Tijdelijke regeling eenmalige uitkering bestrijding regionale wateroverlast

Regeling van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat houdende regels met betrekking tot de toekenning van een eenmalige specifieke uitkering voor de uitvoering van projecten ter bestrijding van regionale wateroverlast (Tijdelijke regeling eenmalige uitkering bestrijding regionale wateroverlast)

19 februari 2004

HDJZ/WAT/2004-305

Hoofddirectie Juridische Zaken

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op artikel 17, vijfde lid, van de Financiële-verhoudingswet;

Besluit:

§ 1

Algemeen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. Minister: de Minister van Verkeer en Waterstaat;

b. projectplan: een plan voor een project met in ieder geval het oog op de bestrijding van regionale wateroverlast;

c. uitvoeringsplan: een plan ter uitvoering van één of meerdere projectplannen;

d. waterschap: het waterschap dat voor het gebied waarop het in een uitvoeringsplan opgenomen projectplan betrekking heeft, belast is met in ieder geval het waterkwantiteitsbeheer, dan wel het beheer van waterkeringen;

e. gemeente: de gemeente op wier grondgebied het in een uitvoeringsplan opgenomen projectplan betrekking heeft;

f. regionale wateroverlast: overlast door een teveel aan water ten gevolge van in principe klimaatverandering, zeespiegelstijging, bodemdaling en verstedelijking in het systeem dat niet wordt beheerd door het Rijk;

g. uitvoeringsorganisatie: een door de Minister aan te wijzen organisatie belast met de uitvoering van deze regeling;

h. stedelijk gebied: bebouwde gedeelten van het gemeentelijk grondgebied zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing;

i. landelijk gebied: gebied dat niet tot het stedelijk gebied behoort.

§ 2

Uitkering

Artikel 2

1. Ter stimulering van de uitvoering van activiteiten met het oog op de bestrijding van regionale wateroverlast, kunnen waterschappen en gemeenten een eenmalige specifieke uitkering verkrijgen als tegemoetkoming in de kosten van een uitvoeringsplan. Zij kunnen aanvragen voor een uitkering indienen bij een door de Minister aangewezen uitvoeringsorganisatie.

2. Indien een waterschap of een gemeente in aanmerking wil komen voor een uitkering, dient een uitvoeringsplan aan de volgende criteria te voldoen:

a. de in het uitvoeringsplan opgenomen projecten dragen in ieder geval bij aan de bestrijding van regionale wateroverlast;

b. de in het uitvoeringsplan opgenomen projecten zijn niet strijdig met de door het provinciaal bestuur vastgestelde deelstroomgebiedsvisie geldend voor de provincie op wier grondgebied de projecten zullen worden uitgevoerd;

c. de in het uitvoeringsplan opgenomen projecten zijn uitgewerkt volgens de drietrapsstrategie vasthouden–bergen–afvoeren;

d. de in het uitvoeringsplan opgenomen projecten zijn afgestemd met de provincie, de gemeente en het waterschap, dan wel de provincies, de gemeenten en de waterschappen, op wier grondgebied de in het uitvoeringsplan opgenomen projecten zullen worden uitgevoerd;

e. de in het uitvoeringsplan opgenomen projecten zijn niet strijdig met het vigerend provinciaal ruimtelijk beleid;

f. een in een uitvoeringsplan opgenomen project dat betrekking heeft op landelijk gebied heeft voor wat betreft het aandeel dat ziet op de bestrijding van regionale wateroverlast een omvang van ten minste € 150.000;

g. een in een uitvoeringsplan opgenomen project dat betrekking heeft op stedelijk gebied heeft voor wat betreft het aandeel dat ziet op de bestrijding van regionale wateroverlast een omvang van ten minste € 50.000;

h. de in een uitvoeringsplan opgenomen projecten hebben een uitvoeringstermijn van niet langer dan vier jaar.

Artikel 3

1. Het totale bedrag van de op grond van deze regeling te verlenen uitkeringen bedraagt € 97 miljoen. Dit bedrag is inclusief eventueel verschuldigde BTW.

2. Van het beschikbare bedrag zal, gedurende de eerste negen maanden vanaf het moment waarop de regeling in werking is getreden, ten minste 30% beschikbaar zijn voor uitvoeringsplannen die projecten in het stedelijk gebied betreffen, en zal ten minste 30% beschikbaar zijn voor uitvoeringsplannen die projecten in het landelijk gebied betreffen.

3. Op de aanvragen wordt in volgorde van ontvangst beslist.

Artikel 4

1. De uitkering bedraagt per project maximaal 30% van de kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de uitvoering van activiteiten ter bestrijding van regionale wateroverlast, doch per uitvoeringsplan niet meer dan € 4 miljoen. Dit bedrag is inclusief eventueel verschuldigde BTW.

2. Tot de kosten, bedoeld in het eerste lid, behoren:

a. kosten van de voor de uitvoering van de projecten gesloten overeenkomsten van aanneming en overeenkomsten tot levering van diensten en materialen;

b. kosten voor de verwerving van de voor de uitvoering van de projecten benodigde onroerende zaken, mits aannemelijk gemaakt wordt dat de verwerving een kostenefficiënte oplossing biedt voor de uitvoering van projecten.

3. Tot de kosten, bedoeld in het eerste lid, behoren niet:

a. kosten van algemene bestuurlijke aard;

b. exploitatiekosten, waaronder begrepen de kosten voor regulier beheer en onderhoud;

c. de kosten van werkzaamheden die tot de reguliere taken van de aanvrager behoren, welke kosten worden gemaakt ter uitvoering van een projectplan uit het uitvoeringsplan;

d. kosten die voortkomen uit achterstallig onderhoud;

e. overheadkosten, inclusief directiekosten;

f. de kosten van voorbereiding ten behoeve van projectplannen, inclusief bestekskosten;

g. de kosten van voorbereiding ten behoeve van het uitvoeringsplan;

h. onderzoekskosten;

i. de kosten van voorlichtingsactiviteiten;

j. fiscale kosten en BTW, tenzij de aanvrager kan aantonen dat er geen recht bestaat op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds;

k. de kosten die reeds op grond van een andere regeling voor een financiële bijdrage van het Rijk of de Europese Unie in aanmerking komen, dan wel kosten die door derde partijen worden gefinancierd;

l. de kosten voor schadevergoeding aan derden voorzover de beheerder daartoe rechtens is gehouden, anders dan uit hoofde van het in het tweede lid, onder b, bepaalde.

m. de kosten gemaakt in verband met het verkrijgen van een accountantsverklaring.

