Aanwijzing inrichtingen voor storten van gevaarlijke afvalstoffen als instelling voor ontvangst van radioactieve afvalstoffen
Regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 9 juni 2005, nr. SAS2005090776, inzake de aanwijzing van inrichtingen voor het storten van gevaarlijke afvalstoffen als instelling voor de ontvangst van radioactieve afvalstoffen
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Gelet op artikel 101 juncto artikel 37, achtste lid, van het Besluit stralingsbescherming;
Besluiten:
Artikel 1
De inrichtingen voor het storten van gevaarlijke afvalstoffen worden aangewezen als instelling voor de ontvangst van radioactieve afvalstoffen van natuurlijke bronnen van ioniserende straling, waarin:
a. de activiteit van de betrokken natuurlijke bronnen op enig moment gelijk is aan of hoger is dan de in bijlage 1, tabel 1, van het Besluit stralingsbescherming vermelde waarde, en
b. de activiteitsconcentratie van de betrokken natuurlijke bronnen gelijk is aan of hoger is dan de in bijlage 1, tabel 1, van het Besluit stralingsbescherming vermelde waarde en lager is dan tien maal die waarde.
Artikel 2
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 9 juni 2005.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, P.L.B.A. van Geel.De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H.A.L. van Hoof.
Toelichting
Sinds 1 maart 2002 is het Besluit stralingsbescherming (Bs) van kracht. Daarmee werden twee Euratom richtlijnen geïmplementeerd in Nederlandse regelgeving. Het Bs bevat voor het eerst aparte regelgeving voor natuurlijke bronnen van straling. Werkzaamheden met dit soort bronnen kunnen leiden tot een significante blootstelling.
Sinds 26 september 2004 is de ministeriële Regeling natuurlijke bronnen van ioniserende straling (NABIS) van kracht, waarin nader aangegeven wordt wanneer aan welke verplichtingen voldaan moet worden voor werkzaamheden met natuurlijke bronnen. Verder stelt de regeling eisen aan bepaalde technische aspecten, zoals aan de sommatie van activiteitsconcentratie en totale activiteit en aan de meetmethode voor oppervlakte besmetting, en geeft de regeling criteria voor de omgang met natuurlijke bronnen bij hergebruik en in het afvalstadium.
Als gevolg van NABIS worden bepaalde afvalstoffen, anders dan voorheen, aangemerkt als radioactieve afvalstoffen. Er is sprake van een radioactieve afvalstof, indien voor een radioactieve stof geen gebruik of product- of materiaalhergebruik is voorzien en deze stof als zodanig is aangemerkt door de ondernemer of de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (art. 38, eerste lid, Bs). Alle radioactieve afvalstoffen moeten thans worden opgeslagen bij de COVRA te Borssele, met uitzondering van zeer laag radioactief afval (ZELA). Gezien de aard en de hoeveelheid is dit materiaal niet geschikt voor opslag bij COVRA.
ZELA bevat radioactieve afvalstoffen met een activiteitsconcentratie aan natuurlijke bronnen, die hoger is dan de in bijlage 1, tabel 1, van het Bs aangegeven vrijstellingswaarde en lager is dan tien maal die waarde. Dit materiaal is meldingsplichtig volgens het Bs. Het beleid is er op gericht dat ZELA gestort kan worden op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen. Op grond van een, door DHV Milieu en Infrastructuur B.V. (DHV) in samenwerking met Nuclear Research and Consultancy Group (NRG), uitgevoerd onderzoek is geconcludeerd dat opslag van ZELA op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen geen belangrijke stralingshygiënische gevolgen met zich meebrengt. Op basis van de huidige en verwachte toekomstige hoeveelheden en samenstelling van ZELA blijft de blootstelling van werknemers ruim onder de bevolkingslimiet. De stralingsdoses voor omwonenden ten gevolge van het storten van ZELA zijn zodanig dat geen extra maatregelen genomen moeten worden anders dan die vanuit milieuhygiënisch oogpunt.
