Beleidsregels voor het bestuur van de emissieautoriteit inzake de handel
in emissierechten
Besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer van 14 december 2004, KVI 2004128082, houdende vaststelling
van de beleidsregels voor het bestuur van de emissieautoriteit inzake de handel
in emissierechten
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 2.13
van de Wet milieubeheer.
Op grond van de hoofdstukken 2, 16 en 18 van de Wet milieubeheer heeft
het bestuur van de emissieautoriteit taken en bevoegdheden met betrekking
tot de handel in broeikasgasemissierechten. De beleidsregels inzake de handel
in emissierechten bevatten bepalingen voor het bestuur van de emissieautoriteit
bij de uitoefening van deze taken en bevoegdheden.
Besluit:
Hoofdstuk 1. Inleiding
Artikel 1
1. In deze beleidsregels wordt verstaan onder de wet: de Wet milieubeheer.
2. Met betrekking tot de overgangsbepaling in artikel VIII van de Implementatiewet
EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten, wordt in het geval, bedoeld
in de aanhef van het eerste lid van dat artikel, in deze beleidsregels in
plaats van `emissieautoriteit' telkens gelezen: emissieautoriteit in oprichting
en in plaats van `het bestuur van de emissieautoriteit' telkens gelezen: de
directeur van de emissieautoriteit in oprichting.
Hoofdstuk 2. Handhaving
Artikel 2
Bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom houdt het bestuur van de
emissieautoriteit in ieder geval rekening met de indicatie van de hoogte van
de dwangsom per soort overtreding in bijlage I.
Artikel 3
1. Bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijk boete houdt het bestuur
van de emissieautoriteit in ieder geval rekening met:
a. de indicatie van de hoogte van de bestuurlijke boete per soort overtreding
in de bijlage II;
b. de omstandigheid dat de onderneming de overtreding uit eigen beweging
heeft beëindigd;
c. de omstandigheid dat de emissieautoriteit reeds eerder onherroepelijk
een vergelijkbare overtreding door de onderneming heeft vastgesteld;
d. de omstandigheid dat de betrokken onderneming het onderzoek van de
emissieautoriteit heeft belemmerd;
e. de omvang van de schade voor het systeem van handel in broeikasgasemissierechten,
en
f. het eigen voordeel voor de onderneming bij de overtreding.
2. Het eerste is niet van toepassing bij overtreding van artikel 16.37,
eerste lid, van de wet.
Artikel 4
In afwijking van artikel 3 kan het bestuur van de emissieautoriteit een
symbolische boete opleggen.
Hoofdstuk 3. Overgangsbepalingen vergunningverlening
Artikel 5
1. Met betrekking tot een ontvankelijke aanvraag voor een vergunning,
als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid van de wet, die voor 1 oktober 2004
is ingediend en die voldoet aan het Besluit handel in emissierechten en de
Regeling monitoring handel in emissierechten, verleent het bestuur van de
emissieautoriteit de vergunning zo spoedig mogelijk na 1 januari 2005.
2. Met betrekking tot een ontvankelijke aanvraag voor een vergunning,
als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid van de wet, die op of na 1 oktober
2004 en voor 1 januari 2005 is ingediend en die aan het Besluit handel in
emissierechten en de Regeling monitoring handel in emissierechten voldoet,
spant het bestuur van de emissieautoriteit zich in om een vergunning te verlenen
zo spoedig mogelijk na 1 januari 2005.
Artikel 6
Het bestuur van de emissieautoriteit bepaalt overeenkomstig artikel 20.5
van de wet dat een besluit tot verlening van een vergunning, als bedoeld in
artikel 16.5, eerste lid van de wet, dat voor 1 april 2005 wordt genomen,
in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, van de wet, terstond in werking
treedt.
Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2005.
Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels voor het bestuur
van de emissieautoriteit inzake de handel in emissierechten.
Deze beleidsregels zullen met de toelichting in de Staatscourant worden
geplaatst.
's-Gravenhage, 14 december 2004.
De Staatssecretaris van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,P.L.B.A.
van Geel.
Bijlage I. Hoogte dwangsombedragen
Inleiding
De onderhavige bijlage geeft inzicht in de hoogte van de dwangsombedragen
die het bestuur van de emissieautoriteit kan opleggen in het kader van hoofdstuk
16 in verbinding met artikel 18.6a van de Wet milieubeheer. Hierbij wordt
aangesloten bij artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht waarin wordt
bepaald dat het bedrag in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden
belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging dient te staan.
