Subsidieregeling milieugerichte technologie

Regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 4 februari 2004, nr. DGM/KVI 2003131735, houdende regels met betrekking tot subsidies op het gebied van milieugerichte technologie (Subsidieregeling milieugerichte technologie)

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer;

Besluit:

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

Artikel 1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. de minister: de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

b. groep: economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon die direct of indirect:

– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan één of meer rechtspersonen of vennootschappen;

– volledig aansprakelijk vennoot is van één of meer rechtspersonen of vennootschappen, of

– overwegende zeggenschap heeft over één of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

2°. rechtspersonen of vennootschappen;

c. de milieuverdienste: het belang van een project voor de vermindering van de belasting van het milieu;

d. fundamenteel onderzoeksproject: samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het vermeerderen van algemene wetenschappelijke of technische kennis ten aanzien van een product, apparaat, systeem of techniek zonder industriële of commerciële doelstellingen;

e. industrieel haalbaarheidsproject: samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit een analyse en beoordeling van de mogelijkheden om een product, apparaat, systeem of techniek te ontwikkelen;

f. industrieel onderzoeksproject: samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het opdoen van nieuwe kennis met als doel die kennis te gebruiken bij:

1°. het ontwikkelen van een nieuw product, apparaat, systeem of een nieuwe techniek, of

2°. het aanmerkelijk verbeteren van een bestaand product, apparaat, systeem of een bestaande techniek;

g. preconcurrentieel haalbaarheidsproject: samenhangend geheel van activiteiten, gericht op een analyse en beoordeling van de mogelijkheden om een product, apparaat, systeem of techniek in de praktijk toe te passen;

h. preconcurrentieel ontwikkelingsproject: samenhangend geheel van activiteiten, gericht op de omzetting van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor een nieuw, gewijzigd of verbeterd product, apparaat of systeem of een nieuwe, gewijzigde of verbeterde techniek;

i. demonstratieproject: samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, gericht op het bij de subsidieaanvrager treffen van technische of beheersmatige voorzieningen met behulp van:

1°. voor Nederland nieuwe producten, apparaten, systemen of technieken, of

2°. een voor Nederland nieuwe toepassing van producten, apparaten, systemen of technieken, alsmede de daarmee samenhangende activiteiten, bestemd voor het demonstreren van voorzieningen en de daarmee behaalde resultaten met inbegrip van het verstrekken van gegevens aan de minister ten behoeve van de verspreiding van kennis omtrent aard en resultaten van de voorzieningen;

j. marktintroductieproject: samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het in Nederland bij de subsidieaanvrager treffen van technische of beheersmatige voorzieningen met behulp van producten, apparaten, systemen of technieken, die:

1°. reeds eerder zijn gedemonstreerd, maar waarvan de toepassing in Nederland nog niet gebruikelijk is, en

2°. een verdergaande bescherming van het milieu bieden dan het beschermingsniveau dat wordt bereikt indien uitsluitend wordt voldaan aan de terzake geldende communautaire eisen;

k. toepassingsproject: samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het investeren in het oepassen in de praktijk van een reeds ontwikkeld product, apparaat of systeem of een reeds ontwikkelde techniek, waarvan stimulering van de toepassing op grote schaal wegens de milieuverdienste gewenst is;

l. ondernemer: natuurlijke persoon of rechtspersoon, die een onderneming drijft;

m. communautaire eis: verplichte communautaire eis waarbij de op milieugebied te bereiken waarden zijn vastgesteld, alsmede de verplichting de best beschikbare technische middelen te gebruiken die geen excessieve kosten meebrengen;

n. Novem: Nederlandse organisatie voor energie en milieu.

Artikel 1.2

1. Subsidie kan worden verleend indien de subsidieaanvrager in hoofdzaak in Nederland een project als bedoeld in artikel 1.1 uitvoert dat, mede gelet op in het tweede lid genoemdeaspecten, voorzover deze van toepassing zijn, naar het oordeel van de minister in voldoende mate bijdraagt aan het realiseren van de doelstellingen van een subsidieprogramma als bedoeld in deze regeling en het realiseren van andere doelstellingen van overheidsbeleid niet in de weg staat.

2. De aspecten, bedoeld in het eerste lid, zijn:

a. de milieuverdienste;

b. de kosten van het project in relatie tot de kwaliteit en de beoogde resultaten ervan;

c. de oorspronkelijkheid van het project;

d. de slaagkans van het project;

e. de hoeveelheid relevante informatie die door uitvoering van het project aan de bestaande kennis wordt toegevoegd;

f. de doelmatigheid waarmee door middel van het project kennis kan worden verspreid, en

g. de toepassingsmogelijkheden van producten, apparaten, systemen of technieken, waarop het project betrekking heeft, en de markt daarvoor.

Artikel 1.3

1. Als subsidiabele kosten worden in aanmerking genomen:

a. de volgende noodzakelijke, rechtstreeks aan het project toe te rekenen en door de subsidieaanvrager gemaakte en betaalde kosten:

1°. kosten van de aanschaf van machines en apparatuur;

2°. loonkosten van bij de uitvoering van het project direct betrokken personeel, berekend op basis van het brutoloon volgens de kolommen 3 en 4 van de loonstaat van de betrokken medewerkers, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige betrekking, gedeeld door 1600;

3°. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

4°. een evenredig deel van de kosten van afschrijving van machines en apparatuur, die niet uitsluitend voor de uitvoering van het project zijn aangeschaft, berekend op basis van de historische aanschafwaarde, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep, een lineaire afschrijvingsmethode en een levensduur van 5 jaar;

5°. aan derden verschuldigde kosten terzake van door hen verleende diensten en terzake van verwerving van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede terzake van de bescherming van die rechten, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

6°. reis- en verblijfkosten, alsmede kosten van deelneming aan wetenschappelijke symposia, tot ten hoogste 10% van de projectkosten;

b. een opslag voor algemene kosten ter grootte van 40% van de loonkosten, bedoeld in onderdeel a, onder 2°.

2. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, worden gemaakt, maar niettemin arbeid voor de uitvoering van het project wordt verricht, kan de minister daarvoor een redelijk bedrag vaststellen, dat als projectkosten mede in aanmerking wordt genomen.

3. Kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieaanvrager de omzetbelasting niet mag verrekenen.

4. Indien het een demonstratieproject, marktintroductieproject of toepassingsproject betreft, worden uitsluitend de extra investeringskosten van machines, apparatuur, materialen en hulpmiddelen in aanmerking genomen die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de verdergaande bescherming van het milieu. Punt 37 van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2001, C 37) wordt hierbij in acht genomen.

Artikel 1.4

Het maximumsubsidiepercentage van de subsidiabele kosten is voor:

a. een fundamenteel onderzoeksproject: 90% tot een maximumsubsidiebedrag van € 100.000,–;

b. een industrieel haalbaarheidsproject: 75% tot een maximumsubsidiebedrag van € 100.000,–;

c. een industrieel onderzoeksproject: 50% tot een maximumsubsidiebedrag van € 500.000,–, met dien verstande dat het maximumsubsidiepercentage 60% is en het maximumsubsidiebedrag € 500.000,– is, indien:

1°. de subsidieaanvrager een kleine of middelgrote ondernemer is in de zin van de Communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine of middelgrote ondernemingen (PbEG 1996, C213), of

2°. de subsidieaanvrager geen ondernemer is;

d. een preconcurrentieel haalbaarheidsproject: 50% tot een maximumsubsidiebedrag van € 100.000,–;

e. een preconcurrentieel ontwikkelingsproject: 25% tot een maximumsubsidiebedrag van € 500.000,–, met dien verstande dat het maximumsubsidiepercentage 35% is, indien:

1°. de subsidieaanvrager een kleine of middelgrote ondernemer is in de zin van de Communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine of middelgrote ondernemingen (PbEG 1996, C 213), of

2°. de subsidieaanvrager geen ondernemer is;

f. een demonstratieproject: 30% tot een maximumsubsidiebedrag van € 2.500.000,–;

g. een marktintroductieproject: 25% tot een maximumsubsidiebedrag van € 2.500.000,–;

h. een toepassingsproject: 15% tot een maximumsubsidiebedrag van € 250.000,–.

