Voorpublicatie ontwerp tot wijziging Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming

De ministerraad heeft op 26 november j.l. ingestemd met voorpublicatie in de Staatscourant van het ontwerp van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming. Het gaat om een algemene maatregel van bestuur die zal worden vastgesteld op grond van de Wet bodembescherming en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

In 2003 heeft een uitgebreide evaluatie van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: het Besluit) plaatsgevonden. Daaruit zijn zeer veel knelpunten naar voren gekomen. Het Besluit wordt in combinatie met zijn uitvoeringsregelgeving als complex ervaren, de normstelling als te streng en de administratieve lasten worden overwegend als te zwaar beschouwd. Aan de andere kant blijkt uit de reacties dat het Besluit als nuttig wordt ervaren, aangezien het Besluit naast bescherming van bodem en oppervlaktewater, hergebruik van bouwstoffen stimuleert door het scheppen van en objectief milieuhygiënisch beoordelingskader. Naar aanleiding van deze uitkomsten van de evaluatie heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) in de brief van 17 oktober 2003 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2003-2004, 29 200 XI, nr. 7), mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna VenW) een fundamentele herziening van het Besluit aangekondigd. Onderdelen van deze herziening zullen zijn een belangrijke vereenvoudiging van de bewijslast, een heroverweging van het normstelsel en een eenvoudig regime voor bouwstoffen die ruim aan de normen voldoen. Bij de herziening zal nadrukkelijk aangesloten worden bij de EU Bouwproductenrichtlijn, de EEG Kaderrichtlijn afvalstoffen en de EU Kaderrichtlijn water.

Gezien de benodigde voorbereidings- en proceduretijd is de inwerkingtreding van een fundamenteel herzien besluit niet eerder te verwachten dan het jaar 2007. Om tegemoet te komen aan de wens van een snelle oplossing voor de grootste knelpunten is door VROM en VenW de Wijziging Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 vastgesteld. Daarnaast zijn de Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie en Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 door VROM in samenwerking met VenW vastgesteld.

Voornoemde twee vrijstellingsregeling gelden om wetstechnische redenen alleen voor het op of in de (land)bodem gebruiken (hierna: in de bodem gebruiken) van bouwstoffen en daarmee worden dan ook alleen knelpunten voor het in de bodem gebruiken van bouwstoffen opgelost. Deze wijziging heeft tot doel om vooruitlopend op de fundamentele herziening van het Besluit ook voor het gebruik in oppervlaktewater de grootste knelpunten op te lossen. Naast de inhoud van de hierboven genoemde vrijstellingsregelingen zal een derde, reeds langer van kracht zijnde (tijdelijke) ministeriële vrijstellingsregeling in deze wijziging worden meegenomen. Met het van kracht worden van deze wijziging worden de drie genoemde vrijstellingsregelingen overbodig en deze zullen derhalve gelijktijdig worden ingetrokken. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om nog enkele andere wijzigingen van zeer beperkte omvang mee te nemen.

Voor een uitgebreidere uiteenzetting van de aard en achtergrond van het beoogde Besluit mag ik u kortheidshalve verwijzen naar de eveneens bijgevoegde toelichting bij het ontwerp besluit. Het is de bedoeling dat de regeling zo spoedig mogelijk (medio 2005) wordt vastgesteld.

De tekst van het ontwerp tot wijziging van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming is in deze editie van de Staatscourant opgenomen, en voorts op de website http://www.vrom.nl.

Een ieder kan binnen een termijn van vier weken na de datum van uitgifte van deze Staatscourant schriftelijk opmerkingen ten aanzien van het ontwerp tot wijziging van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming zenden aan:

de Minister van Verkeer en Waterstaat

t.a.v. Ministerie van Verkeer en Waterstaat

DG Water, afdeling Veiligheid en Wateroverlast

T.a.v. dhr. R.L. van der Klooster

Postbus 20906

2500 EX Den Haag

Ontwerp

Besluit van ...... 2005 houdende wijziging van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming ter omzetting van een aantal vrijstellingsregelingen vooruitlopend op de fundamentele herziening van voornoemd besluit (Wijziging 2005)

Wij Beatrix bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van ......, nr. HDJZ/......, Hoofddirectie Juridische Zaken, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op de artikelen 6, 8, 15, 16, 17 en 71 van de Wet bodembescherming, gelet op de artikelen 2a, 2b, 2c en 2d van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

De Raad van State gehoord (advies van ......, nr. ......);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van ......, nr. HDJZ/......, Hoofddirectie Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel I

Het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming wordt gewijzigd als volgt:

A

Aan artikel 1, eerste lid, worden na onderdeel z, onder vervanging van de punt aan het slot van dit onderdeel door een puntkomma, vier onderdelen toegevoegd, luidende:

aa. CROW-rapport 04-08, «Richtlijn omgaan met vrijkomend asfalt»: door het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek voor de grond, water en wegenbouw en de verkeerstechniek uitgegeven richtlijn inzake het omgaan met vrijkomend asfalt van september 2004;

bb. E-vliegas: fijn poeder, hoofdzakelijk bestaand uit bolvormige glasachtige deeltjes, dat vrijkomt bij filtering van de rookgasstroom in poederkoolgestookte elektriciteitscentrales;

cc. IPO-interimbeleid «Werken met secundaire grondstoffen»: door het Inter Provinciaal Overlegorgaan ter uitwerking van artikel 10.47 van de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer vastgestelde beleid inzake het toepassen van secundaire grondstoffen van december 1994, zoals gewijzigd in juni 1997;

dd. project: een combinatie van werken die worden uitgevoerd als samenhangend en in tijd en plaats afgebakend geheel.

B

Aan artikel 2 wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kunnen grote oppervlaktewateren als bedoeld in bijlage 2 worden aangewezen.

C

Aan artikel 7 worden twee leden toegevoegd, luidende:

6. Voor E-vliegas zijn ten aanzien van de in die bouwstof aanwezige stoffen molybdeen en seleen het eerste, tweede en derde lid niet van toepassing, indien:

a. de krachtens artikel 14, vierde lid, voor avi-bodemas bepaalde isolatie-, beheers- en controlemaatregelen zijn getroffen;

b. de E-vliegas tijdens aanleg tijdig, in ieder geval binnen twee dagen wordt afgedekt, en

c. het vochtgehalte bij het aanbrengen zo laag mogelijk wordt gehouden.

7. Voor het op of in de bodem gebruiken van E-vliegas in niet-standaard toepassingen is het daarvoor krachtens artikel 14, zesde lid, voor avi-bodemas bepaalde van overeenkomstige toepassing.

D

Aan artikel 9 wordt een lid toegevoegd, luidende:

11. Het vierde lid is niet van toepassing op het op of in de bodem gebruiken van niet-vormgegeven bouwstoffen niet zijnde grond, indien een door Onze Ministers aangewezen instantie het uitlooggedrag overeenkomstig NEN 7373 heeft trachten te bepalen gedurende een periode van ten minste 28 dagen en daarbij een hoeveelheid percolaat is verkregen die kleiner is dan overeenkomt met een L/S-waarde van 2. Tot vijf jaar na het tijdstip waarop deze niet-vormgegeven bouwstof niet zijnde grond in een werk is aangebracht worden op verzoek van het bevoegd gezag de gegevens van deze uitloogproef verstrekt

E

Na artikel 9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9a

1. Tenzij het gaat om bouwstoffen waarvan op grond van organoleptische waarneming of kennis niet kan of redelijkerwijs niet zou kunnen worden aangenomen dat die bouwstoffen voldoen aan de samenstellings- en immissiewaarden, zoals aangegeven in bijlage 2, is artikel 9 niet van toepassing op:

a. het op of in de bodem gebruiken van metselmortel;

b. het zonder bewerking en onder dezelfde condities opnieuw op of in de bodem gebruiken van vormgegeven bouwstoffen van beton, keramiek, natuursteen en bakstenen;

c. het opnieuw warm in situ op of in de bodem gebruiken van asfalt in wegverhardingen, indien overeenkomstig het CROW-rapport 04-08, «Richtlijn omgaan met vrijkomend asfalt» wordt aangetoond dat het materiaal niet teerhoudend is;

d. het binnen een project op of in de bodem zonder bewerking en onder dezelfde condities opnieuw gebruiken van categorie 1-bouwstoffen, mits wordt aangetoond dat de bouwstof voldoet aan de samenstellings- en immissiewaarden, zoals aangegeven in bijlage 2:

1°. op grond van algemene informatie; of

2°. aan de hand van gegevens omtrent samenstelling en immissie die bij of krachtens het eerste tot en met achtste lid van artikel 9 of onder de vigeur van het IPO- interimbeleid «Werken met secundaire grondstoffen» zijn bepaald in het kader van het eerdere gebruiken in een werk.

