Beleidsregels inzake toepassing Wet beheer rijkswaterstaatswerken op installaties in de exclusieve economische zone

21 december 2004

Nr. HDJZ/BIM/2004-2986

Hoofddirectie Juridische Zaken

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Handelende in overeenstemming met de Ministers van Economische Zaken, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op de artikelen 2, 3 en 6 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de artikelen 3:14, 4:2, tweede lid, en 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

1. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

a. vergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken;

b. installatie: een werk, niet zijnde een kabelleiding, een buisleiding, een schacht of een dijk;

c. wet: de Wet beheer rijkswaterstaatswerken;

d. minister: de Minister van Verkeer en Waterstaat.

2. In deze beleidsregels wordt onder milieu mede verstaan: natuur.

Artikel 2

Deze beleidsregels betreffen de toepassing van de artikelen 2, 3 en 6 van de wet op installaties in de exclusieve economische zone.

Artikel 3

1. Geen vergunning wordt verleend voor een installatie in een gebied dat voor andere functies wordt vrijgehouden.

2. Geen vergunning wordt verleend voor een installatie ten behoeve van de opwekking van elektriciteit, die een groter gebied dan 50 km2 beslaat.

Hoofdstuk 2. Aanvraag vergunning en voorbereiding beschikking

Artikel 4

1. Voor de beslissing op een aanvraag om vergunning tot het maken en behouden van een installatie zijn in elk geval de volgende door de aanvrager te verschaffen gegevens en bescheiden nodig:

a. de door middel van coördinaten aangegeven beoogde buitengrens van de installatie;

b. de aard en het ontwerp van de installatie;

c. gegevens over nut en noodzaak van de installatie in de exclusieve economische zone, tenzij uit een plan of gebiedsaanwijzing als bedoeld in artikel 5, blijkt dat nut en noodzaak reeds zijn afgewogen;

d. gegevens over de gevolgen voor rechtmatig gebruik van de zee door derden;

e. gegevens over de gevolgen voor het milieu;

f. een oprichtings- en constructieplan;

g. een onderhoudsplan;

h. een veiligheidsplan;

i. een verlichtingsplan;

j. een calamiteitenplan;

k. de beoogde gebruiksduur, en

l. een verwijderingsplan.

2. Op de voorbereiding van een beschikking als bedoeld in het eerste lid, is in geval de aanvraag is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb, afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Op een na dat tijdstip ingediende aanvraag is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing

3. De vergunning tot het maken en behouden van een installatie ten behoeve van de opwekking van elektriciteit kan mede betrekking hebben op kabelleidingen ten behoeve van de installatie.

4. In geval een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, een installatie ten behoeve van de opwekking van elektriciteit met behulp van windturbines betreft is tevens een certificaat nodig van het ontwerp van de windturbines volgens het oprichtings- en constructieplan, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder f, afgegeven door een certificeringsbureau dat is geaccrediteerd voor het afgeven van certificaten betreffende voor windturbines in aanmerking komende technische eisen bij de Raad voor Accreditatie of bij een accrediterende instantie die is erkend door een andere staat, aangesloten bij de Multilateral Agreement van de European cooperation for Accreditation.

Hoofdstuk 3. Beschikking inzake vergunningverlening

Artikel 5

Bij de voorbereiding en de vaststelling van een beschikking inzake het verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken van een vergunning wordt rekening gehouden met:

a. het behouden van mogelijkheden voor een doelmatig en veilig gebruik van de Noordzee door anderen dan de vergunninghouder,

b. de op de Noordzee betrekking hebbende onderdelen van de Nota Ruimte waarvoor het regeringsstandpunt op 27 april 2004 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer is toegezonden (Kamerstukken II 2003/04, 29 435, nrs. 1-2), en

c. andere op de Noordzee betrekking hebbende plannen en gebiedsaanwijzingen op grond van de Wet op de waterhuishouding, de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Wet milieubeheer.

Artikel 6

1. De toepassing van artikel 3 van de wet kan ertoe leiden dat aan een vergunning voorschriften worden verbonden met een overeenkomstige strekking als die van hoofdstuk 4 van de Mijnbouwwet en de daarop gebaseerde regelingen.

