Wijziging Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001

17 december 2004

Nr. WDB04/784M

Directoraal-Generaal voor Fiscale Zaken/Directie Wetgeving Directe Belastingen

De Staatssecretaris van Financiën,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken en na overleg met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op artikel 3.42, tweede, vijfde en zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

Besluit:

Artikel I

De Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 20011 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de onderdelen b en c vervalt ‘die onherroepelijk is’.

2. Na onderdeel c wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

d. – voor zover het bedrijfsmiddel of het onderdeel uitsluitend bestemd is voor toepassing in of bij een nieuw op te richten opstand van een glastuinbouwbedrijf als bedoeld in het Besluit glastuinbouw – door het bevoegde gezag voor die opstand een bouwvergunning is afgegeven ten tijde van de aanmelding, bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet.

B

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt ‘bouwvergunning’ vervangen door: kopie van de afgegeven bouw vergunning. Voorts wordt ‘indien artikel 2, onderdeel b, van toepassing is’ vervangen door: indien artikel 2, onderdeel b respectievelijk onderdeel d, van toepassing is.

2. In het vijfde lid wordt ‘vergunning’ vervangen door: kopie van de afgegeven vergunning.

C

Bijlage I wordt vervangen door de bij deze regeling behorende bijlage I.

Artikel II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Financiën, J.G. Wijn.

Toelichting

Algemeen

De Energie-investeringsaftrek (EIA) biedt ondernemers die investeren in energiebesparende bedrijfsmiddelen of onderdelen daarvan een fiscaal voordeel. Jaarlijks vindt aanpassing van de regeling aan de stand van de techniek plaats. Overigens is in het kader van de uitvoering van de motie Verhagen c.s. in het Belastingplan 2005 het percentage energie-investeringsaftrek verlaagd van 55 naar 44.

Per 1 januari 2003 werd de voorwaarde ingevoerd dat, indien voor de investering een bouwvergunning noodzakelijk is, de energie-investeringsaftrek alleen van toepassing is als de belastingplichtige op het moment van de aanmelding beschikt over een onherroepelijke bouwvergunning. Deze aanscherping werd ingegeven door de wens te voorkomen dat recht op EIA ontstaat voor in de toekomst liggende investeringen ten nadele van investeringen die op korte termijn tot uitvoering komen en tot energiebesparing leiden. Per 1 januari 2004 werd deze voorwaarde op analoge wijze doorgetrokken naar investeringen waarvoor een vergunning ingevolge de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken (WBR) noodzakelijk is. In 2004 is de werking van deze voorwaarden in de praktijk geëvalueerd. Daarbij zijn zowel ervaringen van het bedrijfsleven als van SenterNovem meegewogen. Dit heeft tot een aanpassing van deze voorwaarden geleid.

Voor de goede orde zij er op gewezen dat het van toepassing verklaren van de energie-investeringsaftrekregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba in een afzonderlijke ministeriële regeling is neergelegd.

De ontwerpregeling is op 15 december 2004 onder notificatienummer 2004/0533/NL voorgelegd aan de Europese Commissie ingevolge de Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nl. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

Aanpassingen aangewezen investeringen

In artikel 2 van de Uitvoeringsregeling wordt een aanpassing aangebracht in de voorwaarden die worden gesteld aan aangewezen energie-investeringen. Kort gezegd houdt deze in, dat als een bouwvergunning wordt vereist, volstaan kan worden met een afgegeven bouwvergunning respectievelijk WBR-vergunning in plaats van een onherroepelijke vergunning.

Indien voor de investering een bouwvergunning respectievelijk WBR-vergunning noodzakelijk is, is het voldoende dat de belastingplichtige beschikt over een afgegeven bouwvergunning respectievelijk vergunning ingevolge de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken ten tijde van de aanmelding. Het is dus niet langer nodig te beschikken over een onherroepelijke bouwvergunning respectievelijk WBR-vergunning ten tijde van de aanmelding. Onherroepelijk wil zeggen dat er geen bezwaar- of beroepsprocedure met betrekking tot de vergunning aanhangig is of nog kan worden.

Daarnaast is voor bedrijfsmiddelen of onderdelen daarvan die worden toegepast in of bij nieuw op te richten opstanden van glastuinbouwbedrijven als bedoeld in het Besluit glastuinbouw (Besluit van 21 februari 2002, Stb. 109, laatstelijk gewijzigd 6 juli 2004, Stb. 340) de eis opgenomen dat de EIA alleen kan worden toegepast als de belastingplichtige ten tijde van de aanmelding beschikt over een bouwvergunning voor de nieuwe opstand. Het is niet noodzakelijk dat deze bouwvergunning ten tijde van de aanmelding onherroepelijk is. Met de invoering van deze eis is voor een belangrijk deel aansluiting gezocht bij de MIA-regeling voor 2005, waarin eveneens de eis van de bouwvergunning is opgenomen voor een aantal bedrijfsmiddelen die in het glastuinbouwbedrijf worden toegepast. Het tijdstip van de aanmelding wordt geregistreerd door het bureau Investeringsregelingen en Willekeurige Afschrijving (IRWA) van de belastingdienst.

Om de administratieve lasten van het gebruik van de EIA voor het bedrijfsleven te beperken is er voor gekozen de benodigde bouwvergunning of WBR-vergunning niet verplicht via het meldingsformulier te laten meesturen. In plaats daarvan is in artikel 5 bepaald dat de Minister van Economische Zaken kan vragen om deze gegevens over te leggen. De uitvoering van artikel 5 is neergelegd bij SenterNovem dat namens de Minister van Economische Zaken een verzoek om een verklaring in behandeling neemt en afgeeft.

In bijlage I behorende bij deze regeling zijn de investeringen opgenomen die na inwerkingtreding van deze regeling in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek.

Een opvallende wijziging is de aftopping van het investeringsbedrag dat voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komt in geval van investeringen die bestemd zijn voor het opwekken van elektriciteit door wind. Deze aftopping is aangekondigd in mijn antwoord van 31 augustus 2004 op Kamervragen (vergaderjaar 2003–2004, nr. 2165) over de energie-investeringsaftrek. Zoals daar is aangegeven, is het niet uitgesloten dat er structuren mogelijk zijn waarbij onder andere door de prijsstelling van een investering (fiscaal) voordeel wordt nagestreefd en de toepassing van de EIA wordt geoptimaliseerd. Met het oog hierop en gelet op het feit dat het bij windturbines gaat om substantiële bedragen, is een maximumbedrag per kW geïnstalleerd vermogen aan windenergie vastgesteld waarover EIA kan worden geclaimd. Hierbij is een onderscheid aangebracht tussen windenergie op land en op zee. Bovendien is bij de aftopping rekening gehouden met windmolens met een gering vermogen. De aftopping is opgenomen in artikel 1, onderdeel E, onder 2.

