signaleringstermijn is verstreken. Een signalering in het OPS kan worden opgeheven als er sprake is van gewijzigde omstandigheden, die nopen tot opheffing. Daarvan is in ieder geval sprake in de volgende gevallen:

a. de grondslag voor de signalering is komen te vervallen (bijvoorbeeld omdat de ongewenstverklaring is opgeheven);

b. de vreemdeling toont aan dat de signalering berust op onterechte gronden;

c. aan de vreemdeling wordt verblijf in Nederland toegestaan;

4.6.1.3 Rechtsmiddelen

Een signalering is een feitelijke handeling waartegen geen rechtsmiddel open staat. Een beslissing op een aanvraag om opheffing van de signalering dient echter te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit brengt met zich dat tegen het besluit het rechtsmiddel bezwaar kan worden aangewend.

C

Paragraaf A3/4.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt ingevoegd na paragraaf A3/4.6.1 en komt te luiden:

4.6.2 Toegangsverlening aan een gesignaleerde vreemdeling op grond van artikel 5, tweede lid, van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst

Op grond van artikel 5, tweede lid, van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst mogen lidstaten besluiten om een vreemdeling toegang te verlenen voor kort verblijf, ondanks dat deze vreemdeling ter fine van weigering toegang in het SIS staat gesignaleerd. Dit is ook uitgewerkt in artikel 2.9, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit.

Toegang voor kort verblijf kan worden verleend op grond van humanitaire overwegingen, om redenen van nationaal belang of wegens internationale verplichtingen. Als sprake is van dergelijke omstandigheden hoeft de signalering niet tijdelijk te worden opgeheven, maar kan worden besloten om de vreemdeling toegang te verlenen voor de duur van maximaal drie maanden, beperkt tot het Nederlands grondgebied. De andere lidstaten dienen van deze toegangsverlening op de hoogte te worden gesteld.

Als omstandigheden in de zin van artikel 5, tweede lid van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst kunnen in ieder geval worden aangemerkt (niet limitatief):

a. zwaarwegende familieomstandigheden;

b. getuigenis door de vreemdeling in een (straf)rechtzaak;

c. vereiste overkomst van de vreemdeling voor een eigen rechtszaak.

Voor een nadere uitwerking van deze omstandigheden en de wijze van indiening en beoordeling van het verzoek wordt verwezen naar de beschrijving ten aanzien van de tijdelijke opheffing van ongewenstverklaringen in B1/2.2.4.4.

D

Paragraaf B1/2.2.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

2.2.4.4 Ongewenstverklaring

Art. 67 Vreemdelingenwet:

1.

De vreemdeling kan door Onze Minister ongewenst worden verklaard:

a. indien hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en bij herhaling een bij deze wet strafbaar gesteld feit heeft begaan;

b. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;

c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 onder a tot en met e dan wel l;

d. ingevolge een verdrag, of

e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.

2. Indien de bekendmaking van de beschikking, waarbij de vreemdeling ongewenst wordt verklaard, geschiedt door toezending, wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

3. In afwijking van artikel 8 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.

Algemene toelichting

Artikel 67, eerste lid, Vreemdelingenwet noemt een vijftal gronden voor ongewenstverklaring. Bij de toepassing van dit artikel worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.

Het betreft hier een administratieve maatregel die ten doel heeft bepaalde vreemdelingen, aan wie het niet of niet langer is toegestaan in Nederland te verblijven, uit ons land te weren.

Door de ongewenstverklaring wordt het verblijf in en illegale terugkeer naar Nederland van de vreemdeling strafbaar. Een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat hij tot ongewenste vreemdeling is verklaard, maakt zich schuldig aan een misdrijf (artikel 197 WvS).

De ongewenstverklaring betekent tevens dat artikel 8 Vreemdelingenwet niet van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat deze vreemdelingen – zolang de ongewenstverklaring van kracht blijft – niet gedurende de 'vrije termijn' in Nederland mogen verblijven en geen andere titel tot verblijf kunnen verkrijgen. Dit betekent tevens dat in het kader van de grensbewaking aan deze vreemdelingen de toegang tot het grondgebied zal worden geweigerd. Evenmin is het hun toegestaan de behandeling van een aanvraag in Nederland af te wachten.

