Wijziging van enige fiscale uitvoeringsregelingen

16 december 2004

Nr. WDB 2004/756M

Directoraat-generaal voor Fiscale Zaken/Directie Wetgeving Directe Belastingen

De Staatssecretaris van Financiën,

Gelet op de artikelen 1.7, 3.42, 3.104, 5.18a, 6.14, 6.17, 6.26, 8.9a en 10.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 12, 13, 15b, 15c en 31 van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 32 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, artikel 9 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de artikelen 3 en 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 5, 25, 26, 29, 31, 44a en 44b van de Invorderingswet 1990, artikel 18 Wet waardering onroerende zaken en de artikelen 2 en 2a van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ;

Besluit:

Artikel I

De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 20011 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt ‘de artikelen 1.5, 2.2’ vervangen door: de artikelen 1.5, 1.7, 2.2.

B

Na artikel 2 wordt een nieuw artikel ingevoerd, luidende:

Artikel 2a

Ingegane lijfrenten waarvan de termijnen niet in geldeenheden zijn vastgesteld

1. Een aanspraak op periodieke uitkeringen waarvan de uitkeringen zijn ingegaan en waarvan de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele uitkeringsperiode in geldeenheden is vastgesteld, wordt op grond van artikel 1.7, derde lid, van de wet gelijkgesteld met een aanspraak op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen indien wordt voldaan aan de hierna opgenomen regels.

2. Met betrekking tot de uitkeringen en de administratieve vormgeving daarvan gelden de volgende regels:

a. de termijnen van een oudedagslijfrente, een overbruggingslijfrente of een tijdelijke oudedagslijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a, onderdeel c, respectievelijk onderdeel d, van de wet worden op de ingangsdatum uitgedrukt in een vast aantal beleggingseenheden (units) per jaar;

b. indien bij een of meer van de onder a genoemde lijfrenten een nabestaandenlijfrente als bedoeld in artikel 3.125, onderdeel b, van de wet is meeverzekerd, dient deze op de ingangsdatum van de lijfrente waarbij deze is meeverzekerd te worden uitgedrukt in een vast aantal beleggingseenheden per jaar; in plaats daarvan kan op die ingangsdatum voor de nabestaandenlijfrente een kapitaal worden bepaald dat dient als rekengrootheid voor de vaststelling van de hoogte van de termijnen van de nabestaandenlijfrente in beleggingseenheden of euro’s; indien de nabestaandenlijfrente niet een lijfrente in beleggingseenheden of een gerichte lijfrente is, maar is verzekerd als een recht op uitkeringen in euro’s, wordt de nabestaandenlijfrente geadministreerd als een zelfstandig recht ten opzichte van de in onderdeel a genoemde lijfrenten;

c. de hoogte van de uiteindelijk in euro’s uit te keren termijnen van lijfrente dient uitsluitend te worden beïnvloed door het verschil tussen het feitelijk behaalde beleggingsrendement en de rekenrente die ten tijde van het ingaan van de lijfrente als rekenrendement is gehanteerd. Daartoe wordt de contante waarde van de termijnen in beleggingseenheden actuarieel bijgehouden overeenkomstig de wijze waarop dat geschiedt voor termijnen van lijfrenten in euro’s.

3. Met betrekking tot de tariefgrondslagen voor het berekenen van de uitkeringen gelden de volgende regels:

a. de verzekeraar van de lijfrente gaat op de ingangsdatum van de lijfrente uit van sterftegrondslagen die passen bij de sterfterisico’s van de verzekerde rechten;

b. de verzekeraar van de lijfrente gaat ter berekening van het op jaarbasis uit te keren vaste aantal beleggingseenheden uit van ten hoogste het netto rekenrendement dat hij op de ingangsdatum hanteert voor soortgelijke lijfrenten in euro’s of van het op de ingangsdatum van de lijfrente geldende u-rendement zoals dat periodiek wordt gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringstatistiek van het Verbond van Verzekeraars; gedurende de looptijd vindt geen herberekening plaats van het aantal jaarlijks uit te keren beleggingseenheden;

c. in de hoogte van de termijnen van lijfrente in beleggingseenheden wordt geen inflatie-element verdisconteerd.

4. Jaarlijks verwerkt de verzekeraar, overeenkomstig de bij lijfrenteverzekeringen met uitkeringen in euro’s te hanteren handelwijze, de actuariële gevolgen van de op de ingangsdatum veronderstelde tariefgrondslagen in de administratie van de contante waarde van de uitkeringen in beleggingseenheden en in de administratie van de beleggingswaarde zelf.

5. Met betrekking tot de peildatum en de periode van vaststellen van de uitkeringen in euro’s gelden de volgende regels:

a. bij de berekening van de per vervallen termijn verschuldigde uitkering in euro’s kan worden uitgegaan van de waarde van de beleggingseenheid op een vaste peildatum in de kalendermaand van betaling of in de daaraan voorafgaande kalendermaand;

b. gedurende een periode van ten hoogste 12 maanden (herrekenperiode) kunnen de in de herrekenperiode uit te keren termijnen bij aanvang daarvan in euro’s worden vastgesteld; de hoogte van de uitkeringen in euro’s dient daarbij te worden bepaald op basis van de werkelijke waarde van de beleggingseenheid per een vaste peildatum gelegen in de kalendermaand waarin de herrekenperiode ingaat of in een van de twee daaraan voorafgaande kalendermaanden; slechts eenmalig kan worden gekozen voor een datum van ingang van de herrekenperiode.

6. Met betrekking tot meeverzekerde nabestaandenlijfrenten en tot de wijze van rekening houden met het overlijden van verzekerden gelden de volgende regels:

a. in de in het tweede lid, onderdeel b, genoemde gevallen waarin een of meer nabestaandenlijfrenten zijn meeverzekerd, dient bij de vaststelling van de hoogte van de termijnen van de lijfrenten als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, voor iedere meeverzekerde nabestaandenlijfrente op actuarieel verantwoorde wijze rekening te worden gehouden met het feit dat die nabestaandenlijfrente is meeverzekerd;

b. indien een meeverzekerde nabestaandenlijfrente op de ingangsdatum van een van de in het tweede lid, onderdeel a, genoemde lijfrenten is uitgedrukt in een jaarlijks vast aantal beleggingseenheden, wordt bij overlijden van een verzekerde zowel de contante waarde van de beleggingseenheden als de totale beleggingswaarde herrekend. Het overlijden dient daarbij geen invloed te hebben op de waarde per beleggingseenheid. Een vrijval van de beleggingswaarde bij overlijden komt, overeenkomstig de bij uitkeringen in euro’s te hanteren handelwijze, ten goede aan de verzekeraar in verband met het door deze gelopen langlevenrisico.

C

In artikel 17, tweede lid, wordt ‘artikel 3.104, onderdeel h’ vervangen door: artikel 3.104, onderdeel i.

D

In artikel 33a, zesde lid, wordt ‘verzoek om afwijzing’ vervangen door: verzoek om aanwijzing.

E

In artikel 35 wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, geldt dat:

a. de in artikel 5a van het Samenloopbesluit kinderbijslag bedoelde persoon wiens recht op kinderbijslag niet wordt uitbetaald, zijn recht op kinderbijslag niet geldend maakt, en

b. de in artikel 5a van het Samenloopbesluit kinderbijslag bedoelde persoon wiens recht op kinderbijslag aan hem geheel of gedeeltelijk wordt uitbetaald, zijn recht op kinderbijslag geheel geldend maakt.

F

In artikel 37 wordt de tabel in het eerste lid vervangen door:

Voor het dieet bij het ziektebeeld

en de aandoening

Op welk dieet de typering van toepassing is

Bedragen de extra uitgaven

Algemene symptomen

Groei-achterstand bij kinderen

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt

€ 1196

  

energieverrijkt

€ 1196

  

vloeibaar energieverrijkt

€ 788

 

Ondervoeding

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt

€ 1195

  

energieverrijkt

€ 1195

  

vloeibaar energieverrijkt

€ 975

 

Decubitus

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt

€ 1196

Hypertensie en hartziekten

Hypertensie

natriumbeperkt

€ 266

 

Decompensatio cordis, hartfalen

natriumbeperkt

€ 266

  

sterk natriumbeperkt

€ 316

Luchtwegen

Chronische obstructieve longziekten (COPD)

energieverrijkt

€ 1196

Maag-, darm- en leverziekten

Dumping syndroom

lactosebeperkt

€ 466

 

Chronische pancreatitis

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt

€ 1196

 

Cystic fibrosis

energieverrijkt

€ 1196

  

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt

€ 1196

 

Coeliakie en ziekte van Dühring

glutenvrij

€ 1274

  

glutenvrij in combinatie met lactosebeperkt

€ 1373

 

Short bowel

energieverrijkt

€ 1196

  

energieverrijkt in combinatie met MCT verrijkt

€ 1742

 

Leverziekte

energieverrijkt in combinatie met MCT verrijkt, tevens alcoholvrij

€ 1592

  

energieverrijkt in combinatie met MCT verrijkt, tevens natriumbeperkt en alcoholvrij

€ 1683

 

Overige

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt

€ 1196

  

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt en lactosebeperkt

€ 1291

  

matig vetbeperkt in combinatie met MCT of ander preparaat, tevens energieverrijkt

€ 1194

Metabole ziekten

Diabetes

diabetes dieet

€ 302

  

diabetes dieet natriumbeperkt

€ 266

 

Hypercholesterolemie

verzadigd vetzurenbeperkt en cholesterolbeperkt in combinatie met visverrijkt, groentenverrijkt en fruitverrijkt

€ 302

  

verzadigd-vetbeperkt en cholesterolbeperkt in combinatie met visverrijkt, groentenverrijkt en fruitverrijkt met plantensterolen

€ 324

  

cholesterolverlagend en natriumbeperkt

€ 266

 

Vetstofwisselingsstoornis

sterk vetbeperkt in combinatie met MCT of ander preparaat

€ 1194

 

Fructose intolerantie

sterk fructosebeperkt

€ 660

 

Galactosemie

galactosevrij

€ 687

 

sacharase isomaltase deficiëntie

polysacharidenverrijkt meervoudig-onverzadigde vetzuren verrijkt in combinatie met sacharosebeperkt, fructosebeperkt, matig vetbeperkt, matig natriumbeperkt en calciumbeperkt

€ 1516

 

Eiwitstofwisselingsstoornis (b.v. PKU en hyperlysinemie )

natuurlijk eiwitbeperkt

€ 2134

Infectieziekten

Aids

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt

€ 1196

Nierziekten

Nierziekten

natriumbeperkt

€ 256

 

Chronische nierinsufficiëntie met hemodialyse

eiwitaangewezen in combinatie met matig natriumbeperkt

€ 256

 

Nefrotisch syndroom

natriumbeperkt

€ 256

Oncologie

Oncologie

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt

€ 1196

Overige

Voedselovergevoeligheid

koemelkeiwitvrij

€ 524

  

soja-eiwitvrij

€ 307

  

kippenei-eiwitvrij

€ 328

  

lactosebeperkt

€ 466

  

tarwevrij

€ 1020

  

koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij

€ 451

  

koemelkeiwitvrij in combinatie met soja-eiwitvrij

€ 692

  

koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij en soja-eiwitvrij

€ 1196

  

koemelkeiwitvrij in combinatie met kippeneieiwitvrij, soja-eiwit en tarwevrij

€ 1600

  

koemelkeiwitvrij in combinatie met glutenvrij

€ 1406

 

Brandwonden

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt

€ 1196

G

In artikel 38, eerste lid, worden ‘€ 320’, ‘€ 640’ en ‘€ 800’ vervangen door € 310, respectievelijk € 620 en € 775.

H

Artikel 40 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanduiding van het artikel wordt ‘Weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen’ vervangen door: Weekenduitgaven voor gehandicapten.

2. In het eerste lid, aanhef, wordt ‘voor gehandicapte kinderen’ vervangen door: voor gehandicapten.

3. In het eerste lid, onderdeel a, wordt ‘van het kind’ vervangen door: van de gehandicapte.

4. In het eerste lid, onderdeel b, wordt ‘van het kind’ vervangen door ‘van de gehandicapte’. Voorts wordt ‘waar het kind’ vervangen door: waar de gehandicapte.

5. De laatste volzin van het eerste lid wordt vervangen door: Dagen van verzorging van de gehandicapte door de belastingplichtige zijn de dagen waarop de gehandicapte bij de belastingplichtige verblijft, met inbegrip van de dagen waarop de gehandicapte wordt gehaald of gebracht.

6. In het tweede lid wordt ‘een gehandicapt kind’ vervangen door ‘een gehandicapte’. Voorts wordt ‘dat kind’ vervangen door: die gehandicapte.

I

Onder verlettering van artikel 44a in 44b, wordt na artikel 44 een nieuw artikel ingevoerd, luidende:

Artikel 44a

Bijzondere verhoging heffingskorting voor niet inwoners; aanwijzing mogendheid

Voor de toepassing van artikel 8.9a van de wet worden, voorzover het niet gaat om lidstaten van de Europese Unie, als de in die bepalingen bedoelde mogendheden aangewezen alle mogendheden waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen, waarvan de bepalingen van toepassing zijn, met uitzondering van Zwitserland.

J

Na hoofdstuk 9 wordt, onder vernummering van Hoofdstuk 10 in Hoofdstuk 11, een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 10

Overgangsrecht

Artikel 45b

Vóór 1 januari 2005 vastgestelde lijfrenten die niet in geldeenheden luiden:

1. Op een lijfrente waarvan vóór 1 januari 2005 de hoogte van de termijnen in beleggingseenheden (units) met de verzekeraar is overeengekomen, blijft artikel 2a buiten toepassing en kan de lijfrente-overeenkomst worden tenuitvoergelegd zoals is overeengekomen.

2. Indien ter zake van een lijfrente als bedoeld in het eerste lid op of na 1 januari 2005 met de verzekeraar een wijziging van methode van berekening van de termijnen in units of in euro’s wordt overeengekomen, is met ingang van de datum van die wijziging art. 2a wel van toepassing.