In artikel 2, lid 1, onderdeel b, van bijlage I is nieuw opgenomen dat bij het berekenen van de energiebesparing per geïnvesteerde euro dient te worden gerekend met het totale bedrag dat de aanvrager voor de voorziening heeft uitgegeven, dus zonder rekening te houden met verkregen subsidies of andere bijdragen van derden.

Verwijderd uit bijlage 1 is de HR-luchtverwarmer, omdat gebleken is dat stimulering van dit bedrijfsmiddel een ongewenst effect kan hebben op de keuze voor de meest energie-efficiënte oplossing. Ook verwijderd is de verbeterde expansieregeling voor koelinstallaties, omdat dit bedrijfsmiddel inmiddels relatief gangbaar is. Gekozen is om dit bedrijfsmiddel alleen nog te stimuleren als onderdeel van de energiezuinige koel- of vriesinstallatie.

Daarnaast is de omschrijving van een aantal bedrijfsmiddelen aangescherpt. Voor de warmtepompen is een nieuwe Europese norm als vervanging van de NEN-EN norm opgenomen. Ook is de gas utilization efficiency aangepast aan de stand der techniek. Verder is een beter onderscheid aangebracht tussen elektrische warmtepompen en absorptiewarmtepompen. Bij de energieschermen en warmtebuffersystemen is de beperking tot lichte stookteelten ingevoerd. Energieschermen en warmtebuffersystemen voor zware stookteelten komen niet meer in aanmerking, omdat deze gangbaar zijn. Bij de koel- of vriesinstallatie voor het koelen of vriezen van opslagruimten is een uitbreiding gemaakt naar koel- of vriesmeubelen en er is een extra temperatuurniveau toegevoegd. Bij de waterkrachtcentrale komt voortaan ook een installatie voor het benutten van waterstroming in aanmerking. Bij de biomassavergassingsinstallatie komt ook de voorbewerkingsapparatuur in aanmerking. Bij de anaërobe vergistingsinstallatie is de omschrijving van de ingezette stof verruimd van organische reststromen of mest naar algemeen biomassa. Ook de aansluiting op het elektriciteitsnet komt in aanmerking. Verder heeft een aantal redactionele aanpassingen plaatsgevonden.

Dit jaar is een viertal nieuwe bedrijfsmiddelen aan bijlage 1 toegevoegd. Dit betreft de adiabatische indirect werkende dauwpuntsluchtkoeler, de vluchtwegsignalering, de wielnaafmotoren en de warmtebuffersystemen voor lichte stookteelt.

Volledigheidshalve zij nog opgemerkt, dat voor investeringen die naar aard, toepassing en gebruik overeenkomen met een nader omschreven investering de eisen die worden gesteld aan zo’n nader omschreven investering eveneens van toepassing zijn. Het is derhalve niet zo dat bij deze investeringen kan worden teruggevallen op de niet nader omschreven investering indien slechts wordt voldaan aan de energieprestatie-eis.

Inwerkingtreding

De regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2005. Op grond van artikel 3.51 van de wet is zij van toepassing op verplichtingen die zijn aangegaan of voortbrengingskosten die zijn gemaakt op of na 1 januari 2005.

De Staatssecretaris van Financiën,

J.G. Wijn

Bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001

Artikel 1

Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangemerkt:

A. Investeringen ten behoeve van energiebesparing in bouwwerken

Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing in bouwwerken, door:

1. De verbetering van de energie-efficiëntie door:

1.1.A. Toepassing van automatische meet- en regelapparatuur.

1.2.A. Toepassing van efficiëntere apparatuur.

1.2.B. Warmtepomp voor het verwarmen van ruimten in woningen of bedrijfsgebouwen, en bestaande uit: elektrisch gedreven warmtepomp met een COP ≥ 3,5 gemeten conform EN14511 of een gasgestookte warmtepomp met een gas utilization efficiency ≥ 1,4 gemeten conform EN 12309-2, (eventueel) bodemwarmtewisselaar of grondwaterbron, (eventueel) restwarmteopslagvat.

1.2.C. Warmtepompboiler waarbij de warmte nuttig wordt aangewend voor de verwarming van tapwater in woningen of bedrijfsgebouwen, en bestaande uit: elektrisch gedreven warmtepompboiler met een COP ≥ 2,5 gemeten conform NEN-EN 255-3, (eventueel) bodemwarmtewisselaar of grondwaterbron, (eventueel) restwarmteopslagvat.

1.2.D. Vermindering van de inzet van energie voor het conditioneren van lucht met behulp van:

a. Droog- of bevochtigingrotor voor het drogen of bevochtigen van lucht ten behoeve van klimaatbeheersing in bedrijfsgebouwen door middel van een roterende schijf, die vocht uitwisselt tussen de in- en uitgaande luchtstroom, en bestaande uit: droog- of bevochtigingrotor, aandrijving.

b. Adiabatische indirect werkende dauwpuntsluchtkoeler voor het koelen van bedrijfsgebouwen, waarbij in de koeler een deel van de gekoelde lucht over de bevochtigde warmtewisselaar wordt geleid en afgevoerd, en bestaande uit: warmtewisselaar, ventilator, filter, bevochtigingsapparatuur, (eventueel) waterbehandelingsapparatuur.

1.3.A. Additionele efficiency-verhogende voorzieningen.

2. Vermindering van de warmte- of koellast door:

2.1.A. Thermische isolering.

2.1.B. HR-glas voor beglazing in buitengevel-, of dakconstructies van bedrijfsgebouwen, en bestaande uit: meervoudig glas dat gemeten is conform EN 673 voor warmtereflecterend isolerend glas met een warmtewerende coating of gasgevulde spouw, met een warmtedoorlatingscoëfficiënt U van maximaal 1,2 W/m2K en met:

a. een lichtdoorlatingscoëfficiënt (LTAN) van ten minste 70%, of

b. een lichtdoorlatingscoëfficiënt (LTAN) van ten minste 60% gecombineerd met een zontoetredingscoëfficiënt (ZTAN) van ten hoogste 40%. Exclusief kozijnen of constructie waarin of waarop het glas wordt gemonteerd.