Artikel 1.5

1. De subsidie voor een demonstratieproject, marktintroductieproject of toepassingsproject, vermeerderd met subsidies voor het desbetreffende project die uit anderen hoofde vanwege het Rijk of de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn verleend, bedraagt niet meer dan het onder de punten 29 en 30 van de in artikel 1.3, vierde lid, bedoelde kaderregeling voor de categorie van projecten waartoe het project behoort, genoemde percentage en het in artikel 1.4 voor die categorie van projecten genoemde maximumsubsidiebedrag.

2. De subsidie voor een project, niet zijnde een project als bedoeld in het eerste lid, vermeerderd met subsidies voor het desbetreffende project die uit anderen hoofde vanwege het Rijk of de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn verleend, bedraagt niet meer dan het in artikel 1.4 voor de categorie van projecten waartoe het project behoort, genoemde percentage van de subsidiabele kosten en het in dat artikel voor die categorie van projecten genoemde maximumsubsidiebedrag.

Artikel 1.6

1. De subsidieontvanger is verplicht:

a. bij de uitvoering van het project te beschikken over de daarvoor benodigde vergunningen of ontheffingen;

b. indien de voor de uitvoering van het project benodigde vergunningen of ontheffingen niet zullen worden verkregen, de minister daarvan onmiddellijk in kennis te stellen;

c. indien het een preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft, er voor zorg te dragen dat de binnen het project ontwikkelde eerste prototypen of proefprojecten niet worden aangewend voor industriële toepassingen of commerciële exploitatie, en

d. indien het een fundamenteel onderzoeksproject, industrieel haalbaarheidsproject,

e. industrieel onderzoeksproject of preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft, aan te geven wat het effect is van de subsidie op de gebruikelijke onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten van de ondernemer.

2. Het eerste lid, onderdeel d, geldt niet voor een natuurlijke of rechtspersoon die een kleine of middelgrote onderneming drijft als bedoeld in aanbeveling nr. 96/280/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 april 1996 betreffende de definitie van de kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 107) en voor een subsidieontvanger die geen ondernemer is.

Artikel 1.7

Subsidie wordt niet verstrekt voor een demonstratieproject, marktintroductieproject of toepassingsproject indien het project activiteiten omvat die uitsluitend uitgaan van:

a. reeds vastgestelde communautaire eisen;

b. reeds vastgestelde nationale eisen die niet strenger zijn dan de ten aanzien daarvan vastgestelde communautaire eisen, of

c. reeds vastgestelde nationale eisen bij afwezigheid van communautaire eisen indien de activiteiten zullen plaatsvinden op een tijdstip waarop die nationale eisen in werking zijn getreden.

Hoofdstuk 2

Subsidieprogramma’s

Paragraaf 2.1

Subsidieprogramma reductie overige broeikasgassen

Artikel 2.1.1

Het Subsidieprogramma reductie overige broeikasgassen heeft tot doel het ondersteunen van het realiseren van de reductiedoelstelling, zoals beschreven in de Evaluatienota Klimaatbeleid (Kamerstukken II 2001/02, 28 240, nr. 2) op het terrein van de overige broeikasgassen, zijnde methaan (CH4), lachgas (N2O) en de gefluoreerde verbindingen HFK, PFK en SF6 door:

a. het bevorderen, ontwikkelen en toepassen van innovatieve technieken ter vermindering van de emissie van de overige broeikasgassen;

b. het opdoen van nieuwe kennis over of het invoeren van maatregelen voor een goede bedrijfsvoering die bijdragen aan een vermindering van de emissie van de overige broeikasgassen, en

c. het ontwikkelen en implementeren van innovatieve meet- en monitoringtechnieken voor het bepalen van de omvang van de emissies van de overige broeikasgassen.

Artikel 2.1.2

Een project komt voor subsidie in aanmerking indien:

a. het een fundamenteel onderzoeksproject, industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject, preconcurrentieel ontwikkelingsproject, demonstratieproject, marktintroductieproject of toepassingsproject betreft dat gericht is op het realiseren van het bepaalde in artikel 2.1.1, aanhef en onder a of c, of

b. het een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject of demonstratieproject betreft dat gericht is op het realiseren van het bepaalde in artikel 2.1.1, aanhef en onder b.

Artikel 2.1.3

Een project komt niet voor subsidie in aanmerking indien:

a. het een toepassingsproject betreft dat gericht is op het realiseren van de reductie van de emissie van overige broeikasgassen bij de productie van aluminium en (H)CFK of het inzetten van NH3/CO2-koelinstallaties als alternatief voor HFK- en (H)CFK-koelinstallaties;

b. het een fundamenteel onderzoeksproject, industrieel haalbaarheidsproject of preconcurrentieel haalbaarheidsproject betreft waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan € 10.000,–, of

c. het een industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel ontwikkelingsproject of demonstratieproject betreft waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan € 25.000,–.

Artikel 2.1.4

In afwijking van artikel 1.2 kan een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject of preconcurrentieel ontwikkelingsproject in hoofdzaak buiten Nederland worden uitgevoerd, indien uit de aanvraag tot subsidieverlening blijkt dat de techniek waarop het project betrekking heeft, in Nederland zal worden toegepast.

Artikel 2.1.5

Bij de beoordeling van een demonstratieproject, marktintroductieproject of toepassingsproject worden naast de in artikel 1.2, tweede lid, genoemde aspecten, tevens betrokken de wijze van monitoring van de werking van de activiteit, waaronder begrepen het meten of berekenen en registreren van de daarbij optredende emissies en emissiereducties van de overige broeikasgassen.

Artikel 2.1.6

In afwijking van artikel 1.3, eerste lid, onderdelen a, onder 2°, en b, kunnen de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de subsidieaanvrager geldende en controleerbare methodiek.

Artikel 2.1.7

In afwijking van artikel 1.4 is het maximumsubsidiebedrag voor:

a. een demonstratieproject: € 500.000,–, en

b. een marktintroductieproject: € 375.000,–.

Artikel 2.1.8

Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

Artikel 2.1.9

Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2004 bedraagt € 1.500.000,–.

Artikel 2.1.10

Bij de subsidieverlening wordt beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat, wanneer de subsidieaanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, als datum van ontvangst van de aanvraag geldt.

Artikel 2.1.11

Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door bedrijven, onderzoeksinstellingen, waaronder begrepen universiteiten, en andere instellingen, voorzover die niet tot de rijksoverheid behoren.

Artikel 2.1.12

1. Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden ingediend bij de Novem, met gebruikmaking van een bij die organisatie verkrijgbaar formulier.

2. Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend tot en met 15 oktober 2004.

Paragraaf 2.2

Subsidieprogramma milieu & technologie

Artikel 2.2.1

Het Subsidieprogramma milieu & technologie heeft tot doel het bevorderen van de ontwikkeling en toepassing van innovatieve milieugerichte processen en producten in Nederland door:

a. innovatieve technologische vernieuwing van productieprocessen, niet zijnde end-of-pipe technologie, die aanzienlijke verbeteringen in de milieuefficiëntie binnen de doelgroep Industrie tot stand brengen, zoals omschreven in het Nationaal Milieubeleidsplan 3 (Kamerstukken II 97/98, 25 887, nr. 2), waarbij het efficiënt gebruik van grondstoffen of water centraal staat;

b. innovatieve technologische oplossingen die bijdragen aan het realiseren van het doelgroepenbeleid Milieu en Industrie van de overheid, zoals omschreven in het Nationaal Milieubeleidsplan 2 (Kamerstukken II 1993/94, 23 560, nr. 2), en betrekking hebben op emissies naar lucht of water, grondstofgebruik of geluid, in:

1°. de basismetaalindustrie;

2°. de betonmortel- en betonproductenindustrie;

3°. de chemische industrie;

4°. de grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen;

5°. de metaal- en elektrotechnische industrie;

6°. de papier- en kartonindustrie;

7°. de textiel- en tapijtindustrie;

8°. de voedings- en genotmiddelenindustrie, of

9°. de rubber- en kunststofverwerkende industrie, en

c. het toepassen van een duurzaam proces of product, dat nieuw is voor Nederland en betrekking heeft op het analyseren en verkennen van marktkansen of marktbelemmeringen op niet-technisch terrein ten behoeve van een succesvolle marktintroductie van het beoogde duurzame proces of product.