3. Indien een lijfrente als bedoeld in het eerste lid op of na 1 januari 2005 wordt omgezet in een andere lijfrente, is artikel 2a van toepassing op de laatstgenoemde lijfrente.

Artikel II

De Uitvoeringsregeling loonbelasting 20012 wordt als volgt gewijzigd

A

Artikel 17 komt te luiden:

Artikel 17

Fooien en dergelijke prestaties van derden

1. Fooien en dergelijke prestaties van derden worden niet tot het loon gerekend, voor zover bij het bepalen van het voor de werknemer rechtens geldende loon met het ontvangen van deze fooien of dergelijke prestaties van derden geen rekening is gehouden.

2. Het bedrag van de fooien genoten door het civiele personeel aan boord van schepen, uitoefenende de zeescheepvaart en de kustvaart, wordt geacht het verschil te bedragen tussen enerzijds het dagloon zoals dit door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voor de sector Koopvaardij op grond van artikel 34, vierde lid, van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid is vastgesteld, en anderzijds het rechtstreeks van de werkgever ontvangen loon.

3. De werknemer werkzaam bij een onderneming waarin horeca-activiteiten worden verricht en behorende tot het bedienend personeel, die van zijn werkgever niet tenminste het voor hem rechtens geldende loon ontvangt, wordt geacht fooien en dergelijke prestaties van derden te genieten tot een bedrag ter grootte van dat rechtens geldende loon verminderd met het rechtstreeks van de werkgever ontvangen loon. Indien de werkgever in overeenstemming met de werknemer het bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden op een hoger bedrag schat, wordt van dat geschatte bedrag uitgegaan.

B

Artikel 20 vervalt.

C

In artikel 21 worden ‘€ 30,50’, ‘€ 7,00’ en ‘€ 1,40’ vervangen door € 29,75, respectievelijk € 6,75 en € 1,35.

D

Na artikel 21 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 21a

Waarde van het genot van een ter beschikking gestelde computer

De waarde van het genot van een ter beschikking gestelde computer die minder dan nagenoeg geheel zakelijk wordt gebruikt, bedraagt in het eerste, in het tweede en in het derde jaar van ingebruikneming van de computer, 30% van de waarde in het economische verkeer van de computer op het moment van de eerste ingebruikneming. Na het derde jaar wordt de waarde van het genot op nihil gesteld. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot met computers vergelijkbare apparatuur en met betrekking tot bijbehorende apparatuur.

E

Artikel 30 wordt vervangen door:

Artikel 30

Werkruimte

1. Tot de vrije vergoedingen behoren niet vergoedingen die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, in een woning, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en:

a. ingeval de werknemer tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft, of

b. ingeval de werknemer niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft.

2. Tot de vrije verstrekkingen behoren niet verstrekkingen van een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, in een woning, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en:

a. ingeval de werknemer tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft, of

b. ingeval de werknemer niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft.

3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder woning mede verstaan: een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, alsmede de aanhorigheden van een schip of een woonwagen.

F

Artikel 34, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘€ 14,50’ vervangen door: € 13,75.

2. In onderdeel b worden ‘€ 36,25’, ‘€ 8,25’ en ‘€ 1,65’ vervangen door € 39,25, respectievelijk € 9,00 en € 1,80.

3. In onderdeel c worden ‘€ 20,00’, ‘€ 4,50’ en ‘€ 0,90’ vervangen door € 21,75, respectievelijk € 5,00 en € 1,00.

4. In onderdeel d wordt ‘€ 12,50’ vervangen door: € 12,75.

G

In artikel 35, eerste lid, worden ‘€ 136,50’, ‘€ 31,50’ en ‘€ 6,30’ vervangen door € 141, respectievelijk € 32,50 en € 6,50.

H

In artikel 38, eerste lid, worden ‘€ 19,95’, ‘€ 4,50’ en ‘€ 0,90’ vervangen door € 20,32, respectievelijk € 4,75 en € 0,95.

I

Artikel 41 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt ‘€ 450’ vervangen door: € 475.

2. Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid wordt na het derde lid een nieuw vierde lid ingevoegd dat als volgt luidt:

4. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing ingeval de dienstbetrekking is beëindigd door pensionering of arbeidsongeschiktheid.

J

In artikel 46, eerste lid, worden ‘€ 3,00’ en ‘€ 0,60’ vervangen door € 2,75, respectievelijk € 0,55.

K

In artikel 51 wordt de tabel vervangen door:

Huisvesting:

per maand

per week

per dag

a. aan boord van binnenschepen – andere dan vissersschepen – en baggermaterieel:

   

1. voor de werknemer die met zijn gezin aan boord woont

   

– van een schip van meer dan 2000 ton:

€ 129,00

€ 30,00

€ 6,00

– van een schip van meer dan 500, doch niet meer dan 2000 ton:

€ 96,75

€ 22,50

€ 4,50

– van een ander schip of van baggermaterieel:

€ 64,50

€ 15,00

€ 3,00

2. voor de werknemer die aan boord woont en geen gezin heeft:

€ 52,00

€ 12,00

€ 2,40

    

b. aan boord van zeeschepen – andere dan vissersschepen –

   

En op boorplatforms:

   

1. voor de werknemer die met zijn gezin aan boord woont:

  

€ 9,00

2. voor de werknemer die aan boord woont en geen gezin heeft

   

– voor een kapitein en voor een officier:

  

€ 4,20

– voor een andere werknemer:

  

€ 2,10

    

c. aan boord van vissersschepen:

   

voor de werknemer die aan boord

  

€ 2,90

    

d. in pakwagens van kermis exploitanten:

   

voor de werknemer die in een pakwagen woont en geen gezin heeft:

€ 52,00

€ 12,00

€ 2,40

    

e. voor de werknemer die niet is aangeduid in de onderdelen a, b, c

nihil

nihil

nihil

L

In artikel 55 wordt ‘3,80’ vervangen door: € 3,85.

M

In artikel 58 wordt ‘€ 2580’ vervangen door: € 2676.

N

Artikel 59 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘3,5%’ vervangen door 5%.

2. In het tweede lid wordt ‘artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel p of onderdeel q van de wet’ vervangen door: artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de wet of artikel XXIV, onderdeel A, van de Wet van 16 december 2004, Stb. 653 (Belastingplan 2005).

O

Aan artikel 81 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. uitkeringen ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars zoals die wet luidde op 31 december 2004, die na die datum worden vastgesteld met toepassing van artikel 10 van die wet.

P

Na artikel 82 wordt een artikel ingevoegd luidende:

Artikel 82a

Bedrag per maand van het naar het tabeltarief te belasten loon in de vorm van vergoedingen en verstrekkingen

Het in artikel 31, tweede lid, onderdeel h, bedoelde bedrag per maand wordt gesteld op € 200.

Artikel III

De Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering3 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, vervalt ‘26a,’.

B

Artikel 1b vervalt.

C

Artikel 20 komt te luiden:

Artikel 20

Voor de toepassing van de afdrachtvermindering zeevaart wordt een schip in het kader van een onderneming grotendeels op zee geëxploiteerd indien het in de kalendermaand waarin het inhoudingstijdstip valt grotendeels op zee wordt geëxploiteerd.

D

Hoofdstuk VIIA, met artikel 25a, vervalt.

E

Na artikel 26a wordt een artikel ingevoegd luidende:

Artikel 26b

Met betrekking tot het op 31 december 2004 nog niet verrekende gedeelte van de arbo-afdrachtvermindering blijft artikel 1b, zoals dat luidde op 31 december 2004, ook na die datum nog van toepassing.

Artikel IV

De Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen4 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 vervalt de zinsnede ‘, artikel 6 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering’.

B

In artikel 19 vervalt de zinsnede ‘en artikel 6, negende lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering’.

C

Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt ‘voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering’. Voorts wordt ‘artikel 32, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 6, achtste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering’ vervangen door: artikel 32, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

2. In het tweede lid vervalt ‘voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering’.

D

In artikel 23 wordt ‘artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 6, achtste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering’ vervangen door: artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel V

In de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 20015 vervalt hoofdstuk 3, met artikel 6.

Artikel VI

In de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 19716 wordt na artikel 2 een nieuw artikel ingevoerd, luidende:

Artikel 2bis

1. Het tijdstip van bij de bepaling van de winst in aftrek komen van aan personeel toegekende rechten om aandelen of winstbewijzen te verwerven of een daarmee gelijk te stellen recht, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel h, van de wet, is:

a. bij een onvoorwaardelijke toekenning of een toekenning onder ontbindende voorwaarde, het tijdstip waarop het recht is aanvaard, inhoudelijk volledig is bepaald en de uitoefening aanstonds of na een bepaalde, vaste termijn kan geschieden;

b. bij een toekenning onder opschortende voorwaarde, het tijdstip waarop de voorwaarde is vervuld, het recht is aanvaard, inhoudelijk volledig is bepaald en de uitoefening aanstonds of na een bepaalde, vaste termijn kan geschieden.

2. Voor de toepassing van artikel 9, eerste lid, onderdeel h, van de wet wordt de waarde van een ter beurze genoteerd recht om aandelen te verwerven of van een daarmee gelijk te stellen recht, gesteld op de waarde in het economische verkeer van dat recht op het tijdstip van aftrek, bedoeld in het eerste lid. Voor de toepassing van bedoeld onderdeel h wordt de waarde van een recht om winstbewijzen te verwerven of van een daarmee gelijk te stellen recht, gesteld op de waarde in het economische verkeer van dat recht op het tijdstip van aftrek, bedoeld in het eerste lid.

3. Voor de toepassing van artikel 9, eerste lid, onderdeel h, van de wet wordt de waarde van een niet ter beurze genoteerd recht om aandelen te verwerven of van een daarmee gelijk te stellen recht, gesteld op de som van de intrinsieke waarde en de verwachtingswaarde van dat recht. De waarde wordt uitgedrukt in een percentage (P) van de waarde (W) in het economische verkeer van de aandelen waarop dat recht betrekking heeft op het tijdstip van aftrek, bedoeld in het eerste lid.

4. Voor de toepassing van het derde lid wordt P berekend volgens de formule P = I + V doch ten minste nihil, waarin

I voorstelt: {(W – U) / W} × 100, U is daarin de in de optie-overeenkomst vastgelegde uitoefenkoers;

V voorstelt: (4,5 – 0,1t) × t – (0,09 – 0,002t) × I × t doch ten minste nihil, t is daarin de na het tijdstip van aftrek ter zake van de toekenning van het recht resterende looptijd van dat recht in jaren of gedeelten van jaren, doch ten hoogste 20.

5. Voor de toepassing van het vierde lid worden I en V naar beneden afgerond op gehele getallen.

6. Indien P op het tijdstip van aftrek niet bepaalbaar is volgens het vierde lid, wordt de waarde van het recht, bedoeld in het derde lid, gesteld op de waarde in het economische verkeer van het recht op het tijdstipvan aftrek.

7. Indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de volgens het derde tot en met het vijfde lid vastgestelde waarde in belangrijke mate lager is dan de werkelijke waarde in het economische verkeer van het recht op het tijdstip van aftrek, wordt de waarde gesteld op de waarde in het economische verkeer.

Artikel VII

De Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving en investeringsaftrek Nederlandse Antillen en Aruba 20017 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, vervalt ‘die onherroepelijk is’.

2. Na het eerste lid, onderdeel b, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

c. – voor zover het bedrijfsmiddel of het onderdeel uitsluitend bestemd is voor toepassing in of bij een nieuw op te richten opstand van een glastuinbouwbedrijf en een bouwvergunning noodzakelijk is, – door het bevoegde gezag voor die opstand een bouwvergunning is afgegeven ten tijde van de aanmelding, bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet.

B

In artikel 10, vierde lid, wordt ‘bouwvergunning’ vervangen door ‘kopie van de afgegeven bouwvergunning’. Voorts wordt ‘indien artikel 7, onderdeel b, van toepassing is’ vervangen door: indien artikel 7, eerste lid, onderdeel b respectievelijk onderdeel c, van toepassing is.

C

In artikel 12, eerste lid, wordt ‘Aanwijzingsregeling milieu-investeringsaftrek 2004’ vervangen door: Aanwijzingsregeling milieu-investeringsaftrek 2005.

Artikel VIII

De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 19908 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1a wordt vervangen door:

Artikel 1a

Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake een in deze regeling als voor bezwaar vatbaar aangeduide beschikking is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor ‘inspecteur’ wordt gelezen ‘ontvanger’.

B

In artikel 1b, derde lid, wordt ‘5a, 6’ vervangen door: 5a, 5b, 6.

C

Artikel 1e wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:

1. De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 25, vijfde lid, eerste volzin, van de wet, mits voldoende zekerheid is gesteld en wordt ingestemd met de door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.

2. Het tweede tot en met vierde lid worden vernummerd tot derde tot en met vijfde lid.

3. Na het eerste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

2. Voor het verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in het eerste lid is geen schriftelijk verzoek nodig en blijft zekerheidstelling achterwege voorzover de verschuldigde belasting betrekking heeft op:

a. aanspraken uit een overeenkomst van levensverzekering of een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die zijn ondergebracht bij een in Nederland gevestigde verzekeraar die bevoegd is het directe verzekeringsbedrijf, bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, uit te oefenen en die de lijfrente of pensioenverplichting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen, dan wel zijn ondergebracht bij een in Nederland gevestigd lichaam dat ingevolge artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van de vennootschapsbelasting;

b. aanspraken uit een overeenkomst van levensverzekering of een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die zijn ondergebracht bij een verzekeraar die is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie en die in die lidstaat bevoegd is tot het uitoefenen van het directe verzekeringsbedrijf.

4. In het tot vierde lid respectievelijk vijfde lid vernummerde derde lid respectievelijk vierde lid wordt ‘artikel 25, vijfde lid, tweede volzin’ vervangen door: artikel 25, vijfde lid, derde volzin.

