Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Dienst Ondersteunende Taken van het GVB Amsterdam 2003

Besluit van de Minister van Justitie van 26 februari 2004, nr. 5272928/504/AJT, houdende aanwijzing van buitengewoon opsporingsambtenaren bij de Dienst Ondersteunende Taken van het Gemeentevervoerbedrijf Amsterdam

De Minister van Justitie,

Handelend in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat;

Gelezen het verzoek van het Gemeentevervoerbedrijf Amsterdam van 25 april 2003;

Gezien de adviezen van de korpschef van het regionaal politiekorps Amsterdam-Amstelland van 18 juni 2003 en de hoofdofficier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 10 juli en 3 december 2003;

Gelet op artikel 142, eerste lid, aanhef en onder c, en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, artikel 8, zevende lid en artikel 9, van de Politiewet 1993;

Besluit:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. het GVB: het Gemeentevervoerbedrijf Amsterdam;

b. buitengewoon opsporingsambtenaar: de buitengewoon opsporingsambtenaar in dienstbetrekking werkzaam bij de Dienst Ondersteunende Taken van het GVB.

Artikel 2

Maximaal 90 personen werkzaam bij de Dienst Ondersteunende Taken van het GVB en belast met de opsporing van strafbare feiten, zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar.

Artikel 3

1. De buitengewoon opsporingsambtenaar is bevoegd tot het opsporen van de feiten strafbaar gesteld bij of krachtens:

a. de Wet personenvervoer 2000;

b. de artikelen 141, 180, 184, 266, 267, 285, 300, 310, 311, 350, 424, 425 en 435, onder ten vierde, van het Wetboek van Strafrecht;

c. algemene plaatselijke verordeningen, voor zover deze verordeningen samenhangen met het vervoer van personen en de buitengewoon opsporingsambtenaar is aangewezen door het bevoegd gezag;

d. andere wetten, indien en voor zover hij daarmee in een concreet opsporingsonderzoek door een officier van justitie wordt belast, voor de duur van dat onderzoek.

2. De opsporingsbevoegdheid van de buitengewoon opsporingsambtenaar geldt voor het grondgebied waarop het GVB vervoer verricht of lijnverbindingen exploiteert. De uitoefening van de opsporingsbevoegdheid beperkt zich daarbij tot bussen, pontveren, trams, metrotreinen en in en om daarbij behorende stations, haltes, garages en remises. Tevens wordt van de verleende opsporingsbevoegdheid uitsluitend gebruik gemaakt tijdens de uren dat de buitengewoon opsporingsambtenaar daadwerkelijk werkzaam is en overeenkomstig de aanwijzingen van de toezichthouder.

Artikel 4

De buitengewoon opsporingsambtenaar is bevoegd bij de opsporing van de in artikel 3, eerste lid, van dit besluit genoemde strafbare feiten, gebruik te maken van de bevoegdheden, bedoeld in:

a. artikel 55b van het Wetboek van Strafvordering;

b. artikel 8, eerste en derde lid, van de Politiewet 1993, hij gedraagt zich daarbij overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 7 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.

Artikel 5

1. De buitengewoon opsporingsambtenaar kan gedurende de uitoefening van zijn dienst als buitengewoon opsporingsambtenaar gebruik maken van handboeien en een korte wapenstok, beiden van een door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie goedgekeurd merk en type.

2. De buitengewoon opsporingsambtenaar wordt daadwerkelijk uitgerust met handboeien en een korte wapenstok nadat de direct toezichthouder heeft vastgesteld dat betrokkene beschikt over de vereiste bekwaamheid ten aanzien van het gebruik van en het omgaan met handboeien en een korte wapenstok.

Artikel 6

1. Als toezichthouder van de buitengewoon opsporingsambtenaar is aangewezen de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam.

2. Als direct toezichthouder van de buitengewoon opsporingsambtenaar is aangewezen de korpschef van het regionaal politiekorps Amsterdam-Amstelland.

Artikel 7

Het hoofd van de Dienst Ondersteunende Taken van het GVB verstrekt de toezichthouder en de direct toezichthouder overeenkomstig artikel 41, eerste lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar alle door hen gewenste informatie en voert zo nodig en desgevraagd periodiek overleg met hen.

Artikel 8

1. Het hoofd van de Dienst Ondersteunende Taken van het GVB stelt in overleg met de toezichthouder op:

a. Een instructie waarin zo concreet mogelijk beschreven wordt voor welke feiten het opmaken van een proces-verbaal voor de artikelen 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht is toegestaan.

b. Een procedure voor de afhandeling van door de buitengewoon opsporingsambtenaar opgemaakte processen-verbaal voor de artikelen 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht.

2. Het hoofd van de Dienst Ondersteunende Taken van het GVB zendt, overeenkomstig artikel 41, tweede lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar, vóór 1 oktober 2005 aan de Minister van Justitie een evaluatie over de doeltreffendheid en de effecten van het toekennen van opsporingsbevoegdheid voor de artikelen 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht in de periode vanaf 1 maart 2004 tot 1 september 2005. Deze evaluatie voldoet aan nader door de Minister van Justitie te stellen voorwaarden.