§ 3

Aanvraag

Artikel 5

1. De aanvraag voor een uitkering wordt door een waterschap dan wel een gemeente ingediend bij de uitvoeringsorganisatie met behulp van het door de Minister vastgestelde aanvraagformulier. Het aanvraagformulier is ondertekend door het bestuur van het waterschap, dan wel het bestuur van de gemeente.

2. Een aanvraag kan door een waterschap of gemeente mede namens een ander waterschap of een andere gemeente worden ingediend. In dat geval gaat de aanvraag tevens vergezeld van een verklaring waaruit blijkt dat de aanvrager de aanvraag mede namens het andere waterschap of de andere gemeente indient en dat de aanvrager daartoe is gemachtigd door het andere waterschap of de andere gemeente. Tevens treedt in dit geval de aanvrager mede namens het andere waterschap of de andere gemeente op bij de verdere uitvoering van deze regeling.

3. De aanvraag gaat vergezeld van:

a. het uitvoeringsplan, opgesteld met behulp van het door de Minister vastgestelde formulier;

b. het projectplan of de projectplannen waarop het uitvoeringsplan betrekking heeft;

c. per project de begroting (uitgesplitst naar hoofdposten);

d. een afschrift van de adviesaanvraag, bedoeld in artikel 6, eerste lid;

e. een overzicht van de financierende partijen die de begroting dekken.

4. Per project uit het uitvoeringsplan wordt aangegeven:

a. de projectnaam en de projectlocatie;

b. de beoogde start- en einddatum;

c. de beoogde doelstelling (ten aanzien van de bestrijding van regionale wateroverlast en andere doelstellingen);

d. een specificatie van de begrote kosten, indien van toepassing dient het onderdeel bestrijding regionale wateroverlast naast overige doelen uitgesplitst te worden;

e. de financiële bijdragen voor het project die op grond van een andere regeling zijn aangevraagd of toegekend en die nodig zijn voor de uitvoering van de projecten;

f. een overzicht van de voor de uitvoering van het project benodigde besluiten die reeds zijn verkregen, dan wel, indien deze nog niet zijn verkregen, de ingediende aanvragen, dan wel de nog in te dienen aanvragen daartoe;

g. een overzicht van de voor de uitvoering van de projecten verworven, dan wel nog te verwerven gronden;

h. een specificatie van de begrote kosten volgens het kasritme van het uitvoeringsplan.

5. Het uitvoeringsplan bevat:

a. één of meerdere kaarten met een schaal van 1:10.000 waarop zijn aangegeven de geplande projecten,

b. een omschrijving van de in het aanvraagformulier opgenomen indicatoren waarop verantwoording dient plaats te vinden.

6. Aanvragen kunnen worden ingediend tot uiterlijk 31 december 2005.

Artikel 6

1. Het waterschap dat, dan wel de gemeente die op grond van deze regeling in aanmerking wil komen voor een uitkering, vraagt tegelijk met het indienen van de aanvraag voor een uitkering, een advies aan de provincie op wier grondgebied de in het uitvoeringsplan opgenomen projecten zijn gelegen.

2. In gevallen waarin het uitvoeringsplan zich uitstrekt over het grondgebied van meer dan één provincie, wordt het advies gevraagd aan de provincie op wier grondgebied door de uitvoering van de projecten in het uitvoeringsplan het meeste beslag wordt gelegd. Deze provincie overlegt over het uit te brengen advies met de overige betrokken provincies.

3. De provincie stelt het advies op met behulp van het door de Minister vastgestelde adviesformulier en stuurt het binnen vier weken na ontvangst van de adviesaanvraag aan de uitvoeringsorganisatie. De provincie stuurt een afschrift van het advies aan de aanvrager van de uitkering.

4. Indien het advies niet binnen vier weken kan worden gegeven, stelt de provincie de uitvoeringsorganisatie en de aanvrager daarvan in kennis en noemt zij daarbij een termijn waarbinnen het advies wel tegemoet kan worden gezien.

5. Het advies heeft betrekking op de vraag of:

a. de in het uitvoeringsplan opgenomen projecten bijdragen aan de bestrijding van regionale wateroverlast;

b. de in het uitvoeringsplan opgenomen projecten niet strijdig zijn met de door het provinciaal bestuur vastgestelde deelstroomgebiedsvisie geldend voor de provincie op wier grondgebied de projecten zullen worden uitgevoerd;

c. de in het uitvoeringsplan opgenomen projecten zijn uitgewerkt volgens de drietrapsstrategie vasthouden–bergen–afvoeren;

d. de in het uitvoeringsplan opgenomen projecten zijn afgestemd met de provincie, de gemeente en het waterschap, dan wel provincies, gemeenten en waterschappen, op wier grondgebied de projecten zullen worden uitgevoerd;

e. de in het uitvoeringsplan opgenomen projecten niet strijdig zijn met het vigerend provinciaal ruimtelijk beleid.

Artikel 7

1. De Minister betrekt bij de beoordeling van de aanvraag het advies bedoeld in artikel 6.

2. De uitkering wordt niet verleend indien:

a. het advies, bedoeld in artikel 6, niet is ontvangen;

b. de aanvraag niet voldoet aan de criteria als genoemd in artikel 2, tweede lid;

c. uit het uitvoeringsplan niet blijkt dat de uitvoering van het uitvoeringsplan zal worden gestart binnen zes maanden na de dag waarop de uitkering is verleend;

d. uit het uitvoeringsplan niet blijkt dat de werkzaamheden aan een project kunnen zijn afgerond binnen vier jaren nadat met de uitvoering van het project is gestart;

e. uit het uitvoeringsplan niet blijkt dat alle werkzaamheden ter uitvoering van het uitvoeringsplan in elk geval uiterlijk op 1 juli 2010 zijn afgerond;

f. de werkzaamheden al voor 1 januari 2004 zijn gestart;

g. er een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat betrokkenen de uitvoering van het project dan wel de projecten, opgenomen in het uitvoeringsplan, niet kunnen financieren;

h. er een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de voor de uitvoering van het project benodigde besluiten niet zullen worden verkregen.

3. Artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

§ 4

Verlening

Artikel 8

1. Door de Minister wordt op de aanvragen in volgorde van ontvangst beslist, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de datum waarop de aanvraag is aangevuld geldt als datum van ontvangst.

2. De Minister beslist binnen 13 weken na ontvangst van de aanvraag.

3. Indien de beslissing niet binnen 13 weken kan worden gegeven, stelt de Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

4. Artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

5. Verlening van de uitkering geschiedt onder het voorbehoud van goedkeuring door de Staten-Generaal van de in de begroting van het Infrastructuurfonds opgenomen bedragen voor de uitkering voor het desbetreffende jaar.

Artikel 9

1. De beschikking tot de verlening van de uitkering bevat in ieder geval:

a. een omschrijving van het doel waarvoor de uitkering wordt verleend;

b. het bedrag van de uitkering;

c. het deel van de uitkering dat voor ieder in het uitvoeringsplan opgenomen project is bedoeld;

d. de periode waarin het project, dan wel de projecten uit het uitvoeringsplan moet, dan wel moeten worden uitgevoerd;

e. het bedrag dat ten hoogste aan voorschotten kan worden verleend.

2. De Minister kan bij de verlening van de uitkering een verplichting opleggen met betrekking tot het voor het Rijk beschikbaar, dan wel openbaar zijn van onderzoeksresultaten.

3. Artikel 4:37 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10

1. Bij verlening van de uitkering wordt het bedrag aangegeven dat per kalenderjaar ten hoogste aan voorschotten kan worden verleend. Het totale bedrag dat aan voorschotten wordt verleend, bedraagt niet meer dan 80%, met een maximum van € 2 miljoen per jaar, van het bedrag van de verleende uitkering, voorzover de in de begroting van het Infrastructuurfonds opgenomen bedragen voor het desbetreffende jaar het toestaan.

2. Voorschotten worden jaarlijks verleend op basis van in te dienen declaraties, die zijn afgestemd op de gerealiseerde voortgang van de activiteiten en die zijn onderbouwd met een (tussentijdse) voortgangsrapportage.

3. De declaraties met de voortgangsrapportage worden na toekenning van de aanvraag in 2004 voor 1 oktober ingediend en in de daaropvolgende jaren steeds voor 1 september. Zes maanden na het einde van de looptijd van het uitvoeringsplan kunnen geen declaraties meer worden ingediend.

4. De in het tweede lid bedoelde voortgangsrapportage bevat in ieder geval voor elk in het uitvoeringsplan opgenomen projectplan:

a. een overzicht van de gerealiseerde werkzaamheden in de periode tussen start van het project, dan wel het moment van de vorige declaratie, en het moment van indienen van de huidige declaratie;

b. een overzicht van alle voor het uitvoeringsplan gemaakte kosten, met een verbijzondering van de gemaakte kosten in de periode zoals bedoeld onder a, naar de kosten, bedoeld in artikel 4, tweede lid;

c. een geactualiseerde planning van de in het kader van het uitvoeringsplan nog te verrichten werkzaamheden, in het bijzonder in het eerstvolgende jaar;

d. een raming van alle voor het uitvoeringsplan nog te maken kosten, met een verbijzondering van de kosten voor het eerstvolgende jaar naar de kosten bedoeld in artikel 4, tweede lid;

e. een overzicht van de wijzigingen ten opzichte van het uitvoeringsplan, en specifiek ten aanzien van de daarin opgenomen indicatoren, zoals bedoeld in artikel 5, vijfde lid, onder b.

5. De voorschotten worden betaald binnen 8 weken na ontvangst van de declaratie met de voortgangsrapportage.

6. Indien tijdens de uitvoering van een project uit het uitvoeringsplan aanzienlijke vertraging optreedt, kan de Minister met inachtneming van een redelijke termijn het moment van betaling van de voorschotten wijzigen en aanpassen aan de werkelijke voortgang van de uitvoering.

Artikel 11

1. Indien wijzigingen worden aangebracht in het uitvoeringsplan of in een projectplan die van belang zijn voor de doelstelling van de bestrijding van regionale wateroverlast, meldt de ontvanger van de uitkering zulks in schriftelijke vorm aan de uitvoeringsorganisatie, binnen een maand na de dag waarop de ontvanger op de hoogte was, dan wel had moeten zijn, van de desbetreffende wijziging. Bij deze melding worden aangegeven de aard van de wijziging, de reden van de wijziging en de gevolgen voor het uitvoeringsplan.

2. Indien door onvoorziene omstandigheden een project uit het uitvoeringsplan niet of niet op de voorgenomen wijze kan worden uitgevoerd, heeft de ontvanger van de uitkering gedurende een maand de gelegenheid om het uitvoeringsplan aan te passen, mits de wijzigingen in overeenstemming zijn met de criteria, genoemd in artikel 2, tweede lid. De ontvanger van de uitkering dient het gewijzigde plan in bij de uitvoeringsorganisatie volgens het bepaalde in artikel 5.

3. De Minister beoordeelt het gewijzigde uitvoeringsplan opnieuw. De artikelen 4:48 en 4:50 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

4. De ontvanger van de uitkering voert het project, dan wel de projecten uit het uitvoeringsplan uit overeenkomstig het uitvoeringsplan of het gewijzigde uitvoeringsplan.

§ 5

Vaststelling

Artikel 12

1. De ontvanger van de uitkering dient binnen zes maanden na het einde van de looptijd van het uitvoeringsplan bij de uitvoeringsorganisatie een aanvraag in tot vaststelling van de uitkering.

2. De aanvraag tot vaststelling van de uitkering gaat vergezeld van:

a. een schriftelijk verslag van het verloop, de uitvoering en de reeds bekende resultaten van de uitgevoerde werkzaamheden;

b. een financieel eindverslag over de tijdens de looptijd van het uitvoeringsplan gemaakte kosten verbonden aan de activiteiten gericht op het bestrijden van regionale wateroverlast.

3. Het financieel eindverslag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, is voorzien van een verklaring, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en opgesteld overeenkomstig het door de Minister vastgestelde controleprotocol, verkrijgbaar bij de uitvoeringsorganisatie.

4. Indien de verleende uitkering minder bedraagt dan € 100.000, kan, in afwijking van het derde lid, worden volstaan met een financieel eindverslag.

5. Indien de aanvrager niet binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, een aanvraag tot vaststelling van de uitkering indient, stelt de Minister de uitkering ambtshalve vast.

