Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie

Regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 februari 2004, nr. BWL/ 2004 011 693, houdende aanpassing van bepaalde, op grond van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming geldende eisen ten aanzien van het gebruiken van grond en baggerspecie (Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie)

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op artikel 64 van de Wet bodembescherming;

Besluit:

Artikel 1

1. Op deze regeling zijn de begripsbepalingen van artikel 1 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming van toepassing.

2. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. Besluit: Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming;

b. bijlage 2: de bij het Besluit behorende bijlage 2;

c. baggerspecie: grond die uit de bodem is vrijgekomen via het oppervlaktewater of de voor dat water bestemde ruimte, daaronder begrepen sediment.

Artikel 2

1. Deze regeling is van toepassing op het gebruiken van grond op of in de bodem overeenkomstig hoofdstuk 2 van het Besluit.

2. Deze regeling is niet van toepassing op het gebruiken van grond op of in de bodem in:

a. gebieden die krachtens de artikelen 7 of 21 van de Natuurbeschermingswet zijn aangewezen als beschermd natuurmonument onderscheidenlijk zijn aangewezen als staatsnatuurmonument,

b. gebieden die krachtens richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) zijn aangewezen als speciale beschermingszone,

c. gebieden die krachtens richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) zijn aangewezen als speciale beschermingszone, en

d. gebieden die bij de provinciale milieuverordening als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer zijn aangewezen voor de waterwinning.

Artikel 3

Voor het gebruiken van grond op of in de bodem wordt vrijstelling verleend van de immissiewaarden voor bromide, fluoride en sulfaat, zoals aangegeven in bijlage 2.

Artikel 4

1. Voor het gebruiken van grond op of in de bodem wordt vrijstelling verleend van de immissiewaarden voor antimoon, molybdeen, seleen en vanadium, zoals aangegeven in bijlage 2, mits de concentratie van die stoffen in de betreffende grond de waarde, zoals aangegeven in bijlage A bij deze regeling, niet overschrijdt.

2. De bepaling van de concentratie, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats overeenkomstig de volgende methoden:

a. de monstervoorbehandeling en de ontsluiting van het monster overeenkomstig het Accreditatie-programma Bouwstoffenbesluit (AP 04);

b. de analyse van het destruaat van het monster overeenkomstig de normvoorschriften, zoals aangegeven in bijlage B bij deze regeling.

3. De bepaling, bedoeld in het tweede lid, vindt plaats door een laboratorium dat is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie op grond van NEN-EN-ISO / IEC 17025, uitgave 2000 voor een van de in bijlage B bij deze regeling opgenomen NEN-normen voor de matrix bodem.

4. Met de methoden, bedoeld in het tweede lid, worden gelijkgesteld methoden die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en die een kwaliteitsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

5. Met het laboratorium, bedoeld in het derde lid, wordt gelijkgesteld een laboratorium dat is geaccrediteerd door een bevoegde accreditatie-instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en dat een kwaliteitsniveau waarborgt dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

Artikel 5

Het op of in de bodem gebruiken van grond waarvan de samenstellingswaarde, zoals aangegeven in bijlage 2, voor EOCl (totaal) wordt overschreden, is toegestaan, mits de in EOCl (totaal) aanwezige halogeenverbindingen de samenstellingswaarden voor elk van die verbindingen, zoals aangegeven in bijlage 2, niet overschrijden en de betreffende grond voldoet aan de overige samenstellings- en immissiewaarden, zoals aangegeven in bijlage 2.

Artikel 6

Voor het gebruiken van baggerspecie op of in de bodem, wordt de samenstellingswaarde, zoals aangegeven in bijlage 2, voor minerale olie verhoogd tot 2000 mg/kg droge stof, mits degene die voornemens is die baggerspecie te gebruiken, bij de melding, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Besluit, behoudens de gegevens genoemd in bijlage 3, behorende bij artikel 11, zevende lid, van het Besluit, gegevens over de herkomst van de baggerspecie verstrekt met behulp waarvan kan worden vastgesteld of er sprake is van uitsluitend baggerspecie.