Toelichting artikel 67, eerste lid, Vreemdelingenwet

Ad a. Het betreft hier vreemdelingen die bij herhaling een bij de Vreemdelingenwet strafbaar gesteld feit hebben begaan (zie artikel 108 Vreemdelingenwet). Er moet ter zake een proces-verbaal zijn opgemaakt of sprake zijn van een transactie ter zake van de gepleegde overtredingen om bij de tweede of latere overtreding tot ongewenstverklaring over te kunnen gaan. Bij het opmaken van een (eerste) proces-verbaal wordt de vreemdeling tegelijkertijd gewaarschuwd dat, indien hij nogmaals een overtreding in het kader van de Vreemdelingenwet begaat, zijn ongewenstverklaring zal worden voorgesteld. Van deze waarschuwing wordt een aantekening in de vreemdelingenadministratie gemaakt.

Nadat de vreemdeling tweemaal een bij artikel 108 van de Vreemdelingenwet strafbaar gesteld feit heeft begaan, wordt zijn ongewenstverklaring voorgesteld aan de hand van de opgemaakte processen-verbaal. Het kan bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend, betreffen overtredingen van de artikelen 4.37, 4.38 en 4.39 Vreemdelingenbesluit.

Ad b. Het betreft hier vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verbleven en wier verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd, bijvoorbeeld door een beslissing om de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet te verlengen of de verblijfsvergunning in te trekken. De glijdende schaal (artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit) is daarbij van toepassing. In alle gevallen vergt verblijfsbeëindiging dat de sanctie onherroepelijk is geworden. Indien de vreemdeling, binnen zes maanden nadat de geldigheidsduur van de verleende vergunning is verstreken, een aanvraag heeft ingediend tot verlenging van de verblijfsvergunning, is de glijdende schaal eveneens van toepassing.

Ad c. Het betreft hier vreemdelingen die niet rechtmatig op grond van een verblijfsvergunning noch op basis van het gemeenschapsrecht, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat of het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije hier te lande verblijven. Niet is vereist dat deze vreemdelingen zich feitelijk in Nederland bevinden.

Ten aanzien van deze grond vallen de volgende categorieën gevallen te onderscheiden:

– Gevallen waarin wegens misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of waarin een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het (in totaal) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van straf of maatregel tenminste een maand bedraagt; het is daarbij niet vereist dat de betreffende uitspraak onherroepelijk is geworden;

– Gevallen waarin de vreemdeling bij herhaling is veroordeeld tot een (korte) gevangenisstraf of hem een taakstraf ter zake van een misdrijf is opgelegd, dan wel hij een transactieaanbod ter zake van een misdrijf heeft aanvaard. Door het herhaald plegen van strafbare feiten veroorzaakt deze categorie dusdanige overlast dat ook de niet onherroepelijk opgelegde vrijheidstraf of maatregel in aanmerking wordt genomen.

– Gevallen waarin de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Hiervoor is geen strafrechtelijke veroordeling vereist. Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere (inter-)nationale ministeries of inlichtingendiensten.

Voor zover deze vreemdelingen een aanvraag indienen of hebben ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning of afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf, wordt die aanvraag afgewezen (zie B1/2.2.4.1).

Ad d. Een vreemdeling die in één van de Benelux of Schengen lidstaten ongewenst is verklaard, kan op een met redenen omkleed verzoek van een der lidstaten ook voor de andere lidstaten ongewenst worden verklaard.

Ad e. Een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, kan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag.

Procedurele aspecten

Indienen van een voorstel strekkende tot ongewenstverklaring

Is de korpschef van oordeel dat er termen aanwezig zijn tot ongewenstverklaring van een vreemdeling, dan maakt hij dat onverwijld kenbaar aan de Minister, hetzij middels een gemotiveerd voorstel (model M63), hetzij middels een ander gemotiveerd schrijven. In ieder geval dient de korpschef alle gegevens en bescheiden (zoals afschriften processen-verbaal en dergelijke) die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn, naar de Minister te zenden. Het verdient aanbeveling dat de korpschef de Minister in een zo vroeg mogelijk stadium bericht omtrent de antecedenten van de vreemdeling en dat hij niet wacht tot de invrijheidsstelling van de vreemdeling aanstaande is.