2.1.C. Energieschermen voor het verminderen van het warmteverlies in tuinbouwkassen voor lichte stookteelt aan de binnenzijde van de lichtdoorlatende gebouwschil, door het aanbrengen van beweegbare schermen, en bestaande uit: schermdoek dat voor tenminste 90% dicht is, waarbij de maasopeningen van het weefsel, breisel of vlechtsel kleiner zijn dan 2 mm2 en waarbij de lichtdoorlatendheid voor diffuus opvallend licht groter is dan 10%, mechanisch bedieningsmechanisme, (eventueel) kierafdichtingsvoorzieningen (eventueel) schermkierregeling. Bij lichte stookteelt is de gemiddelde minimum etmaaltemperatuur van de stooklijn in de maand januari lager dan 17 °C.

2.1.D. Isolatie voor bestaande constructies in bedrijfsgebouwen door verbetering van de isolatie van bestaande vloeren, daken, plafonds of wanden van ruimten, en bestaande uit: isolatiemateriaal waarbij de som van de warmteweerstand van de lagen R = Σ (Rm) = Σ (d/λ) toeneemt met ten minste 1,5 m2K/W t.o.v. de oude situatie.

Het maximum bedrag, dat voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komt bedraagt EUR 20/m2 te isoleren oppervlak. De warmteweerstand dient bepaald te zijn conform NEN 1068 (mei 1997).

2.2.A. Beperking van ventilatie- of tochtverliezen.

3. Warmtehergebruik door:

3.1.A. Warmteterugwinning.

3.2.A. Systemen voor de aanwending van afvalwarmte. Indien afvalwarmte wordt geleverd door een investerende onderneming, dan wordt de besparing op de locatie waar de afvalwarmte wordt aangewend meegenomen bij het bepalen van het besparingskental. De berekening dient te worden betrokken over het totale investeringsbedrag van alle betrokken ondernemingen.

Afvalwarmte is warmte die in de bestaande situatie niet nuttig wordt aangewend. Verwarmingsnetten waarbij de warmte afkomstig is van nieuw te bouwen elektrisch vermogen worden uitgesloten van deze regeling.

3.2.B. Warmtebuffersysteem bestemd voor het opslaan van restwarmte vrijkomend bij warmteopwekking in tuinbouwkassen voor lichte stookteelt en bestaande uit: opslagtank of opslagzak. Bij lichte stookteelt is de gemiddelde minimum etmaaltemperatuur van de stooklijn in de maand januari lager dan 17ºC.

4. Efficiënte verlichting door:

4.1.A. Toepassing van automatische meet- en regelapparatuur.

4.2.A. Toepassing van efficiëntere apparatuur.

4.2.B. Daglichtsysteem met spiegel- of prismastuurelementen of spiegelende kokers voor het optimaal benutten van daglicht in bedrijfsgebouwen door een daglichtsysteem (niet zijnde (kunststof) daglichtkoepels), waarbij het daglicht dieper in de ruimte wordt gebracht via spiegel- of prismastuurelementen of spiegelende kokers, en bestaande uit: spiegel- of prismastuurelementen of spiegelende kokers, (eventueel) plafondspiegels.

4.2.C. Ruimteverlichting in koel- of vriescellen, en bestaande uit: light emitting diodes (LED’s) inclusief behuizing en LED-regeling.

4.2.D. Noodverlichting in bedrijfsgebouwen, en bestaande uit: light emitting diodes (LED’s) inclusief behuizing en LED-regeling

4.2.E. Vluchtwegsignalering voor verlichte vluchtrouteaanduiding in bedrijfsgebouwen, en bestaande uit: armaturen welke voorzien zijn van met tritiumgas gevulde buisjes (bètalights).

4.2.F. Energie-efficiënt verlichtingssysteem voor:

a. vervanging van bestaande binnenverlichting in bedrijfsgebouwen, en bestaande uit: spiegeloptiekarmaturen in combinatie met hoogfrequent elektronisch voorschakelapparaat en fluorescentielampen, (eventueel) regelinstallatie voor het regelen van de verlichting afhankelijk van de daglichtintensiteit, (eventueel) automatische aanwezigheidsdetectie, (eventueel) reagerend op veegpulsen, of

b. vervanging van bestaande binnenverlichting in bedrijfsgebouwen (met uitzondering van tuinbouwkassen), en bestaande uit: spiegeloptiekarmaturen die uitsluitend geschikt zijn voor compact fluorescentielampen of hogedruk gasontladingslampen, elektronisch voorschakelapparaat, bijbehorende lampen, (eventueel) automatische aanwezigheidsdetectie.

4.3.A. Additionele efficiency-verhogende voorzieningen.

B. Investeringen ten behoeve van energiebesparing bij apparatuur of processen

Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing bij apparatuur of processen door:

1. De verbetering van de energie-efficiëntie door:

1.1.A. Toepassing van automatische meet- en regelapparatuur.

1.2.A. Toepassing van efficiëntere apparatuur.

1.2.B. Gasgestookt HR-frituurtoestel voor het bereiden van maaltijden, dat gemeten is conform NEN-EN 437, NEN-EN 203 en CR 1404, waarbij het thermisch rendement ten minste 83% op onderwaarde bedraagt, de jaar-emissiewaarde van CO niet meer bedraagt dan 100 ppm en de jaar-emissiewaarde van NOX niet meer bedraagt dan:

a. 40 ppm voor toestellen met een belasting t/m 36 kW op onderwaarde, of

b. 1,11 ppm per kW belasting voor toestellen met een belasting tussen 36 kW en 54 kW op onderwaarde, of

c. 60 ppm voor toestellen met een belasting groter dan 54 kW op onderwaarde.

De jaar-emissiewaarden van NOx en CO zijn gebaseerd op droge verbrandingsgassen en stoïchiometrische verbranding, en bestaande uit: hoogrendement gastoestel, gastoevoer- en verbrandingsgasafvoersysteem, exclusief accessoires.

1.2.C. Hoogrendementmotoren voor het aandrijven van proceswerktuigen, en bestaande uit: asynchrone elektromotoren met een rendement van:

a. ten minste 92% bij een vermogen van minder dan 50 kW, of

b. ten minste 94% bij een vermogen van 50 tot 100 kW, of

c. ten minste 96% bij een vermogen van 100 kW of meer, gemeten volgens de voorschriften van de IEC.

1.2.D. Warmtepomp waarbij de warmte nuttig wordt aangewend voor processen, en bestaande uit: elektrisch gedreven warmtepomp met een COP ≥ 3,5 gemeten onder normale bedrijfsomstandigheden of een gasgedreven warmtepomp met een gas utilization efficiency ≥ 1,4 gemeten onder normale bedrijfsomstandigheden, (eventueel) bodemwarmtewisselaar of grondwaterbron, (eventueel) restwarmteopslagvat.

