Subsidieregeling programmafinanciering EV-beleid voor andere overheden 2006–2010

Regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 2 juni 2005, nr. DGM/EV2005054032, houdende regels met betrekking tot verstrekking van subsidie aan provincies ten behoeve van het externe veiligheidsbeleid voor het tijdvak 2006 tot en met 2010 (Subsidieregeling programmafinanciering EV-beleid voor andere overheden 2006–2010)

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer;

Besluit:

§ 1

Begripsbepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. provinciaal programma: een programma als bedoeld in artikel 3 van een provincie, dat wordt uitgevoerd door een provincie en de betrokken gemeenten;

b. externe veiligheidsbeleid: het beleid gericht op de verbetering van de veiligheid buiten inrichtingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn en buiten transportroutes en buisleidingen waarover of waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, voorzover die veiligheid kan worden beïnvloed door een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, alsmede verbetering van de veiligheid buiten luchthaventerreinen;

c. de minister: de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en

d. uitvoeringskosten: kosten voor personeel, onderzoek en communicatie.

§ 2

Doel

Artikel 2

1. Deze regeling heeft tot doel het stimuleren van de structurele, adequate uitvoering van het externe veiligheidsbeleid en het daartoe bevorderen van de samenwerking tussen gemeenten, provincies en regionale samenwerkingsverbanden op het gebied van externe veiligheid.

2. Subsidie kan worden verstrekt op aanvraag van een provincie ter zake van de kosten van projecten en activiteiten die zijn opgenomen in een provinciaal programma en naar het oordeel van de minister bijdragen aan de realisatie van de doelstellingen van deze regeling.

3. De projecten en activiteiten, bedoeld in het tweede lid, zijn voor 31 december 2010 afgerond.

§ 3

Provinciaal programma

Artikel 3

1. Een provinciaal programma kan bestaan uit de volgende projecten of activiteiten op het gebied van externe veiligheid:

a. risico-inventarisatie van risicovolle situaties;

b. externe veiligheid bij vergunningverlening en handhaving;

c. transport van gevaarlijke stoffen, zoals routering van het vervoer;

d. formulering van een structuurvisie voor het externe veiligheidsbeleid voor provincie of gemeente;

e. ruimtelijke ordening: toepassing van en rekening houden met grens-, richt- en oriëntatiewaarden op het gebied van externe veiligheid in bestemmingsplannen;

f. uitvoering van het groepsrisicobeleid en verantwoording van het groepsrisico ingevolge de artikelen 12 en 13 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

g. sanering: de voorbereiding van saneringen ingevolge de artikelen 17 en 18 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen en de formulering van een saneringsprogramma ingevolge artikel 19 van dat besluit;

h. risicocommunicatie ten behoeve van burgers, en

i. organisatorische versterking en professionalisering op het gebied van externe veiligheid door:

1°. structureel voorzien in de personeelsformatie ten behoeve van de structurele uitvoering van de EV-taken,

2°. verbetering en verankering van de samenwerking tussen de betrokken organisaties op het gebied van externe veiligheid,

3°. versterking van de kennis op het gebied van externe veiligheid bij gemeenten en provincies.

2. Het provinciaal programma:

a. beslaat de periode 2006 tot en met 2010, waarin het jaar 2006 concreet is uitgewerkt en waarin voor de jaren 2007 tot en met 2010 een meer globale doorkijk wordt gegeven, en

b. wordt elk jaar uiterlijk 1 oktober geactualiseerd, waarbij het eerstvolgende programmajaar concreet is uitgewerkt en de globale doorkijk naar de daaropvolgende jaren is geactualiseerd.

§ 4

Voorwaarden voor subsidie

Artikel 4

Een provincie komt in aanmerking voor subsidie voor de uitvoeringskosten van projecten en activiteiten gericht op de versterking van de uitvoering van het externe veiligheidsbeleid, onder de volgende voorwaarden:

a. de aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van een door gedeputeerde staten vastgesteld provinciaal programma ter bereiking van het doel, bedoeld in artikel 2, eerste lid, waarin in elk geval de volgende onderdelen zijn uitgewerkt:

1°. de verplichtingen waartoe de gemeenten en de provincie zich verbinden overeenkomstig artikel 3, eerste lid, onderdelen a tot en met i;

2°. de duur van uitvoering van het provinciaal programma, en

3°. per onderdeel de kosten waarvoor subsidie wordt gevraagd;

b. de gelden worden uitsluitend besteed aan de versterking van de capaciteit of kennis voor de uitvoering van het externe veiligheidsbeleid;

c. uit het provinciaal programma is aantoonbaar een ontwikkeling af te leiden, waarin toegewerkt wordt naar:

1°. het structureel voorzien in de personeelsformatie ten behoeve van een structurele uitvoering van de EV-taken, en

2°. structurele samenwerking tussen enerzijds provincie en gemeenten en anderzijds gemeenten onderling, op een effectief en efficiënt schaalniveau;

d. de te leveren prestaties voorzover die betrekking hebben op het eerste jaar van het provinciaal programma, zijn zodanig geformuleerd dat de kwaliteitsimpuls voor externe veiligheid zoveel mogelijk specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdsgerelateerd is;

e. in het provinciaal programma wordt indien dat nodig is voor de realisatie van de projecten en activiteiten, aangegeven op welke wijze interdisciplinaire samenwerking wordt vormgegeven;

f. in het provinciaal programma wordt de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van het externe veiligheidsbeleid weergegeven en wat na afloop van dat programma per gekozen project of activiteit wordt beoogd, en

g. het ingediende provinciaal programma en de jaarlijkse actualisatie daarvan zijn in afstemming met de gemeenten opgesteld.

§ 5

Beoordelingscriteria

Artikel 5

Een provinciaal programma wordt beoordeeld op de volgende criteria:

a. de invulling van het provinciaal programma draagt aantoonbaar bij aan het structureel voorzien in de personeelsformatie ten behoeve van de structurele uitvoering van de EV-taken;

b. de invulling van het provinciaal programma draagt aantoonbaar bij aan structurele samenwerking tussen enerzijds provincie en gemeenten en anderzijds gemeenten onderling op een effectief en efficiënt schaalniveau;

c. de uitvoering van het provinciaal programma levert een aantoonbare en blijvende kwaliteitsimpuls aan externe veiligheid;

d. taakuitvoering die wettelijk verplicht is of wordt, wordt door middel van het provinciaal programma versterkt, en

e. het provinciaal programma streeft een evenwichtige keuze van projecten en activiteiten na, alsmede een gemotiveerde verdeling over de betrokken organisaties.