Artikel 7

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en vervalt vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding.

Artikel 8

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 25 februari 2004.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, P.L.B.A. van Geel.

Bijlage A behorende bij artikel 4, eerste lid

Waarden zijn uitgedrukt als de concentratie in een standaardbodem (10% organisch stof en 25% lutum)*

Stoffen

Waarde

mg/kg droge stof

Antimoon

9

Molybdeen

101,5

Seleen

50,35

Vanadium

146

* De waarde voor antimoon, molybdeen en seleen is niet afhankelijk van het gehalte aan lutum of organisch stof in de grond. Voor vanadium is de waarde daar wel van afhankelijk.

Bij de beoordeling van de kwaliteit van de grond worden de in de tabel opgenomen waarden voor een standaardbodem omgerekend naar de waarden voor de betreffende bodem gebruik makende van de voor de gemeten gehalten aan organisch stof (het gewichtspercentage gloeiverlies betrokken op het totale drooggewicht van de grond) en lutum (het gewichtspercentage minerale bestanddelen met een diameter kleiner dan 2 μm betrokken op het totale drooggewicht van de grond). De omgerekende waarden kunnen vervolgens met de gemeten gehalten worden vergeleken.

Bij de omrekening voor vanadium kan gebruik worden gemaakt van de volgende bodemtypecorrectieformule:

(W)b = (W)sb x [{12 + (1,2 x %lutum) + (0 x %organisch stof)} / {(12 + (1,2 x 25) + (0 x 10)}]

waarin:

(W)b = waarde voor de te beoordelen bodem

(W)sb = waarde voor standaardbodem

%lutum = gemeten percentage lutum in de te beoordelen bodem

%organisch stof = gemeten percentage organisch stof in de te beoordelen bodem.

Bijlage B behorende bij artikel 4, tweede lid, onder b

Normvoorschriften voor de analyse van het destruaat van antimoon, seleen en vanadium

Parameter

Normvoorschrift

Cag,eis (mg/kg)

Antimoon

NVN 7322, eerste druk, maart 1997

NVN 7323, eerste druk, maart 1997

NEN 6426, eerste druk, april 1995

Ontwerp-NEN 6966, eerste druk, oktober 2003

4,4

   

Seleen

NVN 7322, eerste druk, maart 1997

NVN 7323, eerste druk, maart 1997

NEN 6426, eerste druk, april 1995

Ontwerp-NEN 6966, eerste druk, oktober 2003

10

   

Vanadium

NVN 7321, eerste druk, maart 1997

NVN 7322, eerste druk, maart 1997

NEN 6426, eerste druk, april 1995

Ontwerp-NEN 6966, eerste druk, oktober 2003

1

Toelichting

1. Algemeen

1.1. Inleiding

Uit onderzoek en uit de praktijk1 is gebleken dat de immissiewaarden voor een aantal van nature in grond en baggerspecie voorkomende stoffen in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: Bouwstoffenbesluit) mogelijk te streng zijn. Het gaat om de stoffen antimoon, molybdeen, seleen, vanadium, bromide, fluoride en sulfaat. Deze stoffen zorgen regelmatig voor overschrijding van de immissiewaarden, zoals aangegeven in bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit. Er zijn gevallen bekend waarin deze overschrijdingen zelfs zijn opgetreden wanneer de samenstellingswaarde voor schone grond niet is overschreden en de stoffen dus in geringe hoeveelheden aanwezig waren. Het gevolg van bedoelde overschrijding is dat veel partijen grond en baggerspecie niet kunnen voldoen aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit of significante hergebruiksbeperkingen ondervinden. Dit heeft grote, onbedoelde negatieve, gevolgen voor het hergebruik van lichtverontreinigde grond, gereinigde grond en baggerspecie (categorie-1 en -2 grond). Deze markt dreigt nu te stagneren, wat leidt tot grote hoeveelheden nuttige bouwstof die moeten worden gestort en evenzo grote hoeveelheden waardevolle schone grond die hiervoor in de plaats moeten worden toegepast. Dit druist in tegen de politieke wens om het hergebruik juist te bevorderen (onder meer motie Herrebrugh over baggerspecie; Kamerstukken II 1999/2000, 26 401, nr. 16) en het daarop gebaseerde beleid.