1.2.E. Gasgestookte hogedrukreiniger voor het reinigen van oppervlakken met warm water onder hoge druk eventueel met gelijktijdige dosering van reinigingsmiddelen, die gemeten is conform NEN-EN 1196, waarbij het indirect rendement ten minste 100% op onderwaarde bedraagt, de jaar-emissiewaarde van de NOx niet meer bedraagt dan 60 ppm en de jaar-emissiewaarde van CO niet meer bedraagt dan 160 ppm. De jaaremissiewaarden van NOx en CO zijn gebaseerd op droge verbrandingsgassen en stoïchiometrische verbranding, en bestaande uit: gasgestookte hogedrukreiniger, (eventueel) standaard spuitlans, (eventueel) standaard hoge-drukslang.

1.2.F. CO2/NH3 cascade koelsysteem voor het koelen of vriezen, waarbij de beide koelsystemen zijn gekoppeld door een cascade koeler (CO2/NH3 warmtewisselaar), en bestaande uit: cascadekoeler (CO2/NH3 warmtewisselaar) en de componenten aan de CO2-zijde te weten: de vloeistofafscheider, koeler, (eventueel) compressor, (eventueel) circulatiepomp, (eventueel) oliewaskolom.

1.2.G. Direct gasgestookte condenserende boiler voor de productie van warm tapwater, en bestaande uit: een condenserende warm tapwaterboiler, die gemeten is conform NEN-EN 89 en waarbij het rendement ten minste 100% op onderwaarde bedraagt.

1.2.H. Gasverwarmde wasdroger voor het drogen van wasgoed, en bestaande uit:

– een wasdroger waarbij de drooglucht direct met gas wordt verwarmd, of

– een wasdroger met een maximale belading van 15 kg, waarbij de drooglucht indirect wordt verwarmd door een gasgestookte installatie.

1.2.I. Gasgestookte lagedruk stoomvormer voor het verwarmen van kookketels voor maaltijden, en bestaande uit: gasgestookte lagedruk stoomvormer met een nominale belasting op onderwaarde van maximaal 130 kW.

1.2.J. Gasgestookte (stoom)convectieoven voor het bereiden van maaltijden, die gemeten is conform NEN-EN 437 en NEN-EN 203 en CR 1404, waarbij het indirect rendement ten minste 80% op onderwaarde bedraagt, de jaaremissiewaarde van NOx niet meer bedraagt dan 83,6 ppm en de jaar-emissiewaarde van CO niet meer bedraagt dan 100 ppm. De jaar-emissiewaarde van NOx en CO zijn gebaseerd op droge verbrandingsgassen en stoïchiometrische verbranding, en bestaande uit: gasgestookte (stoom)convectieoven, gastoevoer- en verbrandingsgasafvoersysteem, exclusief accessoires.

1.2.K. Energiezuinige koel- of vriesinstallatie voor het koelen of vriezen van opslagruimten of een energiezuinige centrale koel- of vriesinstallatie voor het koelen of vriezen van koel- of vriesmeubelen, en bestaande uit: compressor, (natte-)condensor, variabele condensordrukregeling afhankelijk van de buitenluchttemperatuur, (eventueel) automatische ontluchtingsvoorziening, (eventueel) persgasontdooi-installatie, (eventueel) vloeistofonderkoeler, (eventueel) frequentieomvormer.

Het maximum investeringsbedrag dat per kW koelvermogen voor EIA in aanmerking komt, is afhankelijk van het ontwerpkoelvermogen en de ontwerpluchtinlaattemperatuur aan de koeler.

De coëfficiënt of system performance (COSP) van de koel- of vriesinstallatie moet:

• bij koel- of vriesinstallatie met een koelvermogen < 150 kW gegarandeerd zijn bij een buitentemperatuur van 13 °C en 80% RV, of

• bij koel- of vriesinstallatie met een koelvermogen ≥ 150 kW gegarandeerd zijn bij een buitentemperatuur van 7 °C en 80% RV

en moet tenminste de in onderstaande tabel vermelde waarden bedragen.

A = ontwerpluchtinlaattempertuur aan de koeler

B = COSP bij een koelvermogen < 150 kW

C = COSP bij een koelvermogen ≥ 150 kW

D = maximaal bedrag per kW koelvermogen dat in aanmerking komt

A [°C]

B

C

D [€/kW]

7 ≥ T > 2

4,4

4,8

200

2 ≥ T > –3

4,0

4,4

200

-3 ≥ T > –8

3,4

3,6

225

-8 ≥ T > –13

2,8

3,1

300

-13 ≥ T > –18

2,4

2,6

400

-18 ≥ T > –23

2,0

2,2

500

-23 ≥ T > –28

1,7

1,9

600

-28 ≥ T

1,4

1,7

700

De COSP wordt vastgesteld op basis van het opgenomen vermogen van compressoren, condensorventilatoren, pompen en andere direct betrokken verbruikers exclusief koelerventilatoren, bij genoemde temperatuurontwerpcondities en maximaal vermogen. De COSP bij de vermelde buitentemperatuur van 13 °C en 80% RV of 7 °C en 80% RV moet door de leverancier schriftelijk worden gegarandeerd. Bij meerdere temperatuursniveaus per druktrap, wordt het hoogste niveau aangehouden.

1.3.A. Additionele efficiency-verhogende voorzieningen.

2. Vermindering van de warmte- of koellast door:

2.1.A. Thermische isolering.

3. Warmtehergebruik door:

3.1.A. Warmteterugwinning.

3.2.A. Systemen voor de aanwending van afvalwarmte. Indien afvalwarmte wordt geleverd door een investerende onderneming, dan wordt de besparing op de locatie waar de afvalwarmte wordt aangewend meegenomen bij het bepalen van het besparingskental. De berekening dient te worden betrokken over het totale investeringsbedrag van alle betrokken ondernemingen.

Afvalwarmte is warmte die in de bestaande situatie niet nuttig wordt aangewend. Verwarmingsnetten waarbij de warmte afkomstig is van nieuw te bouwen elektrisch vermogen worden uitgesloten van deze regeling.

4. Efficiënte verlichting door:

4.1.A. Toepassing van automatische meet- en regelapparatuur.

4.2.A. Toepassing van efficiëntere apparatuur.