2. De toepassing van artikel 3 van de wet kan ertoe leiden dat aan een vergunning het voorschrift wordt verbonden dat financiële zekerheid wordt gesteld voor het nakomen van de verplichting de installatie te verwijderen als de installatie niet langer wordt gebruikt voor het doel waarvoor vergunning is verleend, of na verstrijken van de periode waarvoor vergunning is verleend.

Artikel 7

Aan een vergunning worden voorschriften verbonden ter bescherming van het milieu.

Hoofdstuk 4. Veiligheidszone

Artikel 8

1. De minister verbiedt in een gebied rondom een installatie, onder toepassing van artikel 6 van de wet, de toegang tot een veiligheidszone, waarbij elk punt op de grens van de veiligheidszone ten hoogste 500 meter verwijderd is van een overeenkomstig punt op de buitengrens van de installatie.

2. Het verbod is gericht tot wie niet uit hoofde van zijn wettelijke taak dan wel een vergunningvoorschrift toegang moet hebben tot de zone.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 9

De Beleidsregels inzake de toepassing van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken met betrekking tot installaties in de exclusieve economische zone worden ingetrokken.

Artikel 10

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij worden geplaatst.

Artikel 11

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels inzake de toepassing van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken op installaties in de exclusieve economische zone.

Deze beleidsregels zullen met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,K.M.H. Peijs.

Toelichting

§ 1. Inleiding

Sinds 6 december 2000 is de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (WBR) ook van toepassing in de exclusieve economische zone (EEZ). Daarbij is ingehaakt op de vaststelling van de grenzen van de Nederlandse EEZ in de Noordzee en op de inwerkingtreding van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone met ingang van 28 april 20001. Het VN-Zeerechtverdrag2 bevat in deel V het internationaal-rechtelijke regime voor de EEZ. Artikel 56 van deel V kent de kuststaat rechtsmacht toe ten aanzien van de vestiging en het gebruik van kunstmatige eilanden, installaties en structuren. Deze rechtsmacht heeft in de Nederlandse EEZ in belangrijke mate met behulp van de WBR gestalte gekregen.

De WBR is weliswaar een vrij beknopte waterstaatswet, maar bij de toepassing kunnen ingevolge artikel 3, tweede lid, van die wet ook andere dan waterstaatkundige belangen worden beschermd, voorzover daarin niet reeds is voorzien bij of krachtens een andere wet. Dit laatste doet zich voor in de EEZ, aangezien in die zone wetten als de Wet milieubeheer, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet op de Ruimtelijke

Ordening niet (of praktisch niet) van toepassing zijn. De toepassing van de WBR heeft daardoor in de EEZ dimensies die elders niet in die omvang aan de orde zijn.

De onderhavige beleidsregels geven inzicht in de wijze waarop de WBR wordt toegepast op installaties in de EEZ. Zij zijn daarbij opvolger van de beleidsregels die in de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel voor bovengenoemde wijziging (Kamerstukken II 1999/2000, 26 961, nr. 4) reeds waren aangekondigd om het toetsingskader en het verdere vergunningenbeleid ten aanzien van bouwactiviteiten in de EEZ te concretiseren, waarbij voorts inzicht zou worden gegeven in de belangrijkste vergunningvoorschriften.

De op 8 mei 2002 inwerkinggetreden Beleidsregels inzake de toepassing van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken met betrekking tot installaties in de exclusieve economische zone hebben een belangrijke invulling gegeven aan de in abstracte termen gestelde regels van de WBR. Een essentieel onderdeel van de beleidsregels gold de bepaling dat tot een nader te bepalen tijdstip geen vergunning zou worden verleend voor het oprichten van windturbines. Dit `moratorium' is destijds afgekondigd, omdat de gedachten uitgingen naar enigerlei vorm van een uitgiftestelsel voor gebieden in de EEZ ter oprichting van windturbineparken. In het bijzonder is gewerkt aan de totstandbrenging van een stelsel met een voorselectie tussen aspirant-exploitanten die belangstelling hadden getoond voor hetzelfde gebied. Een dergelijk stelsel houdt in dat het aantal beslismomenten wordt verdubbeld; bij nader inzien is onder meer vanwege de hiermee samenhangende mogelijkheid van stapeling van beroepsprocedures afgezien. Inmiddels is voorts ook gebleken dat het inzicht in deze nieuwe materie nog onvoldoende is doordrenkt met praktijkervaringen en materiekennis om tot een dergelijk stelsel adequaat te kunnen komen, terwijl het wel wenselijk is dat onverwijld wordt begonnen met de totstandbrenging van windturbineparken, die een bijdrage zullen moeten leveren aan de opwekking van elektriciteit met vermindering van de uitstoot van CO2 ter nakoming van de verplichtingen in het kader van het verdrag van Kyoto. Daarom lijkt het passend het `moratorium' op te heffen, waarbij voorts aan de hand van praktijkervaring met de vergunningverlening het inzicht in de materie kan groeien. Of te gelegener tijd zal worden overgestapt op enigerlei vorm van een uitgiftestelsel kan alsdan worden bekeken.