Voorbereiding

Overeenkomstig artikel 4:7 en 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de vreemdeling in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en daarbij feiten en omstandigheden naar voren te brengen die naar zijn mening bij de besluitvorming moeten worden betrokken.

Aan de hoorplicht ingevolge de Algemene wet bestuursrecht wordt in beginsel door de korpschef uitvoering gegeven.

De korpschef geeft in ieder geval uitvoering aan de hoorplicht indien:

a. de vreemdeling illegaal hier te lande verblijft;

b. de vreemdeling zich in een politiecel of in een Huis van Bewaring bevindt;

c. de vreemdeling een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend.

Uit de door de politie aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gezonden bescheiden dient duidelijk naar voren te komen of en hoe door de politie uitvoering is gegeven aan de hoorplicht ingevolge artikel 4:7 en 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij voorkeur is van het gehoor een proces-verbaal opgemaakt.

Door de vreemdeling genoemde personen, die volgens zijn verklaring iets in zijn voordeel zouden kunnen aanvoeren, moeten zoveel mogelijk (schriftelijk) worden gehoord. Een vlotte en goede besluitvorming is ermee gediend dat bij een voorstel of advies tot verblijfsbeëindiging tevens aan de Minister alle relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot de mogelijke ongewenstverklaring zo uitvoerig mogelijk worden belicht (model M63).

De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geeft in beginsel uitvoering aan de hoorplicht in andere dan de onder a tot en met c genoemde situaties. Hierbij valt te denken aan de situatie waarin bij de afhandeling van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier een inbreuk op de openbare orde wordt geconstateerd, welke dermate ernstig is dat ongewenstverklaring van de vreemdeling ex artikel 67 van de Vreemdelingenwet is geïndiceerd. Het vorenstaande laat onverlet dat er situaties kunnen zijn, waarin horen door de korpschef desalniettemin meer voor de hand ligt.

Uitreiking van de beschikking

Zie voor de toepasselijke algemene regels voor het uitreiken van beschikkingen B1/4.5.1.

Het origineel van deze beschikking wordt aan de vreemdeling in persoon uitgereikt door de politie.

Van deze uitreiking wordt door de politie een proces-verbaal opgemaakt. Bij de uitreiking van (het afschrift van) de beschikking wordt door de politie tevens een brochure in een voor de betrokkene begrijpelijke taal met betrekking tot de ongewenstverklaring ex artikel 67 Vreemdelingenwet (model M130) verstrekt. Dezelfde dag wordt afschrift van de beschikking gezonden aan de gemachtigde, zo er een gemachtigde is.

Kan uitreiking van de beschikking aan de vreemdeling in persoon niet plaatsvinden, dan wordt deze – met de brochure model M130 – per aangetekende brief gezonden aan zijn laatst bekende adres, wordt afschrift aan de gemachtigde gezonden, zo die er is, en vindt tevens publicatie van de beschikking in de Nederlandse Staatscourant plaats (artikel 67, tweede lid, Vreemdelingenwet).

Indien uitreiking van de beschikking aan de vreemdeling in persoon niet kan plaatsvinden en bekend is dat de vreemdeling niet langer op het laatst bekende adres woont, wordt de beschikking – met de brochure model M 130 – aan de in Nederland kantoor houdende gemachtigde gezonden, zo die er is en wordt van de beschikking mededeling gedaan in de Nederlandse Staatscourant.

Indien zodanige gemachtigde er niet is, niet bekend is, of stelt niet of niet langer gemachtigde te zijn, wordt volstaan met de bekendmaking van de beschikking door mededeling ervan in de Nederlandse Staatscourant.

Bezwaar en beroep

Tegen een beschikking waarbij de vreemdeling met toepassing van artikel 67 Vreemdelingenwet ongewenst is verklaard kan binnen vier weken een bezwaarschrift worden ingediend. Tegen het besluit op bezwaar staat beroep bij de rechtbank ‘s-Gravenhage (de vreemdelingenkamer) open.