2. Tot vijf jaar na het tijdstip waarop opnieuw binnen een project een categorie1-bouwstof niet zijnde grond als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d in een werk is aangebracht, worden op verzoek van het bevoegd gezag de gegevens als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d verstrekt.

F

Artikel 11 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het derde lid, onderdeel a, vijfde lid, onderdeel a, en zesde lid, wordt «twee werkdagen» telkens vervangen door: vijf werkdagen.

2. Na het negende lid worden twee leden toegevoegd, luidende:

10. In afwijking van het zevende lid worden bij een niet-vormgegeven bouwstof zijnde grond als bedoeld in artikel 9, elfde lid, in plaats van de in bijlage 3, onder punt 4, genoemde gegevens met betrekking tot de immissie in de bodem, de gegevens als bedoeld in artikel 9, elfde lid, verstrekt.

11. In afwijking van het zevende lid worden bij het opnieuw binnen een project gebruiken van categorie 1-bouwstoffen zijnde grond als bedoeld in artikel 9a, eerste lid onderdeel d, in plaats van de in bijlage 3, onder punt 4, genoemde gegevens, de gegevens als bedoeld in artikel 9a, eerste lid onderdeel d, verstrekt.

G

In artikel 13, tweede lid, vervalt het zinsdeel «of een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat».

H

In artikel 18, tweede lid, wordt «twee werkdagen» vervangen door: vijf werkdagen.

I

Artikel 19 wordt gewijzigd als volgt:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Het eerste lid is niet van toepassing op het bij de uitvoering van zandsuppleties op of in de kust van de Noordzee, in de Waddenzee, of in de zoute Zeeuwse- en Zuid-Hollandse wateren gebruiken van grond afkomstig uit die wateren.

J

Artikel 21 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid wordt «twee werkdagen» vervangen door: vijf werkdagen.

2. Er worden drie leden toegevoegd luidende:

5. In afwijking van het derde lid geldt voor de uitvoering van zandsuppleties als bedoeld in artikel 19, tweede lid, het vereiste als bedoeld in bijlage 4b, onder punt 3 niet.

6. In afwijking van het derde lid worden bij een niet-vormgegeven bouwstof als bedoeld in artikel 22, zevende lid, in plaats van de in bijlage 4b, onder punt 3, genoemde gegevens met betrekking tot de immissie in oppervlaktewater, de gegevens als bedoeld in artikel 22, zevende lid, verstrekt.

7. In afwijking van het derde lid worden bij het opnieuw binnen een project gebruiken van categorie 1-bouwstoffen als bedoeld in artikel 22a, eerste lid onder deel e, in plaats van de in bijlage 4b, onder punt 3 genoemde gegevens, de gegevens als bedoeld in artikel 22a, eerste lid onderdeel e, verstrekt.

K

Artikel 22 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het zevende lid vervalt.

2. Na het zesde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

7. Het vierde lid is niet van toepassing op het in oppervlaktewater gebruiken van niet-vormgegeven bouwstoffen, indien een door Onze Ministers aangewezen instantie het uitlooggedrag conform NEN 7373 heeft trachten te bepalen gedurende een periode van ten minste 28 dagen en daarbij een hoeveelheid percolaat is verkregen die kleiner is dan overeenkomt met een L/S-waarde van 2.

L

Na artikel 22 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 22a

Tenzij het gaat om bouwstoffen waarvan op grond van organoleptische waarneming of kennis niet kan of redelijkerwijs niet zou kunnen worden aangenomen dat die bouwstoffen voldoen aan de samenstellings- en immissiewaarden, zoals aangegeven in bijlage 2, is artikel 22 niet van toepassing op:

a. het in oppervlaktewater gebruiken van metselmortel;

b. het zonder bewerking en onder dezelfde condities opnieuw in oppervlaktewater gebruiken van vormgegeven bouwstoffen van beton, keramiek, natuursteen en bakstenen;

c. het opnieuw warm in situ in oppervlaktewater gebruiken van asfalt of asfaltbeton in wegverhardingen, indien overeenkomstig het CROW-rapport 04-08, «Richtlijn omgaan met vrijkomend asfalt» wordt aangetoond dat het materiaal niet teerhoudend is;

d. zandsuppleties als bedoeld in artikel 19, tweede lid;

e. het binnen een project in oppervlaktewater zonder bewerking en onder dezelfde condities opnieuw gebruiken van categorie 1-bouwstoffen, mits wordt aangetoond dat de bouwstof voldoet aan de samenstellings- en immissiewaarden, zoals aangegeven in bijlage 2:

1°. op grond van algemene informatie; of

2°. aan de hand van gegevens omtrent samenstelling en immissie die bij of krachtens het eerste tot en met zesde lid van artikel 22 of onder de vigeur van het IPO- interimbeleid «Werken met secundaire grondstoffen» zijn bepaald in het kader van het eerdere gebruiken in een werk.

M

Bijlage 1 wordt vervangen door de bij dit besluit behorende bijlage 1.

N

Bijlage 2 wordt vervangen door de bij dit besluit behorende bijlage 2.

Artikel II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

...
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,...
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en milieubeheer...

Bijlage 1, behorende bij onderdeel M van dit besluit

BIJLAGE 1 behorende bij de artikelen

- 1, eerste lid, onder h en

- 6, tweede lid

van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming

Tabel 1: Samenstellingswaarden voor schone grond

stcrt-2004-247-p19-SC68182-1.gifstcrt-2004-247-p19-SC68182-2.gifstcrt-2004-247-p19-SC68182-3.gif

Verklaring van de afkortingen en tekens

CAS-nr. = uniek identificatienummer dat is toegekend aan alle chemische stoffen die door CAS zijn geregistreerd (Chemical Abstracts Service, dat een onderdeel is van de American Chemical Society);

Lu = gemeten percentage lutum (m/m) in de te beoordelen grond;

m/m = massaverhouding.

# Voor de omrekening van de samenstellingswaarden van de standaardgrond naar de samenstellingswaarde voor de te beoordelen grond gelden de volgende formules:

Voor zware metalen:

stcrt-2004-247-p19-SC68182-4.gif

Voor organische stoffen:

stcrt-2004-247-p19-SC68182-5.gif

waarin:

SWb = samenstellingswaarde van de te beoordelen grond (mg/kg);

SWstd = samenstellingswaarde van de standaardbodem (bij 25% lutum en 10% organische stof), zoals vermeld in respectievelijk tabel 1 van deze bijlage en in bijlage 2;

%lutum = gemeten percentage (m/m) lutum in de te beoordelen grond. Indien zich meetproblemen met lage gehalten lutum voordoen, kan van een percentage van 2% lutum worden uitgegaan;

%org.stof = gemeten percentage organische stof (m/m) in de te beoordelen grond. Voor grond met gemeten organische stofgehalten van meer dan 30% respectievelijk minder dan 2% worden gehalten van respectievelijk 30% en 2% aangehouden;

A, B en C = constanten die afhankelijk zijn van het desbetreffende metaal (zie tabel 2).

Tabel 2: stofafhankelijke constanten metalen

Stof

A

B

C

arseen (As)

15

0,4

0,4

barium (Ba)

30

5

0

cadmium (Cd)

0,4

0,007

0,021

chroom (Cr)

50

2

0

kobalt (Co)

2

0,28

0

koper (Cu)

15

0,6

0,6

kwik (Hg)

0,2

0,0034

0,0017

lood (Pb)

50

1

1

molybdeen (Mo)

geen correctie

  

nikkel (Ni)

10

1

0

vanadium (V)

12

1,2

0

zink (Zn)

50

3

1,5

Voetnoten:

1 Geen correctie, dat wil zeggen omrekening van de samenstellingswaarden van de standaardgrond naar de samenstellingswaarde voor de te beoordelen grond, voor minder dan 10% organische stof.