4.2.B. LED seinlampen of LED verkeerslichten bij wegen of vaarwegen of spoorwegen, en bestaande uit: light emitting diodes (LED’s) inclusief behuizing en LED-regeling, (eventueel) vervanging van de elektronische voeding, exclusief lantaarn, exclusief palen, exclusief verkeersregeling en exclusief aansluiting op het elektriciteitsnet.

4.3.A. Additionele efficiency-verhogende voorzieningen.

C. Investeringen ten behoeve van het gelijktijdig opwekken van warmte en kracht

Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing door:

Warmtekrachtinstallatie of brandstofcelsysteem voor het gelijktijdig opwekken van warmte en kracht, onder de voorwaarde dat het totaal energetisch rendement gemiddeld op jaarbasis ten minste 65% bedraagt. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het energetisch rendement van de opwekking van kracht en tweederde deel van het energetisch rendement van de productie van nuttig aan te wenden warmte, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof.

D. Investeringen ten behoeve van energiebesparing bij transportmiddelen

Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing bij voertuigen voor het vervoer over de weg, vaartuigen bij de binnenvaart of bij railgebonden voertuigen door:

1. Verbetering van de energie-efficiëntie door:

1.1.A. Toepassing van automatische meet- en regelapparatuur.

1.2.A. Toepassing van efficiëntere apparatuur.

1.2.B. Wielnaafmotoren voor het aandrijven van de wielen van een voertuig, en bestaande uit: elektromotoren met permanente magneten en motorcontroller die in de wielnaaf zijn geïntegreerd, oplaadbare accu’s ten behoeve van de voeding van de motoren.

1.3.A. Additionele efficiency-verhogende voorzieningen.

1.3.B. Kopschot windscherm of spoiler intermodaal chassis voor het beter geleiden van de rijwind, ter vermindering van de aërodynamische weerstand van voertuigen ten behoeve van goederenwegtransport met een maximum massa beladen voertuig van meer dan 3.500 kg, en bestaande uit: vast aan de oplegger of het chassis gemonteerde kunststof of metalen 3-D spoiler.

1.3.C. Zij-afscherming voor het verminderen van de aërodynamische weerstand van voertuigen ten behoeve van goederenwegtransport door middel van panelen ter afsluiting van de open ruimte aan de zijkant van motorwagens, aanhangers, trekkers en opleggers die tevens voldoen aan de eisen voor de verkeersveiligheid conform EEG-richtlijn 89/297, en bestaande uit: zij-afscherming.

2. Vermindering van de warmte- of koellast door:

2.1.A. Thermische isolering.

2.1.B. Lichtgewicht aramide koelcontainer voor het wegvervoer, railvervoer, watervervoer of intermodaal vervoer, en bestaande uit: koelcontainer of opbouw van koelwagens of -opleggers, exclusief het aanwezige koelaggregaat, met aramide zijwanden met een lengte van ten minste 6 meter en met een dikte van het isolatiemateriaal van ten minste 42 mm. Hierbij dienen alle zijwanden ten minste 220 g/m2 aramideweefsel of -legsel te bevatten.

2.2.A. Beperking van ventilatie- of tochtverlies.

3. Warmtehergebruik door:

3.1.A. Warmteterugwinning.

4. Efficiënte verlichting door:

4.1.A. Toepassing van automatische meet en regelapparatuur.

4.2.A. Toepassing van efficiëntere apparatuur.

4.3.A. Additionele efficiency-verhogende voorzieningen.

E. Investeringen ten behoeve van het aanwenden of toepassen van duurzame energie

Technische voorzieningen die er toe strekken de inzet van fossiele brandstoffen te beperken door gebruik te maken van duurzame energie door:

1. Zonne-energie door:

1.1.A. Conversie naar elektriciteit of warmte (met uitzondering van het gebruik van passieve zonne-energie).

1.1.B. Fotovoltaïsch zonne-energiesysteem voor het opwekken van elektrische energie uit zonlicht met behulp van zonnecellen, en bestaande uit: panelen met fotovoltaïsche zonnecellen met een gezamenlijk piekvermogen van ten minste 90 Watt, (eventueel) stroom/spanningsomvormer, (eventueel) accumulator.

1.1.C. Zonnecollectorsysteem voor het verwarmen van water, en bestaande uit: zonnecollector, (eventueel) restwarmteopslagvat, (eventueel) warmtewisselaar, (eventueel) in het vat geïntegreerde naverwarmer,.

1.1.D. Luchtcollectorsysteem voor drooglucht voor het benutten van zonne-energie, waardoor de drooglucht van droogprocessen wordt (voor)verwarmd, en bestaande uit: niet-watergevulde zonnecollector, (eventueel) aansluiting op droogruimte.

2. Windenergie door:

2.1.A. Windturbine met een nominaal vermogen > 25 kW voor het opwekken van elektrische energie, en bestaande uit: windturbine, die is gecertificeerd volgens:

a. NEN 6096/2, indien de certificatie heeft plaatsgevonden voor 1 april 2000, of

b. NVN 11400-0, indien certificatie heeft plaatsgevonden op of na 1 april 2000,

c. (eventueel) mast, (eventueel) aansluiting op het elektriciteitsnet, (eventueel) uitsluitend voor plaatsing en onderhoud van de windmolen bestemde ontsluitingsweg.

Het maximum investeringsbedrag dat voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komt bedraagt voor windturbines die:

– op Nederlands grondgebied, anders dan in het niet gemeentelijk ingedeelde deel van de territoriale zee of de Exclusieve Economische Zone, worden geplaatst EUR 1100/kW;

– in het niet gemeentelijk ingedeelde deel van de territoriale zee of in de Exclusieve Economische Zone worden geplaatst EUR 2250/kW.

Het vermogen (kW) is gedefinieerd als het nominale elektrische vermogen van de windturbine.

2.1.B. Windturbine met een nominaal vermogen ≤ 25 kW voor het opwekken van elektrische energie, en bestaande uit: windturbine, (eventueel) mast, (eventueel) aansluiting op het elektriciteitsnet.

Het maximum investeringsbedrag dat voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komt bedraagt EUR 5000/kW;

Het vermogen (kW) is gedefinieerd als het nominale elektrische vermogen van de windturbine.

3. Waterkracht door:

3.1.A. Conversie naar elektrische of mechanische energie,

3.1 B. Waterkrachtinstallatie voor het benutten van waterstroming of het verval van waterstromen voor de opwekking van elektrische of mechanische energie, en bestaande uit: waterrad of waterturbine, (eventueel) transmissie, (eventueel) generator, (eventueel) transformator, (eventueel) aansluiting op het elektriciteitsnet.