§ 6

Subsidiabele kosten

Artikel 6

1. Als subsidiabele kosten worden in aanmerking genomen de volgende noodzakelijke, rechtstreeks aan de uitvoering van het provinciaal programma toe te rekenen en door de aanvrager tot subsidieverlening gemaakte en betaalde uitvoeringskosten:

a. loonkosten van het bij de uitvoering van het provinciaal programma direct betrokken personeel, berekend op basis van het brutoloon volgens de loonstaat van de betrokken medewerkers, verhoogd met de wettelijke of op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige betrekking, gedeeld door 1350;

b. een opslag voor eigen algemene kosten, groot 25% van de loonkosten, bedoeld in onderdeel a;

c. aan derden verschuldigde kosten ter zake van door hen verleende diensten en ter zake van verwerving van kennis en intellectuele eigendomsrechten, alsmede ter zake van bescherming van die rechten, exclusief winstopslagen bij transacties binnen de bij de programmafinanciering betrokken partijen.

2. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het project uit het provinciaal programma wordt verricht, kan het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer daarvoor een redelijk bedrag vaststellen dat als uitvoeringskosten in aanmerking wordt genomen.

3. In afwijking van het eerste lid, onderdelen a en b, mag de berekening:

a. van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel, geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de aanvrager tot subsidieverlening geldende en controleerbare methodiek, waarbij geen sprake is van een winstopslag, en

b. van de uitvoeringskosten worden bepaald op basis van de kostprijs van de in deze regeling op te nemen EV-producten, waarbij de EV-producten die hiervoor in aanmerking komen en de kostprijs van die producten jaarlijks worden vastgesteld en waarbij de kostprijs jaarlijks zal worden aangepast aan het dan geldende prijspeil.

§ 7

Niet-subsidiabele kosten

Artikel 7

De volgende kosten komen niet in aanmerking voor subsidie:

a. de kosten gemaakt voor 1 januari 2006 en voor het indienen van de aanvraag tot subsidieverlening, met uitzondering van de kosten verbonden aan het opstellen van het provinciaal programma, en

b. de kosten gemaakt na 31 december 2010, met uitzondering van de kosten gemaakt na 31 december 2010 voorzover die kosten betrekking hebben op het opstellen van het eindverslag, alsmede de daartoe noodzakelijke accountantsverklaring.

§ 8

Hoogte van de subsidie

Artikel 8

Het subsidieplafond bedraagt voor subsidies als bedoeld in artikel 6 voor de jaren 2006 tot en met 2010 per provincie per jaar, afgerond naar duizenden euro’s:

Provincie

Totaal

Drenthe

313.000

Flevoland

241.000

Friesland

667.000

Gelderland

2.172.000

Groningen

999.000

Limburg

1.473.000

Noord-Brabant

3.476.000

Noord-Holland

1.592.000

Overijssel

1.048.000

Utrecht

782.000

Zeeland

1.091.000

Zuid-Holland

6.145.000

§ 9

Bevoorschotting

Artikel 9

1. De minister kan op aanvraag elk kwartaal van de jaren 2006 tot en met 2010 een voorschot verstrekken van telkens 25% van de bedragen, genoemd in artikel 8.

2. De provincies besteden de voorschotten voor ten minste 75% in het kalenderjaar waarvoor zij worden verstrekt.

3. Het niet bestede deel van de voorschotten wordt geheel besteed in het daaropvolgende kalenderjaar.

§ 10

Verplichtingen van de subsidie-ontvanger

Artikel 10

De subsidie-ontvanger is verplicht:

a. het provinciaal programma waarvoor subsidie is verleend, uit te voeren voor 31 december 2010;

b. het geactualiseerde overzicht van projecten en activiteiten in te dienen, waarvoor subsidie is verleend als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het Besluit milieusubsidies.

c. over de jaren 2006 en 2007 tweemaal per jaar een voortgangsverslag in te dienen, uiterlijk 1 september van het desbetreffende programmajaar het halfjaarverslag en uiterlijk 1 maart van het daaropvolgende jaar het jaarverslag;

d. in de jaren 2008, 2009 en 2010 eenmaal per jaar een jaarverslag in te dienen, uiterlijk 1 maart van het daaropvolgende jaar.

e. het jaarverslag uiterlijk 1 juni van het daaropvolgende jaar te voorzien van een accountantsverklaring, en

f. het eindverslag in te dienen omtrent het verloop, de uitvoering en de resultaten van het provinciaal programma, bedoeld in artikel 14, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit milieusubsidies, en

g. het eindverslag, bedoeld in onderdeel f, in afwijking van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit milieusubsidies binnen zes maanden na uitvoering van het provinciaal programma aan de minister te verstrekken.

§ 11

Aanvraag tot subsidieverlening en subsidievaststelling

Artikel 11

1. Een aanvraag tot subsidieverlening en subsidievaststelling kan uitsluitend worden ingediend door gedeputeerde staten.

2. Een aanvraag tot subsidieverlening en subsidievaststelling, het provinciaal programma en een gespecificeerde begroting worden ingediend bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, met gebruikmaking van een bij dat ministerie verkrijgbaar formulier.

3. Een aanvraag tot subsidieverlening kan eenmalig worden gedaan en geschiedt in de periode tussen 1 december 2005 en 28 februari 2006.

§ 12

Slotbepalingen

Artikel 12

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 13

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling programmafinanciering EV-beleid voor andere overheden 2006–2010.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 2 juni 2005.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, P.L.B.A. van Geel.

Toelichting

1. Algemeen

In de periode 2004 tot en met 2005 heeft het Rijk een bedrag van € 20 miljoen beschikbaar gesteld, bestemd voor versterking van de uitvoering van het externe veiligheidsbeleid door andere overheden. Die gelden worden thans uitgekeerd door middel van de Subsidieregeling Programmafinanciering EV-beleid voor andere overheden (hierna: Spf-1). Eind 2005 expireert die regeling.

Ook voor de periode 2006 tot en met 2010 is geld beschikbaar voor de versterking van de uitvoering van het externe veiligheidsbeleid door provincies en gemeenten. Het gaat om € 20 miljoen per jaar. Besloten is die gelden uit te keren door middel van de onderhavige regeling (hierna: Spf-2). Hiervan zijn gemeenten en provincies in de reguliere overleggen met het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: Ministerie van VROM) op de hoogte gesteld. De provincies stellen, in samenwerking met de gemeenten, een provinciaal programma op voor de jaren 2006 tot en met 2010 (hierna: het programma). De beschikking van het Ministerie van VROM geldt voor de totale programmaperiode. Na 2010 zal de verdeling van de middelen voor de intensivering van de externe veiligheidstaken plaatsvinden door middel van het Provinciefonds en het Gemeentefonds. In de aanloop daarnaar toe zal onderzoek plaatsvinden naar de daarbij te hanteren verdeelsleutel.