D

Artikel 1f wordt vervangen door:

Artikel 1f

1. Indien de ontvanger het op de voet van artikel 1e verleende uitstel van betaling beëindigt omdat zich een in artikel 26, derde lid, van de wet bedoelde omstandigheid voordoet, verleent hij op schriftelijk verzoek van de belastingschuldige kwijtschelding van inkomstenbelasting tot een omvang als in genoemd derde lid bedoeld.

2. In de gevallen waarin op de voet van artikel 1e het uitstel van betaling tien jaar heeft gelopen, verleent de ontvanger de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek kwijtschelding van belasting tot een bedrag gelijk aan het dan nog openstaande bedrag. De termijn van tien jaar vangt aan op de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn.

E

Artikel 1g wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘mits wordt ingestemd met de door de ontvanger nader te stellen voorwaarden’ vervangen door ‘mits voldoende zekerheid wordt gesteld en wordt ingestemd met de door de ontvanger nader te stellen voorwaarden’. Voorts wordt een volzin toegevoegd, luidende: Het schriftelijke verzoek en de zekerheidstelling blijven achterwege in geval van emigratie van de belastingschuldige naar een andere lidstaat van de Europese Unie.

2. In het tweede lid wordt ‘artikel 25, zesde lid, tweede volzin’ vervangen door: artikel 25, zesde lid, derde volzin.

F

In artikel 2, eerste lid, wordt ‘mits wordt ingestemd met de door de ontvanger nader te stellen voorwaarden’ vervangen door ‘mits voldoende zekerheid wordt gesteld en wordt ingestemd met de door de ontvanger nader te stellen voorwaarden’.

Voorts wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Het schriftelijk verzoek en de zekerheidstelling blijven achterwege:

a. in geval van emigratie van de belastingschuldige naar een andere lidstaat van de Europese Unie;

b. ingeval de inkomstenbelasting is verschuldigd door de toepassing van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de verkrijger van de aandelen of winstbewijzen een natuurlijk persoon is en woont in een andere lidstaat van de Europese Unie;

c. ingeval de belastingschuldige woont in een andere lidstaat van de Europese Unie en de inkomstenbelasting is verschuldigd door de toepassing van artikel 7.5, vierde, vijfde onderscheidenlijk zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 waarbij de verwervende of verkrijgende vennootschap in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevestigd, onderscheidenlijk de verplaatsing van de werkelijke leiding geschiedt naar een andere lidstaat van de Europese Unie.

G

Artikel 4 komt te luiden:

Artikel 4

1. De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek kwijtschelding van de door hem verschuldigde inkomstenbelasting in de gevallen als bedoeld in artikel 26, tweede, vierde of vijfde lid, van de wet en tot een omvang als in die leden bedoeld, met dien verstande dat het bedrag van de kwijtschelding in totaal niet meer kan bedragen dan het bedrag van de belasting waarvoor ter zake van het aandeel of winstbewijs uitstel van betaling is verleend.

2. De termijn van tien jaar genoemd in artikel 26, tweede lid, tweede volzin, vangt aan op de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn.

H

Na artikel 5a wordt ingevoegd:

Afdeling 8

Uitstel van betaling van inkomstenbelasting inzake winst behaald door overdracht onderneming aan een natuurlijke persoon die overdrachtsprijs schuldig is gebleven

Artikel 5b

1. De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting in de gevallen bedoeld in artikel 25, achttiende lid, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden en een afschrift is overgelegd van de overeenkomst waarbij de onderneming of een gedeelte van de onderneming is overgedragen aan de natuurlijk persoon die de overdrachtsprijs geheel of gedeeltelijk schuldig is gebleven. Uit deze overeenkomst moet blijken welk deel van de overdrachtsprijs schuldig is gebleven, wat de duur van de overeengekomen aflossingsperiode is en in welke termijnen de overdrachtsprijs wordt voldaan.

2. Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, negentiende lid, tweede volzin, onderdelen a of b, of derde volzin, van de wet stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.

3. Ingeval de overdrachtsprijs geheel of gedeeltelijk versneld wordt afgelost, stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis alsmede van het nog niet ontvangen deel van de overdrachtsprijs.

I

In artikel 10, tweede lid, wordt ‘Wet inkomensvoorziening kunstenaars’ vervangen door: Wet werk en inkomen kunstenaars.

J

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1, In het eerste lid, onderdeel c, vervalt de zinsnede ‘, de artikelen 229d, tweede lid, en 255a van de Gemeentewet’.

2. In het vierde lid, eerste volzin, wordt ‘Wet inkomensvoorziening kunstenaars’ vervangen door ‘Wet werk en inkomen kunstenaars’. Voorts wordt in het vierde lid, tweede volzin, de zinsnede ‘bedoeld in artikel 10 van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars’ vervangen door: bedoeld in artikel 16 van de Wet werk en inkomen kunstenaars.

3. In het vijfde lid wordt ’Wet inkomensvoorziening kunstenaars’ vervangen door: Wet werk en inkomen kunstenaars.

K

In artikel 15, onderdeel b, vervalt de zinsnede: , andere dan die in de vorm van de verhogingen, genoemd in artikel 21, eerste lid, onderdeel d, van genoemde wet, onderscheidenlijk een daarmee overeenkomende verhoging ingevolge artikel 35 van de Wet werk en bijstand.

L

In artikel 28, eerste lid, onderdeel d, wordt ‘Wet inkomensvoorziening kunstenaars’ vervangen door: Wet werk en inkomen kunstenaars.

M

Artikel 28b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid wordt ‘72 000’ vervangen door: 36 000.

2. In het derde lid wordt ‘de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende laatste betalingstermijn’ telkens vervangen door: de laatste dag van de eerste helft van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.

N

Na artikel 40a worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 40b

1. Ingeval een lijfrenteverplichting in een situatie als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel h, van de Wet inkomstenbelasting 2001 overgaat of, beoordeeld aan het einde van het kalenderjaar, is overgegaan op een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent, kan de ontvanger onder door hem te stellen voorwaarden aan de verzekeraar die op grond van artikel 44a, eerste lid, van de wet aansprakelijk is een schriftelijke verklaring doen toekomen inhoudende een onherroepelijke mededeling dat de aansprakelijkheid niet langer geldt voor de in dat artikel bedoelde inkomstenbelasting en revisierente.

2. De ontvanger geeft de in het eerste lid bedoelde verklaring af op schriftelijk verzoek van de verzekeraar die op grond van artikel 44a, eerste lid, van de wet aansprakelijk is, mits het niet in Nederland gevestigde pensioenfonds of lichaam waarop de lijfrenteverplichting is overgegaan zich bij overeenkomst garant stelt voor de voldoening van de in artikel 44a, eerste lid, van de wet bedoelde inkomstenbelasting en revisierente.

3. De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing indien de verzekeringnemer of de gerechtigde voldoende zekerheid heeft gesteld.

Artikel 40c

1. Ingeval een verplichting ingevolge een pensioenregeling in een situatie als bedoeld in artikel 19b, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 overgaat op een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent, kan de ontvanger onder door hem te stellen voorwaarden aan de verzekeraar die op grond van artikel 44b, eerste lid, van de wet aansprakelijk is een schriftelijke verklaring doen toekomen inhoudende een onherroepelijke mededeling dat de aansprakelijkheid niet langer geldt voor de in dat artikel bedoelde loon- en inkomstenbelasting alsmede revisierente.

2. De ontvanger geeft de in het eerste lid bedoelde verklaring af op schriftelijk verzoek van de verzekeraar die op grond van artikel 44b, eerste lid, van de wet aansprakelijk is, mits het niet Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam waarop de pensioenverplichting is overgegaan zich bij overeenkomst garant stelt voor de voldoening van de in artikel 44b, eerste lid, van de wet bedoelde loon- en inkomstenbelasting alsmede revisierente.

3. De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing indien de verzekeringnemer of de gerechtigde voldoende zekerheid heeft gesteld.

Artikel IX

De bijlage van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 20039 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste, tweede en derde kolom vervallen de regels die aanvangen met ‘Angerlo’, ‘Bathmen’, ‘Bergh’, ‘Borculo’, ‘Didam’, ‘Dinxperlo’, ‘Eibergen’, ‘Gendringen’, ‘Gorssel’, ‘Hengelo (Gld)’, ‘Hummelo en Keppel’, ‘Lichtenvoorde’, ‘Neede’, ‘Ruurlo’, ‘Steenderen’, ‘Vorden’, ‘Warnsveld’, ‘Wehl’, ‘Wisch’ en Zelhem’.

2. Na de regel die aanvangt met ‘Berkel en Rodenrijs’ wordt een regel ingevoegd luidende:

Berkelland Oost Noord.

3. Na de regel die aanvangt met ‘Brielle’ wordt een regel ingevoegd luidende:

Bronckhorst Oost Noord.

4. Na de regel die aanvangt met ‘Moerdijk’ wordt een regel ingevoegd luidende:

Montferland Oost Noord.

5. Na de regel die aanvangt met ‘Oud-Beijerland’ wordt een regel ingevoegd luidende:

Oude IJsselstreek Oost Noord.

Artikel X

In artikel 1 van de Regeling bekendmaking percentage heffingsrente en invorderingsrente bij belastingen10 wordt ‘voor het vierde kwartaal 2004: 3,50’ vervangen door: voor het eerste kwartaal 2005: 5,0.

Artikel XI

Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken11 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel f komt te luiden:

f. waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;.

2. Na onderdeel f worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

g. onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning;

h. werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning.

Artikel XII

De Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken12 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel c vervalt.

2. De onderdelen d tot en met f worden geletterd c tot en met e.

B

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, eerste volzin, wordt ‘Onze Minister’ vervangen door ‘De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties’. Voorts wordt in de tweede volzin ‘Onze Minister’ vervangen door: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

2. In het tweede lid wordt ‘Onze Minister’ vervangen door: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

C

In artikel 4 en de aanduiding van dat artikel wordt ‘Onze Minister’ vervangen door: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

D

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt ‘Onze Minister’ vervangen door: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

2. In het vierde lid wordt ‘Onze Minister’ vervangen door: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

E

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘Onze Minister’ vervangen door: De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

2. In het tweede lid wordt ‘Onze Minister’ vervangen door: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

3. In het vijfde lid wordt ‘Onze Minister’ telkens vervangen door: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

4. In het zesde lid wordt ‘Onze Minister’ telkens vervangen door: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

5. In het zevende lid wordt ‘Onze Minister’ vervangen door: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Artikel XIII

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.

2. In afwijking van het eerste lid werkt artikel III, onderdeel C, terug tot en met 1 januari 2003.

3. In afwijking van het eerste lid werkt artikel I, onderdeel D, terug tot en met 1 januari 2004.

4. Artikel VIII, onderdelen C tot en met G en N, werkt terug tot en met 11 maart 2004.

5. In afwijking van het eerste lid werkt artikel II, onderdeel N, tweede lid, terug tot en met 27 augustus 2004, 17.00 uur.

6. In afwijking van het eerste lid treedt artikel VIII, onderdeel M, in werking met ingang van 1 januari 2006.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Financiën, J.G. Wijn.

Toelichting

Algemeen

De onderhavige uitvoeringsregeling bevat wijzigingen van enige fiscale uitvoeringsregelingen, waarbij een belangrijk deel van deze wijzigingen voortvloeit uit het belastingplan 2005. De in de verschillende uitvoeringsregelingen aangebrachte wijzigingen die inhoudelijk van belang zijn, worden hierna onder de artikelen toegelicht.

Naar aanleiding van de nieuwe communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer, zal de willekeurige afschrijving zeeschepen, opgenomen in de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001, worden aangepast. Deze aanpassing is reeds aangekondigd in de memorie van toelichting op het ontwerp dat heeft geleid tot de wet van 16 december 2004, Stb. 654, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2005) en zal plaatsvinden nadat goedkeuring door de Europese Commissie heeft plaatsgevonden van de wijzigingen van de tonnageregeling en de afdrachtvermindering zeevaart naar aanleiding van de genoemde richtsnoeren.

Hoewel de wijzigingen in de tonnageregeling nog niet in werking zijn getreden, kan reeds worden opgemerkt dat voor het kalenderjaar 2005 op basis van het voorgestelde artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 de voorwaarde dat het schip de vlag voert van een van de Lidstaten van de Europese Gemeenschap niet wordt uitgeschakeld. Op landelijk niveau is het aandeel van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de Lidstaten van de Europese Gemeenschap afgenomen in de periode 2001–2003 ten opzichte van de periode 2000–2002.

Bij de Wet van 16 december 2004, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2005), Stb. 654, is de Invorderingswet 1990 (IW 1990) op enkele onderdelen gewijzigd. Deze wijzigingen houden verband met de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 maart 2004 in de zaak Hughes de Lasteyrie du Saillant (zaak C-9/02). Kort samengevat hebben bedoelde wijzigingen tot gevolg dat bij een grensoverschrijding vanuit Nederland naar een andere lidstaat van de Europese Unie de ontvanger niet langer zal eisen dat zekerheid wordt gesteld alvorens hij uitstel van betaling verleent voor conserverende aanslagen bij grensoverschrijding in het aanmerkelijkbelangregime, in de pensioen- en lijfrentesfeer en in de sfeer van de kapitaalverzekering eigen woning. De uitspraak heeft tevens tot gevolg dat de in de IW 1990 neergelegde kwijtscheldingsregeling op verschillende punten is gewijzigd. Voorts zijn in de pensioen- en lijfrentesfeer enkele wijzigingen doorgevoerd van de in de IW 1990 neergelegde aansprakelijkheidsregelingen.