Artikel 2.2.2

Een project komt voor subsidie in aanmerking indien:

a. het een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject of een preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft dat gericht is op het realiseren van het bepaalde in artikel 2.2.1, aanhef en onder a of b, of

b. het een preconcurrentieel haalbaarheidsproject betreft, dat gericht is op het realiseren van het bepaalde in artikel 2.2.1, aanhef en onder c.

Artikel 2.2.3

Een project komt niet voor subsidie in aanmerking indien:

a. het project gericht is op de logistiek, milieuzorg, bodembescherming, bodemsanering, nulmeting, technologiescan, kwaliteitszorg of in hoofdzaak gericht is op energiebesparing of de ontwikkeling van besturingssoftware, of

b. het een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject of preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan € 15.000,–.

Artikel 2.2.4

Bij de beoordeling van aanvragen tot subsidieverlening worden, naast de in artikel 1.2, tweede lid, genoemde aspecten, tevens betrokken:

a. de mate waarin de verschillende onderdelen van de bedrijfskolom bij het project betrokken zijn, en

b. de slaagkans van de technologie.

Artikel 2.2.5

In afwijking van artikel 1.3:

a. kunnen de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de subsidieaanvrager geldende en controleerbare methodiek;

b. worden, indien het een preconcurrentieel haalbaarheidsproject als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, betreft, de kosten, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 4°, niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

Artikel 2.2.6

In afwijking van artikel 1.4 is het maximumsubsidiebedrag voor:

a. een industrieel haalbaarheidsproject: € 35.000,–;

b. een industrieel onderzoeksproject: € 350.000,–;

c. een preconcurrentieel haalbaarheidsproject als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a: € 35.000,–, en

d. een preconcurrentieel ontwikkelingsproject: € 350.000,–.

Artikel 2.2.7

Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

Artikel 2.2.8

Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2004 bedraagt € 3.500.000,–.

Artikel 2.2.9

Bij de subsidieverlening wordt beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat, wanneer de subsidieaanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, als datum van ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening geldt.

Artikel 2.2.10

Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door bedrijven, onderzoeksinstellingen, waaronder begrepen universiteiten, en andere instellingen, voorzover die niet tot de rijksoverheid behoren.

Artikel 2.2.11

1. Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden ingediend bij de Novem, met gebruikmaking van een bij die organisatie verkrijgbaar formulier.

2. Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend tot en met 1 juli 2004.

Hoofdstuk 3

Slotbepalingen

Artikel 3.1

1. Ingetrokken worden:

a. de Regeling milieugerichte technologie 1999;

b. de Subsidieregeling milieugerichte technologie 2000;

c. de Subsidieregeling milieugerichte technologie 2001;

d. de Subsidieregeling milieugerichte technologie 2002, en

e. de Subsidieregeling milieugerichte technologie 2003.

2. Een regeling als bedoeld in het eerste lid, zoals ze luidde voor het tijdstip waarop deze regeling in werking is getreden, blijft van toepassing op subsidies die voor de inwerkingtreding van deze regeling zijn aangevraagd op grond van die regeling.

Artikel 3.2

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 3.3

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling milieugerichte technologie.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 4 februari 2004.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, P.L.B.A. van Geel.

Toelichting

§ 1. Algemeen

1.1 Achtergrond en aanleiding

De onderhavige regeling strekt tot vervanging van de Subsidieregeling milieugerichte technologie 2003 en bevat – evenals de regeling van 2003 –, naast een aantal algemene bepalingen, een aantal subsidieprogramma’s. Deze regeling is een programma in de zin van het Besluit milieusubsidies. Dat besluit is van toepassing op de verstrekking van subsidie krachtens deze regeling en heeft een procedureel karakter.

De onderhavige regeling kent de volgende subsidieprogramma’s:

a. het subsidieprogramma milieu en technologie (M&T), en

b. het subsidieprogramma reductie overige broeikasgassen (ROB).

De onderhavige regeling voorziet voorts in de intrekking van een aantal aan deze subsidieregeling voorafgaande subsidieregelingen.

1.2 EU-aspecten

Verhouding tot het communautaire recht: staatssteun

Bij brief van 13 december 2001 is de Subsidieregeling milieugerichte technologie opnieuw ter kennis gebracht bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De reden van deze nieuwe kennisgeving, die volgde op een eerdere aanmelding van 31 oktober 2001, is dat de projectcategorie kennisoverdrachtprojecten opnieuw wordt toegevoegd aan de mogelijk te ondersteunen projectcategorieën. Dit onder strikte voorwaarden zodat niet wordt voorbijgegaan aan de bepalingen van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu.

In de aanmelding, gedateerd 3 mei 1999, van de Subsidieregeling milieugerichte technologie 1999 is gesteld dat de regeling met wisselende programma’s jaarlijks opnieuw zal worden vastgesteld en dat het de bedoeling is de algemene bepalingen voor de subsidiëring (artikelen 1.1 tot en met 1.7) telkens ongewijzigd opnieuw vast te stellen. Op 17 januari 2000 heeft de Europese Commissie laten weten daartegen geen bezwaar te hebben. Jaarlijks dient aan de Europese Commissie wel een rapport te worden gezonden met betrekking tot de aanwending van de steun.

Een en ander laat onverlet dat, wanneer de Europese Commissie tegen bepaalde onderdelen van de regeling bezwaar heeft, omdat die niet passen binnen het communautaire milieusteunkader, onder verwijzing naar artikel 15.13, vierde lid, van de Wet milieubeheer aanvragen tot subsidieverlening die betrekking hebben op die onderdelen, kunnen worden afgewezen, reeds genomen beschikkingen kunnen worden ingetrokken en reeds uitbetaalde subsidies kunnen worden teruggevorderd.

Dit zal zich kunnen voordoen wanneer de Europese Commissie tegen bepaalde onderdelen van de regeling bezwaar heeft, omdat die niet passen binnen het communautaire milieusteunkader.

Het ontwerp van de onderhavige regeling is op 8 december 2003 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer: 2003/0453/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

De in de regeling vervatte subsidieprogramma’s bevatten vermoedelijk technische voorschriften.

Het ontwerp van de regeling is niet gemeld bij het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie, omdat de voorschriften van de regeling, gezien hun doelstelling en effect, geen significante handelsbelemmeringen opleveren.

§ 2. Algemene bepalingen

Type projecten

In het innovatietraject van nieuwe technologieën worden verschillende fasen onderscheiden. Hoewel niet bij elk innovatietraject alle fasen doorlopen zullen worden, zijn in artikel 1.1, onderdelen d tot en met l, alle genoemde fasen als aparte projectcategorie gedefinieerd. Veelal wordt gestart met fundamenteel onderzoek of met een (verkennende) haalbaarheidsstudie naar een bepaalde technologische optie, alvorens over te gaan tot het onderzoeks- en ontwikkelingswerk. Vervolgens kan het aanbeveling verdienen om een nieuwe of sterk verbeterde technische optie die gereed is om op de markt te brengen, onder de aandacht van toekomstige gebruikers te brengen via een demonstratieproject bij een eerste gebruiker. Verdere stimulering van de toepassing van de nieuwe of sterk verbeterde technische optie kan geschieden via (op meer beperkte schaal) marktintroductieprojecten of (op ruimere schaal) toepassingsprojecten. Voor fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling gelden verschillende maximumsubsidiepercentages die lager zijn naarmate het project meer gericht is op activiteiten die verband houden met commerciële exploitatie.