In zijn algemeenheid wordt met Spf-2 de lijn van Spf-1 voortgezet. Met de subsidiëring van programma’s wil het Rijk ook in de periode 2006 tot en met 2010 een kwaliteitsimpuls geven aan de uitvoering van het externe veiligheidsbeleid. Het programma stimuleert provincies en gemeenten om de externe veiligheidsproblematiek gezamenlijk aan te pakken, terwijl tegelijk kennis en ervaring wordt opgedaan met nieuwe elementen in het externe veiligheidsbeleid.

Spf-1 stond voor veel provincies en gemeenten in het teken van het in de steigers zetten van de uitvoering van het externe veiligheidsbeleid. Veel projecten zijn gericht op het informeren over de nieuwe taken en verantwoordelijkheden, het opbouwen en uitdragen van kennis, het pilot-gewijs opdoen van ervaringen met nieuwe taakonderdelen, het ontwikkelen van hulpmiddelen voor de uitvoering en het mobiliseren en leggen van organisatorische verbanden tussen diverse betrokken disciplines, zoals milieu, ruimte, mobiliteit, openbare orde en veiligheid en hulpverlening, en tussen de diverse betrokken overheden, zoals provincies, gemeenten, regionale samenwerkingsverbanden en regionale brandweer. De aard van de programma’s en de invulling van de vele projecten binnen deze programma’s stonden daarmee, logischerwijs, nadrukkelijk in het teken van het grip krijgen op ‘het nieuwe’.

Spf-2 markeert wat dat betreft een nieuwe fase. In de periode 2006 tot en met 2010 kan en zal meer moeten worden toegewerkt naar structurele uitvoering van het externe veiligheidsbeleid. Spf-2 beoogt nadrukkelijk een ontwikkeling ‘van nieuwe activiteit naar routine’ in gang te zetten; minder projecten en meer structurele uitvoeringsactiviteiten, minder inhuur van expertise en meer opbouwen van eigen expertise, verankeren van structurele samenwerking op een effectief en efficiënt schaalniveau.

Niet in alle provincies zal de beoogde ontwikkeling van Spf-2 even snel ingezet kunnen worden. Dat hoeft ook niet, de periode van 2006 tot en met 2010 biedt wat dat betreft voldoende speelruimte. Wel zullen de nieuwe programma’s die een meerjarig en voortschrijdend karakter zullen hebben, het perspectief moeten bieden op het bereiken van structurele uitvoering van het externe veiligheidsbeleid; op een kwalitatief acceptabel niveau en, daar waar nodig, ondersteund door structurele samenwerking op een effectief en efficiënt schaalniveau.

De focus van Spf-2 op dit perspectief heeft geleid tot een aantal wijzigingen van Spf-1. Zo komt het belang dat wordt gehecht aan structurele uitvoering, ondersteund door structurele samenwerking, terug in de artikelen waarin het doel (zie artikel 2), de voorwaarden (zie artikel 4) en de beoordelingscriteria (zie artikel 5) worden beschreven. De opzet van het meerjarig en voortschrijdend programma komt terug in artikel 3. Daarbij is het onderscheid tussen de onderdelen van de menukaart en de regiospecifieke projecten losgelaten; in Spf-1 was hiervoor minimaal 2/3 respectievelijk maximaal 1/3 van de gelden beschikbaar. Ten slotte biedt artikel 6 een nieuw element op basis waarvan het programma en de verantwoording over de uitvoering van het programma op onderdelen op basis van output, dat wil zeggen resultaten en producten, kan plaatsvinden.

II

Artikelsgewijs

§ 2. Doel

Artikel 2

Deze regeling heeft als doel de uitvoering van het externe veiligheidsbeleid door andere overheden na afloop van de programmaperiode op een zodanig niveau te hebben, dat er een goed uitzicht is op continue verbetering en vasthouden van het niveau in de jaren daarna. Afgeleide doelstellingen zijn de kwaliteit te verhogen op een zo efficiënt mogelijke manier. Dat wordt beoogd door een hoge mate van samenwerking tussen provincies en gemeenten te bewerkstelligen en het opbouwen en behouden van de benodigde kennis en ervaring binnen de provincies en gemeenten op het gewenste niveau. Structurele uitvoering en samenwerking zijn dan ook belangrijke begrippen in dit artikel. Deze begrippen werken nadrukkelijk door in de ‘voorwaarden’ (zie artikel 4) en ‘beoordelingscriteria’ (zie artikel 5). Ten opzichte van Spf-1 wordt meer expliciet de mogelijkheid geboden niet alleen projecten in het programma op te nemen, maar ook activiteiten. Deze toevoeging biedt de mogelijkheid om vanaf 2006 of in de daaropvolgende jaren het programma meer en meer te richten op structurele uitvoering van het externe veiligheidsbeleid.

De doelgroepen zijn de provincies en de gemeenten en regionale samenwerkingsorganisaties. Daarbinnen richt het programma zich tot alle partijen die betrokken zijn bij de uitvoering van het externe veiligheidsbeleid. Op gemeentelijk niveau kan worden gedacht aan de milieu-afdeling, de afdelingen ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer en openbare orde en veiligheid en de gemeentelijke brandweer. Ook de regionale samenwerkingsverbanden op het gebied van milieu en de hulpverlening kunnen een rol spelen bij de projecten en activiteiten.

Op provinciaal niveau kunnen de organisatie-onderdelen een rol spelen die zich bezighouden met vergunningverlening en handhaving op het gebied van externe veiligheid, op het gebied van de ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer en met de handhaving van de openbare orde en veiligheid.

§ 3. Provinciaal programma

Artikel 3

De mogelijke projecten en activiteiten in het programma, gericht op provincies, gemeenten en hun uitvoerende diensten, zijn in dit artikel beschreven aan de hand van een aantal onderwerpen op het gebied van externe veiligheid: de menukaart. De menukaartonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, worden hieronder toegelicht. Hierbij is aangegeven of iets een wettelijke verplichting voor gemeenten en provincies is of niet. Met de menukaart wordt een schets gegeven van de reikwijdte van het provinciaal programma, op basis waarvan provincie en gemeenten in staat zijn een evenwichtig en op de specifieke provinciale situatie afgestemd programma op te stellen. Daarbij beginnen de provincies en gemeenten niet vanaf nul. Ook in Spf-1 werd gewerkt aan de hand van de menukaart. In de periode 2004-2005 is binnen diverse onderdelen van de menukaart al veel in gang gezet.