Vanwege de hiervoor beschreven wijzigingen van de IW 1990 is aanpassing van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (UR IW 1990) noodzakelijk.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel B (artikel 2a Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

In artikel 2a wordt uitvoering gegeven aan de mogelijkheid om op grond van artikel 1.7, derde lid, Wet inkomsenbelasting 2001 bij ministeriële regeling regels te stellen voor aanspraken op periodieke uitkeringen waarvan de uitkeringen zijn ingegaan en waarvan de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele uitkeringsperiode in euro’s is vastgesteld (hierna: unit-linked-lijfrenten). Onder deze omschrijving worden tevens aanspraken op uitgestelde periodieke uitkeringen begrepen waarvan de hoogte van de uitgestelde uitkeringen in de uitstelfase reeds is uitgedrukt in aantallen beleggingseenheden. Uitsluitend rechten die aan de onderhavige regels voldoen, kunnen voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden aangemerkt als toegestane lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124 Wet inkomstenbelasting 2001. Lijfrentekapitalen die zijn opgebouwd met als uitgaven voor inkomensvoorzieningen afgetrokken premies kunnen derhalve worden gebruikt voor het bedingen van de onderhavige rechten.

Indien de onderhavige rechten niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 2a, is het aanwenden van lijfrentekapitaal voor dergelijke rechten een handelen in strijd met de voorwaarden, hetgeen leidt tot het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven van inkomensvoorzieningen als bedoeld in artikel 3.134 Wet inkomstenbelasting 2001.

Deze systematiek geldt niet alleen voor situaties waarin de opbouw van het lijfrentekapitaal heeft plaatsgevonden op basis van premies die met ingang van 2001 zijn afgetrokken als uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Als gevolg van de werking van onderdeel T van Hoofdstuk 2, artikel I, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 geldt deze systematiek onverkort voor situaties waarin de opbouw van het lijfrentekapitaal heeft plaatsgevonden op basis van premies die op grond van het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat gold met ingang van 1992, als persoonlijke verplichtingen voor aftrek in aanmerking konden komen.

Met de in artikel 2a opgenomen regels, die met de verzekeringsbranche zijn afgestemd, wordt beoogd te waarborgen dat de onderhavige rechten op unit-linked-termijnen zijn aan te merken als reële onderhoudsvoorzieningen voor de gerechtigde. Uit dien hoofde beogen de regels te voorkomen dat de gerechtigde tot de unit-linked-termijnen als gevolg van de gekozen productvorm, bezien vanuit het perspectief van een reële onderhoudsvoorziening voor de gehele verzekerde periode, andere risico’s loopt dan puur het risico van daling van de waarden waarin het lijfrentekapitaal is belegd. Deze andere risico’s zijn thans aan de orde bij sommige unit-linked-lijfrenten in de uitkeringsfase die worden aangeboden. Daarbij wordt bij voorbeeld uitgegaan van onrealistisch hoge prognoses inzake met het lijfrentekapitaal in de toekomst te behalen rendementen. Ook wordt bij sommige productvormen in onvoldoende mate rekening gehouden met het feit dat de belanghebbende ook een nabestaandenlijfrente heeft meeverzekerd die een adequate onderhoudsvoorziening beoogt te zijn voor een of meer nabestaanden. Als gevolg daarvan worden bij in leven zijn te hoge lijfrentetermijnen uitgekeerd en is minder lijfrentekapitaal beschikbaar in geval van overlijden.

Een bijkomend, niet-fiscaal gevolg van de gestelde voorwaarden is dat de onderhavige productvormen voor de gerechtigden meer inzicht bieden in de betekenis daarvan voor de verzekerde periode, zowel voor henzelf als voor eventuele nabestaanden als die zijn meeverzekerd.

De in artikel 2a opgenomen regels zijn voornamelijk van belang voor de verzekeraars van lijfrenten en voor de daarbij betrokken tussenpersonen. Uit dien hoofde zijn de regels in sterke mate verzekeringstechnisch van aard. De regels leggen overigens aan de verzekeraars geen nieuwe verplichtingen op voor het inrichten van hun verzekeringsadministratie. Binnen de door hen reeds gevoerde, gebruikelijke verzekeringsadministratie dienen zij volgens de in artikel 2a opgenomen regels slechts in rekenkundig opzicht rekening te houden met het unit-linked-karakter van de lijfrenten, hetgeen overigens in de meeste gevallen al bij de verzekeraars het geval is.

De in het tweede lid opgenomen regels hebben betrekking op de wijze van teboekstellen en administreren van unit-linked-termijnen. De in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen regels geven een keuzemogelijkheid om een meeverzekerde nabestaandenlijfrente op drie wijzen vorm te geven. In de eerste plaats kan de nabestaandenlijfrente zijn vormgegeven als een recht waarbij de termijnen in beleggingseenheden zijn vastgesteld ten tijde van het ingaan van de lijfrente waarbij de nabestaandenlijfrente is meeverzekerd.

In de tweede plaats kan de meeverzekerde nabestaandenlijfrente worden vormgegeven als een zogenoemde gerichte lijfrente. Hierbij wordt een kapitaal in de polis tot uitdrukking gebracht dat ten tijde van het ingaan van de nabestaandenlijfrente dient als rekengrootheid voor het bepalen van de hoogte van de termijnen daarvan. Voor beide typen nabestaandenlijfrente zijn in het zesde lid nadere regels opgenomen.

Ten slotte kan de nabestaandenlijfrente zijn vormgegeven als een recht waarbij de termijnen in euro’s zijn vastgesteld ten tijde van het ingaan van de lijfrente waarbij de nabestaandenlijfrente is meeverzekerd. Een dergelijke zuivere nabestaandenlijfrente dient als een afzonderlijk recht – derhalve losstaand van het recht waarbij de nabestaandenlijfrente is meeverzekerd – te worden geadministreerd. In deze situatie is een gedeelte van het in totaal opgebouwde lijfrentekapitaal met andere woorden duurzaam specifiek bestemd voor de nabestaandenlijfrente.

De in het derde en vierde lid opgenomen regels behelzen de tariefgrondslagen die de verzekeraars dienen te hanteren voor het berekenen van de uitkeringen respectievelijk voor de jaarlijkse actuariële verwerking van de gegevens.

In het vijfde lid zijn enkele regels opgenomen ten behoeve van de uitvoering door de verzekeraars van de regels inzake unit-linked-lijfrenten. In onderdeel a wordt fiscaal toegestaan dat voor de omrekening van een lijfrentetermijn in beleggingseenheden naar euro’s niet behoeft te worden uitgegaan van de waarde van de beleggingseenheid op het feitelijke tijdstip van betaling van de termijn. In plaats daarvan is het mogelijk een vaste peildatum te hanteren in de maand van betaling dan wel in de maand die daaraan voorafgaat.

In onderdeel b wordt fiscaal toegestaan dat de hoogte van de termijnen gedurende een periode van ten hoogste 12 maanden wordt gefixeerd op een bepaald bedrag in euro’s per termijn. Voor de berekening daarvan dient de werkelijke waarde van de beleggingseenheid op een vaste peildatum tot maatstaf te worden genomen. Met het feit dat de lijfrentetermijnen in euro’s gedurende een periode van ten langste 12 maanden worden vastgezet en dat wordt geabstraheerd van de reële waardeontwikkelingen van de beleggingen gedurende die periode, wordt rekening gehouden bij de herrekening van de waarde van de beleggingseenheden voor de volgende periode.

Eenmalig kan worden gekozen voor het ingaan van de herrekenperiode van ten langste 12 maanden. Dit brengt mee dat die herrekenperiode niet dezelfde behoeft te zijn als het verzekeringsjaar. De herrekenperiode behoeft ook niet in te gaan op de datum van feitelijke betaling van een lijfrentetermijn. Indien bij voorbeeld postnumerando-kwartaallijfrenten worden uitgekeerd, kan de periode ingaan op de datum van ingang van de periode waarop een kwartaaltermijn betrekking heeft. Voor de berekening van de hoogte van de lijfrentetermijnen in de op die datum aanvangende herrekenperiode kan dan worden uitgegaan van de werkelijke waarde van de beleggingseenheden op een vaste datum gelegen in de maand van het ingaan van de herrekenperiode of in één van de daaraan voorafgaande twee maanden.

Essentieel voor het waarborgen dat een verzekeringnemer een reële nabestaandenvoorziening is aangegaan, is het bepaalde in het zesde lid, onderdeel a. Omdat voorkomen moet worden dat bij de vaststelling van de hoogte van de lijfrente die uitkeert bij in leven zijn, geen rekening wordt gehouden met het feit dat er ook een nabestaandenlijfrente is meeverzekerd, stelt onderdeel a als eis dat met iedere meeverzekerde nabestaandenlijfrente op actuarieel verantwoorde wijze rekening moet worden gehouden. In de praktijk leidt dit ertoe dat de lijfrente als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, een lager bedrag uitkeert – in vergelijking tot een lijfrente waarbij geen nabestaandenlijfrente is meeverzekerd – omdat uit het in totaal beschikbare lijfrentekapitaal naast de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde lijfrente ook de (gerichte) nabestaandenlijfrente moet worden gefinancierd.

De in het zesde lid onderdeel b opgenomen regels gelden niet voor de situatie waarin de meeverzekerde nabestaandenlijfrente is vormgegeven als een zogenoemde gerichte lijfrente. Bij de gerichte lijfrente komt namelijk bij overlijden het contractueel overeengekomen overlijdenskapitaal beschikbaar, dat dient als rekengrootheid voor de alsdan vast te stellen nabestaandenlijfrente. Zie ook de toelichting op het tweede lid.

Als gevolg van de in artikel 2a opgenomen regels voor unit-linkedlijfrenten in de uitkeringsfase zal slechts sprake zijn van een bescheiden toename van de administratieve lasten voor verzekeringsmaatschappijen waarvan hun lijfrenten niet al passen binnen het kader van de onderhavige regels. De lijfrenten van veel maatschappijen voldoen namelijk reeds nagenoeg geheel aan de nieuwe regels, zodat voor hen de administratieve lasten niet toenemen. Voor zover bij een verzekeringsmaatschappij wel sprake is van een beperkte toename van administratieve lasten, heeft die nagenoeg geheel een eenmalig karakter, eruit bestaande dat voor met ingang van het jaar 2005 aan te bieden unit-linkedlijfrenten in de uitkeringsfase een nieuwe productvorm dient te worden ontwikkeld die in de administratieve systemen moet worden verankerd. Ter voorkoming van misverstand zij er voorts op gewezen dat de in artikel 2a opgenomen regels in actuariële en verzekeringstechnische zin geen nieuwe elementen voor de verzekeringsbranche bevatten.Opgemerkt zij dat een toename van administratieve lasten is voorkomen als gevolg van de in artikel 45b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 opgenomen maatregel op grond waarvan alle op 31 december 2004 bestaande unit-linkedlijfrenten die op die datum reeds zijn ingegaan, niet behoeven te worden aangepast aan de nieuwe regelgeving.

Met deze maatregel met eerbiedigende werking wordt met name voorkomen dat bepaalde verzekeringsmaatschappijen hun met de verzekeringnemers overeengekomen lijfrenten op grond van fiscale regels zouden moeten aanpassen, hetgeen alleen al op het punt van de voorlichting aan de verzekeringnemers zou leiden tot een forse verzwaring van administratieve lasten.

Artikel I, onderdeel C (artikel 17 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Deze wijziging in het tweede lid van artikel 17 vloeit voort uit de bij artikel 110, onderdeel E, van de Wet kinderopvang (Wet van 9 juli 2004, Stb. 455) aangebrachte wijziging in artikel 3.104 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze wijziging is per abuis nog niet meegenomen in de wijzigingsregeling van 23 november 2004, nr. WDB 2004/706M, Stcrt. 229.

Artikel I, onderdeel D (artikel 33a Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Deze wijziging betreft een redactionele aanpassing. Het voorstel is deze wijziging te laten terug werken tot en met 1 januari 2004.

Artikel I, onderdeel E (artikel 35 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Het nieuwe tweede lid van artikel 35 houdt – naar aanleiding van een recent arrest (Hoge Raad, 11 juni 2004, nr. 39 438, BNB 204/294) – een nadere precisering in van het begrip ‘geldend maken van het recht op kinderbijslag’ zoals opgenomen in artikel 35, eerste lid, onderdeel b.

In artikel 6.14, eerste lid, onderdeel a, Wet inkomstenbelasting 2001 is opgenomen dat een belastingplichtige die voor een kind recht op kinderbijslag heeft, voor dat kind geen aftrek van uitgaven voor levensonderhoud in aanmerking kan nemen. In aanvulling daarop is in artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 opgenomen dat artikel 6.14, eerste lid, onderdeel a, niet geldt ingeval de belastingplichtige op grond van een samenloopregeling zijn recht op kinderbijslag niet geldend kan maken; alsdan derhalve wel een aftrek voor uitgaven van levensonderhoud. Een samenloopregeling als hier bedoeld is het Samenloopbesluit kinderbijslag (Besluit van 21 september 1995, Stb. 451).

In artikel 5a van dat Samenloopbesluit is opgenomen dat indien twee personen op basis van een overeenkomst een kind overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden, zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, de kinderbijslag waarop één van deze personen voor dit kind recht heeft, gelijk verdeeld aan hen wordt betaald (tenzij bij overeenkomst een andere verdeling is overeengekomen), terwijl de kinderbijslag waarop de andere persoon recht heeft, niet wordt uitbetaald.

Tot voor kort betekende dit in de praktijk dat co-ouders de kinderbijslag lieten uitbetalen aan één van hen, en dat de andere ouder aftrek van uitgaven voor levensonderhoud claimde. In voornoemd arrest is evenwel uitgemaakt dat de belastingplichtige die op grond van artikel 5a van het Samenloopbesluit kinderbijslag 50% van de kinderbijslag ontvangt, zijn recht op kinderbijslag voor de helft niet geldend heeft gemaakt en dat hij voor dat deel recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud. Het gevolg hiervan is dat bij een verdeling van de kinderbijslag bij helften, iedere ouder naast het genieten van kinderbijslag ook nog in aanmerking komt voor aftrek van uitgaven levensonderhoud van het kind (zij het dat de aftrek beperkt blijft tot de helft van het forfait dat voor deze aftrek staat).