6. De artikelen 4:46, 4:47 en 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13

1. De Minister neemt binnen 13 weken na ontvangst een beslissing op de aanvraag tot vaststelling van de uitkering.

2. Indien de beslissing niet binnen 13 weken kan worden gegeven, stelt de Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

3. De beschikking tot vaststelling van de uitkering bevat in ieder geval:

a. dagtekening en nummer van de beschikking tot vaststelling van de uitkering;

b. de berekeningswijze voor de vaststelling van het bedrag van de uitkering;

c. het bedrag van de vastgestelde uitkering, per project uitgesplitst overeenkomstig de in artikel 4, tweede lid genoemde kosten;

d. de betaalde voorschotten;

e. het te betalen dan wel terug te vorderen bedrag.

§ 6

Betaling

Artikel 14

1. Het bedrag van de uitkering wordt overeenkomstig de vaststelling betaald, onder verrekening van de betaalde voorschotten.

2. Het uitkeringsbedrag wordt binnen 4 weken na de vaststelling van de uitkering betaald.

Artikel 15

De Minister kan onverschuldigd betaalde uitkeringsbedragen en voorschotten terugvorderen voorzover na de betaling van de uitkering nog geen vijf jaren zijn verstreken.

§ 7

Toezicht

Artikel 16

1. De ontvanger van de uitkering dient jaarlijks voor 31 januari een voortgangsrapportage in bij de uitvoeringsorganisatie.

2. De voortgangsrapportage wordt voor de eerste maal uiterlijk op 31 januari 2005 ingediend.

3. De in het eerste lid bedoelde voortgangsrapportage bevat in ieder geval voor elk in het uitvoeringsplan opgenomen projectplan:

a. een overzicht van de over het afgelopen jaar gerealiseerde werkzaamheden;

b. een overzicht van alle voor het uitvoeringsplan gemaakte kosten, met een verbijzondering van de over het afgelopen jaar gemaakte kosten naar de kosten, bedoeld in artikel 4, tweede lid;

c. een geactualiseerde planning van de in het kader van het uitvoeringsplan nog te verrichten werkzaamheden, in het bijzonder in het eerstvolgende jaar;

d. een raming van alle voor het uitvoeringsplan nog te maken kosten, met een verbijzondering van de kosten voor het eerstvolgende jaar naar de kosten bedoeld in artikel 4, tweede lid;

e. een overzicht van de wijzigingen ten opzichte van het uitvoeringsplan, en specifiek ten aanzien van de daarin opgenomen indicatoren, zoals bedoeld in artikel 5, vijfde lid, onder b.

4. Artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 17

1. De ontvanger van de uitkering verleent op verzoek van de Minister alle medewerking aan een door de Minister ingesteld evaluatieonderzoek, bedoeld om te beoordelen in welke mate de ontvanger van de uitkering met het uitvoeren van de in het uitvoeringsplan opgenomen projecten een bijdrage heeft geleverd aan de bestrijding van de regionale wateroverlast.

2. De opgedane kennis en ervaring met betrekking tot de uitvoering van het uitvoeringsplan, stelt de ontvanger van de uitkering om niet ter beschikking aan de Minister voor gebruik ten algemenen nutte.

3. De ontvanger van de uitkering verstrekt op verzoek van de Minister informatie ten behoeve van door de Minister te ondernemen communicatie- en voorlichtingsactiviteiten.

§ 8

Inwerkingtreding

Artikel 18

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2004 en vervalt met ingang van 1 januari 2008 met dien verstande dat zij van toepassing blijft op uitkeringen die voor die datum zijn verleend.

Artikel 19

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke regeling eenmalige uitkering bestrijding regionale wateroverlast.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, M.H. Schultz van Haegen.

Toelichting

1. Algemeen

1.1 Aanleiding tot de regeling

Uit de wateroverlastsituaties in de jaren negentig van de vorige eeuw blijkt dat zich structurele veranderingen in de aard en omvang van de nationale en regionale waterproblematiek voordoen. Veel gemeenten en waterschappen worden op tal van plaatsen geconfronteerd met de gevolgen van een regionaal watersysteem dat niet op orde is.

In de Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw (2001) en in het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW, 2003) zijn afspraken gemaakt over de gemeenschappelijke aanpak van wateroverlast tussen Rijk, IPO, Unie van Waterschappen en VNG. Deze partijen hebben voorafgaand aan het NBW tezamen de wateropgave die als gevolg van de klimaatverandering, zeespiegelstijging, bodemdaling en verstedelijking benodigd is om in 2015 het watersysteem op orde te hebben en vervolgens op orde te houden richting 2050, op hoofdlijnen in beeld gebracht. Zestien (concept) deelstroomgebiedsvisies beschrijven deze opgave en staan aan de basis van het NBW. In het NBW zijn afspraken gemaakt over vaststelling, uitwerking en financiering van de te nemen maatregelen.

De geraamde investeringen die naar de huidige inzichten nodig zijn voor het regionale watersysteem bedragen in de periode 2003–2015 ongeveer € 8 miljard (op orde brengen) en in de periode 2003–2050 ongeveer € 16 miljard (op orde houden). Voor de korte termijn (2003–2007) zijn de te ondernemen acties voor het regionale systeem uitgewerkt in een maatregelenprogramma. Dit leidt tot een investeringsopgave van circa € 1,3 miljard. De investeringsopgave kan globaal verdeeld worden in € 680 miljoen aan waterbeheer gerelateerde uitgaven door de waterschappen, en € 520 miljoen aan het meekoppelen van andere belangen (provincies, gemeenten en waterschappen, reguliere budgetten van het Rijk, EU-subsidieregelingen en eventuele derden).

Het Rijk heeft aanvullend als co-financiering voor de periode 2004–2007 eenmalig een bedrag van in totaal € 100 miljoen beschikbaar gesteld ten behoeve van de aanpak van regionale wateroverlast, als impuls voor de uitvoering. Dit is inclusief uitvoeringskosten. Door de rijksbijdrage beschikbaar te stellen op voorwaarde van bijdragen door andere overheden wordt een multiplier-effect gegenereerd. De regeling geldt voor uitvoeringsplannen in heel Nederland, voor zowel het landelijk als het stedelijk gebied. Eindbegunstigden zullen gemeenten en waterschappen zijn.