Om voor subsidie in het kader van fundamenteel onderzoek op grond van de onderhavige regeling in aanmerking te komen, zullen de uit te voeren werkzaamheden geen direct verband mogen houden met de industriële of commerciële doelstellingen van een individuele onderneming en moet een ruime verspreiding van de resultaten van het onderzoek gewaarborgd zijn. Het voorgaande sluit uiteraard niet uit, dat fundamenteel onderzoek deel uitmaakt van een project dat uiteindelijk tot commerciële activiteiten zal leiden.

De regeling onderscheidt twee soorten ‘haalbaarheidsprojecten’ (artikel 1.1, onderdelen e en g): industriële en preconcurrentiële haalbaarheidsprojecten. Bepalend voor het onderscheid is aan welke fase van het innovatietraject van nieuwe technologieën een technische haalbaarheidsstudie vooraf gaat. Een industrieel haalbaarheidsproject gaat vooraf aan een industrieel onderzoeksproject en omvat vooral deskstudie als activiteit eventueel aangevuld met beperkt technisch onderzoek. Een preconcurrentieel haalbaarheidsproject richt zich op de analyse en beoordeling van de mogelijkheden om een product of proces te ontwikkelen, meestal voorafgaand aan een preconcurrentieel ontwikkelingsproject, of in de praktijk toe te passen, meestal voorafgaand aan een demonstratie- of marktintroductieproject. Een preconcurrentieel haalbaarheidsproject omvat met name deskstudie als activiteit en in principe géén technisch onderzoek.

De categorie ‘preconcurrentiële ontwikkelingsprojecten’ bedoeld in artikel 1.1, onderdeel h, omvat de fabricage van een eerste prototype dat niet voor commerciële doeleinden kan worden aangewend. Voorts worden daaronder begrepen de conceptuele formulering en het ontwerp van alternatieve producten, processen of diensten. Ook proefprojecten die niet voor industriële toepassing of commerciële exploitatie kunnen worden gebruikt of geschikt kunnen worden gemaakt, kunnen voor subsidie in aanmerking komen. In artikel 1.6, onderdeel c, is bepaald dat het de subsidieontvanger niet is toegestaan eerste prototypen of proefprojecten aan te wenden voor industriële toepassingen of commerciële exploitatie. Onder preconcurrentiële ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijzigingen van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen of diensten of andere courante werkzaamheden, zelfs indien deze wijzigingen verbeteringen zijn.

Voor elke categorie projecten zal een subsidieontvanger krachtens artikel 10, onderdeel f, van het Besluit milieusubsidies in het besluit tot subsidieverlening worden verzocht medewerking te verlenen aan openbaarmaking van de gegevens en de resultaten van het project, met uitzondering van vertrouwelijke bedrijfsgegevens. De bekendmaking van die gegevens is essentieel voor het overdragen van kennis omtrent projecten die in het kader van deze subsidieregeling zijn uitgevoerd. De door de subsidieontvanger te verstrekken gegevens dienen, mede gelet op het overdragen van kennis, op een ook voor niet-ingewijden heldere wijze te worden geformuleerd.

Doelgroepen

Gezien de doelstelling van deze regeling kunnen, indien een subsidieprogramma daarin voorziet, zowel degenen die betrokken zijn bij de aanbodzijde (onderzoekers en fabrikanten) als degenen die behoren tot de vraagzijde (gebruikers van nieuwe technologieën) voor subsidie in aanmerking komen. In beginsel behoren belanghebbenden, met uitzondering van de rijksoverheid, tot de doelgroep van de regeling. Te denken valt onder meer aan onderzoeksinstellingen, universiteiten, ingenieursbureaus, bedrijven (als fabrikanten of als gebruiker van een technologie) en belangenorganisaties. In de subsidieprogramma’s worden de doelgroepen nader gespecificeerd.

Beoordelingsaspecten aanvragen

In artikel 1.2 zijn de criteria en aspecten opgesomd, die bij de beoordeling van een aanvraag ten minste een rol spelen.

Bij de criteria (artikel 1.2, tweede lid) is onder meer gesteld dat een project het realiseren van doelstellingen van ander overheidsbeleid niet in de weg mag staan. Dat criterium is opgenomen om ook niet milieuaspecten te kunnen meewegen bij de beoordeling van een aanvraag tot subsidieverlening. Soms kan het gaan om doelstellingen die een versterking vormen van de milieukwaliteiten van het aangevraagde project, omdat zij ook goed passen in ander overheidsbeleid. Echter, het is ook denkbaar dat een bepaald project, hoewel uitsluitend vanuit het milieuaspect als zeer positief beschouwd, haaks staat op andere doelstellingen van overheidsbeleid, bijvoorbeeld op het gebied van de ruimtelijke ordening. In zulke gevallen moet ook dit aspect een rol kunnen spelen bij het eindoordeel over de betrokken aanvraag.

De gegeven opsomming van beoordelingsaspecten (artikel 1.2, tweede lid) betekent niet dat al deze aspecten altijd een rol moeten spelen. Mede afhankelijk van de inhoud van een subsidieprogramma zullen bepaalde aspecten zwaarder wegen dan andere. De milieuverdienste zal uiteraard altijd een belangrijk criterium zijn. Daarnaast worden in aanvulling daarop in een subsidieprogramma veelal de voor dat subsidieprogramma in het bijzonder geldende aspecten geregeld. Hieronder worden enkele van de beoordelingsaspecten nader toegelicht.

Het aspect ‘milieuverdienste’ wordt in de eerste plaats beoordeeld naar de mate waarin het desbetreffende product (apparaat, systeem of techniek) de milieubelasting vermindert ten opzichte van het in ons land gangbare product, apparaat, systeem of de in ons land gangbare techniek. Bij de beoordeling van de milieuverdienste van een projectvoorstel wordt in algemene zin getoetst aan het voldoen aan de beginselen van duurzame ontwikkeling en integraal ketenbeheer, zoals deze zijn omschreven in het Nationaal Milieubeleidsplan 2 (NMP 2 (Kamerstukken II 1993/94, 23 560, nr. 2 blz. 50 en verder, blz. 104 en verder)). Bij de beoordeling worden in dat verband de navolgende factoren, voorzover deze van toepassing zijn, in beschouwing genomen:

– de mate waarin milieuverontreiniging wordt voorkomen of beperkt;

– de mate waarin geen of zo weinig mogelijk verschuiving van milieuproblemen van het ene milieucompartiment naar het andere wordt veroorzaakt;

– de mate van besparing op energiegebruik onderscheidenlijk herwinbaarheid van energie;

– de mate van besparing op uitputbare grondstoffen;

– de mate van gebruik van secundaire grondstoffen;

– de mate van emissiereductie, en

– de mogelijkheden van hergebruik in het afvalstadium.

Het aspect ‘oorspronkelijkheid’ neemt bij de uitvoering van deze regeling een belangrijke plaats in. Vooral voor industriële en preconcurrentiële haalbaarheidsprojecten, industriële onderzoeksprojecten of preconcurrentiële ontwikkelingsprojecten wordt gedacht aan zaken die grensverleggend voor Nederland genoemd kunnen worden. Marktintroductieprojecten zijn gericht op zaken die in Nederland nog niet gebruikelijk of gemeengoed zijn.

Het aspect ‘slaagkans’ wordt met name beoordeeld door de afweging van technische en economische aspecten van het project. Daarbij wordt onder meer in aanmerking genomen de robuustheid van de in de aanvraag gepresenteerde projectaanpak en of met de aanvrager, medeaanvrager(s) en projectpartners voldoende kennis en expertise is gebundeld om het project tot een goed einde te brengen.