De vrijgestelde stoffen werden eerder niet gezien als kritisch voor de kwaliteit, wat ertoe heeft geleid dat ze in de huidige praktijk niet standaard worden meegenomen bij de beoordeling van grond en baggerspecie in het kader van een partijkeuring of certificering. Dit betekent dat nu nog te weinig gegevens voorhanden zijn om het probleem met het hergebruik afdoende te kunnen kwantificeren. De periode waarvoor de vrijstellingsregeling geldt (artikel 7), zal worden gebruikt om verder onderzoek te doen naar de aanwezigheid en het gedrag van de vrijgestelde stoffen in grond en baggerspecie in werken op of in de bodem, en naar de risico’s voor het milieu. Uiteindelijk is het de bedoeling om te komen tot nieuwe, beter onderbouwde normen die enerzijds het milieu afdoende beschermen en anderzijds het hergebruik niet onnodig belemmeren.

Naast de genoemde stoffen, bestaat ook discussie over de samenstellingswaarde voor EOX (in het Bouwstoffenbesluit nog aangeduid als EOCl). De samenstellingswaarde voor EOX was voorheen nodig als absolute norm, omdat bepaling van de afzonderlijke halogeenverbindingen waaruit EOX bestaat, niet goed mogelijk was. Met het verbeteren van de techniek is dit inmiddels wel mogelijk en heeft EOX voor schone grond in de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden een functie gekregen als triggerwaarde. Teneinde het beleid voor grond op dit punt te harmoniseren is besloten om voor alle categorieën grond en baggerspecie de samenstellingswaarde voor EOX te hanteren als triggerwaarde (artikel 5).

Tenslotte geldt specifiek voor baggerspecie dat het hergebruik wordt belemmerd door de in het Bouwstoffenbesluit geldende samenstellingswaarde voor minerale olie. Dit leidt ertoe dat veel baggerspecie moet worden gestort of baggerwerkzaamheden dreigen te stagneren. Minerale olie is een verzamelnaam voor allerlei koolwaterstoffen, van hele lichte fracties tot hele zware. Uit onderzoek blijkt dat de ecotoxiciteit van minerale olie, waarop de huidige norm is gebaseerd, vooral door de mobielere, lichte fracties wordt veroorzaakt. In baggerspecie komen echter voornamelijk de zwaardere fracties voor, omdat de lichte fracties inmiddels door het oppervlaktewater zijn uitgespoeld of biologisch afgebroken. Dit rechtvaardigt een tijdelijke hogere samenstellingswaarde voor minerale olie voor het gebruiken van baggerspecie (artikel 6).

Het voornemen is op termijn de samenstellingswaarde voor minerale olie te differentiëren in onderscheiden eisen voor lichte fracties en zware fracties. Deze nieuwe eisen zullen gaan gelden voor alle bouwstoffen.

1.2. Werkingssfeer

De regeling is gebaseerd op artikel 64 van de Wet bodembescherming (hierna te noemen: Wbb), op grond waarvan het mogelijk is, de Technische commissie bodembescherming (hierna te noemen: TCB) gehoord, bij ministeriële regeling voor bepaalde categorieën van handelingen vrijstelling te verlenen van regels die gelden op grond van het Bouwstoffenbesluit, voor zover het belang van de bodem zich daartegen niet verzet. De vrijstellingsmogelijkheid is gecreëerd om te voorkomen dat de krachtens hoofdstuk III van de Wbb gestelde regels, zoals in het Bouwstoffenbesluit, van toepassing zullen zijn op situaties waarvoor de betreffende regels niet zijn bedoeld, alsmede met het oog op flexibiliteit in bijzondere gevallen, waarbij het van belang is dat de handelingen geen of slechts een beperkte verontreiniging of aantasting van de bodem veroorzaken.