Geen opschortende werking in bezwaar

Het indienen van een bezwaarschrift leidt er niet toe dat de werking van de beschikking hangende de behandeling van het bezwaarschrift wordt opgeschort. De beschikking heeft dus onmiddellijke werking (artikel 6:16 Awb).

Stellen van een aantekening in het document voor grensoverschrijding

Artikel 4.29, eerste lid, aanhef en onder h Vreemdelingenbesluit luidt:

1. De ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, stellen in het reis- en identiteitspapier van een vreemdeling aantekeningen omtrent:

(…)

h. ongewenstverklaring.

(…)

Een aantekening over de ongewenstverklaring wordt in het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling gesteld, indien naar het oordeel van de korpschef gegronde reden bestaat om te vermoeden dat de vreemdeling zal proberen naar Nederland terug te keren. In het kader van de grensbewaking is de ambtenaar belast met grensbewaking bevoegd een aantekening te stellen in het reisdocument van de vreemdeling omtrent de reden van weigering toegang in verband met ongewenstverklaring. Indien door deze aantekening de doorreis van de vreemdeling door, of diens toelating tot, een derde land zou worden bemoeilijkt, mag de aantekening omtrent ongewenstverklaring niet in het document voor grensoverschrijding worden aangetekend (artikel 4.34 Vreemdelingenbesluit). De hier bedoelde aantekening luidt: ‘ongewenst verklaard op (datum beschikking Minister)’.

Bij de kennisgeving van de beschikking strekkende tot ongewenstverklaring wordt de mogelijkheid aangegeven om opheffing van deze maatregel te vragen.

NB: ongewenstverklaring conform artikel 67 Vreemdelingenwet heeft onder meer tot rechtsgevolg dat (verder) verblijf van de vreemdeling strafbaar is op grond van artikel 197 Wetboek van Strafrecht indien hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij tot ongewenste vreemdeling is verklaard. Daaraan doet niet af de mogelijkheid om een rechtsmiddel aan te wenden.

E.

Paragraaf B1/2.2.4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt ingevoegd na paragraaf B1/2.2.4.4. van de Vreemdelingencirculaire 2000 en komt te luiden:

2.2.4.5 Opheffing van de ongewenstverklaring

Art. 6.6 Vreemdelingenbesluit:

1. De aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet, wordt door Onze Minister in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van misdrijf is onderworpen en ongewenst verklaard is:

a. naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;

b. naar aanleiding van andere misdrijven en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven, of

c. op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Wet en sinds de ongewenstverklaring één jaar buiten Nederland heeft verbleven.

2. De in het eerste lid genoemde termijnen vangen opnieuw aan, indien de vreemdeling tijdens de ongewenstverklaring:

a. een als misdrijf strafbaar gestelde inbreuk op de openbare orde heeft gepleegd die tot ongewenstverklaring zou kunnen leiden, of

b. zonder voorafgaande tijdelijke opheffing of in strijd met de aan die tijdelijke opheffing verbonden voorwaarden in Nederland heeft verbleven.

3. De gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die de vreemdeling verstrekt zijn in ieder geval:

a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;

b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;

c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en

d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.

Het eerste lid van artikel 6.6 Vreemdelingenbesluit heeft betrekking op de termijn waarna de ongewenstverklaring op aanvraag in ieder geval wordt opgeheven. Dit heeft het karakter van een bovengrens. De ongewenstverklaring wordt in ieder geval opgeheven indien er sinds de ongewenstverklaring en het vertrek van de vreemdeling tien jaren, vijf jaren of één jaar is verstreken en de vreemdeling gedurende die periode niet aan strafvervolging ter zake van een misdrijf is onderworpen. Bij de vaststelling van de bovengrens is er vanuit gegaan dat na het verstrijken van de termijn het gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid (in aanvaardbare mate) is geweken dan wel dat het algemeen belang van de Staat, dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, in redelijkheid dient te wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling.

Een verzoek om opheffing van een ongewenstverklaring op grond van een gevaar voor de nationale veiligheid kan alleen worden ingewilligd indien de vreemdeling sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Indien op grond van een ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst kan worden vastgesteld dat de vreemdeling nog steeds een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, dan zal de ongewenstverklaring worden gehandhaafd.