Ingeval artikel 35 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 niet zou worden aangepast, zou dit leiden tot uitvoeringsproblemen. De normbedragen voor aftrek van uitgaven voor levensonderhoud zouden dan moeten worden genuanceerd afhankelijk van de daadwerkelijke verdeling in uitbetaling van de kinderbijslag. Bovendien zou de vraag opkomen hoe de voor aftrek noodzakelijke onderhoudsbijdrage (belangrijke mate en dergelijke) in dat geval voor de beide ex-partners afzonderlijk zou moeten worden ingevuld. Een dergelijke gedetailleerde uitwerking past niet in de forfaitaire benadering van de aftrekpost levensonderhoud kind. Om deze redenen is ervoor gekozen het begrip geldend maken voor deze gevallen nader aan te duiden.

Bepaald is dat de ouder wiens recht op kinderbijslag niet wordt uitbetaald, terwijl die ouder mogelijk wel een deel van de kinderbijslag van de andere ouder ontvangt, zijn recht in het geheel niet geldend heeft gemaakt. Dit betekent dat deze ouder recht heeft op volledige aftrek van uitgaven voor levensonderhoud. Voorts is bepaald dat de ouder die zijn recht op kinderbijslag wel krijgt uitbetaald, maar voor wie geldt dat mogelijk een deel van de kinderbijslag wordt uitbetaald aan de andere ouder, zijn recht op kinderbijslag volledig geldend heeft gemaakt. Voor deze ouder betekent dit dat hij geen recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud. Aldus wordt de situatie van de praktijk van vóór het arrest gecontinueerd.

Artikel I, onderdeel F (artikel 37 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 37 regelt dat de bedragen van de extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet worden aangepast aan de prijsstijgingen of -dalingen van dieetproducten en overige voedingsmiddelen.

Artikel I, onderdeel G (artikel 38 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

De forfaitaire aftrekbedragen voor kleding en beddengoed in de regeling voor de buitengewone uitgaven zijn geactualiseerd. De daling van de bedragen vloeit voort uit de lagere CBS-indexcijfers voor kleding en schoeisel en voor beddengoed over de periode juli 2003 tot en met juni 2004 ten opzichte van dezelfde cijfers over de twaalf daaraan voorafgaande maanden.

Artikel I, onderdeel H (artikel 40 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

De wijzigingen in artikel 40 zijn het gevolg van de wijzigingen in de regeling voor het in aanmerking nemen van weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen. Met ingang van 1 januari 2005 kunnen ook broers, zusters en mentoren deze uitgaven in aanmerking nemen. Het betreft derhalve niet langer alleen een persoonsgebonden aftrek wegens weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen, maar ook een persoonsgebonden aftrek wegens weekenduitgaven voor gehandicapte broers, zusters en onder mentorschap van de belastingplichtige gestelde personen. De term die vanaf 2005 voor deze persoonsgebonden aftrek wordt gehanteerd is kortheidshalve: weekenduitgaven voor gehandicapten.

Artikel I, onderdeel I (artikel 44a Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Op grond van artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 verkrijgt de in een andere lidstaat van de Europese Unie woonachtige en niet of (weinig) verdienende partner van een binnenlandse belastingplichtige of een buitenlandse belastingplichtige die gebruik maakt van de keuzeregeling als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 recht op uitbetaling van de verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting. Tijdens de parlementaire behandeling van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 is het amendement Dijsselbloem/Vendrik aangenomen (Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 23), waarin de reikwijdte van artikel 8.9a werd uitgebreid naar andere mogendheden dan lidstaten van de Europese Unie. Aangesloten is toen bij de regelingen in de artikelen 2.2 en 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 welke toepassing vinden ten aanzien van inwoners van mogendheden waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen. Voor de toepassing van de artikelen 2.2 en 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is vervolgens in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 duidelijkheid gegeven voor welke mogendheden deze regelingen gelden. Voor artikel 8.9a is tot op heden nog geen uitvoering gegeven aan de mogelijkheid om bij ministeriële regeling die duidelijkheid te verlenen. Hiervan wordt nu gebruik gemaakt door invoering van het nieuwe artikel 44a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. In het kader van uniformiteit is aangesloten bij een eensluidende aanwijzing als in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.

Artikel I, onderdeel J (artikel 45b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Uitgangspunt is dat indien met betrekking tot een lijfrente vóór 1 januari 2005 – de datum van inwerkingtreding van artikel 2a Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 – door de belanghebbende met de verzekeraar reeds de hoogte van de termijnen in beleggingseenheden is overeengekomen, die lijfrente in de toekomst in beginsel niet behoeft te voldoen aan de voorwaarden van genoemd artikel 2a. Zoals in het eerste lid is bepaald, behoeft een dergelijke lijfrente met andere woorden in civielrechtelijke zin niet te worden gewijzigd vanwege de invoering van artikel 2a. Ook een later op basis van de alreeds overeengekomen methodiek plaatsvindende (periodieke) herrekening van de termijnen behoeft niet te voldoen aan de voorwaarden van artikel 2a.

Voor de zogenoemde eerbiedigende werking van het eerste lid bestaat evenwel geen aanleiding in gevallen waarin de belanghebbende in afwijking van hetgeen vóór 1 januari 2005 met de verzekeraar is afgesproken, nadien een wijziging van de methode van berekening van de lijfrentetermijnen wenst overeen te komen. Daartoe is in het tweede lid bepaald dat in een dergelijk geval artikel 2a met ingang van het tijdstip waarop de nieuwe berekeningsmethode ingaat, wel van toepassing is. Op grond van het derde lid geldt voorts hetzelfde indien de belanghebbende de overeengekomen lijfrente met gebruikmaking van artikel 3.134, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 op of na 1 januari 2005 omzet in een ander type toegestane lijfrente.

Artikel II, onderdeel A (artikel 17 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Deze wijziging van artikel 17 houdt verband met de invoering van de Wet administratieve lastenverlichting- en vereenvoudiging in de socialeverzekeringswetten (wet van 24 juni 2004, Stb. 311) met ingang van 1 januari 2005. Door deze wet komt artikel 7 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering te vervallen en als gevolg daarvan vervalt ook het op basis van dat artikel vastgestelde Fooienbesluit 2002 (besluit van 21 november 2001, goedgekeurd bij ministeriële regeling van 17 december 2001, nr. SV/AVF/2001/83222, Stcrt. 249). Aangezien de loonbelasting via artikel 17 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 aansloot bij dit Fooienbesluit 2002 is de regelgeving van dit besluit thans rechtstreeks verwoord in genoemd artikel 17. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.

Artikel II, onderdeel B (artikel 20 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Bij het Belastingplan 2005 (Wet van 16 december 2004, Stb. 653) is per 1 januari 2005 het zogenoemde keuzeregime voor aandelenoptierechten in de loonbelasting komen te vervallen. Het heffingsmoment is daarbij verschoven naar het tijdstip van uitoefening of vervreemding van het aandelenoptierecht, waarbij de werkelijke opbrengst tot het loon wordt gerekend. De in artikel 20 opgenomen waarderingsregel kan daarom komen te vervallen.

Artikel II, onderdeel C (artikel 21 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

De bedragen van het waarderingsvoorschrift voor kleding van een in de onderneming van de ouder meewerkend kind zijn geactualiseerd. De daling van de bedragen vloeit voort uit de lagere CBS-indexcijfers voor kleding en schoeisel over de periode juli 2003 tot en met juni 2004 ten opzichte van dezelfde cijfers over de twaalf daaraan voorafgaande maanden.

Artikel II, onderdeel D (artikel 21a Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Dit waarderingsvoorschrift is opgenomen voor een door de werkgever aan de werknemer ter beschikking gestelde computer of dergelijke apparatuur, al dan niet met bijbehorende apparatuur of alleen maar bijbehorende apparatuur (hierna: computers), in situaties waarin geen vrijstelling van toepassing is.

Bij het Belastingplan 2005 (Wet van 16 december 2004, Stb. 653) is de zogenoemde pc-privéregeling komen te vervallen. Slechts indien een computer geheel of nagenoeg geheel zakelijk wordt gebruikt kan deze nog onbelast worden vergoed, worden verstrekt of ter beschikking worden gesteld.

Anders dan bij het vergoeden of verstrekken van computers, waarbij de waarde van de vergoeding of verstrekking wordt gesteld op het bedrag van de vergoeding respectievelijk de waarde in het economische verkeer van de verstrekte computer, is het voor het genot van een ter beschikking gestelde computer niet zonder meer duidelijk wat de waarde in het economische verkeer van dat genot is. Daarom wordt hier, zoals aangekondigd in de memorie van toelichting op het Belastingplan 2005 (Wet van 16 december 2004, Stb. 653), een waarderingsvoorschrift opgenomen.

Conform de voor computers gebruikelijke afschrijvingstermijn van drie jaar is gekozen voor een waardering van het genot op dertig procent van de waarde in het economische verkeer van de computer op het moment van eerste ingebruikneming van de computer.

Deze waardering geldt voor de eerste drie jaren na de eerste ingebruikneming van de computer. Hoewel aan het genot van het gebruik van computers van meer dan drie jaar oud doorgaans nog een zekere waarde kan worden toegekend, wordt de waarde van het genot van dergelijke computers om praktische redenen gesteld op nihil. Eveneens wordt om praktische redenen de waarde in de eerste drie jaren op hetzelfde percentage gesteld, hoewel de waarde van het genot doorgaans zal dalen in de loop van de drie jaren.

Dit waarderingsvoorschrift maakt onderdeel uit van een aantal maatregelen dat leidt tot afschaffen van de pc-privéregeling. Het afschaffen van de pc-privéregeling leidt tot een administratieve lastenverlichting van ongeveer € 700.000.

Artikel II, onderdeel E (artikel 30 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

In de memorie van toelichting op het ontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 18 december 2003, tot wijziging van belastingwetten c.a. (Technische herstelwet 2003), Stb 528, is reeds aangekondigd dat om een gelijke fiscale behandeling van een werkruimte in de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting en de loonbelasting te bewerkstelligen, artikel 30 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, zou worden aangepast. Met de huidige wijziging van artikel 30 wordt deze toezegging gestand gedaan.

Als zowel aan het zelfstandigheidscriterium als aan het inkomenscriterium wordt voldaan, is er blijkens genoemde Technische herstelwet 2003 sprake van een in fiscale zin kwalificerende werkruimte. Deze benadering wordt breed toegepast om te komen tot een zoveel mogelijke uniforme toepassing. In de loonsfeer betekent dit concreet dat een onbelaste vergoeding kan worden verstrekt indien er sprake is van een zelfstandige werkruimte waarin een werknemer een substantieel deel van zijn inkomen verdient. Welk gedeelte van het inkomen in de ruimte verdiend moet worden, hangt af van het al dan niet hebben van een werkruimte elders (bijvoorbeeld in het kantoor van de werkgever). Als men over een werkruimte elders beschikt, moet tenminste 70% van het inkomen in de ruimte thuis worden verdiend. Als men niet elders de beschikking heeft over een werkruimte, moet tenminste 70% van het inkomen in of vanuit de werkruimte worden verdiend en 30% van het inkomen in de werkruimte thuis worden verdiend. Dezelfde criteria gelden voor de verstrekking van een werkruimte. Met het voorgaande wordt de behandeling van de werkruimte voor een ondernemer, resultaatgenieter en een directeur-grootaandeelhouder doorgetrokken naar de loonbelasting. De voorwaarden voor een onbelaste vergoeding voor telewerken, worden niet aangepast. De vergoeding voor telewerken heeft betrekking op de inventaris van de werkruimte en niet op de werkruimte zelf (artikel 11, eerste lid, onderdeel q, van de Wet op de loonbelasting 1964).

Artikel II, onderdeel F (artikel 34 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

De bedragen van het waarderingsvoorschrift voor waarde van bewassing en energie zijn geactualiseerd.

Artikel II, onderdeel G (artikel 35 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

De bedragen van het waarderingsvoorschrift voor inwoning zijn geactualiseerd.

Artikel II, onderdeel H (artikel 38 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

De bedragen van het waarderingsvoorschrift voor een telefoonabonnement met meerdere aansluitingen of nummers zijn geactualiseerd.

Artikel II, onderdeel I (artikel 41 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Het bedrag van de maximale vrije vergoeding voor de producten eigen bedrijf is geactualiseerd. Het bedrag is aangepast aan de hand van de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer, alle huishoudens, van het CBS over de periode juli 2003 tot en met juni 2004 ten opzichte van dezelfde cijfers over de twaalf daaraan voorafgaande maanden. Het bedrag na indexering wordt rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 25. Voor de aanpassing per 1-1-2006 is het op hele euro’s afgeronde bedrag van 2005, i.c. € 470, het uitgangspunt.

Op grond van de regeling voor producten uit eigen bedrijf kunnen werknemers binnen bepaalde grenzen (20% van de waarde in het economische verkeer en € 450 per kalenderjaar) onbelast branche-eigen producten afnemen van het bedrijf van de inhoudingsplichtige dan wel van het bedrijf van een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap. Deze regeling wordt nu verduidelijkt voor de situatie dat de dienstbetrekking is beëindigd.

De regeling voor producten uit eigen bedrijf is bedoeld voor actieve werknemers. Zij kan echter van toepassing blijven als de dienstbetrekking is beëindigd door pensionering. Dat doet recht aan de omstandigheid dat vaak sprake is van een band tussen werkgever, werknemers en gepensioneerden. Met de in het nieuwe vierde lid opgenomen term ‘pensionering’ is beoogd aansluiting te zoeken bij de leeftijdsgrens waarbij dienstbetrekkingen bij de inhoudingsplichtige plegen te worden beëindigd. Verdere precisering daarvan wordt gezien de strekking van de onderhavige regeling niet nodig geacht. Ingeval een kortingsregeling zodanig wordt vormgegeven dat sprake is van een vrije vergoeding of verstrekking behoeft de gepensioneerde werknemer – aangenomen dat hij geen ander loon van de inhoudingsplichtige geniet; het pensioen zal in de regel door een pensioenfonds worden betaald – niet in de loonadministratie te worden opgenomen, hetgeen de administratieve lasten verlaagt. De regeling voor producten uit eigen bedrijf kan ook van toepassing blijven als de dienstbetrekking is beëindigd door arbeidsongeschiktheid.

