Sanctieregeling Irak 2004

Regeling van de Minister van Buitenlandse Zaken van 26 april 2004, nr. DJZ/BR/0239-04, houdende bepalingen met het oog op overdracht van tegoeden aan het Ontwikkelingsfonds voor Irak (Sanctieregeling Irak 2004)

De Minister van Buitenlandse Zaken,

In overeenstemming met de Minister van Financiën;

Gelet op Resolutie 1483 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 22 mei 2003;

Gelet op Verordening (EG) nr. 1210/2003 van de Raad van de Europese Unie van 7 juli 2003 (Pb EG L 169) betreffende bepaalde specifieke restricties op de economische en financiële betrekkingen met Irak en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2465/96;

Gelet op artikel 2, tweede lid, en artikel 3 van de Sanctiewet 1977;

Besluit:

Artikel 1

Personen en rechtspersonen die tegoeden, economische middelen of opbrengsten als bedoeld in artikel 23 van Resolutie 1483 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 22 mei 2003 onder zich hebben, dragen deze op vordering van Onze Minister van Financiën binnen een door hem te bepalen termijn over aan het Ontwikkelingsfonds voor Irak, beheerd door de Centrale Bank van Irak.

Artikel 2

Deze regeling wordt aangehaald als: Sanctieregeling Irak 2004.

Artikel 3

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Buitenlandse Zaken, B.R. Bot.

Toelichting

In Resolutie 1483 van 22 mei 2003 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties zijn besluit neergelegd dat, enkele uitzonderingen daargelaten, de tot dan toe geldende verbodsbepalingen met betrekking tot de handel met Irak en de verlening van financiële of economische middelen aan dat land niet langer van toepassing zijn. Resolutie 661, waarin dat sanctieregime was neergelegd, is ingetrokken. In plaats van dat oude sanctieregime voorziet Resolutie 1483 onder meer in een bevriezing van de tegoeden van de leden van het voormalig regime en van daaraan gelieerde instellingen en bedrijven. De Resolutie legt tevens de verplichting op om deze tegoeden over te (doen) dragen aan het Ontwikkelingsfonds voor Irak. Dit fonds wordt beheerd door de Centrale Bank van Irak. Op grond van artikel 19 van de Resolutie is door de Veiligheidsraad een tweetal lijsten vastgesteld waarin de bedoelde personen en entiteiten worden genoemd.

In verband met de totstandkoming van Resolutie 1483 heeft de Raad van de Europese Unie een Verordening vastgesteld die uitvoering geeft aan het aangepaste sanctieregime: Verordening (EG) nr. 1210/2003. Met het oog op de uitvoering van de Verordening in Nederland is de Sanctieregeling Irak 2003 II vastgesteld.

De verordening volgt Resolutie 1483 op de voet, met uitzondering van de ingevolge de resolutie verplichte overdracht van tegoeden van voormalige machthebbers en daaraan gelieerde personen en entiteiten aan het Ontwikkelingsfonds van Irak. De verordening verplicht tot een bevriezing van de in de resolutie bedoelde tegoeden en gebiedt dat deze tegoeden slechts worden vrijgegeven met het oog op overdracht aan het Ontwikkelingsfonds voor Irak (overeenkomstig artikel 23 van de resolutie). De Raad laat het aan de lidstaten over om daartoe een adequate nationaalrechtelijke grondslag te vestigen of toe te passen, gelet op het feit dat het Verdrag geen grondslag kent om dergelijke maatregelen op Europees niveau te treffen.

Aangezien bij totstandkoming van de Sanctieregeling Irak 2003 II nog niet vaststond of en zo ja welke tegoeden in Nederland onder het bereik van de Resolutie zouden vallen, is tot dusverre afgezien van het totstandbrengen van een specifiek daarop gerichte sanctieregeling.

Thans is uit onderzoek van De Nederlandsche Bank gebleken dat ook in Nederland enkele – in omvang bescheiden – tegoeden worden aangehouden die voor overdracht aan het Ontwikkelingsfonds in aanmerking komen.

Bij totstandkoming van de Sanctieregeling Irak 2003 II is als aanname verwoord dat het ingrijpende karakter van een gedwongen overdracht van middelen de totstandkoming van een separaat wettelijk kader vergt. Nadere bestudering van de internationale verplichtingen en de geldende wettelijke basis voor het implementeren van sanctieverplichtingen in Nederland hebben geleid tot het oordeel dat in deze passage ten onrechte de aard van de maatregel doorslaggevend is geacht voor het bepalen van het niveau van regelgeving waarmee de uitvoering van de maatregel zou moeten worden afgedwongen. De Sanctiewet 1977 biedt geen steun voor een dergelijke uitleg. Bepalend is het verplichtend karakter van de internationale grondslag, niet de aard van de maatregel.

De Sanctiewet 1977 biedt een ruime delegatiegrondslag voor de uitvoering van internationale verplichtingen. Op grond van artikel 2, tweede lid, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met het oog op de uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit verdragen of uit bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Sanctiewet 1977 blijkt dat de wetgever hierbij mede heeft gedacht aan maatregelen ingevolge artikel 41 van het Handvest van de VN. Dit artikel vormt de grondslag voor de Resolutie. De nationale regels kunnen ingevolge artikel 3 van de wet betrekking hebben op onder andere het financieel verkeer en op al hetgeen overigens is vereist voor de uitvoering van internationale verplichtingen.

De verplichting tot overdracht vloeit rechtstreeks voort uit een bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie. De verplichting tot overdracht is immers een internationaalrechtelijk gegeven. Hetzelfde geldt voor de kring van getroffen personen en instellingen: die zijn reeds met naam en toenaam genoemd.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding tot het totstandbrengen van een separate wettelijke grondslag om uitvoering te geven aan artikel 23 van de Resolutie en kan worden volstaan met het totstandbrengen van een sanctieregeling op grond van artikel 2, tweede lid, van de Sanctiewet 1977.

In de onderhavige regeling is aan de minister van Financiën de bevoegdheid toegekend om de verplichting tot overdracht te operationaliseren door de desbetreffende tegoeden te identificeren en aan de houders van die tegoeden een daartoe strekkende vordering te richten. Tegen een dergelijk besluit van de minister kan op de gebruikelijke wijze bezwaar worden aangetekend en beroep worden ingesteld. Mocht daartoe grond bestaan dan kan – vooruitlopend op de effectuering van het besluit – bij wege van voorlopige voorziening opschorting van de uitvoering worden gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B.R. Bot

Naar boven