Voorts acht ik het verstandig geen al te groot gebied voor één windturbinepark uit te geven, om te voorkomen dat in de beginfase reeds alle dynamiek uit het verdelen van in aanmerking komende gebieden zou verdwijnen en ook onvoldoende zou worden gestimuleerd tot efficiënt ruimtegebruik. Aan de andere kant dient een park ook geschikt te zijn voor een kosteneffectieve aanpak met een voldoende rendement in financiële en energetische zin. Voorshands wordt in dit licht een maximum gesteld aan de omvang waarvoor vergunning kan worden verleend, te weten een gebied van 50 km2. De tot nu toe in het buitenland gerealiseerde en geplande windturbineparken op zee hebben een vermogen van tussen de 150 - 200MW. Op 50 km2 kan een installatie van ruim 300 MW een plaats krijgen hetgeen dus in een evenwichtige verhouding staat tot de grootte van de tot nu toe in het buitenland opgerichte windturbineparken in zee.

Bij de afwegingen in het kader van de behandeling van vergunningaanvragen wordt aangeknoopt bij beleid voor de EEZ, zoals dat is opgenomen in diverse plannen, waaronder in het bijzonder de Nota ruimte.

Kortom, ten opzichte van de beleidsregels van 2002 bevatten deze beleidsregels in hoofdzaak als verschillen het opheffen van het `moratorium' en het beperken van de omvang van windturbineparken tot 50 km2. In diverse onderdelen zijn actualiseringen en redactionele aanscherpingen aangebracht. Ter wille van de toegankelijkheid c.q. kenbaarheid is ervoor gekozen de beleidsregels opnieuw vast te stellen en de `oude' in te trekken.

§ 2. Reikwijdte (artikel 2)

2.1. Deze beleidsregels betreffen de toepassing van het vergunningstelsel van de WBR (artikelen 2 en 3 van de wet) alsmede de in die wet opgenomen bevoegdheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat de toegang tot een waterstaatswerk geheel of gedeeltelijk te verbieden (artikel 6). De EEZ is in artikel 1 van de WBR uitdrukkelijk aangemerkt als behorende tot de wateren die bij het Rijk in beheer zijn en daarmee als waterstaatswerk. De begrenzing van de EEZ ligt vast in het Besluit grenzen exclusieve economische zone, dat is gebaseerd op de Rijkswet ter instelling van een exclusieve economische zone van het Koninkrijk.

Het vergunningstelsel van de WBR betreft het maken en behouden van werken in, op of over een waterstaatswerk (bijvoorbeeld het oprichten van een installatie met een of meer windturbines), het aanleggen van een dijk, een schacht, een kabel- of buisleiding in, onder of op een waterstaatswerk, maar ook het storten, plaatsen, neerleggen, dan wel laten staan of laten liggen van vaste stoffen of voorwerpen in, onder of op een waterstaatswerk.

Deze beleidsregels hebben betrekking op het oprichten en in stand houden van installaties, waarbij de vergunningvoorschriften die in de beleidsregels worden vermeld, mede betrekking hebben op de verwijdering van die installaties. Voor categorieën van werken als schachten en dijken, alsmede voor het storten van vaste stoffen of voorwerpen bestaat thans geen behoefte aan beleidsregels. Daarbij is wat het storten betreft van belang dat infrastructureel beheer als bedoeld in de WBR ziet op een beoogde wijze van gebruik van het waterstaatswerk (zie de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de WBR, Kamerstukken II 1995/96, 24 573, nr. 3, blz. 8, de toelichting bij artikel 2, eerste lid), en dus niet op lozingen waarmee men zich van een stof of voorwerp wenst te ontdoen. Op laatstbedoelde gedragingen - in de EEZ - is de Wet verontreiniging zeewater van toepassing.