Het in artikel 3, tweede lid, van Spf-1 opgenomen onderscheid tussen de menukaart en regiospecifieke projecten is in Spf-2 geschrapt. Het onderscheidend vermogen tussen de menukaartonderdelen en de regiospecifieke projecten is in de praktijk van Spf-1 onvoldoende gebleken.

Onderdeel a

Bedrijven

Voor de ontwikkeling van provinciaal en gemeentelijk EV-beleid, alsmede voor een goede uitvoering van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, heeft het bevoegd gezag een overzicht nodig van de risicoveroorzakende bedrijven in en rond zijn grondgebied. Zodra het Registratiebesluit externe veiligheid in werking treedt, verplicht dit gemeenten tot het hebben van een beeld van de inrichtingen waarbinnen met gevaarlijke stoffen wordt gewerkt (inventarisatie, invoer, beheer en communicatie). Registratie zal plaatsvinden in een landelijk register beheerd door het RIVM. Veel provincies en gemeenten zijn hier al mee bezig. Naast de standaardinrichtingen kan ook gekeken worden naar andere inrichtingen of situaties die mogelijk gevaar met zich meebrengen.

Voor de risicoregistratie zijn twee documenten in concept beschikbaar; een gebruikershandleiding ‘werken met Rrgs’ en een leidraad ‘Leidraad Risicoinventarisatie’.

Geen wettelijke verplichting.

Gebiedsgerichte inventarisatie

Er kan ook een gebiedsgerichte inventarisatie van risicovolle activiteiten worden verricht.

Per gebied wordt naar de relevante risico’s en effecten gekeken. Dit kan gebruikt worden bij het vormgeven van groepsrisicobeleid of de structuurvisie voor het externe veiligheidsbeleid.

Geen wettelijke verplichting.

Onderdeel b

Dit betreft in elk geval vergunningen van inrichtingen die onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen vallen. Over het algemeen heeft die vergunningverlening betrekking op Brzo- en CPR 15-inrichtingen, spoorwegemplacementen en ammoniakkoelinstallaties. Het betreft hier zowel de actualisatie van bestaande milieuvergunningen, het beheer van bestaande vergunningen, de behandeling van nieuwe vergunningaanvragen als de handhaving.

Naast de doorwerking van het Besluit externe veiligheid inrichtingen in vergunningverlening en handhaving, richt dit onderdeel van de menukaart zich ook op EV-taken die al vóór 2004 tot de reguliere taakuitvoering behoorden, zoals het Besluit LPG-tankstations milieubeheer, het Vuurwerkbesluit en de Brzo-regelgeving. Het programma mag de uitvoering hiervan ondersteunen in zoverre de taakuitvoering betrekking heeft op het inhalen van achterstanden. Daarnaast mag het programma het beheer van Brzo-taken ondersteunen als hiermee de uitvoering van deze taken op grond van de huidige inzichten op een hoger niveau wordt gebracht.

Zowel landelijk als regionaal wordt gewerkt aan projecten om de kwaliteit van vergunningen ten aanzien van externe veiligheid te verbeteren. Zo worden de standaardaanvraag, considerans en voorschriften vernieuwd om het onderwerp externe veiligheid beter in de vergunning te verwerken. Op landelijke schaal wordt gedacht aan het uniformeren van technische en organisatorische eisen in de vergunning. Bij dit actiepunt kan dan door gemeenten gebruik worden gemaakt van dergelijke hulpmiddelen.

Wettelijke verplichting.

Onderdeel c

Het gaat hier om activiteiten als het krijgen van inzicht in risico’s als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen, het bepalen van een visie om transportrisico’s te reduceren en de uitvoering van maatregelen.

Voor het verkrijgen van inzicht in de risico’s kan voor het transport van gevaarlijke stoffen over de weg een onderscheid worden gemaakt tussen bestemmingsverkeer en doorgaand verkeer. Bestemmingsverkeer kan een gemeente vaststellen door te inventariseren hoe vaak risicovolle bedrijven in hun gemeenten worden bevoorraad met routeplichtige stoffen. Voor het bepalen van doorgaande transporten met gevaarlijke stoffen zijn ook gegevens nodig uit de ‘Risico-atlas wegverkeer’. Verder is het mogelijk dat er sprake is van cumulatie van risico’s omdat meerdere transportmodaliteiten (weg, spoor, waterweg, buisleidingen) samen komen, of door een combinatie van transportassen en risicovolle inrichtingen. Voor spoorwegen, waterwegen en buisleidingen zijn risico-atlassen beschikbaar.

Indien er sprake is van een substantieel transport van gevaarlijke stoffen door een gemeente dan kan er een visie worden ontwikkeld en kunnen maatregelen worden genomen om risico’s te reduceren.

Gemeenten mogen op grond van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen een route aanwijzen voor het transport van gevaarlijke stoffen. Deze route moet aansluiten op routes die door een provincie en het Rijk worden vrijgegeven. Het is van belang om de aanwijzing van de routes goed in te bedden en af te stemmen op het verkeer- en vervoersbeleid van de gemeente, provincie en het Rijk. Onderdelen van dat beleid zijn bijvoorbeeld verkeersveiligheid, de aanwezigheid van parkeervoorzieningen en de afwikkeling van het vrachtverkeer.

In het kader van de ruimtelijke ordening kunnen risico’s worden gereduceerd door nieuwe inrichtingen nabij hoofdontsluitingswegen te vestigen en door zonering toe te passen tussen transportassen en kwetsbare bestemmingen. Bij de vaststelling van nieuwe ruimtelijke plannen moet rekening worden gehouden met de vastgestelde routering.

Wettelijke mogelijkheid, geen wettelijke verplichting.

Onderdeel d

De vraag naar een structuurvisie op externe veiligheid van provincies en gemeenten wordt door het Besluit externe veiligheid inrichtingen versterkt. Ook de in voorbereiding zijnde nieuwe Wro zal in de praktijk vereisen dat een bestuurlijke visie op externe veiligheid voor handen is, om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening mee te houden.

Een dergelijke visie zou op basis van de risico-inventarisatie voor een gebied de gewenste ontwikkelingsrichting moeten vastleggen, met duidelijke grenzen aan de voor dat gebied acceptabele risico’s, wat betreft plaatsgebonden risico en groepsrisico.