De regeling heeft betrekking op het gebruiken van grond, daaronder begrepen baggerspecie, in een werk op of in de bodem overeenkomstig ‘Hoofdstuk 2 Het gebruiken van bouwstoffen op of in de bodem’ van het Bouwstoffenbesluit. Hieruit volgt dat de regeling niet van toepassing is op het gebruik van grond in oppervlaktewater. Dit is niet om milieuhygiënische redenen, maar omdat in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren de grondslag voor het verlenen van vrijstellingen van eisen ontbreekt. De regeling is tevens niet van toepassing op het gebruiken van grond op of in de bodem in gebieden die krachtens de Natuurbeschermingswet zijn aangewezen als beschermd natuurmonument of als staatsnatuurmonument, gebieden die krachtens de Europese Vogel- en Habita⁠trichtlijnen zijn aangewezen als speciale beschermingszone en gebieden die bij de provinciale milieuverordening zijn aangewezen voor de waterwinning (artikel 2).

De regeling zal vijf jaar na inwerkingtreding vervallen (artikel 7). Op dat moment zullen naar verwachting de aangepaste immissie- en samenstellingswaarden in het Bouwstoffenbesluit zijn opgenomen.

In de praktijk zal de regeling specifiek gelden voor het gebruiken van gereinigde en licht verontreinigde grond, zand uit baggerspecie, gerijpte en gelandfarmde baggerspecie en voor de directe toepassing van baggerspecie in een werk op of in de bodem. De regeling zal niet gelden voor producten uit koude of thermische immobilisatie van grond en baggerspecie. Dergelijke producten zijn niet meer te beschouwen als grond of baggerspecie.

1.3. Voorbereiding van de regeling en notificatie

De regeling is voorbereid na overleg met betrokken partijen (BOG (Branche Organisatie Grondbanken), NVPG (Nederlandse Vereniging van Procesmatige Grondreinigers), SIKB (Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer), VIANED (Vereniging Infrastructuur Aannemers Nederland), VBKO (Vereniging van Waterbouwers in Bagger-, Kust- en Oeverwerken), de Projectgroep Bouwstoffenbesluit VNO-NCW, Waterpakt, Nationale Havenraad, SCG (Service Centrum Grond), IPO (Interprovinciaal Overleg), VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten), UvW (Unie van Waterschappen) en de VEWIN (Vereniging van Waterbedrijven in Nederland).

Het voornemen tot een vrijstellingsregeling voor grond en bagger is voor inspraak gestuurd aan belanghebbende partijen. Uit de reacties blijkt dat de geschetste problematiek rond de immissiewaarden breed wordt herkend en daarmee het voorstel voor een tijdelijke vrijstelling wordt ondersteund. De milieueffecten van deze vrijstelling worden daarbij als verwaarloosbaar klein gezien.

Er zijn bezwaren geuit, onder meer vanuit het Centrum Immobilisatie, de BRBS (Branchevereniging Recyclen, Breken en Sorteren) en de projectgroep Bouwstoffenbesluit VNO-NCW, tegen de uitzonderingspositie van grond en baggerspecie. Gepleit wordt voor een verruiming naar meer of zelfs alle bouwstoffen, waarin verschillende gevallen vergelijkbare problemen spelen met vaak dezelfde normen. Ook hebben deze partijen problemen met de directe invloed die de vrijstellingsregeling heeft op hun marktpositie. Hierbij gaat het onder meer om een verslechterende concurrentiepositie voor puingranulaten en een verminderd aanbod van verontreinigde grond voor immobilisatie.