2.2. De WBR in de EEZ heeft geen betrekking op mijnbouwinstallaties; dit ligt vast in artikel 1b van de wet. Deze beleidsregels zijn dus niet van toepassing op dergelijke installaties.

§ 3. Aanvraag vergunning en voorbereiding beschikking (artikel 4)

3.1. Degene die een aanvraag voor vergunning voor het maken van een installatie indient, zal de in artikel 4, eerste lid, genoemde gegevens en bescheiden aan de minister moeten verstrekken, wil deze de betrokken belangen goed kunnen afwegen om tot een juiste beslissing te komen. De opsomming van diverse te verstrekken gegevens en plannen ten aanzien van de installatie als zodanig codificeert de praktijk, maar is niet limitatief van aard; er kunnen in bepaalde gevallen nog andere gegevens worden gevraagd, indien die voor de beoordeling van de aanvraag nodig zijn. Een oprichtings- en constructieplan als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder f, geeft onder meer inzicht in de wijze van constructie van een installatie en de technische specificaties. Op basis daarvan kan de deugdelijkheid van een installatie worden beoordeeld. Heeft een aanvraag betrekking op de oprichting van een installatie voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windturbines, dan moet ook een certificaat worden ingediend waaruit blijkt dat de deugdelijkheid van de installatie is beoordeeld en in orde bevonden. Het certificaat heeft zo mogelijk betrekking op de gehele constructie van de windturbine (fundering, mastconstructie en turbine). De constructie van een installatie kan, nadat de vergunning is verleend, door nader onderzoek naar bijvoorbeeld de bodemgesteldheid nog wijzigen. Voor die situatie kan aan de vergunning het voorschrift worden verbonden dat ook eventuele wijzigingen in de constructie dienen te worden gecertificeerd.

De formulering sluit aan bij artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In dit verband kan voorts worden opgemerkt dat een installatie kan bestaan uit een groot aantal samenstellende onderdelen. Zo is een zelfstandige windturbine een werk dat een installatie vormt, terwijl een windturbinepark, waarin vele windturbines worden opgesteld, ook als zodanig is aan te merken als een installatie. In de eerste plaats zijn gegevens nodig over de gevolgen van de oprichting en instandhouding van de installatie op de beoogde plaats voor rechtmatig gebruik van de zee door derden, waarbij in het bijzonder valt te denken aan de beroepsvaart, de visserij, de opsporing en winning van olie en gas, het leggen van leidingen, de zandwinning, militair gebruik en de recreatie. Het bevorderen van een veilig en doelmatig gebruik van waterstaatswerken staat immers centraal bij de toepassing van de WBR. Met het oog op de bescherming van andere dan waterstaatkundige belangen zal, zoals is aangekondigd in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet houdende uitbreiding van het toepassingsgebied van de WBR tot de EEZ (Kamerstukken II 1999/2000, 26 961, nr. 3, blz. 4), een afweging van nut en noodzaak aan de orde zijn bij beslissingen over voorgenomen bouwprojecten, waarbij onder andere aandacht moet worden besteed aan de mate waarin een in zee te situeren project - nog niet toegespitst op een concrete locatie in de Noordzee - bezwaarlijk is vanuit milieu-optiek in vergelijking tot de uitvoering van een zodanig project op het vasteland. Daarom zullen gegevens over nut en noodzaak nodig zijn voor de behandeling van een aanvraag van een WBR-vergunning voor een installatie in de EEZ. Voor installaties voor de opwekking van elektriciteit staat de nut en noodzaak vast, maar is het passend aandacht te schenken aan de keuze voor het desbetreffende gebied. Tevens zijn gegevens nodig over de concrete gevolgen voor het milieu, waaronder begrepen de natuur. Dit laatste houdt mede verband met de verplichting die ingevolge artikel 206 van het VN-Zeerechtverdrag voor staten geldt om de gevolgen voor het milieu te beoordelen van voorgenomen activiteiten onder hun rechtsmacht die aanzienlijke vervuiling of belangrijke en schadelijke gevolgen voor het zeemilieu kunnen veroorzaken. Daarbij speelt ook een rol dat het OSPAR-verdrag3 onder andere noopt tot toepassing van het voorzorgbeginsel met betrekking tot mogelijke verontreinigende of verstorende handelingen in het zeegebied en dat installaties als windturbines aldaar een geheel nieuw fenomeen zijn. In dit verband dienen eveneens de Vogelrichtlijn 79/409/EEG (PbEG L 103) en de Habitatrichtlijn 92/43/EEG (PbEG L 206) te worden genoemd. Voorts is van belang dat de Noordzee deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur. Dit volgt uit het Structuurschema Groene Ruimte (Kamerstukken II 1993/94, 22 880, nr. 39), waarbij via artikel 5 van deze beleidsregels wordt aangeknoopt.