4. Benutten of opslaan van omgevingswarmte door:

4.1.A. Aardwarmtewinningssysteem voor het winnen van warmte uit diepe aardlagen ten behoeve van de verwarming van processen of van gebouwen, en bestaande uit: aardwarmtewinningsinstallatie, aansluiting op verwarmingsnet.

4.1.B. Grondwarmtewisselaar voor:

a. het koelen of verwarmen van water voor gebruik in bedrijfsgebouwen of bij processen, met behulp van een in het grondwater liggende warmtewisselaar, en bestaande uit: pomp(en), ondergrondse warmtewisselaar, (eventueel) restwarmteopslagvat.

b. het verwarmen van water voor gebruik in bedrijfsgebouwen of bij processen met behulp van een in de wegverharding liggende warmtewisselaar, en bestaande uit: pomp(en), ondergrondse warmtewisselaar of warmtevoerende buizen in de wegverharding exclusief de wegverharding zelf, (eventueel) restwarmteopslagvat.

4.1.C. Warmte- of koude-opslag in de bodem (aquifer) voor het opslaan van warmte of koude in de bodem met behulp van grondwater als opslagmedium, ten behoeve van het koelen of verwarmen van gebouwen of processen, en bestaande uit: een gesloten systeem met grondwaterbronnen/putten, die voor onttrekking en injectie worden gebruikt en waarbij de jaarlijkse netto thermische balans van de bodem nagenoeg neutraal is, grondwaterpompen, transportleiding van putten naar applicatievestiging, (eventueel) warmtewisselaar tussen grondwater en gebouwnet.

5. Biomassa door:

5.1.A. Conversie naar mechanische of elektrische energie, warmte, of gasvormige, vloeibare of vaste energiedragers en waarbij sprake moet zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct.

Onder biomassa wordt hier verstaan: materiaal dat voor wat betreft de massa van de brandbare componenten geheel of nagenoeg geheel bestaat uit koolstofverbindingen afkomstig uit een korte CO2-cyclus, waarbij geldt dat de eventueel in het materiaal aanwezige koolstofverbindingen afkomstig uit een lange CO2-cyclus onvermijdelijk in het materiaal aanwezig moeten zijn. Hierbij mag geen sprake zijn van bijstook van kunststoffen of bijmenging van kunststoffen.

Bijvoorbeeld de volgende materiaalstromen:

– houtafval, sloophout, snoeihout, dunningshout en andere houtachtige stromen;

– stro, bermmaaisel, riet, kippenmest en overige agrarische residuen, exclusief natte drijfmest;

– residuen van de papierindustrie, mits deze geen kunststoffen bevatten;

– oud papier en karton;

– steekvast papierslib of steekvast rioolwaterzuiveringsslib;

– specifiek voor het inzetten van duurzame energie geteelde gewassen of delen daarvan;

– organische residuen uit de voedings-en genotmiddelenmiddelenindustrie, exclusief ongeboren mest.

5.1.B. Biomassavergassingsinstallatie voor het opwekken van warmte of mechanische of elektrische energie door het vergassen van biomassa. Er moet sprake zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct. Het totaal energetisch rendement van de installatie moet ten minste 30% bedragen. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het netto energetisch rendement van de opwekking van mechanische of elektrische energie en tweederde deel van het netto energetisch rendement van de productie van de nuttig aan te wenden warmte, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, en bestaande uit: vergassingsreactor, (eventueel) voorbewerkingsapparatuur, (eventueel) gasmotor of -⁠turbine, (eventueel) rookgasreinigingsapparatuur, (eventueel) generator, (eventueel) aansluiting op het elektriciteitsnet, (eventueel) gasreinigingsapparatuur, (eventueel) warmtewisselaar, (eventueel) brander, (eventueel) ketel.

Wat hierbij onder biomassa is te verstaan is aangegeven onder E.5.1.A.

5.1.C. Biomassaverbrandingsinstallatie voor het opwekken van warmte en mechanische of elektrische energie door verbranding van biomassa, waarbij de warmte nuttig moet worden aangewend. Er moet sprake zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct. Het totaal energetisch rendement van de installatie moet ten minste 40% bedragen. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het netto energetisch rendement van de opwekking van mechanische of elektrische energie en tweederde deel van het netto energetisch rendement van de productie van de nuttig aan te wenden warmte, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, en bestaande uit: verbrandingsinstallatie, ketel, (eventueel) voorbewerkingsapparatuur, (eventueel) stoomexpansieturbine, (eventueel) rookgasreinigingsapparatuur, (eventueel) generator (eventueel) aansluiting op het elektriciteitsnet.

Wat hierbij onder biomassa is te verstaan is aangegeven onder E.5.1.A.

5.1.D. Biomassaverbrandingsinstallatie voor het opwekken van warmte door verbranding van biomassa, waarbij de warmte nuttig wordt aangewend. Er moet sprake zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct. Het totaal energetisch rendement van de installatie moet tenminste 75% bedragen, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, en bestaande uit: verbrandingsinstallatie, ketel, (eventueel) voorbewerkingsapparatuur, (eventueel) rookgas-reinigingsapparatuur. Wat hierbij onder biomassa is te verstaan is aangegeven onder E.5.1.A.

5.1.E. Stortgaswinningsinstallatie voor het onttrekken van (stort)gas uit gestort afval en het nuttig aanwenden van de daarin aanwezige energie met een totaal energetisch rendement van ten minste 35%. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het netto energetisch rendement van de opwekking van mechanische of elektrische energie en tweederde deel van het netto energetisch rendement van de productie van de nuttig aan te wenden warmte, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, en bestaande uit: stortgasonttrekkingssysteem, gasbehandelingsapparatuur, (eventueel) compressor, (eventueel) gasmotor, (eventueel) generator met of zonder aansluiting op het elektriciteitsnet, (eventueel) warmtewisselaar.

5.1.F. Biogasbenuttingsinstallatie voor het omzetten van biogas, afkomstig van anaërobe vergisting, in mechanische of elektrische energie of warmte. Er moet sprake zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct. Het totaal energetisch rendement van de installatie moet ten minste 50% bedragen. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het netto energetisch rendement van de opwekking van mechanische of elektrische energie en tweederde deel van het netto energetisch rendement van de productie van de nuttig aan te wenden warmte, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, en bestaande uit: (eventueel) gasbehandelingsapparatuur, (eventueel) compressor, (eventueel) gasmotor, (eventueel) generator, (eventueel) aansluiting op het elektriciteitsnet, (eventueel) ketel, (eventueel) warmtewisselaar.