1.2 Grondslag

De wettelijke basis voor deze ministeriële regeling kan voor wat betreft de uitkering aan gemeenten worden gevonden in artikel 17, vijfde lid, van de Financiële Verhoudingswet. Op basis van dit artikel kunnen eenmalige specifieke uitkeringen aan gemeenten bij ministeriële regeling worden geregeld. Gelet op artikel 4:23, derde lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht kan deze regeling als een beleidsregel ook voor waterschappen gelden. Voor de toepassing van de regeling ten aanzien van gemeenten en waterschappen zal dit geen verschil maken.

1.3 Doel van de regeling

Het doel van de onderhavige regeling is het geven van een impuls aan het bestrijden van regionale wateroverlast in het stedelijk en het landelijk gebied, gericht op de te ondernemen acties voor het regionale systeem voor de korte termijn (2003–2007).

Gezien de verhouding van de beschikbare bijdrage en de totaalopgave voor de periode 2003–2007 is in onderhavige regeling niet sprake van een verdeling vooraf over gebieden. Aanvragen worden beoordeeld op volgorde van binnenkomst. Dat spoort met het impuls-karakter van de regeling. Het gaat dus om het geven van een bijdrage aan projecten ter bestrijding van regionale wateroverlast (naast eventuele andere doelen) die snel van start kunnen gaan. De regeling beoogt partijen aan te sporen snel met dergelijke projecten van start te gaan.

Voor deze regeling heeft het kabinet € 100 miljoen ter beschikking gesteld. Dit is inclusief de uitvoeringskosten van de regeling die zijn ingeschat op € 3 miljoen. Hiermee komt het beschikbare budget voor de uitkeringen op € 97 miljoen (uitkeringenplafond totale looptijd). Mochten de uitvoeringskosten gedurende de looptijd van de regeling lager uitvallen dan zal het uitkeringenplafond daarmee worden verhoogd.

De regeling beoogt tevens de bewustwording te bevorderen voor structurele reservering van de beschikbare financiële middelen voor het op orde brengen en houden van het regionale watersysteem door gemeenten en waterschappen.

1.4 Looptijd

De regeling is bestemd voor een periode van 4 jaar, te weten de jaren 2004 tot en met 2007. Omdat aanvragen uiterlijk 31 december 2005 kunnen worden ingediend, kan de regeling feitelijk een langer lopend effect hebben. Als eind 2005 nog een aanvraag wordt ingediend voor een uitvoeringsplan met een looptijd van 4 jaar, en uiterlijk 6 maanden na verlening wordt gestart, kunnen er nog tot medio 2010 declaraties ingediend worden.

1.5 Totstandkoming

Voor de totstandkoming van de regeling is overleg gepleegd met onder meer de Unie van Waterschappen, het IPO en de VNG. Notificatie in Brussel is niet noodzakelijk, omdat hier geen sprake is van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG-Verdrag. De bijdrage aan andere overheden wordt namelijk enkel aangewend voor de uitvoering van hun publieke taak om het publieke regionale watersysteem op orde te brengen en te houden.

1.6 Uitgangspunten

De Minister van LNV heeft in zijn brief aan de Tweede Kamer van 15 mei 2003 een bundeling van rijksmiddelen tot één Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) aangekondigd. Omdat water voor de ontwikkeling van het landelijk gebied cruciaal is, wordt ook een aansluiting met het NBW gezocht (Kamerstukken II, 2002/03, 28 600 XIV, nr. 143). In de brief wordt tevens aangekondigd dat het ILG nog niet per 2004 gereed zal zijn.

Onderhavige regeling doet recht aan de bedoelde impulsfunctie van de rijksbijdrage aan de uitvoering in het regionaal watersysteem, door in werking te treden in 2004, en geldt in principe voor een looptijd van 4 jaar. Op het moment dat ook het ILG operationeel is, kan tot opname van onderhavige regeling in het ILG besloten worden.

2. Inhoud van de regeling

Gemeenten dan wel waterschappen kunnen op grond van deze regeling slechts éénmaal een uitkering ontvangen als bijdrage in een deel van de kosten van een uitvoeringsplan. De eenmaligheid van de uitkering is gekoppeld aan het overheidslichaam en niet aan het uitvoeringsplan. Dat wil zeggen dat een gemeente, dan wel een waterschap aan welke op grond van deze regeling een uitkering is verleend voor een uitvoeringsplan, niet nogmaals voor een ander uitvoeringsplan opnieuw voor een uitkering op grond van deze regeling in aanmerking kan komen. Dit uitvoeringsplan is de uitwerking van één of meer projecten die (in ieder geval) gericht zijn op het bestrijden van regionale wateroverlast, naast eventuele andere doelen.

Uitkering vindt alleen plaats ten behoeve van projectonderdelen gericht op het bestrijden van regionale wateroverlast. Een plan kan meerdere doelen dienen. De verantwoordelijkheid voor het efficiënt inzetten van gelden door het meekoppelen van andere doelen ligt primair bij de eindbegunstigden.

De verantwoordelijkheid voor de juiste aanwending van de uitkering ligt primair bij de gemeenten en waterschappen. Dat spoort met het karakter van specifieke uitkering waar als enige eis geldt dat de gelden worden besteed aan een afgebakend beleidsonderwerp (in onderhavige regeling de bestrijding van regionale wateroverlast). De gemeenten en de waterschappen geven zelf aan welke projecten het meest urgent en doelmatig zijn en hoe zij de projecten gaan uitvoeren. Uit het oogpunt van doelmatig beleid moeten de beschikbare middelen selectief ingezet worden. 70% van de kosten komt voor rekening van de aanvrager(s). Met het oog op de beoogde impulswerking van de regeling dienen de middelen daarnaast ook snel te worden ingezet. Een en ander heeft tot gevolg dat de aanvragen onderling niet worden vergeleken op aspecten als effectiviteit en integraliteit, maar worden beoordeeld op volgorde van ontvangst.

Wel wordt bekeken of het gaat om werkzaamheden ter bestrijding van regionale wateroverlast, en of de werkzaamheden zijn afgestemd tussen gemeente⁠(n), waterschap(pen) en provincie(s). De deelstroomgebiedvisies vormen het regionale kader voor de aanpak van wateroverlast. Over de vaststelling ervan zijn in het NBW afspraken gemaakt. Er wordt bekeken of de plannen niet strijdig zijn met een door het provinciaal bestuur vastgestelde deelstroomgebiedsvisie, plannen zijn uitgewerkt volgens de drietrapsstrategie vasthouden–bergen–afvoeren en plannen niet strijdig zijn met het vigerend provinciaal ruimtelijk beleid.