De regeling voor producten uit eigen bedrijf is niet meer van toepassing als de dienstbetrekking om een andere dan een in het vierde lid genoemde reden is beëindigd. Dan kan de oud-werknemer veelal overigens bij een andere werkgever gebruik maken van de regeling voor producten uit eigen bedrijf.

Artikel II, onderdeel J (artikel 46 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

De bedragen van de vrijgestelde vergoedingen ter zake van consumpties tijdens werktijd zijn geactualiseerd. De daling van de bedragen vloeit voort uit de lagere relevante CBS-indexcijfers (koffie en cacao, thee, en mineraalwater, frisdranken en sappen) over de maand juni 2004 ten opzichte van dezelfde cijfers over de juni 2003.

Artikel II, onderdeel K (artikel 51 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

De bedragen van het waarderingsvoorschrift voor huisvesting aan boord van schepen en op boorplatforms en in pakwagens van kermisexploitanten zijn geactualiseerd.

Artikel II, onderdeel L (artikel 55 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Het bedrag van het waarderingsvoorschrift voor een warme maaltijd in bedrijfskantines is geactualiseerd.

Artikel II, onderdeel M (artikel 58 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Het maximumbedrag van het waarderingsvoorschrift voor een aanspraak ingevolge een collectieve ziektekostenregeling is geactualiseerd.

Artikel II, onderdeel N (artikel 59 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Met ingang van 2004 wordt het in dit artikel genoemde rentepercentage gesteld op de heffings- en invorderingsrente bij belastingen zoals dat is vastgesteld voor het eerste kalenderkwartaal van het kalenderjaar. Voor het eerste kalenderkwartaal van 2005 is dat percentage: 5, inclusief de verhoging van het percentage volgens het Belastingplan 2005 (Wet van 16 december 2004, Stb. 653).

Met artikel 59, tweede lid, wordt voorkomen dat heffing wegens een rentevoordeel zou moeten plaatsvinden bij een personeelslening ter zake van een besteding waarvoor anders een vrije vergoeding, een vrije verstrekking of een bepaalde vrijstelling (de pc-privéregeling of de regeling voor de inrichting van de telewerkplek) zou kunnen worden aangenomen. De bepaling wordt gewijzigd in verband met het afschaffen van de pc-privéregeling met terugwerkende kracht tot en met 27 augustus 2004, 17.00 uur, met dien verstande dat de toen bestaande regeling blijft gelden voorzover het overgangsrecht met betrekking tot de pc-privéregeling voor reeds aangegane verplichtingen van toepassing is. Deze wijziging werkt daarom terug tot en met 27 augustus 2004, 17.00 uur. Hiermee wordt bereikt dat de door werkgevers en werknemers vóór dat tijdstip gemaakte afspraken ook in zoverre onbelast blijven doorlopen indien zij voldeden aan de toen geldende fiscale regels. Met betrekking tot deze bestaande geldleningen ontstaan dus geen extra administratieve lasten.

Artikel II, onderdeel O (artikel 81 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

Met ingang van 1 januari 2005 wordt de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) vervangen door de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK). Uitkeringen ingevolge beide wetten zijn onderworpen aan de loonbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel p, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. De uitkeringssystematiek van beide wetten verschilt, wat ertoe leidt dat voor degene die in 2004 gebruik maakt van de WIK en in 2005 van de WWIK, de uitkering over twee uitkeringsjaren in één belastingjaar wordt belast. WIK-uitkeringen worden lopende het kalenderjaar netto verstrekt in de vorm van een lening. Na afloop van het kalenderjaar wordt aan de hand van de inkomensgegevens van de kunstenaars de uitkering over dat kalenderjaar definitief vastgesteld en wordt de lening tot dat bedrag omgezet in een bedrag om niet. Daarbij leidt een te lage lening tot een aanvulling en een te hoge lening tot een terugbetaling. Pas dan is de WIK-uitkering belast. WWIK-uitkeringen worden direct verstrekt als bruto-uitkering. Op het moment van uitkering vindt inhouding van loonbelasting plaats. Ook de WWIK kent een definitieve vaststelling van de uitkering na afloop van het kalenderjaar. Een aanvullende uitkering is dan belast, een terugbetaling van teveel ontvangen uitkering leidt tot negatief loon.

Door het verschil in het moment van belastingheffing zouden de in 2005 vastgestelde WIK-uitkering over 2004 en de WWIK-uitkering over 2005 beide in 2005 belast worden. Dit kan niet alleen gevolgen hebben voor de progressie in het tarief en leiden tot op aanslag bij te betalen bedragen, maar door het hogere verzamelinkomen voor de inkomstenbelasting ook van invloed zijn op de hoogte van inkomensafhankelijke uitkeringen zoals bij voorbeeld huursubsidie. In de nota naar aanleiding van het verslag op het wetsvoorstel Wet werk en inkomen kunstenaars (Kamerstukken 2004/2005, 29574, nr. 7) is op pagina 20 naar aanleiding van vragen naar de gevolgen van het – fiscaal gezien – dubbele inkomen dat kunstenaars die gebruik maken van de WIK/WWIK in het eerste jaar van de WWIK kunnen hebben, door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven dat de uitkering in de vorm van omzetting van de WIK-lening in een bedrag om niet fiscaal zal worden aangemerkt als een eindheffingsbestanddeel. Hierdoor worden de genoemde nadelen van de belastingheffing over twee uitkeringsjaren in één belastingjaar voorkomen. De wijziging van artikel 81 strekt ertoe deze toezegging te concretiseren. Deze wijziging leidt niet tot een toe- of afname van administratieve lasten.

Artikel II, onderdeel P (artikel 82a Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001)

In de zogenoemde Aansluitingswet Walvis (Wet van 24 juni 2004, Stb. 312) is opgenomen dat op bovenmatige kostenvergoedingen en loon in natura-bestanddelen de eindheffing naar het tabeltarief kan worden toegepast, voorzover deze loonbestanddelen niet meer bedragen dan een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag per maand (behoudens ingeval de inhoudingsplichtige verzoekt de eindheffing niet toe te passen). In het thans opgenomen artikel 82a is dit bedrag per maand gesteld op € 200.

Artikel III, onderdeel A, B,D en E (artikel 20 Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)

De wijzigingen houden verband met het vervallen van de arbo-afdrachtvermindering met ingang van 1 januari 2005.

Voorzover vóór 1 januari 2005 de arbo-afdrachtvermindering van toepassing was, blijft ingevolge de in artikel 26b neergelegde overgangsregeling de zogenaamde doorschuiffaciliteit van artikel 1b van toepassing. Concreet gaat dit dan om de arbo-afdrachtvermindering die in 2004 van toepassing was met betrekking tot aanschaffings- of voortbrengingskosten van arbo-bedrijfsmiddelen die vóór 1 januari 2005 zijn betaald.

Artikel III, onderdeel C, (artikel 20 Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering)

Op grond van artikel IV, onderdeel A, eerste lid, en artikel XX, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet van 16 december 2004, Stb. 654, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2005), is in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2003 de term ‘voornamelijk’ vervangen door de fiscaal gebruikelijke term ‘grotendeels’ (50% of meer), zonder dat daarmee een inhoudelijke wijziging is beoogd. De tekst van artikel 20 wordt dienovereenkomstig gewijzigd. Tevens is met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2003 in genoemd artikel 1, eerste lid, onderdeel h, vervallen de zinsnede ‘dan wel is bestemd voor sleep- en hulpverleningswerkzaamheden op zee en wordt gebezigd voor het verrichten van deze werkzaamheden aan zeeschepen’.

In verband daarmee is ook artikel 18, tweede lid, onderdeel c, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2003 vervallen (artikel IV, onderdeel C, en artikel XX, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet van 16 december 2004, Stb. 654, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2005)). Het daarop gebaseerde onderdeel b van artikel 20 dient eveneens te vervallen.

De wijziging van artikel 20 heeft terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2003.

Artikel IV, onderdeel A (artikel 1 Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen)

Deze wijziging houdt verband met artikel I, onderdeel J, van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten (wet van 24 juni 2004, Stb. 311).

Artikel IV, onderdeel B (artikel 19 Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen)

Deze wijziging houdt verband met artikel I, onderdeel J, van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten (Stb. 2004, 311).

Artikel IV, onderdeel C (artikel 22 Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen)

Deze wijziging houdt verband met artikel I, onderdeel J, van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten (Stb. 2004, 311).

Artikel IV, onderdeel D (artikel 23 Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen)

Deze wijziging houdt verband met artikel I, onderdeel J, van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten (Stb. 2004, 311).

Artikel V (Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001)

Deze aanpassing houdt verband met het vervallen van de willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen.

Artikel VI (artikel 2bis Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971)

Bij het Belastingplan 2005 (Wet van 16 december 2004, Stb. 653), is per 1 januari 2005 het zogenoemde keuzeregime voor werknemersopties in de loonbelasting vervallen en vindt heffing voor de loonbelasting altijd plaats op het tijdstip van uitoefening of vervreemding van de optie. Wat betreft de vennootschapsbelasting is ervoor gekozen het bestaande regime voor de aftrek van werknemersopties voort te zetten. Om dit te bereiken is bij vorengenoemde wet artikel 9 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gewijzigd.

In het derde lid van artikel 9 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is de mogelijkheid gecreëerd om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen voor de toepassing van artikel 9, eerste lid, onderdeel h, met betrekking tot de waardebepaling van werknemersopties en vergelijkbare derivaten en het tijdstip van aftrek ter zake van de toekenning van deze rechten. Uitvoering geven aan deze delegatie van artikel 9, derde lid, gebeurt in het nieuwe artikel 2bis van de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 (hierna aangeduid met: Uitvoeringsbeschikking).

Het eerste lid van het nieuwe artikel 2bis van de Uitvoeringsbeschikking regelt het tijdstip van aftrek ter zake van de toekenning aan werknemers van rechten om aandelen of winstbewijzen te verwerven of een daarmee gelijk te stellen recht. Daarbij wordt de bestaande systematiek met betrekking tot het tijdstip van aftrek ter zake van de toekenning van deze rechten voortgezet. Met andere woorden, er wordt aangesloten bij het voormalige eerste heffingsmoment in de loonbelasting. De formulering van het eerste lid is mede gebaseerd op de jurisprudentie op dit punt, in het bijzonder op de beslissingen van de Hoge Raad in april 1992 (HR 1 april 1992, nr. 27 531, BNB 1992/231 en HR 8 april 1992, nr. 27 829, BNB 1992/232). Het tijdstip van aftrek is afhankelijk van vier, elkaar deels overlappende variabelen, te weten al dan niet voorwaardelijke toekenning van het recht, de vraag of het recht is aanvaard, de inhoud van het recht al volledig is bepaald en het al dan niet vaststaan van de uitoefeningstermijn.

Het tweede lid stelt de waarde van een ter beurze genoteerd recht om aandelen te verwerven en een daarmee gelijk te stellen recht, op de waarde in het economische verkeer. Voorts wordt op basis van het tweede lid de waarde van een recht om winstbewijzen te verwerven of een daarmee gelijk te stellen recht, gesteld op de waarde in het economische verkeer. Het betreft zowel beursgenoteerde als niet-beursgenoteerde winstbewijzen.

Het derde tot en met het zevende lid van artikel 2a van de Uitvoeringsbeschikking zien op de waardebepaling van niet ter beurze genoteerde rechten om aandelen te verwerven of een daarmee gelijk te stellen recht (niet ter beurze genoteerd aandelenoptierecht). De formulering is ontleend aan artikel 20 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 zoals dat luidde tot 1 januari 2005. Het waarderingsvoorschrift zoals dat gold voor de loonbelasting ter bepaling van de waarde van een niet ter beurze genoteerd aandelenoptierecht is met de volgende aanpassingen opgenomen in artikel 2a. Ten eerste is, zoals in de artikelsgewijze toelichting op het Belastingplan 2005 is aangekondigd, in het vierde lid de zinsnede ‘doch ten minste 4’ vervangen door ‘doch ten minste nihil’. Er is namelijk geen reden om de vennootschap een grotere aftrek te geven dan de werkelijke waarde van de toegekende opties. Met deze wijziging wordt voorts bereikt dat de vennootschap ter zake van de toekenning van een werknemersoptie met een negatieve intrinsieke waarde enerzijds geen winst in aanmerking hoeft te nemen, maar anderzijds ook geen loonkosten in aftrek mag brengen. Ten tweede is in het derde, vierde en zesde lid de term ‘genietingstijdstip’ vervangen door het tijdstip van aftrek ter zake van de toekenning van het niet ter beurze genoteerd aandelenoptierecht. Voorts is in het zevende lid een tegenbewijsmogelijkheid voor de vennootschap geregeld ingeval de forfaitaire benadering van de opgenomen formule in belangrijke mate afwijkt van de werkelijkheid.

Artikel VII (Artikel 7, 10 en 12 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving en investeringsaftrek Nederlandse Antillen en Aruba 2001)

Deze aanpassing houdt verband met de gewijzigde Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001.

Per 1 januari 2003 werd de voorwaarde ingevoerd dat, indien voor de investering een bouwvergunning noodzakelijk is, de energie-investeringsaftrek alleen van toepassing is als de belastingplichtige op het moment van de aanmelding beschikt over een onherroepelijke bouwvergunning. Deze aanscherping werd ingegeven door de wens te voorkomen dat recht op EIA ontstaat voor in de toekomst liggende investeringen ten nadele van investeringen die op korte termijn tot uitvoering komen en tot energiebesparing leiden. In 2004 is de werking van deze voorwaarde in de praktijk geëvalueerd. Daarbij zijn zowel ervaringen van het bedrijfsleven als van SenterNovem meegewogen. Dit heeft tot een aanpassing van deze voorwaarde geleid.