Hoogte subsidie

In artikel 1.4 is per soort project bepaald hoeveel subsidie in relatieve en in absolute zin verstrekt kan worden. Daarbij geldt dat in eerste instantie bepaald wordt welk deel van de kosten voor subsidiëring in aanmerking komt. Vervolgens wordt, gelet op artikel 1.5, bepaald welk bedrag aan subsidie wordt verkregen van het Rijk of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in relatie tot het hiervoor bedoelde relatieve criterium. Bij deze anti-cumulatiebepaling is er niet voor gekozen om subsidies mee te rekenen die door andere bestuursorganen, zoals gemeentelijke en provinciale overheden, worden verstrekt. De subsidieontvanger dient desalniettemin wel degelijk rekening te houden met deze subsidies voor de juiste toepassing van de staatssteunbepalingen. De subsidieontvanger loopt bij een cumulatie van subsidies boven het in artikel 1.4 genoemde percentage anders het risico dat de Europese Commissie een terugvordering van de ten onrechte ontvangen steun kan gelasten.

Artikel 15.13, vierde lid, van de Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid om in die situatie beschikkingen waarbij subsidie is verstrekt, te wijzigen of in te trekken.

Tenslotte wordt op basis van het absolute criterium bepaald welk bedrag aan subsidie verstrekt kan worden. In een subsidieprogramma kunnen overigens lagere relatieve en absolute grenzen bepaald worden voor de hoogte van de te verlenen subsidie. Een verhoging van de relatieve en absolute grenzen is niet mogelijk. In dat geval zal eerst goedkeuring van de Commissie van de Europese Gemeenschappen verkregen moeten worden (artikel 8 van het Besluit milieusubsidies).

Indien het subsidieplafond van een subsidieprogramma wordt bereikt vóór de beoogde sluitingsdatum, doet de minister hiervan onverwijld mededeling in de Staatscourant (artikel 7 van het Besluit milieusubsidies).

Subsidiabele kosten

Uit artikel 1.4 volgt dat de subsidie een percentage is van door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde kosten. In artikel 1.3 is een omschrijving van de subsidiabele kosten opgenomen. Bij de bepaling van de loonkosten gaat het om het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het project. De arbeidsuren van dit personeel dienen verantwoord te worden. Daartoe moet in beginsel een sluitende tijdregistratie worden bijgehouden. Van deze verplichting kan ontheffing worden gegeven indien de aanvrager aannemelijk maakt dat van hem in redelijkheid niet kan worden verlangd dat een sluitende urenadministratie wordt gevoerd. Leidinggevend en toezichthoudend personeel wordt niet tot het direct betrokken personeel gerekend. Een vergoeding voor de daarmee samenhangende kosten is begrepen in de opslag voor algemene kosten, die forfaitair is vastgesteld op veertig procent van de loonkosten.

Onder verbruikte materialen worden stoffen verstaan, die bestemd zijn voor eenmalig gebruik ten behoeve van het project en die na be- of verwerking geen zelfstandige zaak meer zijn. In de afzonderlijke subsidieprogramma’s kan zijn bepaald dat kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag niet of slechts in beperkte mate tot de subsidiabele kosten worden gerekend.

Met kosten die zijn gemaakt voor de indiening van de aanvraag, worden kosten bedoeld die voortvloeien uit reeds aangegane verplichtingen, ook al zijn deze kosten nog niet betaald. Onder aanvraag wordt in dit verband verstaan een aanvraag die voldoet aan de minimumvereisten, genoemd in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en voldoet aan de vereisten terzake van het Besluit milieusubsidies en deze regeling.

Overigens geldt ook dat kosten die zijn gemaakt ten behoeve van het opstellen van de subsidieaanvraag, niet tot de subsidiabele kosten worden gerekend.

In artikel 1.3, vierde lid, zijn de projectkosten in verband met demonstratie-, marktintroductie- en toepassingsprojecten zodanig gedefinieerd dat deze definitie aansluit bij de definitie van de subsidiabele kosten in de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG C 37 van 3 februari 2001). Volgens de kaderregeling komen alleen de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de milieudoeleinden voor steun in aanmerking. Om deze te kunnen vaststellen, geeft de kaderregeling onder meer de volgende aanwijzingen. De extra kosten van een investering zijn die kosten ie in technisch opzicht vergelijkbaar is, maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming wordt gehaald. Voorts moeten bij de berekening van de subsidiabele kosten de ‘extra opbrengsten’ van de nieuwe investering in beschouwing worden genomen. Onder ‘extra opbrengsten’ wordt verstaan: de voordelen van een eventuele capaciteitsverhoging, kostenbesparingen zoals bijvoorbeeld energie- en brandstofbesparingen en opbrengsten van bijvoorbeeld bijproducten. Deze ‘extra opbrengsten’ dienen berekend te worden voor de eerste vijf jaar van de gebruiksduur van de investering.

Openbaarheid

Het bepaalde in artikel 10, onderdelen f en g, van het Besluit milieusubsidies betekent dat een subsidieontvanger, nadat de minister daar om heeft verzocht, mee dient te werken aan onderscheidenlijk:

– openbaarmaking van de gegevens en de resultaten van de activiteit, waarvoor subsidie is verleend, met uitzondering van vertrouwelijke bedrijfsgegevens, en

– evaluatie-onderzoek terzake van de toepassing en de effecten van het Besluit milieusubsidies; in dit geval dienen de voor het evaluatieonderzoek benodigde projectgegevens evenzo beschikbaar te worden gesteld.

De door de subsidieontvanger te verstrekken gegevens dienen, mede gelet op het overdragen van kennis, op een ook voor niet-ingewijden heldere wijze te worden geformuleerd.

Op grond van artikel 14, tweede lid, van het Besluit milieusubsidies is de subsidieontvanger bij de afronding van het project verplicht een eindrapport uit te brengen met een beschrijving van de voor het programma relevante gegevens en resultaten van het project. Onder resultaten van het project moet ook worden verstaan het effect van de subsidie op de gebruikelijke onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten van de onderneming.

Afwijzen aanvraag voor demonstratie-, marktintroductie-, en toepassingsprojecten

De Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu schrijft voor dat voor investeringen die betrekking hebben op de aanpassing aan bepaalde eisen, geen subsidie mag worden verleend. De in de kaderregeling beschreven gevallen zijn opgenomen in artikel 1.7. De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is daardoor verplicht subsidieaanvragen die gericht zijn op de in de kaderregeling beschreven gevallen af te wijzen.

§ 3. Subsidieprogramma reductie overige broeikasgassen (ROB)

Doel en reikwijdte

De Evaluatienota Klimaatbeleid (Kamerstukken II 2001/02, 28 240, nr. 2) beschrijft onder meer het beleid dat erop gericht is om in de periode 2008-2012 de emissie van broeikasgassen, overeenkomstig de afspraken gemaakt in Kyoto, in Nederland met zes procent te reduceren ten opzichte van 1990. Deze reductiedoelstelling betekent een reductie van veertig Mton CO2-equivalenten ten opzichte van ongewijzigd beleid. Hiervan moet twintig Mton in Nederland worden gerealiseerd. De nota beschrijft een aanpak van de emissies van broeikasgassen volgens drie sporen waarvan er twee van belang zijn voor de periode tot 2008–2012, te weten: het basispakket en het reservepakket. Het zijn ook met name deze twee pakketten die zich richten op de aanpak van de emissie van de overige broeikasgassen. Tot de overige broeikasgassen worden in dit verband gerekend: methaan (CH4), lachgas (N2O) en de gefluoreerde verbindingen HFK, PFK en SF6. Deze broeikasgassen worden aangeduid als ‘overige broeikasgassen’ ter onderscheiding van het broeikasgas CO2.

In het Nationaal Milieubeleidsplan 3 (NMP 3 (Kamerstukken II 1997/98, 25 887, nr. 1)) is een Reductieplan Overige Broeikasgassen (ROB) aangekondigd. Dat plan kent een aantal onderdelen:

1. het wegnemen van onzekerheden over emissieniveaus (de overige broeikasgassen vormen een relatief nieuw beleidsterrein ten aanzien waarvan nog geen lange traditie van meten en monitoren bestaat);

2. het identificeren en ontwikkelen van kosteneffectieve mogelijkheden om tot reducties te komen, en

3. het implementeren van maatregelen en instrumenten die zijn uitontwikkeld.