2 De bepaling van EOX dient gezien te worden als een trigger voor de eventuele aanwezigheid van gehalogeneerde verbindingen. Bij overschrijding van de samenstellingswaarde voor EOX uit deze bijlage dient verder gezocht te worden naar de aanwezigheid van gehalogeneerde verbindingen. Indien deze niet voorkomen in gehaltes boven de desbetreffende samenstellingswaarden uit deze bijlage, geldt voor EOX geen samenstellingswaarde. De waarde voor EOX is ontleend aan de bepalingsgrens en kent derhalve geen bodemtypecorrectie.

3 Minerale olie heeft betrekking op de som van de (al dan niet) vertakte alkanen. Indien er enigerlei vorm van minerale olie verontreiniging wordt aangetoond in grond, dan dient naast het minerale olie-gehalte ook het gehalte aan aromatische en/of polycyclische aromatische koolwaterstoffen te worden bepaald. Indien de grond veel organisch materiaal en/of zetmeel bevat dienen de aanbevelingen uit NEN 5733 toe te worden gepast.

Bijlage 2, behorende bij onderdeel N van dit besluit

BIJLAGE 2 behorende bij de artikelen:

- 1, eerste lid onder j, k, l en x,

- 2, vierde lid,

- 7, eerste lid, onder a en b,

- 9, eerste lid en vierde lid,

- 9a, eerste lid,

- 22, eerste en vierde lid en

- 22a eerste lid,

van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming

A.

Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:

a. asfaltgranulaat: een bouwstof die bestaat uit ten minste 80% gebroken of gefreesd asfalt en als zodanig regulier in funderingen in de wegenbouw wordt gebruikt;

b. baggerspecie: grond die uit de bodem is vrijgekomen via het oppervlaktewater of de voor dat water bestemde ruimte, daaronder begrepen sediment;

c. betongranulaat: in een bouw- en sloopafvalbewerkingsinrichting gebroken beton, dat voor ten minste 80% (m/m) bestaat uit gebroken beton;

d. brekerzeefzand: in een bouw- en sloopafvalbewerkingsinrichting bij de eerste zeefgang, alvorens het materiaal in de breker wordt geleid, afgezeefd fijnkorrelig, hoofdzakelijk natuurlijk materiaal met een korrelfractie van 0/10 mm;

e. gestabiliseerd asfaltgranulaat: asfaltgranulaat waaraan een bindmiddel en/of toeslagmiddelen zoals zand is toegevoegd dat bestaat uit ten minste 70% (m/m) asfaltgranulaat;

f. hydraulisch menggranulaat: menggranulaat dat door toevoeging van ten minste 5% en maximaal 20% (m/m) staalslakken hydraulische eigenschappen heeft;

g. kleischelpen: schelpen met 10 tot 20% natuurlijke klei, die worden gewonnen uit de Noordzee, Westerschelde of Waddenzee en die worden toegepast als toplaag voor onder andere fiets- en wandelpaden;

h. menggranulaat: in bouw- en sloopafvalbewerkingsinrichtingen gebroken betonpuin, betonwaren en metselwerkpuin, dat na menging voor ten minste 45% (m/m) bestaat uit betongranulaat en voor het overige uit metselwerkgranulaat;

i. metselwerkgranulaat: in bouw- en sloopafvalbewerkingsinrichtingen gebroken metselwerkpuin, bestaande uit ten minste 85% (m/m) gebroken metselwerkpuin en overig gebroken steenachtig materiaal;

j. mijnsteen: het restproduct van de steenkoolwinning, hoofdzakelijk bestaande uit kleisteen, leisteen, zandsteen en steenkool;

k. recycling brekerzand: in bouw- en sloopafvalbewerkingsinrichtingen gebroken en afgezeefd bouw- en sloopafval dat bestaat uit een fijnkorrelig, overwegend steenachtig materiaal met een korrelfractie van 0/4 mm;

l. sorteerzeefzand: in sorteerinrichtingen bij de eerste zeefgang afgescheiden hoofdzakelijk natuurlijk materiaal met een korrelfractie van 0/10 mm, dat vrij kan komen bij de scheiding van de samenstellende materialen (hout, steen, ferrometaal, kunststof en dergelijke) uit bouw- en sloopafval;

m. vormzand: een mengsel van zand en toeslagstoffen dat als restproduct vrijkomt bij het gieterijproces.

B.

Voor de toepassing van deze bijlage worden, voor het op of in de bodem gebruiken van bouwstoffen, onder beschermde gebieden verstaan:

a. gebieden die krachtens de artikelen 7 of 21 van de Natuurbeschermingswet zijn aangewezen als beschermd natuurmonument onderscheidenlijk zijn aangewezen als staatsnatuurmonument;

b. gebieden die krachtens richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) zijn aangewezen als speciale beschermingszone;

c. gebieden die krachtens richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) zijn aangewezen als speciale beschermingszone, en

d. gebieden die krachtens artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer bij provinciale milieuverordening zijn aangewezen en waarvoor regels zijn gesteld ter bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning, daaronder niet begrepen een gebied waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen worden tegengegaan (meestal genoemd boringsvrije zone).

C.

Voor de toepassing van deze bijlage worden, voor het in oppervlaktewater gebruiken van bouwstoffen, verstaan:

a. onder grote oppervlaktewateren: de oppervlaktewateren, aangewezen krachtens artikel 2, vierde lid.

b. onder oppervlaktewateren met de functie drinkwater: de oppervlaktewateren die op grond van artikel 5 van de Wet op de waterhuishouding in het beheerplan rijkswateren, dan wel op grond van artikel 7 van die wet in het provinciaal plan voor de waterhuishouding de functie «oppervlaktewater voor de bereiding van drinkwater» is toegekend.

D.

Samenstellings- en immissiewaarden voor bouwstoffen, niet zijnde schone grond

ANORGANISCHE STOFFEN

stcrt-2004-247-p19-SC68182-6.gifstcrt-2004-247-p19-SC68182-7.gifstcrt-2004-247-p19-SC68182-8.gif

ORGANISCHE STOFFEN

stcrt-2004-247-p19-SC68182-9.gifstcrt-2004-247-p19-SC68182-10.gifstcrt-2004-247-p19-SC68182-11.gifstcrt-2004-247-p19-SC68182-12.gifstcrt-2004-247-p19-SC68182-13.gif

Voetnoten:

(1) In de kolom «situatie» wordt met «Regulier» aangegeven welke samenstellings- of immissiewaarden voor de desbetreffende stof normaal gesproken gelden voor het (genoemde) gebruik van (genoemde) bouwstoffen. Onder deze situatie valt onder meer het gebruik van bouwstoffen in oppervlaktewater met de functie drinkwater. Sulfaat neemt bij deze situatie een bijzondere positie in. Voor sulfaat gelden de bij «Regulier» aangegeven immissiewaarden ook voor het gebruik in de beschermde gebieden als bedoeld in onderdeel B van deze bijlage en voor het gebruik in niet-grote oppervlaktewateren als bedoeld in onderdeel C van deze bijlage. Onder «Afwijkend» in dezelfde kolom valt het (genoemde) gebruik van (genoemde) bouwstoffen, waarvoor ruimere samenstellings- of immissiewaarden gelden.

(2) Voor de omrekening van de samenstellingswaarden van de standaardgrond naar de te beoordelen grond gelden de formules in bijlage 1.

(3) Voor thermisch gereinigde grond behoeft geen correctie te worden uitgevoerd voor lutumgehaltes kleiner dan 10%.

(4) Zuurgraad: pH (0,01 M CaCl2).

(5) Voor grond geen correctie voor minder dan 10% organische stof.

(6) Minerale olie heeft betrekking op de som van de (al dan niet) vertakte alkanen. Indien in grond enigerlei vorm van minerale olie verontreiniging wordt aangetoond, dan dient naast het minerale olie-gehalte ook het gehalte aan aromatische en/of polycyclische aromatische koolwaterstoffen bepaald te worden.

(7) Onder correctie wordt verstaan het omrekenen van de samenstellingswaarde van de standaardgrond, zoals die is opgenomen in deze bijlage, naar de te beoordelen grond op basis van het percentage organische stof en/of lutum conform de methodiek die is opgenomen in bijlage 1.