Het criterium dat plannen moeten zijn uitgewerkt volgens de drietrapsstrategie vasthouden–bergen–afvoeren houdt het volgende in. Tijdens extreem natte omstandigheden moet alle ruimte worden benut. Om te voorkomen dat wateroverlast en veiligheidsproblemen worden afgewenteld op benedenstrooms gelegen regio’s en grote problemen op het gebied van veiligheid en wateroverlast kunnen ontstaan, heeft het kabinet ervoor gekozen in het waterbeheersbeleid de drietrapsstrategie vasthouden–bergen–afvoeren het leidende principe te laten zijn op het niveau van stroomgebieden en deelstroomgebieden (Kabinetsstandpunt Anders omgaan met water. Waterbeleid in de 21e eeuw, Den Haag 2000). Dit houdt in dat neerslag in de eerste plaats zo lang mogelijk wordt vastgehouden in het deelstroomgebied waarin de neerslag valt. Wanneer dit niet langer mogelijk is, wordt water tijdelijk geborgen in daarvoor bestemde waterbergingsgebieden. Pas als die mogelijkheid ten volle benut is, wordt het overtollige water afgevoerd. Ook onder droge en normale omstandigheden dient water zo lang mogelijk vastgehouden te worden. Plannen moeten zijn uitgewerkt volgens deze strategie.

Bij de aanpak van wateroverlast in het regionale systeem heeft de provincie een nadrukkelijke regierol. De provincie geeft daarom per aanvraag een advies ten aanzien van de vijf laatstgenoemde criteria aan de uitvoeringsorganisatie. Bij de beoordeling van deze criteria betrekt de uitvoeringsorganisatie het advies (zie hierna onder Artikelsgewijs, Artikel 6). Zonder advies kan geen uitkering worden verleend.

De aanvraag moet voldoen aan een aantal formele aspecten. Zo moet een aanvraag ingediend worden met behulp van een aanvraagformulier en moet deze vergezeld gaan van het uitvoeringsplan en het projectplan ter bestrijding van regionale wateroverlast (of plannen). Het uitvoeringsplan dient te worden opgesteld volgens een door de Minister daartoe opgesteld formulier. In het aanvraagformulier worden ook de indicatoren benoemd, die in ieder geval in het uitvoeringsplan omschreven dienen te worden. Deze indicatoren zijn van belang voor de verantwoording aan de Tweede Kamer. Ook het advies moet worden ingediend met behulp van een adviesformulier. Indien een aanvraag of een advies niet voldoen aan de gestelde eisen, kunnen deze – nadat respectievelijk de aanvrager of de adviseur een termijn is gegund om de aanvraag, respectievelijk het advies aan te vullen – buiten behandeling, dan wel beschouwing worden gelaten.

3. Artikelsgewijs

Artikel 1

In artikel 1, onder h en onder i, zijn definities opgenomen van landelijk en stedelijk gebied. Daarbij is aangesloten bij de definitie die ook in de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing wordt gehanteerd. Dit is gedaan om aan te sluiten bij de omschrijvingen die ook al worden gehanteerd in de Wet ter stimulering van integrale stedelijke vernieuwing (Kamerstukken II, 1999/00, 26 884, nr. 3, pp. 27, 28. Op deze wijze wordt op een uniforme manier omgegaan met de investeringsstromen voor landelijke en stedelijke gebieden in het reeds bestaande Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) en het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) dat in ontwikkeling is, hetgeen ook van belang is voor de mogelijke toekomstige integratie van de onderhavige regeling in het ILG (zie Toelichting Algemeen).

Artikel 2

Ingevolge het tweede lid, onder f en onder g, moeten projecten in het landelijk gebied een minimum omvang hebben van in totaal € 150.000, en projecten in het stedelijk gebied een minimum omvang van in totaal € 50.000. Beide ondergrenzen betreffen de kosten van werkzaamheden voor het verwezenlijken van de doelstelling bestrijding van regionale wateroverlast. Zij zijn opgenomen om te waarborgen dat de op grond van de onderhavige regeling te financieren projecten een zekere minimale omvang hebben en derhalve een wezenlijke bijdrage leveren aan het doel van de bestrijding van de regionale wateroverlast.

Artikel 3

Voor deze regeling heeft het kabinet € 100 miljoen ter beschikking gesteld. Dit is inclusief de uitvoeringskosten van de regeling die zijn ingeschat op € 3 miljoen. Hiermee komt het beschikbare budget voor de uitkeringen op € 97 miljoen (uitkeringenplafond totale looptijd). Het beschikbare bedrag wordt verdeeld volgens het criterium die het eerst komt, die het eerst maalt. Dit brengt met zich mee dat een uitkering niet meer wordt verleend, indien met het verstrekken van de uitkering het uitkeringenplafond zou worden overschreden.

Het is de bedoeling dat zowel projecten in het landelijk als in het stedelijk gebied worden ondersteund door middel van een uitkering. Om te bewerkstelligen dat op een evenwichtige wijze uit zowel landelijk als stedelijk gebied projecten met een uitkering worden ondersteund, wordt voor uitkeringen aan uitvoeringsplannen gedurende de eerste negen maanden na inwerkingtreding van onderhavige regeling een schot gehanteerd waarbij ten minste 30% voor projecten in het stedelijk gebied en ten minste 30% voor projecten in het landelijk gebied van het in lid 1 genoemde bedrag beschikbaar is. Negen maanden na inwerkingtreding van onderhavige regeling vervalt dit schot, en kan het in lid 1 genoemde bedrag worden uitgeput. Indien in de eerste negen maanden na inwerkingtreding van de regeling een overuitputting van de regeling ontstaat voor het landelijk gebied of het stedelijk gebied, zal gebruik worden gemaakt van artikel 8, derde lid. De materiële beslissing op de aanvraag voor een uitkering wordt dan uitgesteld totdat de periode van negen maanden is verstreken en het in lid 1 genoemde bedrag verder kan worden uitgeput.