Geen wettelijke verplichting.

Onderdeel e

In zijn algemeenheid richt dit menu-onderdeel zich op de doorwerking van het EV-beleid in ruimtelijke plannen. Een aantal kaders gaat hier specifiek op in: het Besluit externe veiligheid inrichtingen, de circulaire ‘Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen’ (Stcrt. 2004, nr. 147) en twee circulaires voor het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen, namelijk de circulaire ‘Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen’ en de circulaire ‘Bekendmaking van beleid ten behoeve van zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen van de K1-, K2- en K3-categorie’.

Inrichtingen

Artikel 5 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen is een van de kernbepalingen van dat besluit en een nieuwe taak voor het bevoegd gezag. Het gaat om de doorwerking van de in genoemd besluit opgenomen bepalingen voor het plaatsgebonden risico in ruimtelijke plannen. Deze ruimtelijke doorwerking is een belangrijk instrument waarmee de kwaliteit van de externe veiligheid in de omgeving van een potentiële gevarenbron kan worden gewaarborgd.

Wettelijke verplichting.

Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor

Ten aanzien van de risico’s rondom het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt dezelfde ruimtelijke actie verlangd van infrabeheerders en het bevoegd gezag in het kader van de ruimtelijke ordening op grond van de circulaire ‘Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen’. Mogelijk krijgt deze circulaire in de programmaperiode een wettelijke basis.

Geen wettelijke verplichting.

Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Ten aanzien van de ruimtelijke implicaties van de risico’s van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen, worden de circulaires die hierop van toepassing zijn in de loop van 2005 geactualiseerd. Het betreft de circulaire ‘Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen’ en de circulaire ‘Bekendmaking van beleid ten behoeve van zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen van de K1-, K2- en K3-categorie’.

Geen wettelijke verplichting.

Onderdeel f

Bij milieuvergunningen

Dit is een nieuwe taak voortkomend uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de handreiking ‘Verantwoordingsplicht Groepsrisico’.

Wettelijke verplichting.

Bij vaststellen bestemmingsplannen

Dit is een nieuwe taak voortkomend uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de handreiking ‘Verantwoordingsplicht Groepsrisico’.

Wettelijke verplichting.

Adviesrol regionale brandweer

De regionale brandweer heeft in het Besluit externe veiligheid inrichtingen ten aanzien van het groepsrisico een wettelijke adviesbevoegdheid gekregen. Om deze adviesfunctie goed uit te kunnen voeren, is betrokkenheid van de regionale brandweer in een vroeg stadium van een aanvraag om een milieuvergunning, voorbereiding van een ruimtelijk plan of bouwaanvraag nodig.

Wettelijke verplichting.

Onderdeel g

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen legt een gefaseerde saneringsverplichting op. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen urgente en niet urgente saneringen (zie de artikelen 17 respectievelijk 18). Indien relevant stelt het bevoegd gezag een saneringsprogramma op (zie artikel 19). Hierin geeft dat gezag aan op welke wijze en op welke termijn welke sanering wordt uitgevoerd. Voor het opstellen van een saneringsprogramma is de ‘Handreiking Saneringsprogramma Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen’ beschikbaar.

Wettelijke verplichting.

Onderdeel h

Communicatie met burgers over risico’s en veiligheid is een taak van gemeenten ingevolge de Wet rampen en zware ongevallen en de Wet kwaliteitsbevordering rampenbestrijding. Als resultaat van actiepunt 37 Vuurwerkramp is aan gemeenten, provincies en regio’s een handreiking ‘Risicocommunicatie’ aangeboden. De provinciale risicokaarten, waarover alle provincies inmiddels beschikken, spelen een belangrijke rol bij deze communicatie.

In samenhang met de andere menukaartonderdelen is een actieve invulling van risicocommunicatie, vooral ook in het kader van externe veiligheid, van groot belang.

Het voorkomen dat elke gemeente ‘het wiel moet uitvinden’ staat daarbij voorop. Samenwerkingsinitiatieven van provincies, gemeenten en regio’s zullen aanzienlijk kunnen bijdragen aan een meer adequate risicocommunicatie.

Vooralsnog geen wettelijke verplichting.

Onderdeel i

1°. Structureel voorzien in de personeelsformatie ten behoeve van structurele uitvoering van de EV-taken. Geen wettelijke verplichting.

2°. Projecten en activiteiten gericht op de verbetering en organisatorische of procedurele verankering van de samenwerking op het gebied van externe veiligheid. Geen wettelijke verplichting.

3°. Projecten en activiteiten gericht op het versterken van de kennis bij provincies en gemeenten.

Geen wettelijke verplichting.

Het tweede lid van artikel 3 gaat in op het meerjarige en voortschrijdende karakter van het programma. Spf-2 beslaat een periode van vijf jaren. Het programma dat tussen 1 december 2005 en 28 februari 2006 moet worden ingediend, beslaat de gehele periode; van 2006 tot en met 2010. Daarbij is het eerste jaar (2006) concreet uitgewerkt (SMART: specifiek, meetbaar, acceptabel, reëel en tijdgebonden). Het programma voor de jaren 2007 tot en met 2010 geeft een doorkijk op hoofdlijnen.

Het programma wordt jaarlijks geactualiseerd:

a. in 2006 wordt het geactualiseerde programma uiterlijk 1 oktober bij het Ministerie van VROM ingediend: 2007 (concreet) en 2008 tot en met 2010 (doorkijk);

b. in 2007 wordt het geactualiseerde programma uiterlijk 1 oktober bij het Ministerie van VROM ingediend: 2008 (concreet) en 2009 tot en met 2010 (doorkijk), en

c. enzovoorts.

Ten behoeve van de programma’s is door de provincies, in overleg met het Ministerie van VROM, een format ontwikkeld teneinde te bevorderen dat de programma’s op een meer uniforme wijze worden vormgegeven, waardoor de beoordeling van die programma’s wordt vereenvoudigd.

Er is gekozen voor een meerjarenprogramma met een voortschrijdend karakter. Het is immers moeilijk om reeds in 2005 concrete uitspraken te doen over de uitvoering van het programma in bijvoorbeeld 2009. Het voortschrijdende karakter biedt de mogelijkheid om de globale en meerjarige doorkijk voor het eerstkomende jaar te concretiseren. Op deze wijze kan het meerjarenprogramma worden gevoed door het voortschrijdende inzicht in de uitvoering van dat programma, bijvoorbeeld aan de hand van de voortgangsverslagen. De beschikking van het Ministerie van VROM heeft betrekking op de gehele programmaperiode. Wel zal het jaarlijks geactualiseerde programma aan het Ministerie van VROM moeten worden voorgelegd. Dat ministerie toetst of het geactualiseerde programma nog past binnen de voor het totale meerjarenprogramma in 2006 afgegeven beschikking.