Het overzicht is niet uitputtend en in individuele gevallen kan afgeweken
worden van de bedragen. Hierbij wordt uitgegaan van een maximumbedrag waarboven
geen dwangsom meer wordt verbeurd van honderd maal het maximum per dag. Deze
vermenigvuldiging met een factor honderd sluit aan bij de gemiddelde dwangsompraktijk
van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. Voor overtreding van artikel 18.18
van de Wet milieubeheer geven de respectievelijke bedragen onder artikel 16.12,
derde lid, een indicatie.
Met betrekking tot de vergunningvoorschriften inzake de monitoring en
het emissieverslag (artikel 16.12, derde lid) is in onderstaand overzicht
een onderscheid gemaakt tussen essentiële, belangrijke en overige verplichtingen
op basis van de ernst van de gevolgen van de overtreding. Het meest essentieel
is dat de ruwe gegevens worden gemeten. Als deze gegevens ontbreken, is een
bedrijf niet meer in staat om de juiste emissiewaarden te reproduceren. De
belangrijke verplichtingen zijn noodzakelijk om de werking van de meters te
controleren en de manier waarop de ruwe data wordt bewerkt, geregistreerd
en uiteindelijke gerapporteerd. De minder belangrijke verplichtingen (ten
opzichte van de eerder genoemde verplichtingen) dragen zorg voor een goede
borging van het geheel. De vereisten met betrekking tot het emissieverslag
zijn zo essentieel voor de goede werking van het emissiehandelssysteem dat
deze in de zwaarste categorie vallen. Aangezien de gevolgen voor het niet
naleven van de actualisatieplicht nogal uiteen kunnen lopen is het verschil
tussen het minimumbedrag en het maximumbedrag ruimer genomen dan bij de andere
categorieën.
De hoogte van de bedragen staat in relatie tot de zwaarte van het geschonden
belang dat de betreffende bepaling beoogt te beschermen. Voor een verdere
toelichting met betrekking tot de last onder dwangsom zij verwezen naar paragraaf
3 van de toelichting bij deze beleidsregels.
Bijlage II. Hoogte bestuurlijke boete
Inleiding
De onderhavige bijlage geeft inzicht in de hoogte van de bestuurlijke
boete die het bestuur van de emissieautoriteit kan opleggen in het kader van
hoofdstuk 16 in verbinding met artikel 18.16a van de Wet milieubeheer. Het
overzicht is niet uitputtend. De hoogte van de boetebedragen staat in relatie
tot het gewicht van het belang dat de betreffende bepaling beoogt te beschermen,
zoals dat onder meer tot uiting komt in de memorie van toelichting bij de
Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten. Daarin
worden de volgende verplichtingen als het belangrijkst aangemerkt: het beschikken
over een emissievergunning; het voldoen aan de emissienorm; het indienen van
een geverifieerd emissieverslag; het voldoen aan de meetvoorschriften conform
het gevalideerde monitoringsprotocol. Het niet doorgeven van wijzigingen in
de inrichting kan volgens de memorie ook een ernstige overtreding opleveren
(actualisatieplicht).1 Aangezien de gevolgen voor het niet naleven
van de actualisatieplicht nogal uiteen kunnen lopen is het verschil tussen
het minimumbedrag en het maximumbedrag ruimer genomen dan bij de andere categorieën.
Voor de motivering van de indeling tussen essentiële, belangrijke
en overige verplichtingen met betrekking tot verplichtingen inzake de monitoring
en het emissieverslag (artikel 16.12, derde lid) wordt verwezen naar bijlage
I.
* Of, indien de omzet van de betrokken onderneming in het boekjaar voorafgaand
aan het jaar waarin de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete
is gegeven, meer dan € 4 500 000 bedraagt, ten hoogste 10% van die omzet.
Toelichting
1. Algemeen
Deze beleidsregels geven invulling aan de wijze waarop de emissieautoriteit
in oprichting gebruik zal maken van zijn bevoegdheden in het nieuwe systeem
van handel in broeikasgasemissierechten dat op 1 januari 2005 in de Europese
Unie van start gaat. Dit systeem vloeit voort uit de richtlijn nr. 2003/87/EG
van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling
van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap
en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (hierna: de richtlijn)2. De richtlijn is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (hierna:
Wm) door middel van de Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten.
Inrichtingen die onder het systeem vallen moeten beschikken over een emissievergunning
waarin de monitoring van de emissies voor de specifieke bedrijven wordt geregeld.
De betreffende inrichtingen zijn vanaf 1 januari 2005 verplicht na afloop
van elk kalenderjaar voldoende broeikasgasemissierechten in te leveren bij
de emissieautoriteit in oprichting ter dekking van de emissies in dat jaar
(artikel 16.37, eerste lid, Wm).