Een vrijstelling voor alle bouwstoffen wordt gezien als een stimulans voor het hergebruik van secundaire bouwstoffen en als eenvoudiger voor de handhaver, die immers geen onderscheid hoeft te maken tussen de verschillende bouwstoffen. Deze argumenten worden meegenomen bij de herijkingsoperatie van het Bouwstoffenbesluit.

Het verhogen van de samenstellingswaarde voor minerale olie in baggerspecie leidt tot bezwaren bij de VNG en de NVPG. Het voorstel wordt gezien als fraudegevoelig. Bovendien stelt de NVPG dat het milieueffect van de verhoging niet verwaarloosbaar klein is en niet duurzaam, terwijl technieken als reiniging op termijn ook mogelijk zijn. De consequenties zouden eerst beter in kaart moeten worden gebracht.

Op grond van artikel 64 van de Wbb is advies gevraagd aan de TCB. De TCB stemt in met een tijdelijke aanpassing van het Bouwstoffenbesluit. Voor de stoffen antimoon, molybdeen, seleen en vanadium stelt de TCB dat, indien een van deze stoffen voldoet aan de samenstellingswaarde van het Bouwstoffenbesluit zoals die geldt voor schone grond, de immissiewaarde voor deze stof niet hoeft te worden gemeten. Weliswaar kan bij het toepassen van schone grond de uitloging licht toenemen, de hoeveelheid stoffen die dan uitloogt is beperkt, omdat de gehalten in schone grond relatief laag zijn. Voor de stoffen bromide, fluoride en sulfaat stelt de TCB dat het ontbreekt aan een samenstellingswaarde, of dat er onzekerheid is over de natuurlijke gehalten in grond. De TCB adviseert het gedrag van deze stoffen en de gevolgen hiervan voor de ontvangende bodem in de praktijk te onderzoeken. Hieruit moet een betere beoordeling komen van de mogelijkheden tot hergebruik in relatie tot deze stoffen.

Verder ondersteunt de TCB het besluit om de samenstellingswaarde voor minerale olie wel voor baggerspecie, maar niet voor grond te verhogen tot 2000 mg/kg.

Vrijstelling van de eisen van het Bouwstoffenbesluit, met name voor sulfaat, kan mogelijk enig risico opleveren voor de bodem. Daarom adviseert de TCB de betreffende grond niet te gebruiken in kwetsbare situaties, zoals natuurontwikkelingsprojecten2 . In de onderhavige regeling is aan dit advies invulling gegeven door de regeling niet van toepassing te laten zijn op kwetsbare gebieden, zoals beschermde natuurgebieden en gebieden voor de drinkwaterwinning (artikel 2, tweede lid).

Aan de ontwikkeling van de onderhavige regeling liggen onder meer de volgende belangenafwegingen ten grondslag:

– het op peil houden of vergroten van het hergebruik van lichtverontreinigde en gereinigde grond, en daarmee het beperken van het gebruik van primaire, schone grond;

– het tot ontwikkeling brengen van verwerking en hergebruik van baggerspecie en het verminderen van het storten van baggerspecie;

– de van de immissiewaarden vrijgestelde stoffen komen van nature voor in de bodem. Er is geen verdenking dat ze door verontreinigende handelingen in de bodem zijn gebracht.;

– de beoordeling van de uitloging van bouwstoffen ziet primair op (bouw)producten en is niet toegespitst op min of meer natuurlijke grond en baggerspecie;

– in de praktijk blijkt grond met geringe concentraties van de vrij te stellen stoffen tot overschrijding van de immissiewaarde te leiden;

– de inschatting van het effect op de bodemkwaliteit op basis van de bovenstaande argumenten is dat deze zeer beperkt zal zijn;

– de regeling geeft ruimte om te komen tot een regeling voor de lange termijn, die beter recht doet aan het hergebruik en de bescherming van de bodem;

– de vrijstelling heeft slechts betrekking op de toepassing van grond en bagger in werken en ziet niet op het gebruik als bodem. Dit betekent dat effecten op voedselveiligheid en diergezondheid niet aan de orde zijn.