In voorkomende gevallen kan ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere (inter-)nationale ministeries of inlichtingendiensten.

Er kunnen zich echter (uitzonderlijke) gevallen voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het persoonlijk belang van de vreemdeling dient te prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Het algemeen belang van de Staat kan alleen wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden van het individuele geval die bij de totstandkoming van de algemene regel (lees: de bovengrens) niet zijn betrokken. In ieder geval kan het gegeven dat de vreemdeling zich gedurende de ongewenstverklaring niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit en niet meer in Nederland heeft verbleven, niet worden aangemerkt als een bijzonder feit of omstandigheid.

Beoordeling van het verzoek

Als uitgangspunt geldt dat slechts in de volgende twee situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen:

1. familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM;

2. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 EVRM.

Ad 1) Familie en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM

De bijzondere feiten en omstandigheden zijn gelegen in het recht om hier te lande het familie- en gezinsleden als bedoeld in artikel 8 EVRM te kunnen uitoefenen.

In deze situatie schrijft artikel 8 EVRM namelijk voor dat bij bestaand familie- en gezinsleven altijd beoordeeld moet worden of er op de Nederlandse Staat een positieve verplichting (bij niet-inmenging) dan wel een negatieve verplichting (bij inmenging) rust om de ongewenstverklaring op te heffen. In het geval de ongewenstverklaarde vreemdeling in Nederland wenst te verblijven bij familie- en gezinsleden waarvan een of meer rechtmatig verblijf hebben, dient beoordeeld te worden of het niet-opheffen van de ongewenstverklaring geen strijdigheid oplevert met artikel 8 EVRM. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of op de Nederlandse Staat de verplichting rust om het bestaand familie- en gezinsleven hier te lande mogelijk te maken.

Bij de beoordeling of er op de Nederlandse Staat een verplichting rust, moeten in ieder geval de volgende omstandigheden betrokken worden (zie B2/13.2.3.3):

– de aard en ernst van het gepleegde misdrijf;

– de duur van het verblijf in het gastland;

– het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van de betrokkene gedurende die tijd;

– de nationaliteiten van alle betrokkenen;

– de gezinssituatie van de vreemdeling, zoals de duur van het huwelijk;

– andere factoren die uitdrukking geven aan de feitelijke invulling van het huwelijk of de gezinssituatie;

– de vraag of de (huwelijks)partner op de hoogte was van het misdrijf toen hij/ zij met de vreemdeling in het huwelijk trad of de relatie aanging;

– de vraag of er kinderen uit het huwelijk zijn geboren en, als dit het geval is, hun leeftijd;

– de ernst van de moeilijkheden die de echtgeno(o)t(e) zal ondervinden als hij/ zij de vreemdeling zou volgen naar het land van herkomst.

Nu bovenstaande omstandigheden reeds betrokken zijn bij de beoordeling of betrokkene ongewenst kon worden verklaard, en hieraan niet in de weg hebben gestaan, dient bij de beoordeling omtrent het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring gekeken te worden of er een wijziging in deze omstandigheden is opgetreden. Immers, indien er geen wijziging is in de feiten en omstandigheden ten opzichte van de datum van de in rechte onaantastbare beschikking tot ongewenstverklaring, kan in redelijkheid niet worden gezegd dat er aan het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring bijzondere feiten en omstandigheden ten grondslag liggen.

Als sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden, dient vervolgens beoordeeld te worden of deze feiten en omstandigheden bijzonder zijn. Hiervan is sprake als aan het persoonlijk belang van de ongewenstverklaarde vreemdeling bij familie- en gezinsleven hier te lande in redelijkheid meer gewicht toegekend dient te worden dan aan het algemeen belang van de Staat, dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Dit kan bijvoorbeeld gelegen zijn in een objectieve belemmering om de wijze waarop het familie- en gezinsleven gedurende de ongewenstverklaring wordt uitgeoefend voort te zetten (zie B2/13.2.3.4). Bij de beoordeling van de aangevoerde gewijzigde feiten en omstandigheden op hun bijzonderheid, moet altijd de duur van het verblijf buiten Nederland afgezet worden tegen de duur van de opgelegde ongewenstverklaring.