3.2. De oprichting van installaties in de EEZ kan belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu. Bij de beoordeling van de aanvraag zal dan ook bekeken moeten worden of de activiteit niet leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor het milieu. In dit licht, alsmede gelet op de verplichtingen op grond van EG-richtlijn 85/337/ EEG (PbEG L 175/40), zoals gewijzigd bij EG-richtlijn 97/11/EG (PbEG L 73/5), zal voor installaties als bedoeld in de bijlagen I en II bij genoemde richtlijn, waaronder een windturbinepark, niet eerder een vergunning worden verleend dan nadat de gegevens, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel e, in de vorm van een milieueffectrapportage zijn overlegd, de relevante bepalingen in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer zijn toegepast en de procedure, omschreven in afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer, is gevolgd. Op deze wijze wordt uitvoering gegeven aan de tijdens de plenaire behandeling van het eerdergenoemde wetsvoorstel tot uitbreiding van het toepassingsgebied van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken tot de EEZ in de Tweede Kamer aangenomen motie van de leden Augusteijn-Esser en Van der Steenhoven, waarin werd verzocht een MER-toetsing te doen uitvoeren op voorgenomen bouwprojecten in de EEZ (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 961, nr. 10).

3.3. In de praktijk is gebleken dat voor een goede beoordeling van de aanvraag de minister een samenhangende en inzichtverschaffende aanpak krijgt gepresenteerd ten aanzien van de deelaspecten oprichting van de installatie, de constructie als zodanig, alsmede onderhoud, veiligheid, verlichting, calamiteiten en verwijdering. Ook de beoogde gebruiksduur behoort tot de te verstrekken gegevens. Veelal vormen deze gegevens en plannen de inhoudelijke basis voor het verder uitwerken van vergunningvoorschriften als bedoeld in de artikelen 6 en 7 van deze beleidsregels.

§ 4. Beschikking op de aanvraag om vergunning (artikel 5)

4.1. De verzekering van een veilig en doelmatig gebruik van waterstaatswerken speelt in het kader van de WBR een centrale rol bij de toetsing van vergunningaanvragen; dit komt tot uiting in artikel 5 van de beleidsregels, dat betrekking heeft op de toetsing van aanvragen. Daarbij gaat het om rechtmatig gebruik van de Noordzee door derden, zoals dat is geregeld in artikel 58 van het VN-Zeerechtverdrag. In dat artikel ligt besloten dat de kuststaat bij de uitoefening van zijn rechtsmacht in de EEZ ten aanzien van installaties en dergelijke rekening moet houden met de voor alle staten in die zone geldende rechten van scheepvaart, overvlucht, het leggen van onderzeese kabel- en buisleidingen en ander rechtmatig gebruik van de zee. Het beleid op dit punt houdt met name een locatiebeleid in, waarbij rekening wordt gehouden met het ruimtebeslag van de installatie, met inbegrip van de veiligheidszone die rondom de installatie moet worden ingesteld (zie artikel 8 van de beleidsregels), in relatie tot benodigde ruimte voor ander gebruik van de Noordzee.