Op basis van het Bs en NABIS zullen stortplaatsen de aard en de hoeveelheden te storten ZELA moeten melden. In deze melding wordt tevens een risicoanalyse opgenomen van de stralingsbelasting voor omwonenden en medewerkers van de stort.
Indien de activiteitsconcentratie van dergelijk zeer laag radioactief materiaal echter hoger of gelijk is aan 10 maal de vrijstellingswaarde, dan is het vergunningsplichtig en moet het radioactieve afval bij de COVRA worden opgeslagen.
In artikel 7, eerste lid, van NABIS wordt aangegeven dat het verboden is om radioactieve afvalstoffen van natuurlijke bronnen als eindbestemming op te slaan anders dan in daartoe door de Ministers aan te wijzen instellingen conform artikel 37, achtste lid, van het Bs. Met het aanwijzen van stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen mogen de aangewezen stortplaatsen radioactief afval dat meldingsplichtig is, in ontvangst nemen.
Op grond van het DHV onderzoek is geconcludeerd dat opslag van ZELA op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen geen belangrijke stralingshygiënische gevolgen met zich meebrengt, omdat dergelijk afval ook al vanwege de toxische eigenschappen goed wordt geïsoleerd, beheerd en gecontroleerd.
Om dit ook juridisch te garanderen zullen een aantal wettelijke regelingen zodanig aangepast worden dat het storten van Zela op een dergelijke stortplaats zowel aan de voorschriften met betrekking tot de chemische eigenschappen van de afvalstoffen als aan voorschriften met betrekking tot de stralingseigenschappen van dezelfde afvalstoffen, zal moeten voldoen. Laatstbedoelde voorschriften betreffen administratieve bepalingen ten aanzien van stralingsdeskundigheid en het registreren van een massabalans van de radionucliden in het gestorte meldingsplichtige materiaal.
Een en ander is noodzakelijk omdat de Wet milieubeheer en de Kernenergiewet op het gebied van afvalstoffen volledig strikt gescheiden regimes zijn. Doordat ZELA bij opslag op een stortplaats ook aan de verplichtingen van de Wet milieubeheer zal moeten voldoen, zal geregeld moeten worden dat voor ZELA op een stortplaats beide regimes van toepassing moeten zijn.
Vooruitlopend hierop wordt verwacht dat beheerders van stortplaatsen voor gevaarlijk afvalstoffen ZELA ook zullen beheren, isoleren en controleren conform de chemische eigenschappen van het materiaal en de daaraan gestelde bepalingen uit de Wet milieubeheer (Wm) regelgeving en de Wm-vergunning
In hetzelfde onderzoek van DHV en NRG is tevens een inventarisatie gemaakt van afvalstoffen uit de procesindustrie, die verontreinigd kunnen zijn met natuurlijke radionucliden en die als ZELA worden aangemerkt. Hieruit is opgemaakt dat de opslagcapaciteit van de C2 deponie (opslagplaats voor onbrandbaar sterk uitlogend gevaarlijk afval) niet toereikend zal zijn om al het meldingsplichtige radioactieve afval nu en in de toekomst in één deponie op te slaan. Bovendien wordt momenteel onderzocht of en hoe de C2 deponie op zo kort mogelijke termijn gesloten kan worden. Er is derhalve voor gekozen om alle stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen aan te wijzen voor de ontvangst van meldingsplichtig radioactief afval en niet de C2 deponie. Hiermee worden huidige en toekomstige capaciteitsproblemen voorkomen. Vanuit stralingshygiënisch oogpunt is er weinig verschil in opslag op de C2 deponie of op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen.
Een andere reden voor het aanwijzen van alle stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen is het voorkomen van een monopoliepositie. In de praktijk zal dit betekenen dat het aan het bedrijfsleven wordt overgelaten om een stortplaats te vinden die bereid is het ZELA op te slaan. Met deze aanwijzing wordt een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen niet verplicht om meldingsplichtig radioactief afval in ontvangst te nemen.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P.L.B.A. van Geel
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H.A.L. van Hoof