Ad 2) Verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 EVRM

Indien een ongewenst verklaarde vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dan wel artikel 3 van het Anti-Folterverdrag, zal hij nu niet worden uitgezet naar het land van herkomst. Bij de beoordeling dient het bepaalde in C1/4.3 te worden betrokken.

Vorenstaande laat onverlet dat het voornemen tot uitzetting blijft bestaan. Voorts geldt dat op de vreemdeling de plicht rust om Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. Eerst als de ongewenst verklaarde vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM, dan wel artikel 3 van het Anti-Folterverdrag, duurzaam in de weg staat aan uitzetting naar zijn land van herkomst, en hij bovendien heeft aangetoond dat er geen derde land is waar hij zich zal kunnen vestigen, kan de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring verzoeken. Bij de beoordeling van dit verzoek tot opheffing moet in ieder geval de aard en ernst van het gepleegde misdrijf worden betrokken. Met name vreemdelingen aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen of die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid, hebben een grotere inspanningsverplichting om aan te tonen dat er geen derde land is waar zij zich kunnen vestigen.

De aanvraag tot opheffing

De aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring wordt ondertekend en bevat ten minste de naam en het volledige adres van de vreemdeling, de dagtekening en de aanduiding dat verzocht wordt om opheffing van de maatregel van ongewenstverklaring. De door de ongewenst verklaarde vreemdeling ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of onbepaalde tijd wordt niet ambtshalve aangemerkt als aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring.

De aanvraag wordt in ieder geval voorzien van de informatie als bedoeld in artikel 6.6, derde lid, Vreemdelingenbesluit.

Het overleggen van een verklaring als bedoeld in artikel 6.6, derde lid onder d Vreemdelingenbesluit kan achterwege blijven indien het overleggen van een dergelijke verklaring niet mogelijk is, bijvoorbeeld vanwege de algemene (oorlogs)situatie of het ontbreken van een registratie in dat land.

Behandeling van aanvragen tot opheffing

Een besluit tot inwilliging of niet-inwilliging van een aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring is een beschikking waarbij de Minister bevoegd is deze beslissing te nemen. Wanneer de aanvraag niet wordt ingewilligd kan de vreemdeling of zijn gemachtigde hiertegen bezwaar maken.

Indien wordt overgegaan tot opheffing van de ongewenstverklaring dient de medewerker een kopie van de beschikking te zenden aan het aanspreekpunt signalering OVR in de eigen regio. Dit aanspreekpunt dient de signalering OVR vervolgens te verwijderen uit de systemen.

Signalering

Zie A3/4.2.1 en A3/4.2.2.

F

Paragraaf B1/2.2.4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt ingevoegd na paragraaf B1/2.2.4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en komt te luiden:

2.2.4.6 Tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring

Art. 6.7 Vreemdelingenbesluit

In zeer uitzonderlijke en dringende gevallen kan Onze Minister de ongewenstverklaring tijdelijk opheffen. Aan de tijdelijke opheffing worden voorwaarden gesteld omtrent de plaats van binnenkomst en de duur van het verblijf in Nederland.

Tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring ingevolge artikel 6.7 van het Vreemdelingenbesluit kan slechts plaatsvinden in zeer uitzonderlijke en dringende gevallen. Aan de tijdelijke opheffing worden voorwaarden gesteld omtrent de plaats van binnenkomst en de duur van het verblijf in Nederland.

Beoordeling van het verzoek

In onderstaande, niet uitputtende lijst, zijn verblijfsdoelen weergegeven die kunnen leiden tot tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring. De bewijslast voor het aannemelijk maken van zijn verblijfsdoel ligt bij de vreemdeling. Voor alle omstandigheden geldt dat de vreemdeling na afloop onverwijld Nederland dient te verlaten.

a. Familieomstandigheden: in het geval sprake is van zwaarwegende familieomstandigheden, kan de ongewenstverklaring voor beperkte tijd worden opgeheven om de vreemdeling in staat te stellen naar Nederland te komen. De omstandigheden dienen altijd te worden afgewogen tegen de ernst en actualiteit van de feiten die aan de ongewenstverklaring ten grondslag hebben gelegen.