4.2. Artikel 5 legt voorts vast dat bij het voorbereiden en vaststellen van beschikkingen inzake WBR-vergunningen rekening wordt gehouden met het beleid voor de Noordzee dat is opgenomen in plannen op basis van enige in de beleidsregels genoemde wetten, te weten de Wet op de waterhuishouding, de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet milieubeheer. Hiervoor is een aanvullende basis aanwezig in artikel 56, eerste lid, onderdeel b, onder iii, van het VN-Zeerechtverdrag: de kuststaat heeft in de EEZ rechtsmacht ten aanzien van de bescherming van het milieu. Hoewel de genoemde wetten als zodanig niet (of in de praktijk nog niet) van toepassing zijn in de EEZ, bevatten de op die wetten gebaseerde plannen wel degelijk mede beleidsvoornemens die op die zone van toepassing zijn. Op overeenkomstige wijze als hierboven is uiteengezet ten aanzien van de verplichtingen met betrekking tot de milieueffectrapportage, werken de bedoelde voornemens richtinggevend voor het door Nederland uitoefenen van jurisdictie via diverse vergunningstelsels voor activiteiten in de EEZ. De beleidsregels sluiten niet uit dat een aanvraag ook nog aan andere dan de hierboven genoemde beleidsstukken kan worden getoetst, voorzover die relevante beleidsuitspraken bevatten ten aanzien van de Noordzee. De plannen die worden gebaseerd op de genoemde wetten, betreffen belangen die uit hoofde van artikel 3, tweede lid, van de WBR kunnen worden beschermd en geven ten dele ook een nadere uitwerking van de bescherming van het doelmatig en veilig gebruik van de Noordzee. Aangezien er steeds nieuwe relevante plannen en gebiedsaanwijzingen op basis van de genoemde wetten tot stand kunnen komen, wordt in artikel 4 niet aangeknoopt bij de afzonderlijke plannen, met dien verstande dat aan de zo veel omvattende Nota ruimte een uitdrukkelijke plaats wordt toegekend.

In concreto gaat het thans verder om de volgende plannen: de Vierde nota waterhuishouding4, het Structuurschema groene ruimte5 en het Regionaal ontgrondingenplan Noordzee. Mede gelet op het brede spectrum van deze beleidsstukken verdient het vermelding dat de minister ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht in een concreet geval kan afwijken van de beleidsregel, indien de gevolgen van toepassing van de beleidsregel voor een of meer belanghebbenden wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zouden zijn in verhouding met de doelen die met de beleidsregel worden gediend. Het voorgaande kan uiteindelijk leiden tot het al dan niet onder beperkingen en met voorschriften verlenen, dan wel het weigeren van een aangevraagde WBR-vergunning. Weigering is bijvoorbeeld aan de orde indien de door de aanvrager beoogde plaats voor een installatie zich bevindt in een gebied waarvan de bestemming zich niet verdraagt met het maken van installaties, zoals openbare scheepvaartroutes.

4.3. Met de toepassing van de WBR-bevoegdheden wordt primair het veilig en doelmatig gebruik van het zeegebied beschermd. Zoals vermeld in onderdeel 3.1, zullen ook andere belangen, betreffende o.a. ruimtelijke ordening, natuur en milieu, energie, visserij en defensie, bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken. Met het oog daarop zal worden gezorgd voor een daarop toegespitste voorbereiding van het besluit over de aanvraag, waarbij de andere betrokken departementen zodra de aanvraag is ontvangen, zullen worden ingeschakeld. Waar nodig zal de Minister van Verkeer en Waterstaat overleg plegen met andere bewindspersonen die voor die beleidsterreinen primair verantwoordelijk zijn.

§ 5. Specifieke vergunningvoorschriften (artikelen 6 en 7)

5.1. De beleidsregels geven voorts enkele vergunningvoorschriften die - in naast andere op artikel 2, tweede lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken te baseren voorschriften - in beginsel zullen worden gesteld. In artikel 6 wordt - om te verduidelijken aan wat voor soort voorschriften valt te denken - verwezen naar de Mijnbouwwet en de daarop gebaseerde regelingen ten aanzien van mijnbouwinstallaties.

Uiteraard blijven daarbij specifieke mijnbouwaspecten van de voorschriften buiten beschouwing. Bij de overeenkomstige toepassing kunnen in de desbetreffende WBR-vergunningvoorschriften andere bevoegde autoriteiten worden vermeld, waar dat passend is. Van de hoofdlijnen van dergelijke vergunningvoorschriften wordt hierna een samenvatting gegeven. Ten minste twee weken voor de daadwerkelijke oprichting van de installatie moeten de betrokken instanties daarover schriftelijk worden ingelicht. De plaatsing van de installatie moet zodanig worden uitgevoerd dat de veiligheid en de stabiliteit ervan gewaarborgd zijn. Bij het plaatsen van een installatie op of boven het continentaal plat moeten voldoende maatregelen worden genomen in het belang van de veiligheid en de gezondheid van de daarbij werkzame personen en van de scheepvaart.

