Aanwijzing van verenigingen die niet hoeven te voldoen aan representativiteitseisen Pensioen- en spaarfondsenwet

Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 9 januari 2004, Directie Arbeidsverhoudingen, nr. AV/PB/2003/95577, houdende de aanwijzing van verenigingen die niet aan de eisen van artikel 6a, eerste lid, vierde volzin en vierde lid van de Pensioen- en spaarfondsenwet behoeven te voldoen

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 6a, vijfde lid, Pensioen- en spaarfondsenwet;

Besluit:

Artikel 1

Als verenigingen op wie artikel 6a, eerste lid, vierde volzin, en vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet niet van toepassing zijn zijn aangewezen:

a. de Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen (ANBO);

b. de Nederlandse Bond voor Oudere Migranten (NISBO);

c. de Nederlandse Vereniging van Organisaties van Gepensioneerden (NVOG);

d. de Protestants Christelijke Ouderen Bond (PCOB); en

e. de Unie van Katholieke Bonden van Ouderen (Unie KBO).

Artikel 2

Deze aanwijzing geldt gedurende de looptijd van het op 28 februari 2003 gesloten Vernieuwd Convenant tussen de Stichting van de Arbeid en het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties (CSO) tot op uiterlijk 1 juli 2007.

Artikel 3

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 28 februari 2003.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 9 januari 2004.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, M. Rutte.

Toelichting

Op grond van artikel 6a, eerste lid, vierde volzin, en vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) gelden een drietal eisen ten aanzien van verenigingen van belanghebbenden die op grond van de wet betrokken moeten zijn bij de bezetting van de zetels van deelnemersraden van bedrijfstakpensioenfondsen. Zo moet zo’n vereniging volledige rechtsbevoegdheid bezitten, moet zij mede als statutair doel hebben het behartigen van de belangen van haar leden als belanghebbenden bij een fonds, en moet zij minimaal 1% van het aantal belanghebbenden bij een fonds (of, indien dit aantal groter is dan 25.000, minimaal 250 belanghebbenden) georganiseerd hebben. Op basis van een wijziging van artikel 6a PSW welke is opgenomen in de Verzamelwet sociale verzekeringen 2003 geldt dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verenigingen kan aanwijzen die niet aan deze vereisten behoeven te voldoen die met name betrekking hebben op de representativiteit van de vereniging.

Deze aanwijzingsbevoegdheid heeft al eerder in de vorm van een overgangsbepaling bij de wetswijziging van 25 mei 2000 (Stb. 2000, 256) in de wet gestaan als uitvloeisel van het eerste in juni 1998 gesloten convenant tussen de Stichting van de Arbeid en het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties (CSO) inzake medezeggenschap van gepensioneerden bij de uitvoering van pensioenregelingen. Op grond van die overgangsbepaling golden de genoemde eisen tot 1 januari 2001 niet voor de door de minister aan te wijzen verenigingen.

Op basis van een evaluatie van het eerste convenant is op 28 februari 2003 een vernieuwd convenant afgesloten. Daarin wordt verzocht de bepaling houdende de aanwijzing van verenigingen die niet aan de eisen van artikel 6a, eerste lid, vierde volzin, en vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet hoeven te voldoen opnieuw van kracht te laten zijn gedurende de looptijd van dat convenant. In plaats van opnieuw een bevoegdheid voor de minister tot aanwijzing te creëren voor de duur van een in de wet genoemde datum, is thans gekozen voor een bevoegdheid in de wet op grond waarvan de termijn in de ministeriële regeling opgenomen kan worden. Aan deze wettelijke bepaling is terugwerkende kracht verleend tot de datum van inwerkingtreding van het convenant. Daardoor kan worden voorzien in het stellen van kandidaten vanuit de bij de koepelorganisatie CSO aangesloten ouderenorganisaties voor deelnemersraden bij pensioenfondsen, waar geen verenigingen van gepensioneerden bestaan die speciaal zijn opgericht om de belangen van belanghebbenden bij dat pensioenfonds te behartigen.

Voorzover het hierbij om koepelverenigingen gaat waarbij andere verenigingen zijn aangesloten, zijn het die koepelverenigingen die op basis van deze regeling kandidaten kunnen voordragen, niet de aangesloten verenigingen. Overigens heeft het CSO zich in het kader van het convenant wel verplicht te bevorderen dat bij meer pensioenfondsen verenigingen van gepensioneerden zullen worden opgericht.

Leden van de deelnemersraden die benoemd zijn op voordracht van de in de ministeriële regeling genoemde organisaties, mogen gedurende de statutaire zittingsperiode lid van de deelnemersraad blijven, ook als deze periode doorloopt tot na 1 januari 2007.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte

Naar boven