b. Getuigenis in een (straf-)rechtszaak: er moet sprake zijn van een noodzakelijkheid van de overkomst van de vreemdeling naar Nederland. Van een dergelijke noodzaak wordt alleen uitgegaan als er sprake is van een officiële oproep aan de vreemdeling om te getuigen. De opheffing van de ongewenstverklaring dient beperkt te blijven tot de periode die nodig is om betrokkene te laten getuigen.

c. Overkomst voor een eigen rechtszaak: in een civiele zaak of een vreemdelingrechtelijke zaak kan in beginsel worden volstaan met de gemachtigde van de vreemdeling. In andere zaken geldt dat, alleen wanneer de rechtbank vindt dat de vreemdeling aanwezig moet zijn of als een gemachtigde niet kan volstaan, overkomst van de vreemdeling noodzakelijk is. De opheffing van de ongewenstverklaring dient beperkt te blijven tot de tijd waarin de aanwezigheid van de vreemdeling bij de zaak is vereist.

Vorm van het verzoek

Een verzoek tot tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring dient schriftelijk bij de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) te worden ingediend. Het dient afkomstig te zijn van de vreemdeling zelf, van zijn gemachtigde, of van een instantie die stelt een bijzonder belang te hebben bij de komst van betrokkene naar Nederland. In het laatste geval kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het Openbaar Ministerie of een internationaal straftribunaal. Als het verzoek wordt ingediend door het Openbaar Ministerie dient het te zijn ondertekend door een Hoofdofficier van Justitie. In het geval van bijvoorbeeld een internationaal straftribunaal moet de ondertekening geschieden door iemand van het niveau van een Hoofdofficier van Justitie. Ook een rechter kan een verzoek ondertekenen om tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring.

Inhoud van het verzoek

Het verzoek dient de volgende gegevens minimaal te bevatten:

– volledige personalia van betrokkene, inclusief evt. aliassen waarvan hij zich eerder heeft bediend;

– datum en plaats van binnenkomst;

– vluchtnummers van de heen- en terugvlucht (de vreemdeling dient dus een retourticket te boeken);

– reden en noodzaak van de overkomst van de vreemdeling;

– indien de aanvrager niet de vreemdeling of zijn gemachtigde is: het belang van de aanvragende instantie bij overkomst van de vreemdeling;

– als de vreemdeling of zijn gemachtigde zelf de aanvrager is: het belang dat de vreemdeling heeft bij zijn komst naar Nederland;

– garanties omtrent het verblijf en de kosten van het verblijf van de vreemdeling.

Voorwaarden aan de tijdelijke opheffing

Aan de overkomst van de vreemdeling naar Nederland moeten voorwaarden worden gesteld.

– de overkomst, en dus de opheffing van de ongewenstverklaring, dient te worden beperkt tot de tijd die nodig is voor het doel waarvoor de vreemdeling naar Nederland komt;

– binnenkomst in en vertrek uit Nederland dienen te geschieden via een buitengrens. Er moet sprake te zijn van een gecontroleerde binnenkomst;

– de tijdelijke opheffing gaat pas in op het moment van binnenkomst in Nederland en eindigt na verloop van de gestelde termijn.

Inreis, toezicht en uitreis

Ten aanzien van een vreemdeling wiens ongewenstverklaring tijdelijk is opgeheven dient sprake te zijn van een gecontroleerde in- en uitreis van het Nederlands grondgebied via een buitengrens. Ook dient tijdens het verblijf van de vreemdeling in Nederland toezicht op hem te worden uitgeoefend. Tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring gaat gepaard met tijdelijke toegangsverlening aan een gesignaleerde vreemdeling op grond van artikel 5, tweede lid, van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Daarbij dient de handelwijze te worden gehanteerd zoals beschreven in A3/4.6.2. Door middel van een bijzondere aanwijzing van Onze Minister worden de ambtenaren belast met de grensbewaking op de hoogte gesteld van de komst van de vreemdeling naar Nederland. Bij vertrek van de vreemdeling uit Nederland moeten de ambtenaren belast met de grensbewaking de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het moment van het daadwerkelijke vertrek op de hoogte stellen.