Ingevolge artikel 2.1.1, aanhef en onder a, kunnen projecten, gericht op het bevorderen, ontwikkelen en toepassen van innovatieve technieken ter vermindering van de uitstoot van overige broeikasgassen worden ondersteund. De aandacht gaat hierbij vooral uit naar de emissies van overige broeikasgassen afkomstig uit één van de volgende productieprocessen of sectoren:

a. N2O-emissie bij de productie van salpeterzuur en caprolactam;

b. CH4-emissie bij de olie- en gaswinning;

c. CH4-emissie bij de afvalstortplaatsen;

d. HFK-emissie bij het gebruik als koelmiddel (stationaire en mobiele airconditioning);

e. HFK-emissie bij het gebruik als blaasmiddel voor het blazen van open en gesloten schuimen (in zowel de productie-, gebruiks- en afvalfase);

f. SF6-emissie bij de productie van dubbelglas;

g. SF6- en PFK-emissie bij de halfgeleiderproductie;

h. SF6-emissie bij de sterkstroomindustrie, en

i. CH4- en N2O-emissie in de landbouwsector.

Er bestaan echter ook subsidiemogelijkheden op grond van dit subsidieprogramma voor projecten buiten deze sectoren. Projecten die worden ingediend met betrekking tot de sectoren aluminiumproductie en HCFK-productie komen niet langer voor subsidie in aanmerking.

De stoffen HFK, PFK en SF6 worden al dan niet toegepast als alternatief voor CFK, HCFK en halonen.

De voorkeur gaat uit naar projecten die door middel van het herontwerpen van processen, het treffen van procesgeïntegreerde maatregelen of door middel van het gebruik van andere stoffen, emissie van de overige broeikasgassen voorkomen. Daarnaast zijn ook projecten gewenst die leiden tot nageschakelde technieken (zogenaamde end-of-pipe maatregelen).

Ingevolge artikel 2.1.1, aanhef en onder b, kunnen ook projecten worden gesubsidieerd die zijn gericht op het ontwikkelen en opdoen van nieuwe kennis over of het invoeren van maatregelen omtrent goede bedrijfsvoering (good housekeeping), mits deze projecten bijdragen aan vermindering van de emissie van de overige broeikasgassen. De verwachting is dat in diverse sectoren niet zozeer innovatieve technieken een rol zullen spelen bij het terugdringen van emissies, maar dat vooral met maatregelen in de sfeer van een goede bedrijfsvoering en milieuzorg de gewenste reducties tot stand kunnen worden gebracht. Maatregelen met betrekking tot een goede bedrijfsvoering (good housekeeping) richten zich bijvoorbeeld op het opzetten en implementeren van verbeterde werkmethoden en procedures ter vermindering van emissies, of op het opzetten en implementeren van betere logistieke systemen voor de afvoer en verwerking van de gassen, e.d.. Het ontwikkelen van betere logistieke systemen kan plaatsvinden door individuele bedrijven of groepen van bedrijven en is vooral gericht op het sluiten van kringlopen van deze gassen.

Ingevolge artikel 2.1.1, aanhef en onder c, kunnen ook projecten worden gesubsidieerd die gericht zijn op de ontwikkeling en implementatie van innovatieve meet- en monitoringtechnieken, waarmee de omvang van de emissies van de overige broeikasgassen wordt bepaald. In het kader van de rapportageverplichtingen van het Kyoto-protocol dienen de emissies van broeikasgassen zo nauwkeurig mogelijk te worden vastgesteld. De emissiecijfers van overige broeikasgassen blijken in de praktijk echter vaak weinig nauwkeurig. De ontwikkeling en implementatie van nieuwe efficiënte en goedkope meet- en monitoringtechnieken kan bijdragen aan het vergroten van de nauwkeurigheid van de emissiecijfers. Het gaat hierbij om meetmethoden waarmee zowel de emissiecijfers als, na het treffen van maatregelen, de gerealiseerde emissiereducties, nauwkeuriger kunnen worden vastgesteld.

Doelgroep

Zowel degenen die betrokken zijn bij de aanbodzijde (onderzoekers en fabrikanten van nieuwe technieken) als degenen die behoren tot de vraagzijde (gebruikers van nieuwe technieken) kunnen subsidieaanvragen indienen (artikel 2.1.11). Bedrijven, (onderzoeks)instellingen, universiteiten, gemeenten, provincies en milieudiensten, met uitzondering van de rijksoverheid, behoren tot de doelgroep van dit subsidieprogramma.

Beoordelingsaspecten aanvragen

Van de in artikel 1.2, tweede lid, genoemde aspecten wegen bij de beoordeling van projecten als bedoeld in artikel 2.1.1, aanhef en onder a, de aspecten milieuverdienste en oorspronkelijkheid zeer zwaar en de aspecten slaagkans, toepassingsmogelijkheden en kosten zwaar.

Van de in artikel 1.2, tweede lid, genoemde aspecten wegen bij de beoordeling van projecten als bedoeld in artikel 2.1.1, aanhef en onder b, het aspect milieuverdienste zeer zwaar en de aspecten slaagkans, toepassingsmogelijkheden en kosten zwaar. Van de in artikel 1.2, tweede lid, genoemde aspecten wegen bij de beoordeling van projecten als bedoeld in artikel 2.1.1, aanhef en onder c, de aspecten oorspronkelijkheid, toepassingsmogelijkheden en kosten zwaar.

Met betrekking tot het aspect ‘milieuverdienste’ wordt onder andere in aanmerking genomen welke reductie met de techniek of maatregel bij toepassing op nationaal niveau bereikt zou kunnen worden ten opzichte van de stand der techniek. Daarbij is richtinggevend of ten minste een reductie van 0,1 Megaton koolstofdioxide-equivalent per jaar behaald kan worden. Hiermee wordt bedoeld dat het aannemelijk moet zijn, dat de techniek waar het project betrekking op heeft, ook in andere bestaande situaties in Nederland zal worden toegepast en dat de totale reductie als gevolg van deze toepassing minimaal 0,1 Megaton koolstofdioxide-equivalent per jaar bedraagt. Deze minimumreductie zal niet ‘hard’ worden toegepast, aangezien er ook emitterende sectoren zijn waar de totale nationale emissie van overige broeikasgassen zich rond het niveau van 0,1 Megaton koolstofdioxide-equivalent bevindt. Emissiereducerende maatregelen zullen in die gevallen vrijwel nooit de richtinggevende 0,1 Megaton koolstofdioxide-equivalent realiseren. Voorbeelden van dit soort branches zijn de halfgeleiderindustrie, de sterkstroomindustrie en de dubbelglasindustrie. Technische innovaties uit dergelijke sectoren, die de emissie procentueel aanzienlijk kunnen verlagen, worden zeer zeker ook verlangd. De relatie tussen de richtinggevende emissiereductie van 0,1 Megaton koolstofdioxide-equivalent en een project kan als volgt worden bezien: een project kan zowel de ontwikkeling en uiteindelijke toepassing van zowel één specifieke technologische maatregel betreffen als een set van maatregelen op bedrijfsniveau, waarbij de zojuist genoemde toepassingen op nationaal niveau ten minste deze emissiereductie zullen bereiken.

Tevens wordt voor het aspect ‘milieuverdienste’ in aanmerking genomen het emissiereductie-percentage van de maatregel ten opzichte van de stand der techniek.

De emissiereductie van de voorgestelde techniek wordt bepaald volgens het principe van TEWI (Total Equivalent Warming Impact). Dit principe houdt in dat het totale effect van de techniek op de verandering in broeikasgasemissies moet worden bepaald over de gehele levenscyclus. Hierbij dienen zowel de directe als de indirecte bijdrage (bijvoorbeeld als gevolg van extra of minder energieverbruik) aan de broeikasgasemissies te worden bepaald. Verder wordt in dit kader een integrale afweging gemaakt van milieu- en veiligheidsaspecten en arbeidsomstandigheden. Hiermee wordt beoogd een kwalitatieve afweging te maken van overige voor- en nadelen van de voorgestelde techniek om ervoor te zorgen dat ook andere gepubliceerde doelstellingen van de overheid worden gerealiseerd (artikel 1.2, eerste lid).