Het doel van de beleidsregels is aan te geven op welke wijze de emissieautoriteit
gebruik maakt van zijn taken en bevoegdheden op grond van de hoofdstukken
2, 16 en 18 Wm. Dit bevordert enerzijds de transparantie en de mogelijkheid
van controle op de emissieautoriteit en beoogt anderzijds een preventieve
werking te hebben en de betrokkenen aan te zetten tot normconform gedrag.
De beleidsregels voor de emissieautoriteit zijn in ontwikkeling. Zij zullen
in de komende tijd worden geëvalueerd en aangevuld. De onderhavige beleidsregels
hebben vooralsnog slechts betrekking op de uitvoering, toezicht en handhaving
van titel 16.2 Wm (handel in broeikasgasemissierechten). In 2005 zullen deze
beleidsregels worden aangevuld onder meer naar aanleiding van de inwerkingtreding
van het wetsvoorstel handel in NOx-emissierechten.3
In bijlagen I en II zijn als richtlijnen vooralsnog marges van de hoogte
van de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete aangegeven, waarbinnen
de emissieautoriteit deze sancties kan opleggen (minima en maxima). Dit hangt
samen met het feit dat systeem van handel in broeikasgasemissierechten geheel
nieuw is en er dus eerst ervaring moet worden opgedaan, alvorens bijvoorbeeld
een richtboete kan worden opgenomen. In de toekomst zal worden bekeken in
hoeverre de hoogte van de bedragen nader gespecificeerd kunnen worden.
2. Handhaving algemeen
De Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt reeds welke inhoudelijke
en procedurele eisen moeten worden gevolgd bij het toezicht (afdeling 5.2).
Indien de emissieautoriteit kennis heeft van een (mogelijke) overtreding zal
het één van haar instrumenten inzetten. Het toezicht op en de
handhaving van de onderhavige milieurechtelijke bepalingen is zowel gericht
op preventie als op repressie. Bij de eerste betreft het zowel speciale als
generale preventie. De sancties moeten overtreders weerhouden om in herhaling
te vallen en potentiële overtreders weerhouden om in de fout te gaan.
Voor de goede werking van de handel in emissierechten dient op elke overtreding
een actie te volgen.
3. Last onder dwangsom
Ingevolge artikel 18.6a beschikt het bestuur van de emissieautoriteit
over de bevoegdheid een last onder dwangsom op te leggen wegens overtredingen
van de daarin genoemde bepalingen.
Afgezien van de voorschriften hieromtrent in de artikelen 18.1, 18.2f,
18.4a en 18.7a, zijn de artikelen 5:32 tot en met 5:35 Awb van toepassing..
Een last onder dwangsom strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken
of verdere overtreding dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen.
Gelet hierop legt het bestuur van de emissieautoriteit in beginsel een last
onder dwangsom op in gevallen waarin herstel van normschending mogelijk is.
Herstel van normschending zal in beginsel mogelijk zijn in het geval van overtreding
van artikel 16.5, eerste lid, artikel 16.12, derde lid, artikel 16.13, artikel
16.21 en artikel 18.18 van de wet. Herstel van normschending is bijvoorbeeld
niet meer mogelijk indien sprake is van het blijven voortduren van de overtreding
van het vergunningvoorschrift op grond van artikel 16.12, eerste lid, onder
b, Wm, waarin staat dat de inrichting voor 1 april het emissieverslag moet
hebben ingeleverd. In deze situatie beschikt de emissieautoriteit niet over
de emissiegegevens met betrekking tot het betrokken emissiejaar. De emissieautoriteit
moet echter na kunnen gaan of de inrichting aan artikel 16.37, eerste lid,
Wm heeft voldaan. Op grond van dit artikel moet de inrichting elk jaar voor
1 mei het aantal broeikasgasemissierechten inleveren dat overeenkomt met de
hoeveelheid in het betrokken jaar veroorzaakte emissies. Blijft de inrichting
in gebreke dan stelt het bestuur van de emissieautoriteit de emissies vast
op basis van een redelijke schatting. Het is dan niet meer opportuun om een
last onder dwangsom op te leggen. Het bestuur kan wel een bestuurlijke boete
opleggen. Tevens is het mogelijk voor een zelfde overtreding zowel een last
onder dwangsom als een bestuurlijke boete op te leggen.
Alvorens de emissieautoriteit over gaat tot oplegging van een last onder
dwangsom geeft het bestuur een waarschuwing aan de overtreder, tenzij ernst
van de overtreding of de spoedeisendheid van de situatie zich daartegen verzet.