Hoe het toezicht op de vreemdeling tijdens zijn verblijf in Nederland moet worden ingericht, dient per individueel geval te worden bezien. Dit hangt onder meer af van de ernst van de onderliggende feiten die tot de ongewenstverklaring hebben geleid en van de reden waarom de vreemdeling in Nederland is. De toe te passen vorm van toezicht moet worden afgestemd met de instantie die om het verblijf van de vreemdeling in Nederland heeft verzocht. Gedacht kan worden aan een vorm van beperking van bewegingsvrijheid op grond van artikel 56, eerste lid, Vreemdelingenwet en artikel 5.1, Vreemdelingenbesluit.

Artikel II

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst en treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het is geplaatst.

Rijswijk, 10 juni 2005.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
namens deze:
het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, P.W.A. Veld.

TOELICHTING BIJ WIJZIGING 2005/29

ARTIKELSGEWIJS

A

De verwijzing naar andere paragrafen was in deze passage niet juist en is gecorrigeerd.

Bovendien bestaat behoefte aan het standaard meezenden bij de M93 van stukken die de identiteit ondersteunen en die verwijzen naar de gronden voor de signalering. Voorheen stond in deze passage slechts het proces-verbaal genoemd, maar bij enkele signaleringsgronden is geen sprake van een proces-verbaal. In die gevallen zijn wel andere onderliggende stukken van belang, zoals een bericht van verwijdering of een ambtsbericht. Voor zover het juridisch toelaatbaar is, dienen dergelijke verwijzende of ondersteunende stukken te worden meegezonden met het model M93. Tevens dienen stukken te worden meegezonden waaruit de identiteit van de vreemdeling blijkt, zoals vingerslips en/of (kopieën van) identiteitsdocumenten. Al deze gegevens maken het onder andere makkelijker om in een later stadium de gegevens van de betreffende vreemdeling te achterhalen.

B

Aan het recht om beroep in te stellen wegens een signalering in het Schengen Informatiesysteem, zoals dit in artikel 111 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst is verwoord, is door deze wijziging invulling gegeven. Er wordt in de nieuwe paragraaf zowel procedureel als materieel een kader beschreven voor de beoordeling van opheffingsverzoeken.

C

Deze wijziging biedt een kader voor de beoordeling van verzoeken om toegangsverlening door vreemdelingen die staan gesignaleerd ter fine van weigering toegang in het Schengen Informatiesysteem.

D

Tijdens de behandeling van de Illegalennota op 21 juni 2004 is een motie aangenomen van de kamerleden Van Fessem, Visser en Nawijn. De motie strekt ertoe het middel van ongewenstverklaring in principe standaard toe te passen op vreemdelingen die illegaal in Nederland worden aangetroffen en aan wie eerder is aangezegd Nederland te verlaten. Op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet is ongewenstverklaring mogelijk van vreemdelingen die bij herhaling een bij de Vreemdelingenwet strafbaar gesteld feit hebben begaan. De wijziging van de toelichting op artikel 67, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet beoogt een duidelijker uitleg te geven van de mogelijkheid om vreemdelingen reeds na het begaan van twee strafbare feiten ongewenst te verklaren. Hierdoor zal de mogelijkheid om na twee overtredingen van de Vreemdelingenwet ongewenst te verklaren vaker en gemakkelijker kunnen worden toegepast.

E

In artikel 6.6 Vreemdelingenbesluit is bepaald dat een aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring in ieder geval wordt ingewilligd na het verstrijken van een periode van respectievelijk 10, 5 en 1 jaar. Hiermee is slechts een zogenoemde ‘bovengrens’ gegeven.

Met deze wijziging wordt een beleidskader gegeven hoe omgegaan moet worden met aanvragen om opheffing van de ongewenstverklaring, voordat de van toepassing zijnde termijn van ongewenstverklaring is verstreken.

In artikel 6.7 Vreemdelingenbesluit is bepaald dat in zeer uitzonderlijke gevallen de ongewenstverklaring ex artikel 67 Vreemdelingenwet tijdelijk kan worden opgeheven. Deze wijziging biedt een procedureel en materieel kader voor de beoordeling van verzoeken om tijdelijke opheffing.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

namens deze:

het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst,

P.W.A. Veld

Naar boven