Het ingediende programma bestaat uit meerdere projecten en activiteiten van de betrokken overheden gezamenlijk, die, in elk geval voor het eerste jaar (concreet, SMART), de volgende elementen moeten bevatten:

– Doel van het project of de activiteit;

– Stand van zaken (‘nulmeting’);

– Beoogd resultaat;

– Aanpak;

– Omschrijving eindproduct;

– Follow-up eindproduct;

– Planning;

– Benodigde tijd, tussenproducten, benodigde capaciteit, afstemming;

– Beheersing van het project, en

– Organisatie, informatie, communicatie, kwaliteitsbewaking, afbreukrisico, evaluatie.

In het programma kan een post worden opgenomen voor het programmamanagement. In het programma kan voorts een beperkt aantal reserveprojecten of -activiteiten worden opgenomen. Deze kunnen de plaats innemen van projecten of activiteiten die niet meer nodig zijn of niet uitvoerbaar zijn. Hiervan dient het Ministerie van VROM in de voortgangsrapportage op de hoogte te worden gesteld.

§ 4. Voorwaarden voor subsidie

Artikel 4

In dit artikel worden de voorwaarden voor het indienen van een subsidie-aanvraag aangegeven.

Ten opzichte van Spf-1 wordt in Spf-2 nadrukkelijker gestuurd op de bijdrage van het programma aan het uiterlijk in 2010 structureel uitvoeren van EV-taken door structurele capaciteit bij de betrokken organisaties en de uitvoering van EV-taken door middel van structurele samenwerking op een effectief en efficiënt schaalniveau.

De structurele uitvoering van EV-taken door structurele capaciteit dient tot uitdrukking te worden gebracht door het gedeelte van het programma dat gerealiseerd wordt met eigen personeel van provincies, gemeenten en hun uitvoerende diensten. Daarbij wordt indicatief uitgegaan van minimaal 25% in 2006, oplopend tot minimaal 50% in 2008 en minimaal 75% in 2010.

De structurele samenwerking heeft zowel betrekking op de samenwerking tussen provincies en gemeenten en hun uitvoerende diensten, zoals regionale milieudiensten, en de regionale brandweer, als op de samenwerking tussen gemeenten onderling. Voor een effectief en efficiënt schaalniveau zijn geen algemeen geldende richtlijnen te geven. Dit kan variëren van intergemeentelijke samenwerking tot samenwerking op het niveau van de veiligheidsregio of de provincie.

Gedurende de looptijd van Spf-2 kunnen nieuwe inzichten ontstaan over bijvoorbeeld de kritische massa die noodzakelijk is om bepaalde taken effectief en efficiënt uit te voeren. Indien sprake is van gezamenlijke inzichten hierover van het Ministerie van VROM, IPO en VNG, zullen deze inzichten leidend zijn bij het opstellen en jaarlijks actualiseren van de programma’s en de beoordeling daarvan.

De provincie stelt het programma in afstemming met de betrokken gemeenten op en dient het als onderdeel van de subsidie-aanvraag bij de Minister van VROM in. Uit het programma moet blijken dat alle relevante partijen gelegenheid is geboden te participeren. Dit kan door middel van een beschrijving van het proces om tot het programma te komen. Het blijkt ook uit de uiteindelijke projecten en activiteiten in het programma. De periode waarbinnen het nieuwe programma wordt opgesteld, is kort. Overigens waren de provincies in de gelegenheid om de voorbereidingen al eerder te starten. Bovendien kan worden verondersteld dat Spf-1 de betrokkenheid van gemeenten, regionale samenwerkingsverbanden en regionale brandweer bij het EV-beleid zodanig heeft versterkt dat voor het opstellen van het nieuwe programma minder aanloop- en afstemmingstijd nodig is.

§ 5. Beoordelingscriteria

Artikel 5

Een belangrijk criterium is of de uitvoering van het programma een aantoonbare kwaliteitsimpuls aan externe veiligheid levert. In het programma moet worden aangegeven hoe deze impuls wordt bereikt. In de voortgangsrapportages en de eindrapportage wordt aangegeven of de behaalde resultaten van invloed zijn op de reguliere werkwijze.

Voorts vormen het opbouwen van structurele capaciteit en structurele samenwerking op een effectief en efficiënt schaalniveau een belangrijk criterium. Dit criterium wordt met name gezien in het licht van het voortschrijdend karakter van het programma. Dit betekent dat dit criterium minder zwaar weegt in de eerste jaren van de programmaperiode en zwaar in de laatste jaren van de programmaperiode.

Een ander criterium is of interdisciplinaire of sectoroverstijgende samenwerking concreet vorm wordt gegeven door uitvoering van het programma. Bijvoorbeeld samenwerking tussen de afdelingen ruimtelijke ordening en milieu en brandweer binnen een gemeente, maar ook tussen gemeenten onderling of regionale samenwerkingsverbanden.

Taakuitvoering die wettelijk verplicht is of wordt, in bijzonder met betrekking tot het Besluit externe veiligheid inrichtingen, wordt bij voorkeur door middel van het programma versterkt. Indien aannemelijk wordt gemaakt dat wettelijk verplichte onderdelen al in voldoende mate versterkt zijn of worden, dan geldt dit criterium niet. Het niet opnemen van wettelijke taken en daarmee samenhangende menu-onderdelen wordt gemotiveerd.

De invulling van het programma sluit aan bij de belangrijkste knelpunten in de uitvoering van het externe veiligheidsbeleid. Deze knelpunten zijn bekend door landelijk en provinciaal onderzoek. Tegelijkertijd wordt een evenwichtige invulling nagestreefd, zodat knelpunten over de hele linie van de uitvoering aan de orde komen.

Uit het programma moet blijken dat, bezien in het meerjarig perspectief van het programma, een evenwichtige keuze van projecten en activiteiten wordt nagestreefd. Dit komt naar voren doordat de beschikbare middelen niet voor een beperkt aantal onderdelen van het externe veiligheidsbeleid worden ingezet. Bovendien wordt gekeken of het programma alle gemeenten de mogelijkheid biedt te participeren in voor hen relevante projecten en activiteiten. Het programma als geheel dient het externe veiligheidsbeleid een impuls te geven op een verantwoorde wijze.