Dit plaatsen moet zodanig geschieden dat geen onderzeese kabel- of buisleidingen kunnen worden beschadigd. Een installatie moet ten opzichte van de te verwachten windsterkte, golven en zeestromingen, alsook zo nodig met het oog op het aanleggen van vaartuigen of het landen van hefschroefvliegtuigen of andere luchtvaartuigen, veilig zijn geplaatst, verankerd of op andere doelmatige wijze op haar plaats worden gehouden en te verwachten krachten kunnen weerstaan. Zodra een installatie is opgericht, dient aan de betrokken instanties, waaronder met name het hoofd van de afdeling Hydrografie van het ministerie van Defensie, de resultaten van een nauwkeurige plaatsbepaling te worden gezonden. Installaties moeten regelmatig overeenkomstig een jaarlijks inspectieplan achtereenvolgens op de staat van onderhoud en de sterkte van de onderscheiden onderdelen der installatie aan een inspectie worden onderworpen en telkens na verloop van een aantal jaren aan een desbetreffend algeheel onderzoek van de installatie. Van een en ander moeten rapportages worden overgelegd aan de bevoegde overheidsorganen. Overeenkomstige beoogde voorschriften betreffen de constructie en de verdere vormgeving van de installatie ten behoeve van de veiligheid van de personen die op de installatie werkzaam zijn. Zo moet op een bemande installatie een helikopterdek aanwezig zijn. Wat de externe veiligheid betreft wordt onder andere geregeld dat een installatie steeds doelmatig moet zijn verlicht alsmede licht- en geluidssignalen dient uit te zenden en te zijn voorzien van doelmatige communicatiemiddelen.

Een niet meer in gebruik zijnde installatie dient te worden verwijderd. De vergunninghouder dient de redelijkerwijs noodzakelijke financiële zekerheid te stellen voor de nakoming van hetgeen hij verschuldigd zal worden, indien de minister met toepassing van de bestuursdwangbevoegdheid van de wet maatregelen treft ter verwijdering van een niet meer in gebruik zijnde installatie. In de vergunningsvoorschriften zal daarover een onderdeel worden opgenomen. Tevens zal uit een aan de vergunning te verbinden beperking blijken binnen welke periode de bouw moet zijn aangevangen om te voorkomen dat de vergunning vervalt.

5.2. Ingevolge artikel 7 worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de installatie voor de natuur en het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dit is het zogenaamde `as low as reasonably achievable' (ALARA-)beleid.

§ 6. Veiligheidszone (artikel 8)

Op grond van artikel 6 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken kan de minister de toegang tot een waterstaatswerk geheel of gedeeltelijk verbieden of beperken. Artikel 8 van deze beleidsregels bepaalt dat de minister rondom installaties met toepassing van dat wetsartikel een veiligheidszone instelt. Dit is in overeenstemming met artikel 60, vierde lid, van het VN-Zeerechtverdrag. Buiten de bevoegde ambtenaren en degenen die op grond van vergunningvoorschriften op of bij de installatie aanwezig moeten zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van onderhouds- c.q. herstelwerkzaamheden, heeft geen ander toegang tot de veiligheidszone. Voorts is de maximale omvang van de veiligheidszone zodanig bepaald dat de buitengrens op een afstand van ten hoogste 500 m van de installatie is gelegen, overeenkomstig artikel 60, vijfde lid, van het VN-Zeerechtverdrag.

De omvang en precieze ligging van een veiligheidszone zal aan andere gebruikers van de Noordzee bekend moeten worden gemaakt via de daartoe geëigende voorzieningen (onder andere bekendmakingen aan de scheepvaart).

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

K.M.H. Peijs.

1 Besluit grenzen Nederlandse exclusieve economische zone, Stb. 2000, 167.

2 Het op 10 december 1982 te Montego Bay tot stand gekomen Verdrag inzake het recht van de zee, met bijlagen (Trb. 1983, 83).

3 Het op 22 september 1992 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het Noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (Trb. 1993, 16).

4 Kamerstukken II 1998/99, 26 401, nr. 1.

5 Kamerstukken II 1994/95, 22 880, nr. 1.

Naar boven