Het bedrag van de dwangsom staat overeenkomstig artikel 5:32, vierde lid,
Awb in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de
beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Voor de bepaling van de hoogte van de dwangsom is in bijlage I een indicatie
gegeven over hoe hoog het bedrag per soort overtreding kan zijn. Daarbij zijn
de omstandigheden van het geval van belang en de omvang van de schade voor
het systeem handel in broeikasgasemissierechten. Deze schade kan afgeleid
worden van het gewicht van de betrokken inrichting in het systeem. In geval
het een grote inrichting betreft is veelal sprake van grotere schade. Herstel
van de normschending is van groter belang in geval van een inrichting die
relatief veel emitteert.
Na het opleggen van een last onder dwangsom voert de emissieautoriteit
controles uit met betrekking tot het herstel van de overtreding. Indien na
afloop van de beschikking tot oplegging van de last onder dwangsom, de overtreding
nog steeds niet ongedaan is gemaakt, kan een nieuwe beschikking tot oplegging
van een last onder dwangsom worden opgelegd met hogere dwangsombedragen of,
met uitzondering terzake van artikel 16.6 van de wet, een bestuurlijke boete.
4. Bestuurlijke boete
Ingevolge artikel 18.16a Wm beschikt het bestuur van de emissieautoriteit
over de bevoegdheid een bestuurlijke boete op te leggen wegens overtredingen
van de daarin genoemde bepalingen (zie de bijlage). Daarbij gelden de voorschriften
die hieromtrent zijn opgenomen in de artikelen 18.1, 18.2f, 18.4a, 18.7a,
en 18.16a tot en met 18.16o en artikel 18.16q Wm.
De Wm geeft zelf dus reeds enkele inhoudelijke normen waar de emissieautoriteit
zich aan dient te houden bij het gebruik van haar bevoegdheid om een bestuurlijke
boete op te leggen. Het bestuur van de emissieautoriteit legt geen bestuurlijke
boete op voorzover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten
(artikel 18.16b Wm). Dit met uitzondering van de overtreding van artikel 16.37,
eerste lid, Wm. Het bestuur van de emissieautoriteit legt geen bestuurlijke
boete op indien aan de overtreder wegens dezelfde gedraging reeds eerder een
bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel medegedeeld is dat geen boete zal
worden opgelegd (artikel 18.16c Wm). Het bestuur van de emissieautoriteit
legt geen bestuurlijke boete op indien tegen de overtreder wegens dezelfde
gedraging een strafvervolging is ingesteld of het recht tot strafvervolging
is vervallen (artikel 18.16d Wm).
De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste € 450 000 per overtreding
of, indien de omzet van de betrokken onderneming, meer dan € 4 500 000
bedraagt, ten hoogste 10% van die omzet. Het bestuur van de emissieautoriteit
stemt de hoogte van de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding
en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten.
Het bestuur van de emissieautoriteit houdt voorts zo nodig rekening met
de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Voor overtreding van
de inleverplicht (artikel 16.37, eerste lid, Wm) geeft de richtlijn het bedrag
van de bestuurlijke boete (artikel 18.16e Wm). Met betrekking tot de overtreding
van de verplichting om medewerking te verlenen aan de emissieautoriteit op
grond van artikel 5:20 Awb, stelt de Wm een maximumboete van € 4 500
(artikel 18.16q Wm).
Verder geeft de Wm een serie procedurele bepalingen voor het opleggen
van een bestuurlijke boete (artikelen 18.16f tot en met 18.16o Wm).
Voor de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete is in de bijlage
een indicatie gegeven over hoe hoog het bedrag per soort overtreding kan zijn.
Daarbij zijn de omstandigheden van het geval van belang, de omvang van de
schade voor het systeem handel in broeikasgasemissierechten en het genoten
eigen voordeel. De omvang van de schade voor het systeem handel in broeikasgasemissierechten
kan afgeleid worden van het gewicht van de betrokken inrichting in het systeem.
Tevens kan de omzet van de betrokken onderneming een belangrijke factor zijn.
5. Overgangsperiode
Bij het uitoefenen van de taken en de bevoegdheden op grond van hoofdstukken
2, 16 en 18 van de Wm, houdt het bestuur van de emissieautoriteit ten algemene
rekening met het feit dat er met ingang van 1 januari 2005 een nieuw systeem
van handel in broeikasgasemissierechten wordt ingevoerd. Dit systeem is zowel
voor het bedrijfsleven als de overheid nieuw. Het eerste jaar na het van start
gaan van het nieuwe systeem zal daarom ook het karakter dragen van een `leerjaar'.
