Convenant inrichting pensioenoverleg van sectorwerkgevers bij de overheid

1. Doel van het convenant

De sectorwerkgevers bij de overheid sluiten een convenant met het doel om aan werkgeverszijde het bovensectorale overleg over de pensioenaanspraken van het overheidspersoneel adequaat vorm te geven, waardoor de voorwaarden worden geschapen voor een adequate overlegstructuur.

2. Aanleiding

Sinds 1993 worden de arbeidsvoorwaarden bij de overheid niet meer centraal vastgesteld, maar is het arbeidsvoorwaardenoverleg gedecentraliseerd naar verschillende sectoren. Dit zogeheten sectorenmodel betreft het geheel van regels betreffende het stelsel van arbeidsvoorwaardenvorming bij de overheid. Bij de voorbereiding van de privatisering van het ABP per 1 januari 1996 hebben de betrokken partijen als uitgangspunt genomen dat ook het overleg over de arbeidsvoorwaarde pensioen wordt gesectoraliseerd. Dit principe is in de Wet privatisering ABP (WPA) opgenomen, zij het met een overgangsperiode van vijf jaar. De wet bepaalt dat ingaande 1 januari 1996 de sectoren de pensioenafspraken neerleggen in een gezamenlijke, bovensectorale, pensioenovereenkomst. Deze overeenkomst bevatte op 1 januari 1996 een pensioenregeling met in totaliteit gelijkwaardige aanspraken aan die ingevolge de per die datum ingetrokken Algemene burgerlijke pensioenwet. Voorts is in de WPA bepaald dat vanaf 1 januari 2001, dus na de genoemde vijf jaar, de sociale partners in een overheidssector bevoegd zijn uit de bovensectorale overeenkomst te treden en pensioenafspraken te maken voor uitsluitend het personeel in die sector. De datum van 1 januari 2001 is eind 2000 gewijzigd in een bij koninklijk besluit te bepalen datum. De achtergrond van die wijziging kwam voort uit problematiek rond de verplichte deelneming. De uitvoering van de bovensectorale pensioenovereenkomst is op grond van de WPA verplicht ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds ABP.

Sedert 1996 heeft zich een ontwikkeling voorgedaan die een nadere regeling van het pensioenoverleg aan werkgeverszijde noodzakelijk maakt. Het betreft de verdere decentralisering van het arbeidsvoorwaardenoverleg. Naast de in de WPA genoemde acht sectoren Rijk, Defensie, Onderwijs en Wetenschappen, Politie, Rechterlijke Macht, Provincies, Gemeenten en Waterschappen, zijn nieuwe sectoren ontstaan. Het gaat om de sectoren Hoger beroepsonderwijs, Onderzoekinstellingen, Wetenschappelijk Onderwijs, Academische Ziekenhuizen en Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Met betrekking tot deze sectoren is in de ministerraad geconcludeerd dat ze voldoen aan de vereiste criteria voor doordecentralisatie van de arbeidsvoorwaarden. In de brief van 6 maart 2002 aan de Tweede Kamer1 inzake de evaluatie van het sectorenmodel heeft het kabinet het ontstaan van deze nieuwe sectoren reeds gesignaleerd en met betrekking tot de vormgeving van het pensioenoverleg maatregelen aangekondigd. Ook in de Trendnota 2003, uitgebracht in september 2002, besteedt het kabinet aandacht aan de nieuwe sectoren en het pensioenoverleg. Het kabinet komt in beide stukken tot de volgende conclusie:

- niet alleen bestaande, maar ook nieuwe sectoren hebben toegang tot het overleg;

- de besluitvorming aan de zijde van de sectorwerkgevers kent een gewogen stemverhouding, evenredig aan het aantal werknemers in de sector;

- de kabinetssectoren kunnen niet in een minderheidspositie terecht komen;

- er wordt zo weinig mogelijk ingegrepen in genormaliseerde overlegverhoudingen; de overlegpartijen regelen zelf hun werkwijze.