Artikel 4

Ingevolge het eerste lid bedraagt de uitkering per aanvrager maximaal 30% van de gemaakte kosten ten behoeve van de bestrijding van regionale wateroverlast, met een maximum van € 4 miljoen. Om te voorkomen dat deze kosten ongelimiteerd kunnen worden gedeclareerd, en om in ieder geval een zeker minimum aantal projecten te co-financieren, is de uitkering aan een maximum verbonden. De uitkering zal in principe 30% van de hiervoor genoemde kosten bedragen. Indien in het in de regeling gehanteerde systeem van die het eerst komt, het eerst maalt tegelijk zoveel uitkeringen worden aangevraagd, dat overuitputting ontstaat, zullen de beschikbare gelden naar ratio worden verdeeld en kan de uitkering ook minder bedragen dan 30% van de hiervoor genoemde kosten.

De betaling na de verlening van een uitkering door middel van voorschotten of na de uiteindelijke vaststelling van een uitkering vindt plaats voorzover de begroting van de uitkeringverlener dat toelaat (over de periode 2004–2007 is het betalingsplafond per jaar respectievelijk € 10, 20, 30, 40 miljoen). Dit is inclusief de uitvoeringskosten van onderhavige regeling.

Kosten van grondverwerving komen voor vergoeding in aanmerking. Gemeenten en waterschappen maken in de aanvraag aannemelijk dat het verwerven van gronden, in plaats van alternatieven als het aangaan van beheersovereenkomsten of gebruiksrechten, een kostenefficiënte oplossing biedt voor de uitvoering van projecten. De reden om ook de kosten van grondverwerving te vergoeden, is het feit dat deze kosten soms een aanzienlijk deel van de totale kosten kunnen uitmaken van projecten die zijn uitgewerkt volgens de strategie vasthouden–bergen–afvoeren. Zouden deze kosten niet vergoed worden, dan bestaat het gevaar dat de ontvangers van de uitkering geen geld hebben voor één van de vaak meest omvangrijke kostenposten.

In lid 3 is geregeld welke kosten niet voor een bijdrage in aanmerking komen, zoals de voorbereidingskosten van projecten. Daaronder vallen bijvoorbeeld kosten van aanbesteding en gunning. Dit komt overeen met het beoogde doel van de regeling, namelijk het geven van een impuls aan de uitvoering. Ook de kosten van inzet van eigen personeel komen niet in aanmerking voor uitkering. Door geen uitkering te verlenen voor kosten die op grond van een andere regeling voor een financiële bijdrage van het Rijk of de Europese Unie worden vergoed, dan wel kosten die door derde partijen worden gefinancierd, wordt voorkomen dat dezelfde kosten meerdere malen voor een vergoeding door het Rijk of de Europese Unie in aanmerking komen.

Artikel 5

Teneinde voor uitkering in aanmerking te komen dient een waterschap of gemeente een aanvraag in bij een door de Minister aangewezen uitvoeringsorganisatie. Basis daarvoor is een volledig ingevuld aanvraagformulier dat bij de uitvoeringsorganisatie is op te vragen.

De aanvraag wordt – ook als het een gezamenlijk initiatief betreft – ingediend door één waterschap of gemeente, ondertekend door het bestuur. Dit waterschap of deze gemeente treedt in dat geval op als vertegenwoordiger (tweede lid).

Het derde lid en vierde lid regelen de bij het aanvraagformulier te voegen gegevens. Volgens het vierde lid dient per project te worden aangegeven wat de beoogde doelstelling ten aanzien van de bestrijding van regionale wateroverlast is, dat wil zeggen dat de aanvrager inzichtelijk dient te maken op welke wijze een project bijdraagt aan deze doelstelling. Op deze wijze kan worden bepaald of een project binnen de doelstelling van de regeling valt. Ingevolge lid 4, onder d, worden in ieder geval de kosten per project voor het doel bestrijding regionale wateroverlast naast andere doelen expliciet gemaakt. De kosten van werkzaamheden voor het bestrijden van regionale wateroverlast moeten duidelijk herkenbaar zijn, conform het karakter van de regeling. Uitkeringen op grond van de onderhavige regeling worden alleen verleend als tegemoetkoming in de kosten van de uitvoering van onderdelen van projecten indien en voorzover deze regionale wateroverlast bestrijden. Kosten van andere onderdelen van projecten komen niet voor een uitkering in aanmerking.

Ingevolge lid 4, onder g, wordt een onderscheid gemaakt tussen verworven en nog te verwerven gronden. Indien sprake is van reeds verworven gronden, dient tevens het moment van verwerving aangegeven te worden.

De einddatum voor aanvragen is 31 december 2005. Dit is overeenkomstig het karakter van de regeling om snel tot uitvoering van projecten te komen.

Artikel 6

Het waterschap of de gemeente stuurt de aanvraag voor een uitkering naar de uitvoeringsorganisatie, en tegelijkertijd aan de provincie op wier grondgebied het project, dan wel de projecten uit het uitvoeringsplan zijn gelegen, met het verzoek om een advies te geven. De provincie dient advies uit te brengen aan de uitvoeringsorganisatie over de aanvraag. Het advies is bedoeld ter ondersteuning en is niet bindend. In gevallen waarin het project of de projecten binnen meer dan één provincie zijn gelegen, wordt het advies aangevraagd aan en opgesteld door de provincie op wier grondgebied door de uitvoering van de projecten in het uitvoeringsplan het meeste beslag wordt gelegd, dat wil zeggen de provincie van welke het meeste oppervlakte wordt geraakt door het uitvoeringsplan. In dat geval komt het advies tot stand in overleg met de andere betrokken provincies. Het advies van de provincie omvat een marginale toets van de beleidsmatige criteria waaraan aanvragen voor een uitkering worden beoordeeld (artikel 2, tweede lid, onder a tot en met e). Deze zijn uitputtend opgesomd in artikel 6, vijfde lid. Het waterschap dan wel de gemeente vraagt het advies aan bij de provincie op het moment waarop hij ook een aanvraag voor een uitkering indient bij de uitvoeringsorganisatie. De datum van binnenkomst van de aanvraag bij de uitvoeringsorganisatie geldt ten aanzien van het criterium dat aanvragen voor uitkeringen worden beoordeeld in volgorde van ontvangst (artikel 3, derde lid).