(8) De bepaling van EOX dient gezien te worden als een trigger voor de eventuele aanwezigheid van gehalogeneerde verbindingen. Bij overschrijding van de samenstellingswaarde voor EOX uit deze bijlage dient verder gezocht te worden naar de aanwezigheid van gehalogeneerde verbindingen. Indien deze niet voorkomen in gehaltes boven de desbetreffende samenstellingswaarden uit deze bijlage, geldt voor EOX geen samenstellingswaarde. De waarde voor EOX in deze bijlage kent in tegenstelling tot de waarde in bijlage 1 wel een bodemtypecorrectie.

* De samenstellingswaarden voor antimoon, seleen en vanadium worden overeenkomstig de volgende methoden bepaald door een laboratorium dat voor de desbetreffende stof is geaccrediteerd door de Raad van Accreditatie op grond van NEN-ENISO / IEC 17025, uitgave 2000 voor de in de onderstaande tabel opgenomen NEN-normen voor de matrix bodem:

a. de monstervoorbehandeling en de ontsluiting van het monster overeenkomstig het Accreditatie-programma Bouwstoffenbesluit (AP 04);

b. de analyse van het destruaat van het monster overeenkomstig de normvoorschriften, zoals in onderstaande tabel aangegeven:

Normvoorschriften voor de analyse van het destruaat van antimoon, seleen en vanadium

Stof

Normvoorschrift

AGeis**

(mg/kg)

Antimoon

NVN 7322, eerste druk, maart 1997

NVN 7323, eerste druk, maart 1997

NEN 6426, eerste druk, april 1995

Ontwerp-NEN 6966, eerste druk, oktober 2003

4,4

   

Seleen

NVN 7322, eerste druk, maart 1997

NVN 7323, eerste druk, maart 1997

NEN 6426, eerste druk, april 1995

Ontwerp-NEN 6966, eerste druk, oktober 2003

10

   

Vanadium

NVN 7321, eerste druk, maart 1997

NVN 7322, eerste druk, maart 1997

NEN 6426, eerste druk, april 1995

Ontwerp-NEN 6966, eerste druk, oktober 2003

1

** Vereiste aantoonbaarheidsgrens, zijnde de laagste concentratie van de component in het monster waarvan de aanwezigheid met een betrouwbaarheid van 99% kan worden vastgesteld.

Nota van toelichting

1. Achtergronden

Inleiding

In 2003 heeft een uitgebreide evaluatie van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: het Besluit) plaatsgevonden. Daaruit zijn zeer veel knelpunten naar voren gekomen. Het Besluit wordt in combinatie met zijn uitvoeringsregelgeving als complex ervaren, de normstelling als te streng en de administratieve lasten worden overwegend als te zwaar beschouwd. Aan de andere kant blijkt uit de reacties dat het Besluit als nuttig wordt ervaren, aangezien het Besluit naast bescherming van bodem en oppervlaktewater, hergebruik van bouwstoffen stimuleert door het scheppen van en objectief milieuhygiënisch beoordelingskader. Naar aanleiding van deze uitkomsten van de evaluatie heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) in de brief van 17 oktober 2003 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2003-2004, 29 200 XI, nr. 7), mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna VenW) een fundamentele herziening van het Besluit aangekondigd. Onderdelen van deze herziening zullen zijn een belangrijke vereenvoudiging van de bewijslast, een heroverweging van het normstelsel en een eenvoudig regime voor bouwstoffen die ruim aan de normen voldoen. Bij de herziening zal nadrukkelijk aangesloten worden bij de EU Bouwproductenrichtlijn, de EEG Kaderrichtlijn afvalstoffen en de EU Kaderrichtlijn water.

Doelstelling

Gezien de benodigde voorbereidings- en proceduretijd is de inwerkingtreding van een fundamenteel herzien besluit niet eerder te verwachten dan het jaar 2007. Om tegemoet te komen aan de wens van een snelle oplossing voor de grootste knelpunten zijn door VROM in samenwerking met VenW de Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie en Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 vastgesteld. Daarnaast is de Wijziging Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 tot stand gekomen.

Met uitzondering van laatstgenoemde regeling gelden voornoemde regelingen alleen voor het op of in de (land)bodem gebruiken (hierna: in de bodem gebruiken) van bouwstoffen en worden daarmee dan ook alleen knelpunten voor het in de bodem gebruiken van bouwstoffen opgelost. De vrijstellingsregelingen beperken zich namelijk tot dat in de bodem gebruiken, hetgeen een wetstechnische achtergrond heeft. Het Besluit is voor het deel dat betrekking heeft op het in de bodem gebruiken van bouwstoffen gebaseerd op de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) en voor het gebruik op of in de bodem onder oppervlaktewater, dan wel in oppervlaktewater (hierna: in oppervlaktewater) op de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo). In tegenstelling tot de Wvo kent de Wbb in artikel 64 een grondslag voor het vaststellen van een (ministeriële) vrijstellingsregeling, waarmee vrij snel de grootste knelpunten konden worden opgelost. Om dit voor het gebruik in oppervlaktewater ook te kunnen realiseren is een wijziging van het Besluit zelf noodzakelijk. In de huidige situatie wordt tot die tijd tijdelijk het uitgangspunt van uniforme normstelling voor zowel in de bodem, als in oppervlaktewater gebruiken van bouwstoffen ten behoeve van een zo snel mogelijke (gedeeltelijke) oplossing van de knelpunten verlaten. Daarbij is onderkend dat deze discrepantie tussen enerzijds het in de bodem en anderzijds het in oppervlaktewater gebruiken van bouwstoffen voor de uitvoeringspraktijk de navolgende nadelen heeft:

a. voornoemd uitgangspunt van gelijke normstelling heeft voor de producenten en het bevoegd gezag als essentieel voordeel dat men kan zich richten op één specifieke kwaliteit, hetgeen nu voor veel bouwstoffen niet het geval is; dit leidt tot hogere administratieve lasten;

b. het (her)gebruik van grond en baggerspecie in oppervlaktewater wordt belemmerd, terwijl daar milieuhygiënisch gezien geen reden toe bestaat (zie hiervoor in hoofdstuk 6 het advies van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (hierna: RIZA));

c. de naleefbaarheid en handhaafbaarheid van het toch al complexe Besluit komt in het gedrang, doordat bijvoorbeeld voor een en hetzelfde werk - dat zich op het grensvlak van bodem en oppervlaktewater bevindt - verschillende eisen gelden.

Voornoemde nadelen wogen (uiteindelijk) evenwel niet op tegen het belang om in ieder geval voor het in de bodem gebruiken van bouwstoffen al vast tot het oplossen van de knelpunten te komen. Deze wijziging van het Besluit (verder `deze Wijziging 2005' heeft tot doel de genoemde nadelen die dit met zich meebrengt weg te nemen door hetgeen op grond van beide vrijstellingsregelingen voor het in de bodem gebruiken van bouwstoffen geldt ook voor het gebruiken in oppervlaktewater te laten gelden. Mede op nadrukkelijk verzoek van de uitvoeringspraktijk wordt (overwogen om) voor de korte termijn tot aan het van kracht worden van deze Wijziging 2005 in de mogelijkheid van gedogen (te) voorzien.

Tevens wordt een derde, reeds langer van kracht zijnde (tijdelijke) ministeriële vrijstellingsregeling in deze wijziging meegenomen. Dit betreft de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden die zich immers ook tot het in de bodem gebruiken van bouwstoffen beperkt. In praktijk werden en worden de daarin opgenomen vrijstellingen ook voor gebruik van bouwstoffen in oppervlaktewater aangehouden. Door deze vrijstellingen om te zetten naar deze wijziging van het Besluit wordt die uitvoeringspraktijk geformaliseerd. Bovendien ontstaat zo een leesbaarder en daardoor hanteerbaarder Besluit.

Met het van kracht worden van deze wijziging worden de drie genoemde vrijstellingsregelingen overbodig en deze zullen derhalve gelijktijdig worden ingetrokken.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om nog enkele andere wijzigingen van zeer beperkte omvang mee te nemen.

2. Werkingssfeer

Deze Wijziging 2005 lost de meest acute knelpunten op, zonder daarmee vooruit te lopen op de definitieve besluitvorming in het kader van de fundamentele herziening van het Besluit. De wijzigingen zullen worden heroverwogen bij het opstellen van het fundamenteel herziene Besluit en hebben in die zin in beginsel een tijdelijke werking.