Met de branches zijn afspraken gemaakt om de problematiek over de tijdelijk vrijgestelde stoffen goed in kaart te brengen. De gegevens uit dit onderzoek worden centraal bewerkt en samengevoegd door het SCG. Daarnaast doet het RIVM onderzoek naar de milieuhygiënische effecten van de vrijgestelde stoffen. Bovendien wordt in opdracht van het ministerie van VROM het project ‘Achtergrondwaarden 2000’ (AW 2000) uitgevoerd. Dit project beoogt voor alle stoffen die genormeerd zijn met een streef of interventiewaarde, of met een samenstellingswaarde in het Bouwstoffenbesluit, in kaart te brengen wat de achtergrondgehalten zijn in de bodem in relatief onbelaste gebieden.

Het doel van deze onderzoeken is een betere afweging te kunnen maken tussen de bescherming van de kwaliteit van de bodem en het hergebruik van grond en baggerspecie en eventueel te komen tot aangepaste normen. Op basis van de uitkomst van deze onderzoeken zal opnieuw worden besloten over de aanpassing van het te onderzoeken standaardpakket. De precieze onderzoeksinspanning die met de branches is overeengekomen, is vastgelegd in een brief van de Staatssecretaris van VROM aan de branches (24 februari 2004, BWL/2004011695).

De ontwerpregeling is op 28 augustus 2003 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (2003/0325/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). Daarbij is vermeld dat de artikelen 3 tot en met 6 van de ontwerpregeling vermoedelijk technische voorschriften bevatten. Het betreft de vrijstelling van de immissiewaarde en de wijziging van de samenstellingswaarde voor enkele stoffen, zoals aangegeven in bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit voor het gebruiken van grond en baggerspecie in een werk op of in de bodem. Deze aanpassingen hebben tot gevolg dat het hergebruik van gereinigde en lichtverontreinigde grond en van baggerspecie wordt bevorderd.

Er zijn geen reacties binnengekomen.

Er is afgezien van een melding aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie als bedoeld in artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235), omdat geen sprake is van significante handelsbelemmeringen.

1.4. Administratieve lasten

De administratieve lasten van de onderhavige regeling vloeien direct voort uit het Bouwstoffenbesluit. Het gaat met name om kosten voor keuringen, meldingen en certificering van grond. Deze kosten blijven ongewijzigd en daarmee ook de administratieve lasten. De geringe meerkosten voor het bepalen van de tussenwaarde vallen weg tegen de kostenbesparing op het keuren van de uitloging van deze stoffen.

1.5. Uitvoering en handhaving

In de Wbb zijn bepalingen inzake het toezicht en de handhaving opgenomen die ook voor deze regeling van toepassing zijn. Zie voor een uitgebreide toelichting ‘Hoofdstuk 4. Uitvoering en handhaving van het besluit’ van de nota van toelichting bij het Bouwstoffenbesluit.

2. Artikelsgewijs

Artikel 1, onder c

In de nota van toelichting bij het Bouwstoffenbesluit (Stb.1995, 567, blz. 35) valt te lezen dat baggerspecie als bouwstof voor de toepassing van het besluit wordt beschouwd als grond. Daarbij is evenwel niet voorzien in een definitie van het begrip baggerspecie vanwege de uniforme normstelling voor grond. Gezien de afzonderlijke bepaling die in deze regeling voor baggerspecie is opgenomen is tot een definitie van laatstgenoemd begrip overgegaan, waarbij is aangesloten bij de in andere regelingen aangehouden definitie.