5.1.G. Anaërobe-vergistingsinstallatie voor het anaëroob vergisten van biomassa en het daarbij opwekken van warmte en mechanische of elektrische energie, waarbij een deel van de niet in mechanische of elektrische energie omgezette warmte nuttig wordt aangewend. Er moet sprake zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct. Het totaal energetisch rendement van de installatie moet ten minste 35% bedragen. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het netto energetisch rendement van de opwekking van mechanische of elektrische energie en tweederde deel van het netto energetisch rendement van de productie van de nuttig aan te wenden warmte, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, en bestaande uit: reactor, menger, biogashouder, warmtewisselaar, silo, biogasbehandelingsapparatuur, (eventueel) compressor, (eventueel) gasmotor, (eventueel) generator, (eventueel) aansluiting op het elektriciteitsnet.

Wat hierbij onder biomassa is te verstaan is aangegeven onder E.5.1.A.

5.1.H. Biomassavoorbewerkingsinstallatie voor het voorbewerken en opslaan van biomassa tot direct inzetbare brandstof, door middel van opslag en drogen of verkleinen of pelletteren of briketteren. Er moet sprake zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct, en bestaande uit: ontvangstinstallatie, opslagsilo’s, droogapparatuur of verkleiningsapparatuur of pelletteerapparatuur of briketteerapparatuur, (eventueel) transportschroeven of -banden.

Wat hierbij onder biomassa is te verstaan is aangegeven onder E.5.1.A.

5.1.I. Biomassavergassingsinstallatie voor het produceren van biogas door het vergassen van biomassa en het biogas opwaarderen tot aardgasnetkwaliteit en waarbij het gas in het aardgasnet wordt gebracht. Er moet sprake zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct. Het cold-gas rendement van de installatie moet ten minste 60% bedragen. Het cold-gas rendement wordt berekend door de onderste verbrandingswaarde van het geleverde gas van aardgasnetkwaliteit samen met de nuttig aangewende warmte, te delen door de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, en bestaande uit: vergassingsreactor, voorziening die het geproduceerde biogas opwaardeert tot aardgasnetkwaliteit, (eventueel) rookgasreinigingsapparatuur, (eventueel) gasreinigingsapparatuur.

Wat hierbij onder biomassa is te verstaan is aangegeven onder E.5.1.A.

5.1.J. Pyrolyse-installatie voor het onder zuurstofarme of -loze omstandigheden verwerken van biomassa door middel van thermische ontleding, waarbij de vrijkomende vaste, vloeibare of gasvormige reactieproducten worden aangewend als brandstof voor energieopwekking of als grondstof en daarbij fossiele energiedragers verdringen, en bestaande uit: pyrolysereactor, (eventueel) voorbewerkingsapparatuur, (eventueel) gasreinigingssysteem, (eventueel) rookgasreinigingsinstallatie.

Wat hierbij onder biomassa is te verstaan is aangegeven onder E.5.1.A.

5.1.K. Biogasopwaardeerinstallatie voor het produceren van gas van aardgasnetkwaliteit, waarbij uitsluitend uit biomassa verkregen gassen als energie-input mogen dienen, en bestaande uit: voorziening die geproduceerde biogas opwaardeert naar gas van aardgasnetkwaliteit, (eventueel) gasreinigingsapparatuur, (eventueel) compressor. Wat hierbij onder biomassa is te verstaan is aangegeven onder E.5.1.A.

5.1.L. Bio-oliebenuttingsinstallatie voor het opwekken van warmte of mechanische of elektrische energie door het benutten van de energie-inhoud van uit biomassa verkregen secundaire vloeibare energiedragers. Er moet sprake zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct. Het totaal energetisch rendement van de installatie moet ten minste 50% bedragen. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het netto energetisch rendement van de opwekking van mechanische of elektrische energie en tweederde deel van het netto energetisch rendement van de productie van nuttig aan te wenden warmte, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, en bestaande uit: motor, generator, (eventueel) aansluiting op het elektriciteitsnet (eventueel) warmtewisselaar.

Wat hierbij onder biomassa is te verstaan is aangegeven onder E.5.1.A.

5.1.M. Stortgaswinningsinstallatie voor het onttrekken van (stort)gas uit gestort afval, waarbij het stortgas wordt opgewaardeerd naar gas van aardgasnetkwaliteit en in het aardgasnet wordt gebracht, en bestaande uit: stortgasonttrekkingssysteem, gasbehandelingsapparatuur, voorziening die het stortgas opwaardeert naar gas van aardgasnetkwaliteit, (eventueel) compressor.

F. Energie-advies

Een energie-advies ter verbetering van de energie-efficiency van objecten door middel van een verkenning van de mogelijkheden om maatregelen te treffen, en bestaande uit: een rapportage waarin de mogelijkheden om maatregelen te treffen ter verbetering van de energie-efficiency zijn vastgelegd. Deze rapportage bevat in ieder geval:

1. Beschrijving van het object;

2. Een overzicht van de totale energiehuishouding van het bestaande totale object;

3. Een energiebalans van de relevante onderdelen van het bestaande totale object;

4. Een overzicht van de mogelijkheden en de kwantificering tot energiebesparing;

5. Een overzicht van de noodzakelijke organisatorische en administratieve aanpassingen;

6. Een raming van de te verwachten investeringskosten en de te verwachten baten.

Voor afnemers met een energiegebruik van meer dan 25.000 m3 aardgas (of aardgasequivalent) of 50.000 kWh elektriciteit per jaar gelden de volgende aanvullende eisen:

7. Inzicht in alle maatregelen met een terugverdientijd tot en met vijf jaar;

8. Van de energiebalans dient 90% van het totale energiegebruik te worden gespecificeerd, tenzij daar gemotiveerd van afgeweken kan worden;

9. Helder en eenvoudig plan voor het uitvoeren van de energiebesparende maatregelen.

Artikel 2

1.

a. Bij de investeringen voor de technische voorzieningen als omschreven in artikel 1 dient de energiebesparing voor de investeringen onder:

A.1.1.A, A.1.2.A, A.1.3.A, A.2.1.A, A.2.2.A, A.3.1.A, A.3.2.A, A.4.1.A, A.4.2.A en A.4.3.A ten minste 0,4 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen, maar niet meer dan 4 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro;

B.1.1.A, B.1.2.A, B.1.3.A, B.2.1.A, B.3.1.A, B.3.2.A, B.4.1.A, B.4.2.A en B.4.3.A ten minste 0,8 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen, maar niet meer dan 4 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro;

D.1.1.A, D.1.2.A, D.1.3.A, D.2.1.A, D.2.2.A, D.3.1.A, D.4.1.A, D.4.2.A en D.4.3.A ten minste 0,4 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen, maar niet meer dan 4 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro.

b. Bij het berekenen van de energiebesparing per geïnvesteerde euro voor investeringen dient te worden gerekend met het totale bedrag dat de aanvrager voor de voorziening heeft uitgegeven, dus zonder rekening te houden met verkregen subsidies of andere bijdragen van derden.