Onder meer de met deze wijzigingen aangebrachte verruiming van de samenstellings- en immissiewaarden voor bepaalde bouwstoffen zijn aan zowel de Technische Commissie Bodembescherming (hierna: TCB) als het RIZA ter advies voorgelegd (zie hiervoor nader hoofdstuk 6). Deze adviezen vormden aanleiding om de navolgende verruimingen niet te laten gelden voor:

1. voor wat betreft op of in de bodem gebruiken van bouwstoffen:

beschermde gebieden: verruiming voor sulfaat

2. Voor wat betreft in oppervlaktewater gebruiken van bouwstoffen:

a. niet-grote oppervlaktewateren met de functie drinkwater: alle verruimingen;

b. niet-grote kleine wateren met algemene milieukwaliteit: verruiming voor sulfaat

c. grote oppervlaktewateren met de functie drinkwater: alle verruimingen, met uitzondering van sulfaat.

De onder 1 bedoelde beschermde gebieden betreffen daarbij:

a. gebieden die krachtens de artikelen 7 of 21 van de Natuurbeschermingswet zijn aangewezen als beschermd natuurmonument onderscheidenlijk zijn aangewezen als staatsnatuurmonument;

b. gebieden die krachtens richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) zijn aangewezen als speciale beschermingszone;

c. gebieden die krachtens richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) zijn aangewezen als speciale beschermingszone, en

d. gebieden die bij de provinciale milieuverordening als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer zijn aangewezen voor de waterwinning.

Met deze Wijziging 2005 wordt aan het Besluit een artikel 2, vierde lid toegevoegd waarin een grondslag is opgenomen voor een ministeriële regeling waarbij de grote oppervlaktewateren als onder 2 bedoeld kunnen worden aangewezen. De niet daarbij aangewezen oppervlaktewateren betreffen voor de werking van deze wijziging de hiervoor bedoelde niet-grote, oftewel kleine oppervlaktewateren.

3. Strekking van dit besluit

Inleiding

In de kern behelst de Wijziging 2005 het omzetten van de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004, de Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie en de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden naar het Besluit, opdat de in die vrijstellingsregelingen opgenomen verruimingen en lastenverlichtingen ook gelden voor het in oppervlaktewater gebruiken van bouwstoffen. De hoofdlijnen van deze wijziging zullen derhalve hoofdzakelijk aan de hand van de drie vrijstellingsregelingen worden besproken.

De Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden (1999)

Deze vrijstellingsregeling impliceerde wijzigingen in het kader van:

1. het project Evaluatie hantering streefwaarden (project HANS);

2. de voortgang van een aantal technische ontwikkelingen tussen 1 januari 1996 (het moment van het gedeeltelijk in werking treden van het Besluit) en het moment van het in werking treden van de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden (1 juli 1999).

Deze had tot doel:

1. een deel van de aanpassingen naar aanleiding van het project Evaluatie Hantering streefwaarden (HANS) door te voeren:

a. wijziging van een aantal samenstellingswaarden uit met name bijlage 1 van het Besluit;

b. introductie van een nieuwe toetsingsregel waardoor een geringe overschrijding van de samenstellingswaarden uit bijlage 1 van het Besluit wordt toegestaan;

c. wijziging van de samenstellingswaarde voor tetrahydrofuran in bijlage 2 van het Besluit;

d. een wijziging in het kader van het aangehouden percentage organische stof in grond voor PAK's in bijlage 1 en 2 van het Besluit.

2. een aantal aanpassingen, die onder meer verband houden met de voortgang van technische ontwikkelingen, zoals:

a. een wijziging van de berekeningsgrondslag van de immissiewaarde voor bromide in bijlage 2 van het Besluit;

b. een tijdelijke vrijstelling (voor onbepaalde tijd) van de immissiewaarden voor cyanide in bijlage 2 van het Besluit;

c. vrijstelling van minerale olie voor bitumen dakbedekkingsmaterialen in bijlage 2 van het Besluit.

Het project HANS was een project van de ministeries van VROM, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV), VenW, het Inter Provinciaal Overlegorgaan (hierna: IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) en het bedrijfsleven. In het project werd gekeken naar een tweetal aspecten die bepalend zijn voor het op een zinvolle wijze hanteren van de streefwaarden bodem: de achtergrondwaarden en de wijze van toetsing. Uitgangspunt was dat het geen zin had om alleen uit risico-overwegingen streefwaarden voor de bodem te berekenen, als daaraan niet een behoorlijk percentage van de Nederlandse bodem zou kunnen voldoen; in zo'n geval zouden de streefwaarden alle praktisch nut missen. Dit uitgangspunt werd beleidsmatig als volgt ingevuld: de hoogte van de streefwaarden en hun wijze van toetsing zouden zodanig moeten zijn, dat de kans dat relatief onbelaste gebieden in Nederland er aan voldoen minimaal 95% is.

Het HANS rapport leidde tot voorstellen waarover volledige overeenstemming met alle geledingen werd bereikt. Hierna volgt een korte opsomming van de voorstellen:

1. de bestaande streefwaardenlijst wordt in overeenstemming gebracht met de lijst van stoffen waarvoor interventiewaarden gelden: geschrapt worden stoffen waarvoor geen interventiewaarde geldt;

2. voor enkele stoffen wordt de streefwaarde scherper;

3. de streefwaarden voor een aantal individuele stoffen worden vervangen door een som-norm;

4. een basis-parameterpakket (8 zware metalen, PAK's, minerale olie, EOX) voor de toetsing van onverdachte bodem en grond; voor verdachte bodem/grond wordt dit pakket uitgebreid met de stoffen waarvan op grond van onderzoek verwacht mag worden dat ze aangetroffen kunnen worden;

5. de analyses zijn uitgevoerd conform AP04;

6. de tot nu toe bestaande notie dat bij toetsing van bodem/grond voor élke stof aan de streefwaarde zou moeten worden voldaan, wordt bijgesteld door de introductie van een nieuwe toetsingsregel: er wordt een bepaalde overschrijding toegestaan voor 3 stoffen (indien 10-20 stoffen zijn getoetst) dan wel voor 4 stoffen (indien meer dan 20 stoffen zijn getoetst). Voor deze drie respectievelijk vier stoffen mag de getoetste samenstellingswaarde ten hoogste tweemaal de samenstellingswaarde als aangegeven in bijlage 1 van het Besluit zijn. Restrictie: geen enkele stof mag de tussenwaarde overschrijden. De tussenwaarde is gedefinieerd als 1/2 x (streefwaarde + interventiewaarde).

Ook voor het Besluit hadden deze voorstellen betekenis, omdat het Besluit de bouwstof grond omvat, en voor het onderscheid tussen schone en niet schone grond de streefwaarden bodem in het Besluit zelf als samenstellingswaarden voor schone grond zijn opgenomen. Deze waarden en de wijze van toetsing werden aangepast conform de resultaten van het project HANS.

Deze bij de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden geïntroduceerde toetsingsregel is ondertussen bij de wijziging van de Uitvoeringsregeling bouwstoffenbesluit van 5 oktober 2000 - in iets andere vorm - opgenomen en wordt in deze Wijziging 2005 derhalve niet meegenomen. Dit gaat tevens op voor de tijdelijke vrijstelling van de immissiewaarden voor cyanide en voor sulfaat inzake menggranulaat, aangezien voor cyanide ondertussen een meetmethode in AP04 is opgenomen en de vrijstelling voor sulfaat op 1 juli 2001 is verlopen.

De resterende verruimingen van normen, alsmede het laten vervallen van een aantal stoffen in bijlage 1 van het Besluit, zijn onverminderd actueel en in deze Wijziging 2005 meegenomen door met name bijlage 1, maar ook bijlage 2 van het Besluit dienovereenkomstig aan te passen.

Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie

Een belangrijk kritiekpunt, dat uit onderzoek en de praktijk1 bleek, betrof de immissiewaarden van het Besluit voor een aantal van nature in grond en baggerspecie voorkomende stoffen. Deze imissiewaarden waren mogelijk te streng. Het ging om de stoffen antimoon, molybdeen, seleen, vanadium, bromide, fluoride en sulfaat. Deze stoffen zorgden regelmatig voor overschrijding van de immissiewaarden, zoals aangegeven in bijlage 2 van het Besluit. Er zijn gevallen bekend waarin deze overschrijdingen zelfs optraden wanneer de samenstellingswaarde voor schone grond niet werd overschreden en de stoffen dus in geringe hoeveelheden aanwezig waren. Het gevolg van bedoelde overschrijding was dat veel partijen grond en baggerspecie niet konden voldoen aan de eisen van het Besluit. Dit had grote, onbedoelde negatieve, gevolgen voor het (her)gebruik van lichtverontreinigde grond, gereinigde grond en baggerspecie (categorie 1- en 2-grond). Deze markt dreigde te stagneren, wat zou leiden tot grote hoeveelheden nuttige bouwstof die moesten worden gestort en evenzo grote hoeveelheden waardevolle schone grond die hiervoor in de plaats moesten worden toegepast. Dit druiste in tegen de politieke wens om hergebruik te bevorderen (onder meer motie Herrebrugh over baggerspecie; kamerstukken II 1999/2000, 26 401, nr. 16) en het daarop gebaseerde beleid.

Verder gold specifiek voor baggerspecie dat het hergebruik werd belemmerd door de in het Besluit opgenomen samenstellingswaarde voor minerale olie. Dit leidde ertoe dat veel baggerspecie moest worden gestort of baggerwerkzaamheden dreigden te stagneren. Minerale olie is een verzamelnaam voor allerlei koolwaterstoffen, van hele lichte fracties tot hele zware. Uit onderzoek bleek dat de ecotoxiciteit van minerale olie, waarop de huidige norm is gebaseerd, vooral door de mobielere, lichte fracties wordt veroorzaakt. In baggerspecie komen echter voornamelijk de zwaardere fracties voor, omdat de lichte fracties kunnen uitspoelen en/of biologisch afbreekbaar zijn. Dit rechtvaardigde een tijdelijk hogere samenstellingswaarde voor minerale olie bij het gebruiken van baggerspecie. Voorgenomen werd op termijn de samenstellingswaarde voor minerale olie te differentiëren in verschillende eisen voor lichte fracties en zware fracties.

Naast de genoemde stoffen, bestond ook discussie over de samenstellingswaarde voor EOX (in het Besluit nog aangeduid als EOCl (totaal)) in grond en baggerspecie. De samenstellingswaarde voor EOX was voorheen nodig als absolute norm, omdat bepaling van de afzonderlijke halogeenverbindingen waaruit EOX bestaat, niet goed mogelijk was. Met het verbeteren van de techniek werd dat wel mogelijk en kreeg EOX voor schone grond in de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden een functie als triggerwaarde. Teneinde het beleid voor grond op dit punt te harmoniseren was het gewenst om voor alle categorieën grond en baggerspecie de samenstellingswaarde voor EOX te hanteren als triggerwaarde.

Ten einde voornoemde problemen omtrent grond en baggerspecie op te lossen werd de Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie tot stand gebracht. De inhoud van voornoemde vrijstellingsregeling is onverminderd actueel en in deze Wijziging 2005 meegenomen door bijlage 2 van het Besluit dienovereenkomstig aan te passen.

De periode tot aan de fundamentele herziening van het Besluit zal worden gebruikt om verder onderzoek te doen naar de aanwezigheid en het gedrag van voornoemde stoffen in grond en baggerspecie in werken in de bodem of in oppervlaktewater. Uiteindelijk is het de bedoeling om te komen tot nieuwe, beter onderbouwde normen die enerzijds het milieu afdoende beschermen en anderzijds het hergebruik niet onnodig te belemmeren.

Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004

Bij de evaluatie van het Besluit bleek dat een aantal bouwstoffen vanwege de normale spreiding in kwaliteit vaak wel, maar niet altijd volledig aan de in het Besluit gestelde grenswaarden kan voldoen. De gemiddelde kwaliteit van deze bouwstoffen lag onder het niveau van de grenswaarden. Door zowel de spreiding die optreedt in de kwaliteit van de bouwstof als de spreiding die standaard optreedt binnen de toe te passen meetmethoden bestond echter bij strikte handhaving een zodanige kans op afkeur dat voor leveranciers en toepassers de economische en juridische risico's te groot werden en dat daardoor de afzet van de desbetreffende bouwstoffen werd belemmerd. Daarnaast waren er bouwstoffen waarin sommige componenten tamelijk frequent blijken voor te komen op het niveau van de grenswaarden of net daarboven. Het ging hierbij met name om minerale olie in betongranulaat, menggranulaat, hydraulisch menggranulaat, metselwerkgranulaat, vormzand, gieterijreststoffen, brekerzeefzand, recycling brekerzand en enkele metalen in avi-bodemas en E-vliegas. Op dat moment en ook nu nog is niet duidelijk of acties tot verbetering van de kwaliteit van deze bouwstoffen zullen kunnen leiden tot het voldoen aan de huidige eisen.

In het kader van de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 werd geïnventariseerd bij welke bouwstoffen dit soort problemen voorkomen en in welke mate. Hiervoor werd voornamelijk gebruik gemaakt van gegevens die in het verleden waren verzameld en tevens van gegevens van de keuringen die in het kader van certificering in de afgelopen jaren werden gedaan.

Ongeveer de helft van de onderzochte en gecertificeerde bouwstoffen bleek in vrijwel alle gevallen aan de normen te kunnen voldoen, op hooguit een enkele incidentele uitschieter na. Bij de andere helft kwamen kleinere en soms grotere overschrijdingen voor, met name bij de uitloognormen van enkele metalen en anionen. Het ging hier dan vooral om stoffen die al eerder bij de Tijdelijke vrijstellingsregeling voor grond en baggerspecie aan de orde waren: antimoon, molybdeen, seleen, vanadium, bromide, fluoride en sulfaat, maar het ging soms ook om enkele andere stoffen.

Bij het indertijd ontwikkelen van het Besluit werd vanuit het uitgangspunt dat de multifunctionaliteit van de bodem moet zijn gewaarborgd gekozen voor een concept van marginale bodembelasting. Dit concept werd numeriek ingevuld als een belasting van de bodem ten gevolge van uitloging uit de bouwstof, die rekenkundig leidde tot een toename in de vaste fase van de bodem van ten hoogste 1% van de gehaltes van verontreinigende stoffen ten opzichte van de streefwaarden grond in 100 jaar, gemiddeld over één meter als homogeen te beschouwen standaardbodem. De stoffen waarmee de bodem belast worden, zullen zich verdelen over de vaste en de vloeibare fase van de bodem; elke stof volgt daarbij zijn eigen verdelings- en transportpatroon. Op grond van de beschikbare kennis over dit transportgedrag werd er van uitgegaan dat met deze mate van belasting in de meest voorkomende situaties het grondwater en het vaste deel van de bodem wordt beschermd op het niveau van de streefwaarden. Eenzelfde mate van bescherming werd verwacht bij toepassingen in oppervlaktewater. Bij het vaststellen van de niveaus werd destijds ook uitgegaan van de kwaliteit die voor de toen bekende bouwstoffen bereikbaar was (brongerichte benadering).

Zoals hierboven aangegeven, bleek met de kennis ten tijde van het opstellen van de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 dat een grote groep bouwstoffen te vaak tegen een aantal normen aanloopt. In het kader van de fundamentele herziening van het Besluit zal in het licht van een herbeoordeling van het concept van de marginale bodembelasting, respectievelijk herbeoordeling van de wijzen van toetsing bij partijkeuring en certificering, opnieuw naar de normen in het Besluit worden gekeken. Om op de korte termijn de geschetste onzekerheid en als gevolg daarvan belemmeringen van het hergebruik van de betrokken bouwstoffen tegen te gaan, werden vooruitlopend op de fundamentele herziening van het besluit in de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 de grenswaarden voor een aantal componenten in de bouwstoffen met een factor twee of drie verhoogd. Hiermee werd bereikt dat de kans op overschrijding van de grenswaarden bij een gelijkblijvende, gemiddelde kwaliteit werd verkleind tot een marge die bij strikte handhaving niet meer op problemen stuit. De grenswaarden betroffen zowel immissiewaarden als samenstellingswaarden, afhankelijk van de wijze waarop voor de betrokken componenten de grenswaarden in het Besluit zijn vastgelegd.