Artikel 9

Het hoofd van de Dienst Ondersteunende Taken van het GVB brengt jaarlijks, vóór 1 april over het jaar daaraan voorafgaand, aan de Minister van Justitie verslag uit over:

a. het aantal buitengewoon opsporingsambtenaren dat op 31 december werkzaam was bij de Dienst Ondersteunende Taken van het GVB;

b. de door die buitengewoon opsporingsambtenaren verrichte activiteiten;

c. het aantal interventies waarbij het gebruik/toepassing van handboeien en/of een korte wapenstok geïndiceerd is geweest;

d. de stand van zaken met betrekking tot de opleiding van die buitengewoon opsporingsambtenaren, waarbij in ieder geval wordt aangegeven hoeveel personen in het verslagjaar zijn aangemeld voor het door de Minister van Justitie goedgekeurde examen en hoeveel personen voor dat examen zijn geslaagd.

Artikel 10

Het ‘Besluit BOA Dienst Ondersteunende Taken van het GVB Amsterdam 2000’ wordt ingetrokken.

Artikel 11

De op naam gestelde akten van opsporingsbevoegdheid en beëdiging, de legitimatiebewijzen buitengewoon opsporingsambtenaar en de overige benoemingsbescheiden, afgegeven mede op basis van het in artikel 10 genoemde besluit, worden voor de duur van hun geldigheid geacht akten en legitimatiebewijzen of overige benoemingsbescheiden afgegeven mede op basis van het onderhavige besluit te zijn.

Artikel 12

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 maart 2004 en vervalt met ingang van 22 november 2005.

Artikel 13

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Dienst Ondersteunende Taken van het GVB Amsterdam 2003.

Binnen zes weken na publicatie van dit besluit kan een belanghebbende daartegen een bezwaarschrift indienen bij de Minister van Justitie, Postbus 20301, 2500 EH Den Haag. Het bezwaarschrift dient te zijn gemotiveerd.

Dit besluit wordt in de Staatscourant geplaatst.

Den Haag, 26 februari 2004.
De Minister van Justitie,
namens deze:hoofd Bureau Juridische en Beleidsondersteunende Aangelegenheden,
H.Ph. Mayer.

Toelichting

Het GVB heeft mij verzocht om de opsporingsbevoegdheid van de buitengewoon opsporingsambtenaren werkzaam bij de Dienst Ondersteunende Taken uit te breiden met de artikelen 266 en 267 (eenvoudige belediging) van het Wetboek van Strafrecht. Daarover heb ik advies ingewonnen bij de direct toezichthouder en de toezichthouder. Gezien de door hen uitgebrachte adviezen en het nadere advies van de toezichthouder acht ik de noodzaak daartoe vooralsnog aangetoond. In dit besluit verleen ik, onder een aantal voorwaarden, voorlopig toestemming om de opsporingsbevoegdheid van de buitengewoon opsporingsambtenaren werkzaam bij de Dienst Ondersteunende Taken uit te breiden met eenvoudige belediging. Deze voorwaarden, die betrekking hebben op instructie voor het gebruik van de opsporingsbevoegdheid voor eenvoudige belediging en een procedure voor de afhandeling van terzake opgemaakte processen-verbaal, zijn in het besluit opgenomen. Indien deze voorwaarden niet worden nagekomen kan de toezichthouder aan mij verzoeken om op basis van artikel 35, tweede lid, onder c, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar de toegekende opsporingsbevoegdheid voor eenvoudige belediging te beëindigen.

Het voorlopige karakter van mijn toestemming blijkt uit het feit dat dit besluit vervalt met ingang van 22 november 2005. Daarmee wordt aangesloten bij de geldigheidsduur van het oude besluit. Vóór 1 oktober 2005 dient het GVB aan mij een evaluatie uit te brengen over de doeltreffendheid en de effecten van het toekennen van opsporingsbevoegdheid voor de artikelen 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht in de periode vanaf 1 maart 2004 tot 1 september 2005. Deze evaluatie dient te voldoen aan nader door mij, in overleg met de toezichthouder, te stellen voorwaarden. Op basis van de door het GVB aan mij uitgebrachte evaluatie en door mij in te winnen adviezen van de toezichthouder en de direct toezichthouder kan tot verlenging van de opsporingsbevoegdheid voor de artikelen 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht worden besloten.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het Besluit BOA Dienst Ondersteunende Taken van het GVB Amsterdam 2000 te actualiseren. Zo wordt niet meer verwezen naar artikel 61c van het Wetboek van Strafvordering. Sinds 1 maart 2002 is dit artikel vervangen door artikel 55b van het Wetboek van Strafvordering. In verband met de leesbaarheid is gekozen voor de publicatie van een geheel nieuw besluit.

De Minister van Justitie

namens deze:hoofd Bureau Juridische en Beleidsondersteunende Aangelegenheden,

H.Ph. Mayer

Naar boven