In onderdeel A wordt een aanpassing aangebracht in de voorwaarden die worden gesteld aan aangewezen energie-investeringen. Kort gezegd houdt deze aanpassing in, dat als een bouwvergunning wordt vereist, volstaan kan worden met een afgegeven bouwvergunning in plaats van een onherroepelijke vergunning. Indien voor de investering een bouwvergunning noodzakelijk is, is het voldoende dat de belastingplichtige beschikt over een afgegeven bouwvergunning ten tijde van de aanmelding. Het is dus niet langer nodig te beschikken over een onherroepelijke bouwvergunning ten tijde van de aanmelding. Onherroepelijk wil zeggen dat er geen bezwaar- of beroepsprocedure met betrekking tot de vergunning aanhangig is of nog kan worden.

Daarnaast is voor bedrijfsmiddelen of onderdelen daarvan die worden toegepast in of bij nieuw op te richten opstanden van glastuinbouwbedrijven en voorzover hiervoor een bouwvergunning noodzakelijk is, de eis opgenomen dat de EIA alleen kan worden toegepast als de belastingplichtige ten tijde van de aanmelding beschikt over een bouwvergunning voor de nieuwe opstand. Het is niet noodzakelijk dat deze bouwvergunning ten tijde van de aanmelding onherroepelijk is. Het tijdstip van de aanmelding wordt geregistreerd door het bureau Investeringsregelingen en Willekeurige Afschrijving (IRWA) van de belastingdienst. De eis dat een bouwvergunning aanwezig moet zijn, leidt tot een verwaarloosbare toename van administratieve lasten.

Voorts is de milieu-investeringsaftrek van overeenkomstige toepassing op investeringen in bedrijfsmiddelen die worden toegerekend aan het vermogen van een vaste inrichting gelegen in de Nederlandse Antillen of Aruba. Onderdeel C bewerkstelligt dat naar de Aanwijzingsregeling milieu-investeringsaftrek 2005 wordt verwezen.

Artikel VIII, onderdeel A (artikel 1a Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

De aanpassing van artikel 1a UR IW 1990 houdt verband met de inwerkingtreding per 1 januari 2005 van de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties (wet van 15 december 2004, Stb. 672). Die wet stelt in alle belastingzaken beroep open bij de rechtbank, waarna hoger beroep mogelijk is bij het gerechtshof en vervolgens beroep in cassatie bij de Hoge Raad.

Artikel VIII, onderdeel B (artikel 1b Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

De wijziging van artikel 1b, derde lid, UR IW 1990 houdt verband met het in artikel VIII, onderdeel H, opgenomen nieuwe artikel 5b UR IW 1990.

Artikel VIII, onderdeel C (artikel 1e Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Artikel 1e UR IW 1990 bevat nadere regels inzake uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd in bepaalde grensoverschrijdende situaties en zijn opgelegd aan belastingplichtigen die ten laste van Nederlands inkomen pensioen- of lijfrentekapitaal hebben opgebouwd. Het betreft belastingaanslagen inkomstenbelasting die zijn opgelegd bij emigratie van de belastingplichtige, alsmede belastingaanslagen inkomstenbelasting die zijn opgelegd omdat aanspraken uit een lijfrenteverzekering of een pensioenovereenkomst voortaan zijn verzekerd bij een niet aangewezen buitenlandse verzekeraar.

Op grond van artikel 1e, eerste lid, UR IW 1990 wordt voor het verlenen van uitstel van betaling verlangd dat zekerheid wordt gesteld. Tot de inwerkingtreding per 1 januari 2005 van de Wet van 16 december 2004 (Stb. 654) (Overige fiscale maatregelen 2005), was deze voorwaarde neergelegd in het vijfde lid van artikel 25 IW 1990. Bij het stellen van zekerheid kan worden gedacht aan een in Nederland uitwinbare bankgarantie of een borgstelling die, of een hypotheek- of pandrecht dat toereikend is voor de invordering van de inkomstenbelasting die mocht worden verschuldigd. Indien de buitenlandse verzekeraar daarmee instemt, is het mogelijk zekerheid te stellen door middel van verpanding van het pensioenkapitaal aan de Belastingdienst. In dit verband wordt verwezen naar artikel 32, tweede lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet dat een zodanige inpandgeving mogelijk maakt. De omvang van de zekerheidstelling dient steeds in overeenstemming te zijn met de actuele waarde van de fiscale claim. Dit betekent dat ingeval een conserverende belastingaanslag is opgelegd en in een volgend jaar een nieuwe hogere conserverende belastingaanslag is opgelegd, voor dit hogere bedrag zekerheid moet worden gesteld.

Ingevolge het eerste lid van artikel 1e UR IW 1990 kan de ontvanger het uitstel eerst verlenen als de belastingschuldige daar schriftelijk om heeft verzocht.

Ten behoeve van de leesbaarheid is de tweede volzin van artikel 1e, eerste lid, zoals dit luidde tot 1 januari 2005, ondergebracht in een nieuw tweede lid. Dit tweede lid geeft de regeling voor de situaties waarin voor het verlenen van uitstel van betaling niet wordt verlangd dat zekerheid wordt gesteld en de belastingschuldige ook niet schriftelijk om het uitstel van betaling behoeft te verzoeken. Het betreft in de eerste plaats de situatie waarin een conserverende belastingaanslag is opgelegd in verband met de emigratie van de belastingplichtige, maar waarbij de lijfrente- of pensioenaanspraken in Nederland verzekerd blijven (artikel 1e, tweede lid, aanhef en onderdeel a). Evenmin wordt verlangd dat zekerheid wordt gesteld – en dat schriftelijk om uitstel van betaling wordt verzocht – ingeval de lijfrente- of pensioenaanspraken worden of zijn ondergebracht bij een in de Europese Unie gevestigde verzekeraar die of pensioenfonds dat in de betreffende lidstaat bevoegd is het directe verzekeringsbedrijf uit te oefenen (artikel 1e, tweede lid, aanhef en onderdeel b).

Immers, er is in dergelijke situaties een rechtsinstrument voor handen inzake de wederzijdse bijstand bij het invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit (bepaalde) belastingen dat deel uitmaakt van de communautaire rechtsorde en waarvan de naleving bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen kan worden afgedwongen1 .

Deze wijziging en de wijzigingen in de onderdelen D tot en met G en N, die verband houden met de uitspraak in de zaak Hughes de Lasteyrie du Saillant, treden in werking per 1 januari 2005 en werken terug tot en met 11 maart 2004. Op 11 maart 2004 deed het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak in deze zaak.

Artikel VIII, onderdeel D (artikel 1f Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Ingevolge artikel 26, tweede en derde lid, IW 1990 kan kwijtschelding van belasting worden verleend die is verschuldigd ter zake van conserverende belastingaanslagen waarvoor op de voet van artikel 25, vijfde lid, eerste volzin, IW 1990 uitstel van betaling is verleend.

In artikel 1f UR IW 1990 is bepaald dat de belastingschuldige – ter voorkoming van bewijsproblemen – schriftelijk om deze kwijtschelding moet verzoeken. Het eerste lid heeft betrekking op kwijtschelding in de periode van tien jaar waarvoor het uitstel maximaal kan gelden; het tweede lid op kwijtschelding na afloop van de periode van tien jaar.

Artikel VIII, onderdeel E (artikel 1g Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

De voorwaarde van het stellen van zekerheid stond tot 1 januari 2005 in artikel 25, zesde lid, IW 1990. Deze voorwaarde is nu verplaatst naar artikel 1g. Van het stellen van zekerheid wordt voortaan afgezien in geval van emigratie naar een andere lidstaat van de Europese Unie. In dat geval is ook niet meer nodig dat het verzoek om uitstel van betaling schriftelijk wordt gedaan.

Artikel VIII, onderdeel F (artikel 2 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Op grond van artikel 2 UR IW 1990 worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de in een conserverende belastingaanslag begrepen inkomstenbelasting die is opgelegd met betrekking tot de (fictieve) vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen. Het gaat in deze om grensoverschrijdende situaties waarin de in de aandelen of winstbewijzen begrepen meerwaarden op het moment van de (fictieve) vervreemdingen niet worden gerealiseerd. De wijziging van artikel 2, eerste lid, eerste volzin, UR IW 1990 strekt ertoe dat voor het verlenen van uitstel van betaling wordt verlangd dat belastingschuldige zekerheid stelt en – ter voorkoming van bewijsproblemen – schriftelijk om uitstel van betaling verzoekt. De voorwaarde van zekerheid stellen stond tot 1 januari 2005 in artikel 25, achtste lid, IW 1990.

De nieuwe tweede volzin van artikel 2, eerste lid, UR IW 1990 regelt dat in verschillende grensoverschrijdende situaties niet wordt verlangd dat zekerheid wordt gesteld en dat schriftelijk om uitstel wordt verzocht. Het betreft in de eerste plaats de situatie dat de belastingplichtige emigreert naar een andere lidstaat van de Europese Unie (artikel 2, eerste lid, tweede volzin, aanhef en onderdeel a). Voorts worden geen zekerheid en schriftelijk verzoek om uitstel van betaling verlangd ingeval de belastingschuldige (i.c. de erflater) inkomstenbelasting is verschuldigd door de toepassing van de artikelen 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de natuurlijk persoon die de aandelen of winstbewijzen verkrijgt (i.c. de erfgena(a)m(en)) in een andere lidstaat van de Europese Unie woont (artikel 2, eerste lid, tweede volzin, aanhef en onderdeel b). Ten slotte worden geen zekerheid en een schriftelijk verzoek om uitstel van betaling verlangd ingeval de belastingschuldige in een andere lidstaat van de Europese Unie woont en hij inkomstenbelasting is verschuldigd door de toepassing van artikel 7.5, vierde, vijfde of zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het voorgaande is niet van toepassing indien de verwervende, verkrijgende respectievelijk verplaatste vennootschap zich niet in één van de lidstaten van de Europese Unie bevindt (artikel 2, eerste lid, tweede volzin, aanhef en onderdeel c).

Artikel VIII, onderdeel G (artikel 4 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Op grond van artikel 26, tweede, vierde of vijfde lid, IW 1990 kan kwijtschelding van belasting worden verleend die is verschuldigd ter zake van conserverende belastingaanslagen voor aanmerkelijk belangwinst waarvoor op de voet van artikel 25, achtste lid, IW 1990 uitstel van betaling is verleend. Ingevolge artikel 4, eerste lid, UR IW 1990 kan met betrekking tot een aandeel of winstbewijs het bedrag van de kwijtschelding in totaal niet meer bedragen dan het bedrag van de belasting waarvoor ter zake van het aandeel of winstbewijs uitstel van betaling is verleend. Vanwege de in de slotzin van het nieuwe artikel 26, vijfde lid, IW 1990 neergelegde begrenzing van het bedrag waarvoor kwijtschelding kan worden verleend, ziet de in het tweede gedeelte van artikel 4, eerste lid, UR IW 1990 opgenomen begrenzing – van het kwijt te schelden bedrag – materieel alleen op kwijtschelding van het bedrag van de in Nederland verschuldigde dividendbelasting wegens reguliere voordelen in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Het eerste lid van artikel 4 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 bepaalt dat de belastingschuldige schriftelijk om kwijtschelding moet verzoeken. Dit ter voorkoming van bewijsproblemen.

Op grond van artikel 26, tweede lid, tweede volzin, IW 1990 in samenhang met artikel 4, tweede lid, UR IW 1990 kan de kwijtschelding na tien jaar eerst worden verleend als het uitstel op reguliere wijze is geëindigd namelijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaren zijn verstreken.

Artikel VIII, onderdeel H (artikel 5b Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Het in dit onderdeel opgenomen nieuwe artikel 5b houdt verband met de met ingang van 1 januari 2005 in artikel 25, achttiende en negentiende lid, IW 1990 opgenomen uitstelfaciliteit die tot doel heeft de fiscale begeleiding van bedrijfsoverdrachten te versoepelen (amendement Van Vroonhoven-Kok, Kamerstukken II 2004/05, 29 767, nr. 42). De faciliteit heeft tot gevolg dat voor belastingaanslagen waarin inkomstenbelasting is begrepen ter zake van winst behaald met of bij het staken van een IB-onderneming onder voorwaarden uitstel van betaling wordt verleend. De belangrijkste voorwaarde waaraan voldaan moet zijn, is dat de IB-onderneming is overgedragen aan een natuurlijk persoon die de IB-onderneming voortzet en de overdrachtsprijs geheel of gedeeltelijk schuldig is gebleven. Het uitstel wordt verleend voor de aflossingsperiode die overeengekomen is tussen de overdrager, zijnde de belastingschuldige, en de overnemer, maar eindigt uiterlijk bij het begin van het tiende jaar na afloop van kalenderjaar, waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Om uitstel te kunnen verlenen, is het noodzakelijk dat de ontvanger een afschrift van de overeenkomst tussen de overdrager en de overnemer ontvangt, waaruit blijkt welk deel van de overdrachtsprijs schuldig is gebleven, wat de duur van de overeengekomen aflossingsperiode is en in welke termijnen de koopsom wordt betaald. Indien geen aflossingsperiode overeen is gekomen of de aflossingsperiode meer dan tien kalenderjaren bedraagt, dan eindigt de uitstelperiode bij de aanvang van het tiende kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.

Ingeval zich één van de situaties, genoemd in artikel 25, negentiende lid, tweede volzin, onderdelen a of b, of derde volzin, voordoet, dient de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis te worden gesteld. Het derde lid van artikel 5b gaat in op de beëindigingsgrond van artikel 25, negentiende lid, tweede volzin, onderdeel d, IW 1990 en bepaalt dat als er sprake is van versnelde aflossing door de overnemer, de belastingschuldige de ontvanger onverwijld daarvan schriftelijk in kennis stelt. De kennisgeving betreft ook het nog niet ontvangen deel van de overdrachtsprijs.