§ 6. Subsidiabele kosten

Artikel 6

De subsidiabele kosten zijn de kosten die het ambtelijk en bestuurlijk apparaat van de aanvrager maakt of betaalt voor de uitvoering van het programma. Saneringskosten, bijvoorbeeld het saneren van huizen of het uitkopen van een bedrijf, vallen hier niet onder.

In zijn algemeenheid is dit artikel geschreven voor de begroting en verantwoording van de kosten voor de uitvoering van het programma, voorzover deze kosten worden gemaakt door de aanvrager, in casu de provincie. Het gaat dan zowel om kosten die de aanvrager maakt indien de aanvrager zelf projecten of activiteiten uitvoert, als de kosten van projecten en activiteiten die door andere overheidsinstanties en derden worden gemaakt. Het is binnen de mogelijkheden van dit artikel aan de provincie om te bepalen hoe de kosten gemaakt door andere overheidsorganisaties, bijvoorbeeld gemeenten, milieudiensten en regionale brandweer, of derden, bijvoorbeeld adviesbureaus, vervolgens worden doorvertaald. Daartoe liggen, conform de strekking van artikel 6, de volgende mogelijkheden voor:

a. voor andere overheidsorganisaties: in het eerste lid, onderdelen a en b, of het derde lid, onderdeel a, het tweede lid en het derde lid, onderdeel b, en

b. voor derden: in het eerste lid, onderdeel c, en het derde lid, onderdeel b.

Als subsidiabele kosten komen in aanmerking alle rechtstreeks aan de uitvoering van het programma toe te rekenen en door de aanvrager tot subsidieverlening gemaakte en betaalde uitvoeringskosten.

In eerste instantie geeft het eerste lid, onderdelen a en b, aan hoe deze kosten in het programma begroot en in de voortgangsverslagen en het eindverslag verantwoord dienen te worden; op basis van het brutoloon van medewerkers, verhoogd met een opslagpercentage voor sociale lasten, gedeeld door 1350 productieve uren per jaar (zie onderdeel a), met een opslag van 25% voor algemene overheadkosten (zie onderdeel b). Indien deze methodiek niet wenselijk is, bijvoorbeeld vanwege het onvoldoende beschikbaar zijn van dergelijke gegevens of vanwege de administratieve last, kan ook worden gewerkt met een voor de gehele organisatie van de aanvrager geldende en controleerbare methodiek. Het gaat dan bijvoorbeeld om vooraf bepaalde gemiddelde uurtarieven, al dan niet op verschillende niveaus. Het derde lid, onderdeel a, beschrijft deze mogelijkheid. De uurtarieven moeten door het betrokken bestuur zijn vastgesteld, bijvoorbeeld in de begroting of in een apart daartoe genomen besluit. Daaruit moet blijken dat er geen sprake is van een winstopslag.

Het in het eerste lid, onderdelen a en b, of het in het derde lid, onderdeel a, beschreven alternatief geldt in elk geval voor de begroting en verantwoording van de door de subsidie-aanvrager te maken of gemaakte kosten. De subsidie-aanvrager, in casu de provincie, kan deze methodiek ook doorvertalen naar de te maken en gemaakte kosten door bijvoorbeeld gemeenten en regionale samenwerkingsverbanden. Dat hoeft echter niet. Een andere mogelijkheid om kosten op een andere manier subsidiabel te maken, is opgenomen in het tweede lid. Dit lid biedt bijvoorbeeld de mogelijkheid om een vergoeding vast te stellen voor deelname van gemeenten aan een vergadering of bijeenkomst.

Het eerste lid, onderdeel c, biedt de mogelijkheid om aan derden verschuldigde kosten ter zake van door hen verleende diensten als subsidiabele kosten aan te merken. Derden zijn bijvoorbeeld adviesbureaus; het adviesbureau voert een opdracht uit tegen een met de provincie overeengekomen redelijk bedrag. Belangrijke voorwaarde is dat de provincie bij deze transactie geen winst mag maken.

Onderdeel c is nadrukkelijk niet van toepassing op de inzet van andere overheden bij de uitvoering van het programma. De provincie mag immers geen contract aangaan met bijvoorbeeld gemeenten om bepaalde wettelijke taken uit te voeren. Dit kan wel in de vorm van een subsidie.

Ten slotte is het derde lid ten opzichte van Spf-1 uitgebreid. Met deze uitbreiding in onderdeel b wordt tegemoetgekomen aan de wens om het programma en de verantwoording daarover, in de nabije toekomst een meer outputgericht karakter te geven. Voor een aantal veelvoorkomende EV-producten, zullen productprijzen in de regeling worden opgenomen. Dit biedt de mogelijkheid om het programma en de uitvoering daarvan te sturen op resultaten. De in de regeling op te nemen productprijzen gelden daarbij als een referentie voor de beoordeling van de vraag of de in het programma opgenomen of de in de voortgangsverslagen en het eindverslag verantwoorde kosten redelijk zijn. Om welke producten het gaat, zal jaarlijks worden aangegeven.

Ook indien deze productprijzen nog niet in de regeling zijn opgenomen, kan in het programma voor veelvoorkomende producten met deze outputsystematiek worden gewerkt. De subsidie-aanvrager loopt hierbij dan wel een risico; indien later blijkt dat productprijzen niet zijn opgenomen in de regeling of de in de regeling opgenomen productprijzen zijn lager dan gehanteerd door de subsidie-aanvrager, zal dit verschil bij de eindafrekening worden verrekend.

Samengevat biedt artikel 6 diverse mogelijkheden om de begroting van de projecten en activiteiten in het programma, als ook de verantwoording daarover in de voortgangsverslagen en het eindverslag, op een wijze vorm te geven die het best past bij de mogelijkheden en voorkeuren van de administratieve organisatie van de subsidie-aanvrager en de andere in het programma participerende organisaties.

§ 8. Hoogte van de subsidie

Artikel 8

De verdeling van de extra middelen die door het kabinet beschikbaar zijn gesteld voor de versterking van de uitvoering en handhaving van het externe veiligheidsbeleid is als volgt.

Middelen voor versterking uitvoering externe veiligheidsbeleid:

2004

€ 8 mln.

2005

€ 17 mln.

2006–2010

€ 125 mln.

Hiervan is in 2004 en 2005 in totaal € 5 miljoen gereserveerd voor 1e lijnstaken t.b.v. de Inspectie V&W, Arbeidsinspectie e.a.; het gaat hier om voorlopige bedragen. Zo resteert een bedrag van € 20 miljoen voor de programmafinanciering in 2004 en 2005.