Algemeen uitgangspunt bij deze tijdelijke aanpassingen was dat de kwaliteit van de bodembescherming in het algemeen geen verslechtering mocht ondergaan. Dit betekende dat er van werd uitgegaan dat de kwaliteit van de thans gebruikte bouwstoffen niet vermindert, dat niet structureel nieuwe bouwstoffen zullen worden toegepast die een grotere bodembelasting geven dan de thans gebruikte bouwstoffen, dat de producenten van bouwstoffen zich inspannen de oorzaken van de huidige overschrijdingen te traceren en verdere kwaliteitsverbetering voort te zetten of in gang te zetten, en hierbij steeds uitgaan van de stand der techniek. De geboden extra ruimte wordt in deze lijn dus voornamelijk gebruikt om de op dat moment bekende incidentele en/of beperkte overschrijdingen toe te staan en daarmee een beter uit te voeren en duidelijker te handhaven grens voor de kwaliteit van bouwstoffen te creëren. De gekozen aanpak hield derhalve ook een inspannings- en resultaatsverplichting in naar producenten van bouwstoffen. Voornoemde verplichtingen blijven ook met het in deze wijziging opnemen van de verruimde samenstellings- en immissiewaarden uit de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 onverminderd staan. De ontwikkelingen worden bewaakt door een intensieve algemene monitoring van de kwaliteit. Jaarlijks wordt een tussenevaluatie gemaakt op grond van deze monitoring van gegevens. Het volgen en beoordelen van deze kwaliteitsgegevens is een onmisbare schakel in het proces van verdere herziening van het Besluit. Immers, zonder een goed inzicht in de kwaliteit van bouwstoffen en zonder inzicht in de consequenties van bepaalde voor te stellen aanpassingen van toetsingsprotocollen is het niet mogelijk om verantwoorde keuzen bij de herziening van het besluit te maken.

Uit hetgeen door de verschillende partijen tijdens de evaluatie van het Besluit naar voren werd gebracht, bleek dat in een aantal situaties het onderzoeken van de milieuhygiënische kwaliteit volgens de eisen van het Besluit relatief kostbaar was in verhouding tot de milieuhygiënische risico's. Het werd als onnodig en ineffectief ervaren en het werkte belemmerend voor het hergebruik. Voor deze situaties werd vrijstelling verleend voor het aantonen van de kwaliteit conform de eisen van het Besluit. Het betrof het opnieuw gebruiken van enkele specifieke vormgegeven bouwstoffen, het opnieuw gebruiken van asfalt en het opnieuw gebruiken van bouwstoffen binnen één project. Deze vrijstelling had en heeft thans met de opname daarvan in deze Wijziging 2005 nog steeds mede tot doel om vooruitlopend op de fundamentele herziening van het Besluit op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze ervaring op te doen met het verlichten van de onderzoeksplicht.

Overige wijzigingen

Naast het in het Besluit opnemen van voornoemde drie Vrijstellingsregelingen is van de gelegenheid gebruik gemaakt nog enkele wijzigingen van zeer beperkte omvang aan te brengen. Dit betreffen:

1. het in het Besluit opnemen van de speciale positie van E-vliegas;

2. het verlengen van de meldingstermijn van twee dagen als opgenomen in artikel 11, 18 en 21 van 2 naar 5 dagen;

3. het verwerken van de situatie dat teerhoudend asfaltgranulaat niet meer mag worden gebruikt. Voor het houden in een werk blijven de voorschriften daartoe echter van kracht;

4. het vrijstellen van de onderzoeksverplichtingen bij de uitvoering van zandsuppleties;

5. het laten vervallen van het overbodige artikel zevende lid van artikel 22;

6. het in bijlage 2 opnemen van definities van een aantal daarin met name genoemde bouwstoffen;

7. het laten vervallen van de achterhaalde vrijstellingen voor cyanide het aanpassen van de samenstellingswaarde voor BTEX voor mijnsteen en

8. het eenduidig maken van de ondergrens voor organische stof bij de omrekening van de samenstellingswaarden van zowel metalen als organische stoffen in standaardgrond naar de te beoordelen grond.

Voor de toelichting op bovenstaande wijzigingen wordt verwezen naar de desbetreffende onderdelen van de artikelsgewijze toelichting.

4. Uitvoering en handhaving

Bij of krachtens de Wbb en de Wvo zijn bepalingen inzake het toezicht en de handhaving opgenomen die ook op onderhavige wijziging van toepassing zijn. Zie voor een uitgebreide toelichting «Hoofdstuk 4. Uitvoering en handhaving van het besluit» van de nota van toelichting bij het Besluit.

Het praktisch geheel wegnemen van de discrepantie in de regelgeving tussen het gebruik van bouwstoffen in de bodem of het gebruik in oppervlaktewater, is een belangrijk voordeel voor de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van het Besluit.

In algemene zin wordt de leesbaarheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het Besluit gediend met het opnemen (en daardoor kunnen intrekken) van de drie ministeriële vrijstellingsregelingen, met daaraan gekoppeld het kunnen vereenvoudigen van de bijlagen 1 en 2 van het Besluit.

5. Financieel-economische gevolgen

De Vrijstellingsregeling samenstelling en immissiewaarden is in 1999 in werking getreden en geldt alleen voor de landbodem. Als eerder vermeld (hoofdstuk 1) is echter uitvoeringspraktijk dat deze vrijstellingen ook worden toegepast voor oppervlaktewater. Het nu via onderhavige wijziging van het Besluit formaliseren van de uitvoeringspraktijk heeft dus geen gevolgen voor de administratieve lasten.

Het ook voor oppervlaktewater gaan gelden van hetgeen werd geregeld voor de landbodem met de Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie leidt in de praktijk tot winst voor het bedrijfsleven, omdat het hergebruik van grond en baggerspecie ook daar mogelijk wordt gemaakt en gehouden. Eventuele geringe administratieve lasten voor het aantonen van de herkomst van de baggerspecie, wegen niet op tegen deze winst. Dit laatste was al zo en is dus geen wijziging ten voor- of nadele.

Met de inwerkingtreding van de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 verviel, bij toepassing op de landbodem, de onderzoeksplicht bij het opnieuw gebruiken van bepaalde vormgegeven bouwstoffen, het opnieuw warm in situ gebruiken van asfalt en het binnen een project opnieuw gebruiken van bouwstoffen, waardoor deze reeds eerder gebruikte bouwstoffen, bij toepassing op de bodem, in beginsel niet verplicht opnieuw behoefden te worden gekeurd

De toelichting op de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 gaf aan dat jaarlijks naar schatting tussen de drie en zeven miljoen ton van de voornoemde vormgegeven bouwstoffen opnieuw wordt gebruikt. De extra hoeveelheid van de voornoemde vormgegeven bouwstoffen die opnieuw wordt gebruikt in oppervlaktewater is binnen de marge van tussen drie en zeven miljoen ton per jaar. Het ook van toepassing worden voor oppervlaktewater van hetgeen is geregeld met de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 brengt daarom geen extra hier te vermelden beperking van de administratieve lasten met zich mee. In oppervlaktewater worden slechts beperkte hoeveelheden asfalt opnieuw warm in-situ gebruikt. Ook daarvoor geldt derhalve: geen extra hier te vermelden beperking van de administratieve lasten.

De hoeveelheid bouwstoffen die jaarlijks opnieuw worden gebruikt binnen een project in oppervlaktewater wordt geschat op 5 miljoen ton. Bij partijkeuringen van gemiddeld 10.000 ton á 3.000 Euro, levert de vrijstelling van de onderzoeksplicht een vermindering van de administratieve lasten op van in totaal circa 1,5 miljoen Euro per jaar.

Vrijstelling van de onderzoeksplicht levert ook een besparing op voor de bestuurlijke lasten van de overheid als bevoegd gezag.