3. Randvoorwaarde aan vormgeving overleg door middel van convenant

Het kabinet kondigt in de genoemde stukken aan dat de vormgeving van het overlegmodel zal plaatsvinden door wijziging van de WPA. Bij nader inzien blijkt een wetswijziging niet nodig. Daarvoor zijn de volgende twee redenen:

Ten eerste kent de WPA de mogelijkheid om nieuwe sectoren aan te wijzen. Artikel 1, onderdeel q, onder 9b, bepaalt dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een sector kan aanwijzen, waarvan de werkgever als sectorwerkgever in de zin van de WPA wordt aangemerkt. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft bij besluit van 30 januari 2004 de sectoren Hoger beroepsonderwijs, Onderzoekinstellingen, Wetenschappelijk Onderwijs, Academische Ziekenhuizen en Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie aangewezen als sectoren in de zin van de WPA. Deze sectorwerkgevers zijn met ingang van genoemde datum partij in de bovensectorale pensioenovereenkomst.

Ten tweede: in de WPA is geregeld op welke wijze over pensioenaangelegenheden wordt besloten; een meerderheid van de sectorwerkgevers en een meerderheid van de centrales van overheidspersoneel zijn bevoegd tot het wijzigen of vervangen van de bovensectorale pensioenovereenkomst. Er is sprake van overeenstemming als bij elk der partijen een meerderheid voor een voorstel is. In de Memorie van Toelichting op de WPA wordt gesteld dat de wet niet vastlegt op welke wijze wordt vastgesteld dat er sprake is van een meerderheid. Dit wordt aan partijen in het overleg overgelaten.

Een wetswijziging is dus niet nodig. Dit convenant strekt er toe om de genoemde kabinetsvoornemens op een andere wijze vorm te geven, te weten door middel van een convenant en een ministeriële regeling tot aanwijzing van sectorwerkgevers.

4. Besluitvormingskader

Gerekend naar het aantal werknemers per sector beschikken de vijf kabinetssectoren (Rijk, Defensie, Onderwijs, Politie en Rechterlijke Macht) over een meerderheid. De verdeling2 is als volgt:

Onderwijs

282.000

29,7%

Gemeenten

193.000

20,3%

Rijk

126.000

13,3%

Defensie

76.000

8,0%

Politie

58.000

6,1%

Wetensch

  

Onderwijs

53.000

5,6%

BVE

47.000

4,9%

Ac Zieken-

  

huizen

52.000

5,5%

HBO

33.000

3,5%

Provincies

14.000

1,5%

Waterschappen

10.000

1,0%

Onderzoek-

  

instellingen

3.000

0,3%

Rechterlijke

  

Macht

3.000

0,3%

Totaal

950.000

100%

Bij de besluitvorming wordt de gewogen stemverhouding toegepast op basis van het aantal werknemers dat in een sector werkzaam is. Het personeel in de kabinetssectoren bedraagt op basis van de Kerngegevens 2002 57,4% (545.000 werknemers) van het personeel in alle sectoren samen.

De kans bestaat dat de verhouding tussen de kabinetssectoren en overige sectoren zodanig wijzigt, dat de kabinetssectoren met toepassing van de gewogen stemverhouding in een minderheidspositie terecht komen. Een dergelijke wijziging kan ontstaan doordat:

(1) de omvang van het personeel binnen de bestaande sectoren wijzigt,

(2) uit de (kabinets)sectoren nieuwe (sub)sectoren ontstaan, of

(3) sectoren uittreden uit het bovensectorale pensioenoverleg,

(4) sectoren toetreden tot het bovensectorale pensioenoverleg.

Overeenkomstig het kabinetsuitgangspunt dient daarom ook afgesproken te worden dat de kabinetssectoren door wijzigingen van de verhoudingen in aantallen werknemers niet in een minderheidspositie terecht kunnen komen.

Momenteel wordt een wetsvoorstel voorbereid waarin de verplichte deelneming van het overheidspersoneel in een pensioenfonds structureel wordt geregeld, waarmee tevens de in par. 2 genoemde overgangsperiode wordt beëindigd. In dit kader zal een aandachtspunt zijn de positie van de militairen, zoals neergelegd in de Kaderwet militaire pensioenen.

5. Duur van het convenant; toetreding en uittreding

Het convenant treedt in werking met ingang van de datum waarop partijen het convenant ondertekenen. Het convenant bindt uitsluitend de partijen die het ondertekenen. Het convenant wordt voor onbepaalde tijd gesloten.

Een toetredende convenantspartij dient de verplichtingen die voor die partij uit het convenant voortvloeien te aanvaarden. Een convenantspartij die niet meer deelneemt aan de bovensectorale pensioenovereenkomst is geen partij meer in dit convenant (uittreding).