2. Als referentie voor de berekening van de energiebesparing dient bij bestaande bouwwerken, bestaande processen en bestaande transportmiddelen het historisch energiegebruik. Bij nieuwe processen, nieuwe bouwwerken en nieuwe transportmiddelen dient het in de betreffende branche gemiddeld gangbare energiegebruik bij (soortgelijke) nieuwe investeringen bij vergelijkbare toepassingen als referentie.

3. De bovenstaande systematiek is ook van toepassing indien een besparing plaatsvindt op de fossiele brandstoffen, aardgas, aardolie of steenkool die als grondstof worden ingezet en wordt voldaan aan de gestelde besparingsnormen in lid 1.

Ook geldt dit indien wordt bespaard op waterstof die als grondstof, secundaire hulpstof of brandstof wordt ingezet en wordt voldaan aan de gestelde besparingsnormen in lid 1.

De systematiek is daarnaast ook van toepassing indien een besparing op fossiele brandstoffen plaatsvindt door vloeibare- of gasvormige zuurstof of vloeibare- of gasvormige stikstof of vloeibare CO2 die als hulpstof worden ingezet en wordt voldaan aan de gestelde besparingsnormen in lid 1.

4. Bij de berekening van de energiebesparing wordt de besparing door verlaging van het primaire energiegebruik per eenheid product door toepassing van groeibevorderende stoffen of groeibevorderende voorzieningen voor levende organismen buiten beschouwing gelaten.

5. Met betrekking tot de investeringen omschreven onder C dient het totaal energetisch rendement gemiddeld op jaarbasis ten minste 65% te bedragen. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het energetisch rendement van de opwekking van kracht en tweederde deel van het energetisch rendement van de productie van nuttig aan te wenden warmte, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof.

6. Ten aanzien van de investeringen omschreven onder E moeten deze voorzieningen er toe strekken de inzet van fossiele brandstoffen te beperken door in belangrijke mate (>30%) gebruik te maken van duurzame energie. Onder duurzame energie valt: zonne-energie, windenergie, waterkracht, het benutten of opslaan van omgevingswarmte en biomassa.

7. Voor investeringen, die naar aard, toepassing en gebruik overeenkomen met een nader omschreven investering, zijn de eisen die worden gesteld aan zo’n nader omschreven investering eveneens van toepassing.

Dit geldt voor:

A.1.2.B tot en met A.1.2.D; A.2.1.B tot en met A.2.1.D; A.3.2.B; A.4.2.B tot en met A.4.2.F;

B.1.2.B tot en met B.1.2.K; B.4.2.B;

D.1.2.B; D.1.3.B; D.1.3.C; D.2.1.B;

E.1.1.B tot en met E.1.1.D; E.2.1.A; E.2.1.B; E.3.1.B; E.4.1.A tot en met E.4.1.C; E.5.1.B tot en met E.5.1.M.

8. Met betrekking tot investeringen nader omschreven onder A.2.1.C en A.3.1.B zijn voorzieningen die worden toegepast in tuinbouwkassen voor zware stookteelt uitgesloten van deze regeling.

Artikel 3

Bij de berekening van de besparing gelden de volgende omrekenfactoren:

– 1 kWh elektrische energie komt overeen met 0,26 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

– 1 liter huisbrandolie komt overeen met 1,2 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

– 1 ton stookolie komt overeen met 1300 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

– 1 ton steenkool komt overeen met 925 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

– 1 liter vloeibaar propaan komt overeen met 0,73 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

– 1 liter LPG ten behoeve van wegvervoer komt overeen met 0,95 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

– 1 liter diesel ten behoeve van wegvervoer komt overeen met 1,13 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

– 1 liter benzine ten behoeve van wegvervoer komt overeen met 1,04 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

– 1 kilogram gasvormig waterstof komt overeen met 4,0 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

– 1 ton gasvormige zuurstof komt overeen met 104 Nm3 aardgasequivalent (a.e.)

– 1 ton gasvormige stikstof komt overeen met 65 Nm3 aardgasequivalent (a.e.)

– 1 ton vloeibare zuurstof komt overeen met 260 Nm3 aardgasequivalent (a.e.)

– 1 ton vloeibare stikstof komt overeen met 208 Nm3 aardgasequivalent (a.e.)

– 1 ton vloeibare kooldioxide (CO2) komt overeen met 49 Nm3 aardgasequivalent (a.e.)

– 1 Nm3 niet-Gronings aardgas komt overeen met X Nm3 aardgasequivalenten (a.e.)

Hierbij wordt X berekend door de onderste verbrandingswaarde in MJ/Nm3 van het ingezette aardgas te delen door 31,65 MJ/Nm3.

Artikel 4

1. De voorwaarden als bedoeld in artikel 3.42, vijfde lid, van de wet waaronder de kosten van een daar bedoeld advies inzake energiebesparende maatregelen kunnen worden begrepen onder de aanschaffings- of voortbrengingskosten van een energie-investering, zijn:

a. de energie-investering vindt plaats binnen 24 maanden na het tijdstip waarop de opdracht tot het advies is verstrekt;

b. de energie-investering is aanbevolen in het advies;

c. de kosten van het advies worden niet tevens toegerekend aan andere energie-investeringen; en

d. artikel 3.46, eerste lid, onderdeel a, b, en d van de wet en artikel 8, zevende lid, onderdeel b en c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zijn van overeenkomstige toepassing.

2. Bij een gecombineerd energie-milieuadvies wordt 50% van de totale advieskosten toegerekend aan het energie-advies.

3. Bij de berekening van de energiebesparing per geïnvesteerde euro voor investeringen als bedoeld in artikel 2, blijven bij het geïnvesteerde bedrag de kosten van het energie-advies buiten beschouwing.

4. Een object is een bestaand totaal bedrijfsgebouw of een bestaand totaal proces dat apart bemeterd is voor energiedragers.

  • 1

    Stcrt. 2000, 249; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 11 december 2003, Stcrt. 245.

Naar boven