Voor het aspect ‘kosten van het project’, wordt naast hetgeen in artikel 1.3, onderdeel a, is bepaald, tevens de kosteneffectiviteit in aanmerking genomen (artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b). Daarbij wordt als richtinggevend beschouwd een kosteneffectiviteit van € 25,– per ton vermeden CO2 equivalenten. De kosteneffectiviteit is te berekenen op basis van de jaarlijkse kosten en de te bereiken jaarlijkse emissiereductie. In het aanvraagformulier van het programma wordt gevraagd de kosteneffectiviteit te berekenen.

Voorzover subsidie ingevolge dit subsidieprogramma wordt verstrekt en het project betrekking heeft op emissies van overige broeikasgassen afkomstig uit de agrarische sector, dienen de bepalingen van verordening (EG) nr. 1257/1999 van 17 mei 1999 (PbEG L 160/80 van 26 juni 1999), de zogenaamde Plattelandsverordening, voor zover van toepassing, in acht te worden genomen.

Verplichtingen subsidieontvanger

Op grond van artikel 14, tweede lid, van het Besluit milieusubsidies is de subsidieontvanger bij de afronding van het project verplicht een eindrapport uit te brengen met een beschrijving van de voor het programma relevante gegevens en resultaten van het project. De documenten dienen schriftelijk (en bij voorkeur ook digitaal) te worden aangeleverd.

Dat eindrapport zal ook de resultaten moeten bevatten van de monitoring van de werking van de maatregel en de daarbij optredende emissies en emissiereducties (direct en indirect), bedoeld in artikel 2.1.5, voorzover het om demonstratieprojecten, marktintroductieprojecten en toepassingsprojecten gaat. Wat de wijze van monitoring betreft, gaat het om het opzetten en de duur van de monitoring, waarbij deze in een juiste verhouding staan tot de aard van het project en de emissies die optreden, zowel direct als indirect (vb. energieverbruik).

Uitvoering subsidieprogramma

De uitvoering van dit subsidieprogramma is gemandateerd aan de Novem. Aanvragen tot subsidieverlening dienen dan ook bij de Novem te worden ingediend. Aanvragen tot subsidieverlening die niet tijdig zijn ingediend (uiterlijk op 15 oktober 2004) zullen met gebruikmaking van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet in behandeling worden genomen.

De tekst van het subsidieprogramma en de aanvraagformulieren tot subsidieverlening en subsidievaststelling kunnen worden opgevraagd bij:

Novem, Duurzaam Produceren

Postbus 8242

3503 RE Utrecht

tel: 030-2393773, fax: 030-2316491, Internet: www.robklimaat.nl.

§ 4. Subsidieprogramma milieu & technologie

Doel en reikwijdte

Het Subsidieprogramma milieu & technologie heeft tot doel het bevorderen van de ontwikkeling en toepassing van innovatieve milieugerichte processen en producten in Nederland en bestaat uit drie onderdelen:

1. Procesvernieuwing,

2. Doelgroepen IMT, en

3. Technologie in de Markt.

Het subsidieplafond voor dit subsidieprogramma bedraagt voor 2004 € 3.500.000,–.

Procesvernieuwing (artikel 2.2.1, onderdeel a) ondersteunt projecten die zijn gericht op innovatieve ontwikkelingen ten aanzien van het (her)ontwerpen van productieprocessen, niet-zijnde end-of-pipe technologieën. Projecten die betrekking hebben op de ontwikkeling of aanpassing van producten worden niet ondersteund. Een uitzondering wordt gemaakt voor projecten die zich richten op de ontwikkeling of aanpassing van een product dat in directe relatie staat met de ontwikkeling of aanpassing van een productieproces. Het onderdeel Procesvernieuwing is bestemd voor de gehele doelgroep Industrie, zoals beschreven in het Nationaal Milieubeleidsplan 3 (NMP3 (Kamerstukken II 97/98, 25 887, nr. 1)), met als doel het bereiken van sprongsgewijze verbeteringen in de milieuefficiëntie. In projecten binnen het onderdeel Procesvernieuwing dient expliciet aandacht te worden besteed aan niet-technische aspecten die van belang zijn voor het welslagen van de uiteindelijke marktintroductie van de nog te ontwikkelen technologie.

Doelgroepen IMT (artikel 2.2.1, onderdeel  b) ondersteunt projecten die realisering van de Integrale MilieuTaakstellingen (IMT) binnen het doelgroepenbeleid Milieu en Industrie van de overheid, zoals opgenomen in het Nationaal Milieubeleidsplan 2 (NMP-2 (Kamerstukken II 1993/94, 23 560, nr. 2)). De Integrale MilieuTaakstellingen zijn vastgelegd in de convenanten die de overheid en de bedrijfstakken, genoemd in artikel 2.2.1, onderdeel b, hebben afgesloten, te weten:

1. de basismetaalindustrie;

2. de betonmortel- en betonproductenindustrie;

3. de chemische industrie;

4. de grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen;

5. de metaal- en elektrotechnische industrie;

6. de papier- en kartonindustrie;

7. de textiel- en tapijtindustrie;

8. de voedings- en genotmiddelenindustrie, en

9. de rubber- en kunststofverwerkende industrie.

Dit betekent dat alleen die projecten voor subsidie in aanmerking komen die een bijdrage leveren aan het realiseren van de huidige taakstellingen voor de desbetreffende doelgroep. Voor beantwoording van de vraag welke Integrale MilieuTaakstellingen in aanmerking komen, wordt verwezen naar de Facilitaire Organisatie Industrie (FO-Industrie, Postbus 18505, 2502 EM Den Haag, www.fo-industrie.nl). De FO-Industrie kan actuele informatie verschaffen over de taakstellingen van de onderscheidene convenanten en het realiseren daarvan. Met zowel aanpassingen in het productieproces en procesoptimalisatie als procesgeïntegreerde technologieën kan worden bijgedragen aan het realiseren van duurzame productieprocessen in genoemde bedrijfstakken. Projecten die betrekking hebben op de ontwikkeling of aanpassing van producten worden niet ondersteund. Een uitzondering wordt gemaakt voor projecten die zich richten op de ontwikkeling of aanpassing van een product dat in directe relatie staat met de ontwikkeling of aanpassing van een productieproces. In projecten binnen het onderdeel Doelgroepen IMT dient expliciet aandacht te worden besteed aan niet-technische aspecten, die van belang zijn voor het welslagen van de uiteindelijke marktintroductie van de nog te ontwikkelen technologie.

Onder grondstofgebruik, zoals genoemd in artikel 2.2.1, onderdeel b, wordt verstaan vermindering van het gebruik van grondstoffen of (grond)water, gebruik van alternatieve grondstoffen die aantoonbaar minder milieubelastend zijn, preventie van afvalstoffen of hergebruik van afvalstoffen of afvalwater.

Technologie in de markt (TeMa (artikel 2.2.1, onderdeel c)) is gericht op het bevorderen van de toepassing van duurzame producten of processen in Nederland.

In de Nota Milieu en Economie (Kamerstukken II 1997/98, 25 405, nr. 1) en in de Nota Agenda voor het Industrie- en Dienstenbeleid (Kamerstukken II 1998/99, 26 628, nr. 1) werd reeds gesignaleerd dat de marktintroductie van nieuwe duurzame producten en processen in Nederland onvoldoende van de grond komt vanwege niet-technische knelpunten. Vanuit zowel economisch- als milieuperspectief is dit ongewenst. Ook in de recent uitgekomen Innovatiebrief (Kamerstukken II 2003/2004, 27 406, nr. 4) wordt aangegeven dat voor het welslagen van innovatieprocessen niet-technische aspecten van wezenlijk belang zijn. Verder bepleit de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT, juli 2003) voor een integrale benadering van het gehele innovatietraject met aandacht voor niet-technische aspecten. TeMa speelt op genoemde nota’s en het AWT-advies in door expliciet aandacht te geven aan het belang van niet-technische aspecten bij innoveren.