Bij toetreding wordt een verklaring van instemming door de bestaande convenantspartijen als bijlage aan het convenant gehecht. Bij uittreding wordt een verklaring van uittreding door de uittredende convenantspartij aan het convenant gehecht.

6. Geschillen

Alle geschillen in verband met dit convenant of afspraken die daarmee samenhangen, worden beslecht door een bindend advies, te geven door drie van de door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorgedragen leden en plaatsvervangende leden van de Advies- en Arbitragecommissie, bedoeld in artikel 110g, derde lid, onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Het advies van deze leden is bindend.

Een geschil bestaat als een van de partijen dat schriftelijk aan de andere partijen meedeelt.

7. Afspraken

Partijen vinden het gewenst om het bovensectorale pensioenoverleg aan werkgeverszijde, gezien de genoemde ontwikkelingen, nader vorm te geven. Het uitgangspunt daarbij is dat de sectoren op evenwichtige wijze in het overleg worden vertegenwoordigd, zonder afbreuk te doen aan het streven om met elkaar en met de werknemersorganisaties tot overeenstemming te komen. Het convenant beperkt zich tot de noodzakelijke randvoorwaarden voor de besluitvorming aan werkgeverszijde. Het beoogt niet in te grijpen in de genormaliseerde overlegverhoudingen en het overeenstemmingsvereiste. De praktische inrichting van het overleg wordt aan de sociale partners overgelaten.

Op grond van het voorgaande spreken partijen het volgende af:

1. De sectorwerkgevers krijgen in de besluitvorming van het bovensectorale pensioenoverleg een gewogen stem, evenredig aan de grootte van hun sector c.q. hun sectoren. De grootte van de sector wordt in voorkomend geval vastgesteld op basis van de laatstgepubliceerde Kerngegevens overheidspersoneel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

2. De kabinetssectoren in het bovensectorale pensioenoverleg hebben ten minste een gelijk aantal stemmen als de overige sectoren in dat overleg.

Het voorgaande laat onverlet dat het overeenstemmingsvereiste in het overleg met de werknemersorganisaties wordt nagekomen. Het overeenstemmingsvereiste houdt in dat de bovensectorale pensioenovereenkomst gewijzigd kan worden indien zowel aan werkgevers- als werknemerszijde een meerderheid instemt.

Gezien het doel van dit convenant, de vormgeving van het bovensectorale overleg aan werkgeverszijde over de pensioenovereenkomst genoemd in de WPA, kunnen convenantspartijen uitsluitend zijn de sectorwerkgevers genoemd in de WPA en de op grond van artikel 1, onderdeel q, onder 9b, aangewezen sectorwerkgevers. De ondertekenaars van het convenant zijn bevoegd namens de sectoren of organen op te treden.

8. Publicatie

Binnen vier weken na ondertekening van dit convenant wordt tekst daarvan gepubliceerd in de Staatscourant.

Den Haag, 30 januari 2004.
Voor de sectoren Rijk en Politie:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties,J.W. Remkes.
Voor de sector Defensie:
de Staatssecretaris van Defensie,C. van der Knaap.
Voor de sector Onderwijs:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,M.J.A. van der Hoeven.
Voor de sector Rechterlijke Macht:
de Minister van Justitie,J.P.H. Donner.
Voor de sector Gemeenten:
de Vereniging Nederlandse Gemeenten,
G.A.A. Verkerk.
Voor de sector Provincies:
het Interprovinciaal Overleg,
J.P.J. Lokker.
Voor de sector Waterschappen:
de Unie van Waterschappen,
M. Kool, bestuurslid.
R.J. van der Kluit, secretaris.
Voor de sector Academische Ziekenhuizen:
de Vereniging Academische Ziekenhuizen,
E.B. Mulder.
Voor de sector Hoger Beroepsonderwijs:
de HBO-raad, vereniging van hogescholen,
F. Leijnse, voorzitter.
A.B. de Graaf, directeur.
Voor de sector Wetenschappelijk Onderwijs:
de Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten,
E.M. d'Hondt.
H.L. Levie.
Voor de sector Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie:
de Bve-raad,
A.M. Vliegenthart.
Colo,
R.J. in 't Veld.
Voor de sector Onderzoekinstellingen:
de Werkgeversvereniging Onderzoekinstellingen,
B.M. Geerken, voorzitter.

1 Kamerstukken II, 2001-2002, 28002, nr. 3.

2 Bron: Kerngegevens overheidspersoneel 2002, stand ultimo 2002.

Naar boven