Artikel 2, tweede lid

Met dit lid wordt invulling gegeven aan het advies van de TCB om de regeling niet van toepassing te laten zijn in kwetsbare situaties. De TCB heeft in haar advies3 aangegeven dat, vanwege de onzekerheid over de mogelijke nadelige gevolgen, doordat de effecten op de bescherming van bodem en grondwater lastig zijn in te schatten, de vrijstelling voor met name sulfaat niet te laten gelden in kwetsbare situaties. .Het gaat dan vooral om beschermde natuurgebieden en natuurontwikkelingsgebieden die gevoelig kunnen zijn voor een verhoogde uitloging van sulfaat.

Ook gebieden die onder de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen vallen (de zogenaamde Natura 2000 gebieden) en gebieden die zijn aangewezen voor de (drink)waterwinning, zijn uit voorzorg uitgesloten van de toepassing van deze regeling. Een overzicht van de Natura 2000 gebieden is beschikbaar op de website van het Ministerie van LNV, www.minlnv.nl/natura2000.

Artikel 4

Eerste lid

Omdat het Bouwstoffenbesluit voor antimoon, vanadium en seleen geen samenstellingswaarden bevat, zouden bij vrijstelling van de immissiewaarden zonder meer in het geheel geen beperkingen aan het voorkomen van deze stoffen in de als bouwstof toe te passen grond zijn gesteld. Om die reden is het gewenst de vrijstelling van de immissiewaarden te koppelen aan een bovengrens in de samenstelling voor de betreffende stoffen, aangevuld met molybdeen waarvoor het Bouwstoffenbesluit wel een samenstellingswaarde kent.

De TCB heeft geadviseerd vrijstelling te verlenen van de immissiewaarde voor antimoon, molybdeen, seleen en vanadium wanneer voor deze stoffen wordt voldaan aan de samenstellingswaarden voor schone grond. Omdat nog geen goed inzicht bestaat in de precieze aard en omvang over de problematiek van deze vrijgestelde stoffen4 , is ervoor gekozen de bovengrens te leggen op het niveau van de tussenwaarde, bedoeld in de Circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering (Stcrt. 2000, 39), zijnde het gemiddelde tussen de streefwaarde en de interventiewaarde bodemsanering.

De in bijlage A opgenomen waarden voor de betreffende stoffen, zijn het gemiddelde van de streefwaarde en de interventiewaarde bodemsanering, dan wel het gemiddelde van de streefwaarde en het indicatieve niveau van ernstige bodemverontreiniging. De streefwaarden, interventiewaarden bodemsanering en indicatieve niveaus voor ernstige bodemverontreiniging zijn ontleend aan genoemde circulaire.

Tweede en derde lid

Voor antimoon, seleen en vanadium zijn nog geen voorschriften opgenomen in het Accreditatie-programma Bouwstoffenbesluit (AP 04). Het ontwikkelen van voorschriften voor deze stoffen zal plaatsvinden in de lopende herziening van AP 04. Om te voorkomen dat er knelpunten ontstaan ten aanzien van de certificatie geldt in de tussentijd het bepaalde in deze leden. Het tweede lid geeft aan hoe een laboratorium de bepaling moet uitvoeren, het derde lid aan welke kwaliteitseisen het laboratorium moet voldoen. Als hieraan wordt voldaan, geldt deze bepalingswijze als voldoende gelijkwaardig aan een AP 04-keuring en mag dan worden toegepast bij partijkeuring en certificering van grondstromen die onder de onderhavige regeling vallen. Zodra het herziene AP 04 van kracht wordt zullen deze leden worden ingetrokken.

Artikel 5

Voor de samenstellingswaarde voor EOX is de verouderde aanduiding EOCl (totaal) opgenomen, omdat deze aanduiding nog in bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit is opgenomen.

De samenstellingswaarde voor EOX geldt als triggerwaarde. Dit betekent dat overschrijding van de samenstellingswaarde voor EOX enkel als signaal moet worden opgevat dat de genormeerde halogeenverbindingen mogelijk in te hoge mate aanwezig zijn en dat het gehalte van deze verbindingen moet worden bepaald.