In de artikelen 5 en 6 zijn specifieke bepalingen opgenomen met betrekking
tot de verlening van de emissievergunningen door de emissieautoriteit in de
overgangsperiode. Met betrekking tot een ontvankelijke aanvraag voor een vergunning,
die voor 1 oktober 2004 is ingediend en die voldoet aan het Besluit handel
in emissierechten en de Regeling monitoring handel in emissierechten, verleent
het bestuur van de emissieautoriteit de emissievergunning zo spoedig mogelijk
na 1 januari 2005. Hierin komt derhalve een resultaatsverplichting voor de
emissieautoriteit tot uitdrukking. Indien in een dergelijk geval het bestuur
van de emissieautoriteit na 1 januari 2005 een besluit neemt tot verlening
van de emissievergunning, gaat het bestuur van de emissieautoriteit niet over
tot handhaving wegens overtreding van artikel 16.5 van de wet.
Met betrekking tot een ontvankelijke aanvraag voor een vergunning, die
op of na 1 oktober 2004 en voor 1 januari 2005 is ingediend en die aan het
Besluit handel in emissierechten en de Regeling monitoring handel in emissierechten
voldoet, spant het bestuur van de emissieautoriteit zich in om een emissievergunning
te verlenen zo spoedig mogelijk na 1 januari 2005.
Het bestuur van de emissieautoriteit zal derhalve trachten op tijd een
emissievergunning te verlenen, voor zover dit binnen de mogelijkheden ligt.
Indien in dat geval het bestuur van de emissieautoriteit na 1 januari
2005 nog geen besluit heeft genomen tot verlening van een emissievergunning,
betracht het bestuur van de emissieautoriteit vanaf 1 januari 2005 met betrekking
tot de handhaving een zekere coulance. Het bestuur van de emissieautoriteit
houdt hierbij rekening met het tijdstip waarop de aanvraag is ingediend en
de mate waarin de ingediende aanvraag voldoet aan de eisen (de kwaliteit van
het monitoringsprotocol).
Artikel 5 geldt in het geval er sprake is van een ontvankelijke vergunningaanvraag,
dat wil zeggen een volledige aanvraag op basis waarvan het bestuur van de
emissieautoriteit een besluit kan nemen. Indien een onvolledige aanvraag wordt
ingediend gelden de betreffende artikelen op grond van de Awb. In dat geval
wordt de aanvrager met toepassing van artikel 4:5 Awb in de gelegenheid gesteld
de aanvraag aan te vullen; tevens wordt de beslistermijn opgeschort (artikel
4:15 Awb). De emissieautoriteit zal zich ook deze gevallen inspannen om de
emissievergunningen zo spoedig mogelijk te verlenen.
De emissieautoriteit laat op elke overtreding in beginsel een actie volgen,
maar in de overgangsfase spelen de voornoemde factoren een belangrijke rol.
De coulance gaat bijvoorbeeld niet op bij een bedrijf dat in december 2004
een monitoringsprotocol indient, dat niet voldoet aan de gestelde eisen in
het Besluit handel in emissierechten en de Regeling monitoring handel in emissierechten.
De betrokken bedrijven zijn bij brief van 22 juli 2004 geïnformeerd
over de termijn waarbinnen en de wijze waarop de emissievergunning aangevraagd
dient te worden.
Voor alle duidelijkheid zij er op gewezen dat voor wat betreft de verwijtbaarheid
aspecten als economische argumenten en onbekendheid met regels in ieder geval
geen rol kunnen spelen.
Indien een aanvraag voor een emissievergunning op of na 1 januari 2005
is ingediend, kan het bestuur van de emissieautoriteit onverkort tot handhaving
besluiten.
Overigens kan het vanaf 1 januari 2005 niet beschikken over een emissievergunning
in het eerste kwartaal in zijn algemeenheid niet als een verzwarende omstandigheid
worden aangemerkt. Strafrechtelijke handhaving is in deze beginfase dus in
beginsel niet aan de orde.
Artikel 6 vormt een invulling van de bevoegdheid van artikel 20.5 Wm.
Het onverwijld in werking treden van een besluit tot verlening van een emissievergunning
is, gelet op de implementatietermijn van de richtlijn, in de overgangsfase
noodzakelijk in alle gevallen.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
P.L.B.A. van Geel.
1 Kamerstukken II, 2004-2005, 29 565, nr. 3, p. 54 e.v.
2 PbEU L 275.
3 Kamerstukken II, 2004-2005, 29 799, nr. 2.