Voor de periode 2006 tot en met 2010 is eveneens € 5 miljoen per jaar gereserveerd voor 1e lijnstaken en is daarnaast op jaarbasis € 20 miljoen beschikbaar voor provincies en gemeenten. Na 2010 zal de verdeling van de middelen voor de intensivering van de externe veiligheidstaken plaatsvinden door middel van het Provinciefonds en het Gemeentefonds. In de aanloop daarnaar toe zal onderzoek plaatsvinden naar de daarbij te hanteren verdeelsleutel.

Voor Spf-1 is destijds in overleg met IPO en VNG gekozen voor een vaste verdeelsleutel met een maximumbijdrage per provincie. Voor Spf-2 is afgesproken vast te houden aan deze verdeelsleutel. Dit betekent dat gegevens over bijvoorbeeld CPR-15 inrichtingen en ammoniakkoelinstallaties niet zijn meegewogen in de verdeelsleutel.

De indicatoren die voor de verdeling zijn gebruikt, zijn:

a. het aantal LPG-tankstations, en

b. het aantal Brzo-/Pbzo-bedrijven.

Er is voor deze indicatoren gekozen omdat zij een goed beeld geven van de externe veiligheidsproblematiek per provincie. Ook zijn voor deze indicatoren betrouwbare cijfers voorhanden. Het aantal LPG-tankstations per provincie is afkomstig uit de in 2003 uitgevoerde inventarisatie van het Ministerie van VROM. Het aantal Brzo-bedrijven, bedrijven die onder het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 vallen, per provincie komt uit de inventarisatie van Brzo-bedrijven, die door de VROM-Inspectie in 2003 is uitgevoerd.

Het aantal LPG-tankstations krijgt een wegingsfactor van 1. VR-plichtige bedrijven krijgen een wegingsfactor van 2 en Pbzo-bedrijven een wegingsfactor van 1,3. VR-plichtige bedrijven zijn bedrijven die een veiligheidsrapport moeten hebben ingevolge het Besluit risico’s zware ongevallen 1999. Pbzo-bedrijven moeten daarnaast ook een aantal maatregelen nemen om zware ongevallen te beperken. Dit omdat ze meer gevaarlijke stoffen mogen hebben dan VR-plichtige bedrijven. De verhouding 1 staat tot 2 voor LPG-tankstations ten aanzien van Brzo-bedrijven is gekozen omdat de uitvoeringskosten voor vergunningverlening en handhaving in de meeste gevallen voor de Brzo-bedrijven aanzienlijk hoger zijn dan voor LPG-tankstations. De verhouding 2 staat tot 1,3 voor VR-plichtige bedrijven ten opzichte van Pbzo-bedrijven is afkomstig uit een onderzoek dat in opdracht van het Ministerie van VROM in 2002 is uitgevoerd.

§ 9. Bevoorschotting

Artikel 9

De bevoorschotting vindt plaats op basis van artikel 12 van het Besluit milieusubsidies. Daarbij wordt uitgegaan van een forfaitair voorschot op kwartaalbasis. Dit betekent dat, op basis van het concrete jaarprogramma, viermaal per jaar een voorschot wordt verleend, steeds ter grootte van een kwart van het totaalbedrag dat in het jaarprogramma is opgenomen. In het laatste jaar van de programmafinanciering is de bevoorschotting beperkt tot 95% van het aangevraagde bedrag.

Indien blijkt dat de uitvoering van het programma ten minste 10% afwijkt van de verleende voorschotten, meldt de provincie dit aan het Ministerie van VROM en kunnen de wijze van bevoorschotting en de hoogte van de voorschotten ambtshalve of op aanvraag worden aangepast.

§ 10. Verplichtingen van de subsidie-ontvanger

Artikel 10

Voor het indienen van een aanvraag tot subsidieverlening is een formulier beschikbaar bij het Ministerie van VROM. Dit formulier is conform artikel 11 van het Besluit milieusubsidies. De onderbouwing van het gevraagde subsidiebedrag bestaat uit een opgave van de kosten conform artikel 6 van deze regeling. Tevens dient een gespecificeerde opgave van de materiële kosten te worden gedaan.

Op grond van artikel 13 van het Besluit milieusubsidies moeten voortgangsverslagen worden ingediend. Daarbij is, toewerkend naar de overheveling van de EV-gelden naar het Provinciefonds en het Gemeentefonds na 2010, gekozen voor een afnemende frequentie. Over de jaren 2006 en 2007 wordt tweemaal per jaar een voortgangsverslag ingediend; uiterlijk 1 september van het desbetreffende programmajaar het halfjaarverslag en uiterlijk 1 maart van het daaropvolgende jaar het jaarverslag. In de jaren 2008, 2009 en 2010 wordt eenmaal per jaar het jaarverslag ingediend; uiterlijk 1 maart van het daaropvolgende jaar. Overigens staat het de subsidie-aanvrager vrij om, omwille van de interne aansturing van het programma en de bestuurlijke verantwoording daarover, hogere frequenties te hanteren.

In de voortgangsverslagen wordt, in tegenstelling tot de verslagen ingevolge Spf-1, uitgegaan van een geïntegreerd verslag met daarin zowel de inhoudelijke als de financiële aspecten. De provincies zullen hiervoor, in overleg met het Ministerie van VROM, een format opstellen. In het voortgangsverslag wordt uitgegaan van werkelijk gemaakte kosten op basis van het principe van het kasstelsel.

Zes maanden na afronding van het programma wordt het eindverslag ingediend.

Bij de voorbereiding van deze regeling was het kabinetsstandpunt bekend (zie Kamerstukken II 2004/05, 29 800 B, nr. 16) over het rapport van de Stuurgroep Brinkman ‘Anders gestuurd, beter bestuurd. De specifieke uitkeringen doorgelicht’. Het overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het kabinetsstandpunt is echter nog niet afgerond. Ook is in 2005 en 2006 nog een aantal pilots voorzien om ervaring op te doen met single audit en information. Indien op grond van de implementatie van het kabinetsstandpunt dan wel de uitkomsten van het overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de resultaten van de pilots aanleiding is de afspraken over rapportage en verantwoording te herzien, dan zal deze regeling op die punten worden aangepast.

§ 11. Aanvraag tot subsidieverlening en subsidievaststelling

Artikel 11

De aanvraag tot subsidieverlening vindt plaats door middel van het indienen van een door het Ministerie van VROM opgesteld aanvraagformulier. Dit formulier dient vergezeld te gaan van het programma en een gespecificeerde begroting.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P.L.B.A. van Geel

Naar boven