Categorie: Pre-opsporing, opsporing en vervolging
Afzender: het College van procureurs-generaal
Adressaat: Hoofden van de parketten
Registratienummer: 2004A006
Datum vaststelling: 14-12-2004
Datum inwerkingtreding: 01-02-2005
Geldigheidsduur: 01-02-2005
Publicatie Stcrt.: 31-12-2004, nr. 254
Vervallen: De brieven van het College van procureurs-generaal d.d.
28 maart 2003, 18 juli 2003, 29 juli 2003 en 20 augustus 2003
Wetsbepalingen: art. 2 t/m 8 WvSr, art. 161 en 163 WvSv
Jurisprudentie: -
Bijlage(n): -
Achtergrond
Regelmatig wordt de vraag gesteld of de Nederlandse politie verplicht
is aangiften op te nemen van Nederlanders of Nederlandse ingezetenen die in
het buitenland slachtoffer zijn geworden van een aldaar gepleegd misdrijf.
Veelal gaat het om vermogensdelicten, waarvan in het buitenland wel aangifte
is gedaan, terwijl van deze aangifte geen afschrift is verstrekt of om vermogensdelicten
waarvan in het geheel geen aangifte is gedaan. Het doen van de aangifte in
Nederland is dan niet gericht op opsporing of vervolging, doch uitsluitend
op het verkrijgen van een afschrift van de aangifte ten behoeve van de afwikkeling
van een schadeclaim bij een Verzekeringsmaatschappij. Het College van procureurs-generaal
heeft reeds in zijn brief van 28 maart 2003, gericht aan de parkethoofden,
benadrukt dat strafrechtelijke bevoegdheden niet dienen te worden aangewend
ter veiligstelling van private belangen.
Samenvatting
De Nederlandse opsporingsambtenaar is uitsluitend verplicht een aangifte
op te nemen van een in het buitenland gepleegd misdrijf indien de Nederlandse
strafwet van toepassing is. In alle overige gevallen zal er geen aangifte
worden opgenomen.
Pre-opsporing, opsporing en vervolging
De aangifte
Artikel 161 Wetboek van Strafvordering (WvSv) geeft ieder die kennis draagt
van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid
houdt tevens een aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo
bevat artikel 163, lid 1, WvSv de verplichting voor opsporingsambtenaren om
de aangifte van een strafbaar feit op te nemen. De aangifte heeft als doel
dat naar aanleiding daarvan opsporing en zo mogelijk vervolging plaatsvindt.
Opsporing en vervolging zijn echter niet mogelijk indien Nederland geen rechtsmacht
heeft. De bevoegdheid om in een bepaald geval strafrechtelijk op te treden
is gegrond op het bestaan van Nederlandse rechtsmacht1. De term
`strafbaar feit' wordt door het College dan ook uitgelegd als een feit waarop
de Nederlandse strafwet van toepassing is. Het vorenstaande brengt met zich
mee dat Nederlandse opsporingsambtenaren uitsluitend verplicht zijn een aangifte
op te nemen van een in het buitenland gepleegd misdrijf indien de Nederlandse
strafwet van toepassing is; in alle overige gevallen zal er geen aangifte
worden opgenomen.
De rechtsmacht
De omvang van de werking van de Nederlandse strafwet is geregeld in de
artikelen 2 tot en met 8 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) of op basis
van bijzondere wetgeving, zoals de Wet Internationale Misdrijven en artikel
3 Wet op de Economische delicten). In veruit de meeste gevallen zal Nederland
geen rechtsmacht hebben als het gaat om in het buitenland gepleegde strafbare
feiten. Artikel 4 WvSr verklaart de Nederlandse strafwet van toepassing op
een ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan specifiek in dat artikel
genoemde delicten. Verder verklaart artikel 5 WvSr de Nederlandse strafwet
onder meer toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig
maakt aan een feit, dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd
en waarop door de wet van het land waar het feit is begaan, straf is gesteld.
Hoewel er dus gevallen denkbaar zijn, waarin Nederland rechtsmacht heeft over
in het buitenland gepleegde feiten, zal dat in de meeste gevallen ten aanzien
van de zogenaamde `vakantie-aangiftes' niet aan de orde zijn. Deze betreffen
immers veelal vermogensdelicten, die niet onder de rechtsmachtregeling van
artikel 4 WvSr vallen en die dus slechts in het geval dat zij gepleegd zijn
door een Nederlander hier in Nederland vervolgbaar zijn.
In die gevallen waarin wordt getwijfeld of de Nederlandse strafwet van
toepassing is zal de officier van justitie gevraagd worden daarover een standpunt
te bepalen. Dit standpunt moet vervolgens kenbaar gemaakt worden aan de betrokkene.
Indien de officier van justitie van mening is dat de Nederlandse strafwet
niet van toepassing is, staat voor de betrokkene de mogelijkheid open beklag
te doen bij het Gerechtshof, ingevolge artikel 12 WvSv.
Overig
Het opnemen van een aangifte moet gezien worden als het opnemen van een
verklaring met betrekking tot een gepleegd strafbaar feit, met het oog op
opsporing en vervolging en moet niet verward worden met het doen van overige
meldingen, zoals die van vermissing van een paspoort. Zo schrijft de Paspoortwet
(artikel 31) voor dat de aanvrager van een nieuw reisdocument bij zijn aanvraag
een schriftelijke verklaring overlegt omtrent de vermissing en daarbij tevens
een gewaarmerkt kopie overhandigt van een proces-verbaal van vermissing, opgemaakt
door een Nederlandse opsporingsambtenaar. Dit is echter geen aangifte in de
zin van artikel 161 WvSv. Dat geldt eveneens ten aanzien van andere meldingen
die om vaak administratieve redenen gedaan moeten worden bij de Nederlandse
politie (zoals bijvoorbeeld de melding van de diefstal in het buitenland van
een motorvoertuig met een Nederlands kenteken).
Overgangsrecht
Deze aanwijzing heeft gelding vanaf de datum van inwerkingtreding.
1 Zie aantekening 2 bij titel I tweede stuk in Tekst &
Commentaar.