Ingevolge artikel 2.2.1, onderdeel c, ondersteunt TeMa projecten die zich richten op het analyseren en verkennen van marktkansen of marktbelemmeringen, zodat na afronding van het project de subsidieontvanger zicht heeft op de concrete vervolgstappen die nodig zijn voor een succesvolle marktintroductie van het beoogde duurzame proces of product. Het kan hierbij gaan om een product of proces dat zich in een willekeurige fase van het innovatietraject bevindt, vanaf het allereerste idee tot en met een uitontwikkeld product of proces. In een TeMa-project dienen niet-technische aspecten centraal te staan. Nadere analyse van technische aspecten wordt binnen TeMa-projecten niet ondersteund.

Het analyseren en verkennen van marktkansen of marktbelemmeringen dient te worden uitgevoerd door middel van een preconcurrentieel haalbaarheidsproject (artikel 2.2.2, onderdeel b). Op grond van artikel 1.4, onderdeel d, kan voor een dergelijk preconcurrentieel haalbaarheidsproject subsidie worden verkregen tot een maximumpercentage van vijftig procent (tot een maximumsubsidiebedrag van € 100.000,–).

Voorbeelden van concrete activiteiten die onderdeel kunnen uitmaken van een TeMa-project zijn marktverkenningen, doelgroepanalyses, analyse van de relevante wet- en regelgeving, analyse van kennisbeschermingsaspecten en verkennende werkzaamheden voor de opbouw van netwerken (bijvoorbeeld met toeleveranciers, afnemers, eindgebruikers en overheden). Activiteiten die zich richten op de daadwerkelijke marktintroductie worden binnen TeMa niet ondersteund.

Voor alle onderdelen van het programma geldt dat projecten die zich richten op logistiek, milieuzorg, bodembescherming, bodemsanering, nulmeting, technologiescan of kwaliteitszorg niet voor subsidie in aanmerking komen (artikel 2.2.3, onderdeel a). Met ‘logistiek’ worden projecten bedoeld die zich richten op het verbeteren van bedrijfsinterne logistieke processen. Met ‘nulmeting’ worden projecten bedoeld die zich richten op het in kaart brengen van de milieubelasting (van een proces of locatie). Met ‘technologiescan’ worden projecten bedoeld die zich richten op het in kaart brengen van gangbare technologieën die in aanmerking komen om de milieubelasting (van een proces of locatie) te verminderen met als doel daarin keuzes te maken.

Projecten die zich in hoofdzaak richten op energiebesparing of projecten die zich in hoofdzaak richten op de ontwikkeling van besturingssoftware komen evenmin voor subsidie in aanmerking.

Doelgroepen

Voor alle onderdelen van dit subsidieprogramma kunnen zowel bedrijven en brancheverenigingen als universiteiten en (onderzoek)instellingen (die niet tot de Rijksoverheid behoren) subsidie aanvragen (artikel 2.2.10). Daarbij bestaat de voorkeur voor projecten waarbij diverse delen van de bedrijfskolom zijn betrokken, zoals, vanuit de aanbodzijde, de grondstofleveranciers en de toeleveranciers en, vanuit de vraagzijde, de eindgebruikers (toepassers van de ontwikkelde technologie) en waarbij de subsidieaanvrager tot de vraagzijde kan worden gerekend.

Beoordelingsaspecten aanvragen

Uit artikel 2.2.4, onderdeel b, vloeit voort dat de slaagkans van de technologie wordt meegenomen bij de beoordeling van een aanvraag. Onder de ‘slaagkans van de technologie’ wordt verstaan de technische risico’s die van toepassing zijn op de te ontwikkelen of toe te passen technologie.

Uit artikel 1.2, tweede lid, onderdeel f, vloeit voort dat de doelmatigheid waarmee door middel van het project kennis kan worden verspreid, wordt meegenomen bij de beoordeling van een aanvraag.

Uit artikel 1.2, tweede lid, onderdeel g, vloeit voort dat de toepassingsmogelijkheden van producten, apparaten, systemen of technieken, waarop het project betrekking heeft en de markt daarvoor wordt meegenomen bij de beoordeling van een aanvraag. Hierbij wordt onder meer bedoeld dat binnen de werkzaamheden van ieder subsidieproject uitdrukkelijk aandacht dient te worden besteed aan de uiteindelijke toepassing van de technologie in de markt en aan de niet-technische aspecten die van belang zijn voor een succesvolle marktintroductie van de desbetreffende technologie (bijvoorbeeld een analyse van marktkansen en marktbelemmeringen).

Van de aspecten, genoemd in artikel 1.2, tweede lid, wegen bij de beoordeling van projecten binnen het onderdeel Procesvernieuwing de aspecten milieuverdienste, oorspronkelijkheid, toepassingsmogelijkheden en slaagkans van het project zeer zwaar.

Van de aspecten, genoemd in artikel 1.2, tweede lid, wegen bij de beoordeling van projecten binnen het onderdeel Doelgroepen IMT de aspecten milieuverdienste, oorspronkelijkheid, toepassingsmogelijkheden en slaagkans van het project zeer zwaar.

Voor het aspect ‘milieuverdienste’ geldt dat bij de beoordeling met name de mate waarin het project bijdraagt aan het realiseren van de Integrale MilieuTaakstellingen wordt meegewogen en dat een sterke voorkeur bestaat voor projecten waarin een preventieve technologische oplossing wordt beoogd.

Van de aspecten, genoemd in artikel 1.2, tweede lid, wegen bij de beoordeling van projecten binnen het onderdeel TeMa de aspecten milieuverdienste, toepassingsmogelijkheden, slaagkans van het project en de mate waarin de verschillende onderdelen van de bedrijfskolom bij het project betrokken zijn, bedoeld in artikel 2.2.4, onderdeel a, zeer zwaar.

Verplichtingen subsidieontvanger

Ingevolge artikel 14, tweede lid, van het Besluit milieusubsidies zal een subsidieontvanger in het kader van dit subsidieprogramma bij de afronding van het project een eindrapport moeten uitbrengen met een beschrijving van de voor het programma relevante gegevens en resultaten van het project. In dat eindrapport dienen voor projecten binnen de onderdelen Doelgroepen IMT en Procesvernieuwing met name de bereikte resultaten op milieugebied te worden beschreven. Voor projecten binnen het onderdeel TeMa dient met name een beschrijving te worden gegeven van de concrete vervolgstappen die nodig zijn voor een succesvolle marktintroductie.

Het bepaalde in artikel 10, onderdelen f en g, van het Besluit milieusubsidies betekent dat een subsidieontvanger, nadat de minister daar om heeft verzocht, mee dient te werken aan onderscheidenlijk:

– openbaarmaking van de gegevens en de resultaten van de activiteit, waarvoor subsidie is verleend, met uitzondering van vertrouwelijke bedrijfsgegevens, en

– evaluatie-onderzoek terzake van de toepassing en de effecten van het Besluit milieusubsidies; in dit geval dienen de voor het evaluatieonderzoek benodigde projectgegevens evenzo beschikbaar te worden gesteld.

De door de subsidieontvanger te verstrekken gegevens dienen, mede gelet op het overdragen van kennis, op een ook voor niet-ingewijden heldere wijze te worden geformuleerd.

Uitvoering subsidieprogramma

De uitvoering van dit subsidieprogramma is gemandateerd aan de Novem. Aanvragen tot subsidieverlening dienen dan ook bij de Novem te worden ingediend. Aanvragen tot subsidieverlening die niet tijdig worden ingediend (uiterlijk op 1 juli 2004), zullen met gebruikmaking van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet in behandeling worden genomen.

De tekst van het subsidieprogramma en de aanvraagformulieren tot subsidieverlening en subsidievaststelling kunnen worden opgevraagd bij:

Novem, Duurzaam Produceren

Postbus 8242

3503 RE Utrecht

tel: 030-2393 640, fax: 030-2316491, Internet: www.milieutechnologie.novem.nl.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P.L.B.A. van Geel

Naar boven