De provincie stuurt het advies binnen vier weken rechtstreeks naar de uitvoeringsorganisatie met afschrift aan de aanvrager. Het advies wordt opgesteld volgens een volledig in te vullen adviesformulier dat bij de uitvoeringsorganisatie is op te vragen. Indien een provincie het advies niet binnen vier weken kan geven, biedt artikel 6, vierde lid de provincie de gelegenheid tot uitstel. In dat geval stelt de provincie de uitvoeringsorganisatie en de aanvrager ervan in kennis dat het advies niet binnen vier weken kan worden gegeven en noemt zij daarbij een termijn waarbinnen het advies wel tegemoet kan worden gezien. In deze situatie zal ook gebruik worden gemaakt van artikel 8, derde lid. De materiële beslissing op de aanvraag voor een uitkering wordt dan uitgesteld totdat het advies van de provincie wel is ontvangen door de uitvoeringsorganisatie. De datum van ontvangst van de aanvraag, van belang voor de beoordeling binnen het gehanteerde systeem van die het eerst komt, het eerst maalt, wordt hierdoor overigens niet beïnvloed. Deze blijft staan op de datum waarop de aanvraag was binnengekomen bij de uitvoeringsorganisatie.

Artikel 7

Om te kunnen bepalen of een uitvoeringsplan voor uitkering in aanmerking komt, betrekt een uitvoeringsorganisatie het advies van een provincie bij de beoordeling van een aanvraag. Het advies is niet bindend, er kan (gemotiveerd) van worden afgeweken. Zonder advies komt een aanvraag niet voor uitkering in aanmerking.

Ingevolge lid 2, onder c, wordt bepaald dat indien niet binnen zes maanden na de dag waarop de uitkering is verleend zal worden aangevangen met uitvoeringswerkzaamheden (in het kader van minimaal 1 project uit het uitvoeringsplan) en het maken van de daaraan verbonden investeringskosten, geen uitkering zal worden verleend. Wil een aanvrager die reeds in de eerste maanden van 2004 vóór inwerkingtreding van onderhavige regeling (1 april 2004) is aangevangen met werkzaamheden ter bestrijding van regionale wateroverlast die in aanmerking komen voor uitkering, dan moeten deze werkzaamheden op of na 1 januari 2004 zijn aangevangen dan wel opgedragen. De kosten van werkzaamheden of van gronden die voor 1 januari 2004 zijn aangevangen of opgedragen, respectievelijk verworven, komen niet voor een uitkering in aanmerking, om te voorkomen dat met deze regeling allerhande ‘oude’ projecten ter bestrijding van regionale wateroverlast worden gefinancierd. Dat zou het impulskarakter van deze regeling teniet doen, en is niet conform de afspraken in het NBW over onderhavige regeling.

Van een gegronde reden om aan te nemen dat de voor de uitvoering van het project benodigde financiering niet rond zal komen of besluiten niet binnen één jaar na datum van de aanvraag zullen zijn verkregen, kan worden gesproken indien dit met een grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat. Daarvoor is nodig dat er concrete aanwijzingen zijn die het oordeel kunnen dragen dat zich waarschijnlijk een dergelijke situatie zal voordoen.

Artikel 10

Bevoorschotting geschiedt aan de hand van ingediende declaraties op basis van gemaakte kosten, die zijn onderbouwd met een tussentijdse voortgangsrapportage (naast de jaarlijkse voortgangsrapportage bedoeld in artikel 16). Deze kunnen per jaar eenmaal worden ingediend vóór 1 september. Deze termijn is opgenomen om de betaling in hetzelfde jaar te kunnen laten plaatsvinden. Betaling vindt ingevolge lid 5 plaats binnen 8 weken na ontvangst. Er kan geen sprake zijn van vooruitbetaling van activiteiten. Omdat de regeling per 1 april 2004 in werking treedt, zou de datum van 1 september voor dat jaar met zich meebrengen dat er maar een korte periode is waarbinnen de aanvraag moet worden ingediend, de uitkering wordt verleend, de eerste werkzaamheden worden verricht en een eerste voortgangsrapportage wordt opgesteld. Tegelijkertijd is het wel de bedoeling dat ook al in 2004 jaar over te kunnen gaan tot daadwerkelijke betaling van gelden in de vorm van voorschotten. Daarom is bepaald dat in het eerste jaar voortgangsrapportages met declaraties vóór 1 oktober kunnen worden ingediend.

Voorschotten kunnen per jaar nooit meer bedragen dan € 2 miljoen, en in totaal niet meer dan 80% van het bedrag van de verleende uitkering. Deze maxima van de bevoorschotting zijn, evenals de verlening, gekoppeld aan het uitvoeringsplan. Het resterende bedrag wordt met verrekening van de betaalde voorschotten betaald nadat de uitkering is vastgesteld.

Omdat het totale bedrag dat op grond van deze regeling kan worden uitgekeerd in het Infrastructuurfonds met een kasritme over vier jaren is opgenomen, is verder in het eerste lid bepaald dat voorschotten kunnen worden toegekend voorzover de begroting van het Infrastructuurfonds voor het jaar waarin het voorschot wordt gevraagd, het toestaat. Voor de jaren 2004, 2005, 2006 en 2007 bedragen de maximaal beschikbare bedragen respectievelijk € 10, 20, 30 en 40 miljoen (inclusief uitvoeringskosten).

Artikel 11

In de praktijk is het moeilijk om een project of meerdere projecten over een langere periode te plannen. Plotselinge ontwikkelingen in het waterhuishoudkundige systeem of onvoorziene tegenvallers in bijvoorbeeld vergunningverlening kunnen ertoe leiden dat projectplannen aanpassing behoeven en ook de planning van de uitvoering kan verschuiven. In die gevallen zal het uitvoeringsplan worden aangepast. Een dergelijke wijziging van een uitvoeringsplan moet worden gemeld. Gebeurt dit niet, dan kan de verleende uitkering worden ingetrokken of gewijzigd (artikel 8, vierde lid).

De uitkering kan ook worden ingetrokken of gewijzigd wanneer de gemelde wijzigingen van het uitvoeringsplan niet binnen het bereik van deze regeling vallen, bijvoorbeeld omdat een gewijzigd project niet meer binnen vier jaar kan worden uitgevoerd, een te kleine omvang van het project is overgebleven, of het gewijzigde uitvoeringsplan niet meer binnen de termijn genoemd in artikel 7, tweede lid, onder e, kan worden uitgevoerd.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

M.H. Schultz van Haegen

Naar boven