Ook ingeval de overnemer zijn onderneming staakt, dient de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis te stellen. De overdrager is derhalve gehouden met de overnemer overeen te komen dat de overnemer hem op de hoogte stelt indien de overnemer handelingen heeft verricht die leiden tot een situatie waarin fiscaal wordt aangenomen dat zich staking heeft voorgedaan. Op grond van artikel 25, negentiende lid, derde volzin, IW 1990 kan de ontvanger het uitstel dan beëindigen. Dit zal zich met name voordoen indien de overnemer door de staking van zijn onderneming in staat wordt geacht de door hem schuldig gebleven koopsom te voldoen aan de overdrager, die daarmee de belastingaanslag kan voldoen.

Als gevolg van dit voorstel zullen de administratieve lasten voor het bedrijfsleven toenemen met € 100.000.

Artikel VIII, onderdelen I, J, tweede en derde lid, en L (artikel 10, 14 en 28 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

De wijziging van de artikelen 10, 14, vierde en vijfde lid, en 28 UR IW 1990 hangen samen met de vervanging van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars door de Wet werk en inkomensvoorziening kunstenaars (Wet van 23 december 2004, Stb. 717). Deze wijzigingen zijn van technische aard. Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

Artikel VIII, onderdeel J, eerste lid (artikel 14 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

De wijziging van artikel 14, eerste lid, hangt samen met de wijziging van de Gemeentewet in verband met de afschaffing van de lokale lastenverlichting van € 45,38 per 1 januari 2005.

Artikel VIII, onderdeel M (artikel 28b UR IW 1990)

De wijziging van artikel 28b UR Iw 1990 houdt verband met de in de eerste Nota van Wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 767, nr. 6) opgenomen wijziging van artikel 27a Iw 1990. Hierbij wordt de wijze waarop de te verlenen respectievelijk de terug te nemen betalingskorting wordt berekend, gewijzigd. De nieuwe tekst van het eerste lid van artikel 27a Iw 1990 verkort de periode waarover de te verlenen betalingskorting wordt berekend. Deze periode eindigt daardoor op de laatste dag van de eerste helft van het tijdvak waarover de belasting wordt berekend. Bij die berekening wordt niet langer rekening gehouden met de gemiddelde resterende looptijd van de betalingstermijnen maar met de looptijd tot en met de laatste dag van de eerste helft van het tijdvak waarover de belasting wordt berekend. Om die reden wordt in de in artikel 28b, eerste en tweede lid, opgenomen formule ‘72 000’ vervangen door ‘36 000’. Aan de hand van een voorbeeld wordt de gewijzigde systematiek van de berekening van de te verlenen betalingskorting toegelicht.

Voorbeeld 1

De inspecteur legt ten name van een BV met een boekjaar gelijk aan een kalenderjaar over 2005 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting op voor een te betalen bedrag van € 150 000, met dagtekening van 31 maart 2005. Op grond van artikel 9, vierde lid, IW 1990 is de in deze belastingaanslag begrepen belasting verschuldigd in negen gelijke maandelijkse termijnen. De eerste termijn vervalt op 30 april 2005 en de laatste termijn vervalt op 31 december 2005.

Het bedrag van de betalingskorting dat bij de voorlopige aanslag wordt vermeld, wordt berekend over de periode die aanvangt op de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende eerste betalingstermijn en eindigt op 30 juni 2005 (op grond van hoofdstuk III van de UR IW 1990 wordt een volle maand gesteld op 30 dagen). Die periode is in dit voorbeeld twee maanden (mei en juni) van 30 dagen is 60 dagen. Bij een percentage van 5 leidt dit tot de volgende betalingskorting:

(60 נ5) נ€ 150 000

 

—————————

= € 1250

          36 000

 

Als de BV uiterlijk op 30 april 2005 (€ 150 000 minus € 1250 =) € 148 750 aan de ontvanger voldoet, is daarmee de gehele belastingschuld voldaan.

De periode waarover bij een vermindering van een voorlopige aanslag de terug te nemen betalingskorting wordt berekend, wordt eveneens verkort. Op grond van het gewijzigde artikel 27a, tweede lid, IW 1990 eindigt deze periode op de laatste dag van de eerste helft van het tijdvak waarover de belasting wordt berekend. Ook bij deze berekening wordt niet langer rekening gehouden met de gemiddelde resterende looptijd van de betalingstermijnen maar met de looptijd tot en met de laatste dag van de eerste helft van het tijdvak waarover de belasting wordt berekend. Om die reden wordt ook in de in het tweede lid artikel 28b, tweede lid, UR IW 1990 opgenomen formule ‘72 000’ vervangen door ‘36 000’. Voor alle duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat de terug te nemen betalingskorting nooit hoger kan zijn dan de eerder verleende betalingskorting. Aan de hand van een voorbeeld wordt de gewijzigde systematiek van de berekening van de terug te nemen betalingskorting toegelicht.

Voorbeeld 2

De voor de vervaldatum van de eerste betalingstermijn volledig betaalde belastingaanslag (€ 150 000) met dagtekening van 31 maart 2005 wordt bij kennisgeving met dagtekening van 30 mei 2005 verminderd met € 65 000. De periode waarover de terug te nemen betalingskorting wordt berekend, eindigt op 30 juni 2005. Bij een rentepercentage van 5 wordt het bedrag van de terug te nemen betalingskorting als volgt berekend:

(30×5)×€ 65 000

 

———————

= € 271 (afgerond)

          36 000

 

Op grond van artikel 24, vierde lid, IW 1990 wordt de terug te nemen betalingskorting (€ 271) verrekend met het uit te betalen bedrag van de vermindering (€ 65 000), zodat uiteindelijk wordt uitbetaald (€ 65 000 minus € 271 =) € 64 729.

Artikel VIII, onderdeel N (artikelen 40b en 40c Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Op grond van het ingevolge de Wet van 16 december 2004, Stb. 654, (Overige fiscale maatregelen 2005) opgenomen vijfde lid van artikel 44a IW 1990 kan de (Nederlandse) verzekeraar die zijn medewerking verleent aan het onderbrengen van een lijfrenteverplichting bij een ander, buitenlands, pensioenfonds of lichaam zijn aansprakelijkheid met betrekking tot een conserverende inkomstenbelastingaanslag – en voor de daarmee samenhangende revisierente – ‘verliezen’ indien de buitenlandse verzekeraar waarbij de lijfrenteverplichting wordt ondergebracht aansprakelijkheid aanvaardt voor de in de conserverende belastingaanslag begrepen inkomstenbelasting en de daarmee samenhangende revisierente.

Dit is van overeenkomstige toepassing indien de belastingschuldige voldoende zekerheid stelt. Op grond van artikel 44a, vijfde lid, IW 1990 kunnen terzake nadere regels worden gesteld. Het nieuwe artikel 40b UR IW 1990 strekt hiertoe.

Ingevolge artikel 40b UR IW 1990 kan de ontvanger de overdragende verzekeraar een schriftelijke verklaring doen toekomen inhoudende een onherroepelijke mededeling dat laatstgenoemde niet langer aansprakelijk is voor de door de belastingschuldige verschuldigde belasting en de daarmee verband houdende revisierente. De ontvanger zal een dergelijke verklaring eerst afgeven – na een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van de overdragende verzekeraar – nadat hij en de nieuwe, buitenlandse verzekeraar een obligatoire overeenkomst zijn aangegaan waarbij die buitenlandse verzekeraar zich jegens de ontvanger garant heeft gesteld voor de voldoening van de gehele aansprakelijkheidsschuld (artikel 40b, tweede lid, UR IW 1990). Voorts zal in de in dit kader vast te stellen model-overeenkomst onder meer een forum- en rechtskeuze worden opgenomen die ertoe strekt dat bij een geschil over de overeenkomst een Nederlandse rechter bevoegd is dit geschil te beslechten en dat op die overeenkomst het Nederlandse recht van toepassing is.

Hetgeen met betrekking tot artikel 40b UR IW 1990 is opgemerkt, is van overeenkomstige toepassing op de situatie waarin pensioenverplichting overgaat op een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat bevoegd is het verzekeringsbedrijf uit te oefenen. Op grond van artikel 44b, vijfde lid, IW 1990 kunnen in dat kader nadere regels worden gesteld. Het nieuwe artikel 40c UR IW 1990 strekt hiertoe.

Artikel IX (Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003)

In artikel IX zijn enkele gemeentelijke herindelingen per 1 januari 2005 verwerkt. Aan deze wijziging zijn geen administratieve lasten verbonden.

Opgemerkt wordt dat het Douane informatiecentrum (DIC), genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel e, derde gedachtestreepje, van de Uitvoeringsregeling belastingdienst 2003 voor Nederland als centraal verbindingsbureau zal fungeren, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) Nr. 2073/2004 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de accijnzen van de Raad van 16 november 2004 (PbEU L 359). Genoemd artikel 3 van de Verordening draagt elke lidstaat op een centraal verbindingsbureau aan te wijzen dat de primaire verantwoordelijkheid draagt voor de contacten met de andere lidstaten op het gebied van de administratieve samenwerking in het kader van deze verordening.

Artikel X (Regeling bekendmaking percentage heffingsrente en invorderingsrente bij belastingen)

Ingevolge artikel 30f, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 29 van de Invorderingswet 1990, zoals deze bepalingen luidden tot 1 januari 2005, is het rentepercentage van de heffingsrente, onderscheidenlijk de invorderingsrente, in een kalenderkwartaal gelijk aan de op de eerste werkdag van de tweede kalendermaand voorafgaande aan dat kwartaal door de Europese Centrale Bank voor basisherfinancieringstransacties toegepaste interestvoet, dan wel, indien dit lager is, het naar de gemiddelde koers van die dag door de Minister van Financiën berekende, ongewogen gemiddelde effectieve rendement van de laatste drie uitgegeven, aan Euronext effectenbeurs te Amsterdam genoteerde staatsleningen waarbij dit effectieve rendement naar beneden wordt afgerond op een vijfvoud van honderdstenprocenten en vervolgens wordt verminderd met 0,5 procentpunt, met dien verstande dat het aldus bepaalde percentage van de heffings – en invorderingsrente wordt verhoogd met 1,50 procentpunt. Bij Wet van 16 december 2004, Stb. 653, tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2005) is artikel 30f, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 29 van de Invorderingswet 1990 in die zin gewijzigd dat de in het slot van de vorige volzin bedoelde verhoging wordt gesteld op 3,0 procentpunt. Gelet op het feit dat de door de Europese Centrale Bank voor basisherfinancieringstransacties toegepaste interestvoet op 1 november 2004 2,00% bedroeg terwijl het hiervoor bedoelde gecorrigeerde rendement van staatsleningen op die dag 2,50% bedroeg, dient het voor het eerste kwartaal 2005 te hanteren percentage van de heffingsrente en de invorderingsrente te worden vastgesteld op 5,0.

Deze wijziging leidt niet tot een verhoging van administratieve lasten.

Artikel XI (Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken)

In artikel 18, derde lid, Wet waardering onroerende zaken is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld ingevolge welke onroerende zaken of delen daarvan bij de waardebepaling buiten aanmerking worden gelaten. Daarbij gaat het om onroerende zaken of delen van zaken die geen deel uitmaken van de heffingsmaatstaf die door de afnemers wordt gehanteerd voor de belastingheffing. Deze laatste voorwaarde geldt voor alle afnemers, te weten Rijk (de rijksbelastingdienst), gemeenten en waterschappen. Indien niet alle afnemers de onroerende zaken of delen daarvan buiten de heffing laten, is er geen aanleiding voor het opnemen van een uitzondering in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken.

De wijziging van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken hangt samen met de wijzigingen van de Wet waardering onroerende zaken die zijn aangebracht bij de Wet van 9 december 2004, Stb. 656, tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en van enige andere wetten (meer doelmatige uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken). De bestaande uitzonderingen voor kerken, waterbeheersingswerken en werken bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater in artikel 220d, eerste lid, onder c, g en h, Gemeentewet gaan bij deze wijziging ook gelden voor de waterschapsomslag gebouwd. Daarmee laten alle afnemers deze onroerende zaken of delen daarvan buiten aanmerking en dienen de uitzonderingen te worden opgenomen in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken.

Artikel XII (Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken)

In het kader van het Project Andere Overheid heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een aantal taken overgenomen van het ministerie van Financiën. Een van deze taken is het uitbetalen van het aandeel van het Rijk (de rijksbelastingdienst) en de waterschappen in het macro kostenforfait aan de afzonderlijke gemeenten. De grondslag van deze taak is uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken. Door de herstructurering in het kader van het Project Andere Overheid verschuift de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze taak van de Minister van Financiën naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In de Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken is hieraan gevolg gegeven door in de artikelen 3, 4, 5 en 6 van deze regeling ‘Onze Minister’ te vervangen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In artikel 2 van de Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken komt de definitie van Onze Minister te vervallen.

Artikel XIII (inwerkingtredingsbepaling)

Deze uitvoeringsregeling treedt in werking op 1 januari 2005. Daar waar gekozen is voor een afwijkende inwerkingtredingsbepaling, is deze bij de artikelsgewijze toelichting toegelicht.

De Staatssecretaris van Financiën,

J.G. Wijn

  • 1

    Stcrt. 2000, 250; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 23 november 2004, Stcrt. 229.

  • 2

    Stcrt. 2000, 251; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 23 november 2004, Stcrt. 229.

  • 3

    Stcrt. 1995, 251; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 23 november 2004, Stcrt. 229.

  • 4

    Stcrt. 1993, 241; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 19 december 2003, Stcrt. 250.

  • 5

    Stcrt. 2000, 250; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 19 december 2002, Stcrt. 248.

  • 6

    Stcrt. 1971, 169; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 19 december 2003, Stcrt. 250.

  • 7

    Stcrt. 2000, 250; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 19 december 2003, Stcrt. 250.

  • 8

    Stcrt. 1990, 103; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 27 januari 2004, Stcrt. 19.

  • 9

    Stcrt. 2002, 247; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 11 oktobr 2004, Stcrt. 199.

  • 10

    Stcrt. 1992, 189; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 24 augustus 2004, Stcrt. 165.

  • 11

    Stcrt. 1994, 252; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 17 december 1998, Stcrt. 247.

  • 12

    Stcrt. 2003, 90; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 19 december 2003, Stcrt. 250.

Naar boven