Artikel 6

Voor het gebruiken van baggerspecie in werken op of in de bodem is de samenstellingswaarde voor minerale olie voor het gebruiken van grond op of in de bodem, zoals aangegeven in bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit, verhoogd van 500 tot 2000 mg/kg droge stof. Deze verhoging is het product van de heroverweging tussen enerzijds het belang van hergebruik van baggerspecie als bouwstof en anderzijds het belang van bescherming van de bodem op landelijk niveau. Dit is in overeenstemming met de doelstelling van het Bouwstoffenbesluit. De verhoogde norm voor baggerspecie wordt acceptabel geacht, omdat in baggerspecie door uitspoeling en biologische afbraak voornamelijk sprake is van zwaardere minerale oliefracties. Deze fracties logen slechts heel beperkt uit en zijn bovendien aanzienlijk minder (milieu)toxisch dan de lichtere fracties waarop de betreffende samenstellingswaarde in bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit is gebaseerd.

Voor grond is een dergelijke verhoging niet acceptabel, omdat hierin ook de lichtere fracties voorkomen. De samenstellingswaarde voor minerale olie van 2000 mg/kg droge stof geldt op voorwaarde dat degene die voornemens is die baggerspecie op of in de bodem te gebruiken, bij de melding tevens gegevens over de herkomst van de baggerspecie verstrekt met behulp waarvan kan worden vastgesteld of er sprake is van baggerspecie. Deze voorwaarde is opgenomen, omdat het onderscheid tussen grond en baggerspecie veelal niet zichtbaar is, hetgeen kan leiden tot de vraag of een toe te passen bouwstof kan worden aangemerkt als baggerspecie en is de vermelding dat baggerspecie zal worden gebruikt daartoe onvoldoende. In het kader van de inspraak is dit als commentaar ingebracht. Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag op basis van de overgelegde gegevens niet vastgesteld kan worden of het om baggerspecie gaat, wordt teruggevallen op de samenstellingswaarde voor minerale olie van 500 mg/kg droge stof, zoals aangegeven in bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit, die geldt voor het gebruiken van grond.

Documenten waaruit de herkomst kan blijken, zijn bijvoorbeeld documenten die de volgende informatie bevatten:

– de locatie waar de specie is gebaggerd;

– de hoeveelheid gebaggerde specie;

– de locatie waar de specie eventueel is bewerkt en opgeslagen;

– de wijze van bewerking;

– de hoeveelheid na bewerking;

– de omschrijving van de toe te passen partij ten opzichte van de totale gebaggerde en eventueel bewerkte partij.

Bovenstaande verplichting laat de mogelijkheid van het bevoegd gezag tot het vragen of inzien van nadere gegevens, zoals bijvoorbeeld de transportbonnen, onverlet.

Bijlage A

De waarden die in deze bijlage zijn opgenomen, zijn gebaseerd op de streefwaarden, interventiewaarden bodemsanering en indicatieve niveaus voor ernstige bodemverontreiniging, zoals aangegeven in de tabellen 1 en 2 van bijlage A behorend bij de Circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering (Stcrt. 2000, 39) (zie onderstaande tabel). De waarden voor de betreffende stoffen zijn het gemiddelde van de streefwaarde en interventiewaarde bodemsanering of het gemiddelde van de streefwaarde en het indicatieve niveau van ernstige bodemverontreiniging. (Zie de toelichting bij artikel 4, eerste lid.)

Streefwaarden, interventiewaarden bodemsanering en indicatieve niveaus voor ernstige bodemverontreiniging uitgedrukt als de concentratie in een standaardbodem (10% organisch stof en 25% lutum; zie de bijlage voor omrekening vanadium)

Stoffen

Streefwaarde

(mg/kg droge stof)

Interventiewaarde bodemsanering/Indicatief niveau bodemverontreiniging* mg/kg droge stof

Antimoon

3

15

Molybdeen

3

200

Seleen

0,7

100*

Vanadium

42

250*

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P.L.B.A. van Geel

Naar boven