Deze Wijziging 2005 van het Besluit impliceert dat, bij toepassing in oppervlaktewater van andere bouwstoffen dan grond en baggerspecie, het verbod op overschrijding van de samenstellings- en/of immissiewaarden voor een bepaald aantal stoffen (parameters) in zijn algemeenheid en voor een aantal specifiek benoemde bouwstoffen niet van toepassing is. Door het toestaan van een overschrijdingsfactor zou in de praktijk de keuringsintensiteit met betrekking tot een bouwstof kunnen afnemen, waardoor de kosten voor de keuring dalen. Om dit te kunnen vaststellen zijn specifieke meetgegevens nodig. Deze informatie is echter niet openbaar en daarnaast bedrijfsgevoelig. In onderling overleg met het bedrijfsleven is met het oog hierop gekozen voor het overgeleggen van totaalgegevens per bouwstof. Deze gegevens zijn onvoldoende specifiek om de gevolgen voor de administratieve lasten te kunnen berekenen.

Een belangrijk algemeen voordeel van deze Wijziging 2005 van het Besluit voor het bouwbedrijfsleven is dat zij niet rekening hoeven te houden met verschillende milieuhygiënische kwaliteiten voor bodem en oppervlaktewater. Dit voordeel kan echter in absolute zin niet worden berekend.

Jaarlijks wordt in zee gewonnen zand toegepast voor zogenaamde strandsuppletie. Deze werken worden uitgevoerd om de waterkeringfunctie van de duinenkust te behouden. Het vrijstellen van de onderzoeksverplichting van het hier toegepaste zeezand levert een vermindering op van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven (en voor de rijksoverheid als opdrachtgever) van circa 50.000 Euro per jaar. In plaats van op het strand (dat wil zeggen tot aan de laagwaterlijn) wordt soms ook op de onderwater vooroever zeezand gesuppleerd. Hierop is het Besluit niet van toepassing, omdat hier niet de Wvo maar de Wet verontreiniging zeewater (Wvz) van toepassing is. Wel is in de nota van toelichting van het Besluit gemeld dat voor toepassing van bouwstoffen in zeewater/op de zeebodem (Wvz-gebied) in beginsel dezelfde eisen zullen worden gesteld als voor Wvo-gebied. Met ander woorden: het vrijstellen van de onderzoeksplicht van de toepassing van zeezand bij strandsuppletie dient tevens tot gevolg te hebben dat bij de eventueel vereiste Wvz ontheffing de onderzoeksplicht vervalt. Aangezien er ongeveer driemaal zoveel zand op de onderwater vooroever wordt gesuppleerd als op het strand wordt hiermee circa 150.000 Euro per jaar bespaard.

6. Gevolgen voor het milieu

Omtrent het ook voor oppervlaktewater gaan gelden van hetgeen met de bovengenoemde drie vrijstellingsregelingen voor de landbodem werd geregeld is aan het RIZA gevraagd om dit milieuhygiënisch te beoordelen. Deze zogenaamde milieutoets is met name toegespitst op de voor bepaalde bouwstoffen voorgestelde verruimingen van de samenstellings- en immissiewaarden in bijlage 2 van deze Wijziging 2005. Het RIZA heeft daarbij de verruimde waarden vergeleken met de normen voor zwemwater en voor oppervlaktewater voor de bereiding van drinkwater, en met de algemene milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater. Hieruit blijkt dat deze verruimingen veelal, maar niet altijd milieuhygiënisch aanvaardbaar zijn.

Meer specifiek gaat het om de volgende uitzonderingen:

1. niet grote oppervlaktewateren met de functie drinkwater:

geen verruimingen aanvaardbaar;

2. grote oppervlaktewateren met de functie drinkwater:

alleen verruiming voor sulfaat aanvaardbaar;

3. niet grote wateren zonder de functie drinkwater:

alle verruimingen aanvaardbaar, behalve die voor sulfaat

Oppervlaktewater

  

Zonder drinkwaterfunctie

groot

Alle verruimingen

 

Niet groot

Alle verruimingen m.u.v. sulfaat

Drinkwaterfunctie

groot

Alleen verruiming sulfaat

 

Niet groot

Geen verruimingen

Voor de (land)bodem geldt:

1. algemene milieukwaliteit: alle verruimingen toegestaan;

2. beschermde gebieden (voor definitie zie onderdeel B bijlage 2): alle verruimingen toegestaan, behalve sulfaat.

Uit het bovenstaande blijkt dat voor grote oppervlaktewateren, ook wanneer deze de functie drinkwater hebben, anders dan bij beschermde gebieden voor de (land)bodem, de verruiming van sulfaat wordt toegestaan. In voldoende ruim ontvangend oppervlaktewater kan namelijk de verruiming wel worden toegestaan, omdat daar voldoende verdunning plaats vindt om een te grote concentratieverhoging van sulfaat te voorkomen.

In deze Wijziging 2005 wordt gevolg gegeven aan de bovengenoemde uitzonderingen voor het toestaan van verruimingen bij toepassing in oppervlaktewater, door deze in bijlage 2 te verwerken. Tevens wordt aan artikel 2 een vierde lid toegevoegd waarin een grondslag is opgenomen voor een ministeriële regeling waarbij de grote oppervlaktewateren als hiervoor bedoeld kunnen worden aangewezen. De niet daarbij aangewezen oppervlaktewateren zijn de hiervoor bedoelde niet grote, oftewel kleine oppervlaktewateren.

In onderstaande tabel is schematisch per stof aangegeven, welke met deze Wijziging 2005 door te voeren verruimingen wel respectievelijk niet voor niet grote oppervlaktewateren en/of oppervlaktewateren met de functie drinkwater gelden.

Overzicht voor welke soorten oppervlaktewateren de verruimingen gelden (aangegeven met +)

 

OPPERVLAKTEWATER

 

Zonder drinkwaterfunctie

Drinkwaterfunctie

 

Niet groot

Groot

Niet groot

groot

Immissiewaarde

    

Sb

+

+

-

-

As

+

+

-

-

Ba

+

+

-

-

Cu

+

+

-

-

Se

+

+

-

-

V

+

+

-

-

Br

+

+

-

-

Cl

+

+

-

-

F

+

+

-

-

SO4

-

+

-

+

     

Samenstellingswaarde

    

BTEX

+

+

-

-

Fenol

+

+

-

-

ind. PAK

+

+

-

-

EOX

+

+

-

-

Min.olie

+

+

-

-

7. Voorbereiding

De aan deze Wijziging 2005 ten grondslag liggende vrijstellingsregelingen zijn voorbereid na overleg met betrokken partijen. Hierbij moet worden gedacht aan de Branche Organisatie Grondbanken, Nederlandse Vereniging van Procesmatige Grondreinigers, Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer, Vereniging Infrastructuur Aannemers Nederland, Vereniging van Waterbouwers in Bagger-, Kust- en Oeverwerken, de Projectgroep Bouwstoffenbesluit VNO-NCW, Waterpakt, Nationale Havenraad, Service Centrum Grond (hierna: SCG), Inter Provinciaal Overlegorgaan (hierna IPO), Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna VNG), Unie van Waterschappen (hierna UvW), de Vereniging van Waterbedrijven in Nederland en milieuorganisaties. Aangezien de vrijstellingsregelingen overwegend met instemming zijn ontvangen is bij de voorbereiding van deze Wijziging 2005 volstaan met consultatie van een beperkter aantal partijen. Dit betrof vertegenwoordigers van VNO-NCW, IPO, VNG, UvW en de Stichting Natuur en Milieu.

Vervolgens is een ontwerp van deze wijziging op (....) in de Staatscourant (....) voorgepubliceerd.

Adviezen

In deze paragraaf wordt ingegaan op de adviezen zoals die door de TCB zijn uitgebracht in het kader van de totstandkoming van de (tijdelijke) Vrijstellingsregeling samenstelling en immissiewaarden, de Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie en de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004. Aangezien de inhoud van voornoemde drie vrijstellingsregelingen voor het in de bodem gebruiken van bouwstoffen nagenoeg ongewijzigd in deze Wijziging 2005 is meegenomen acht de TCB een hernieuwd advies ten aanzien van de inhoud niet noodzakelijk.

In hoofdstuk 6 (Gevolgen voor het milieu) is op het advies uitgevoerd door het RIZA ingegaan.

Vrijstellingsregeling samenstelling en immissiewaarden

Het ontwerp van de Vrijstellingsregeling samenstelling en immissiewaarden werd op 16 september 1998 op grond van artikel 64 van de Wbb voor een advies voorgelegd aan de Technische Commissie Bodembescherming. Het advies van de commissie leidde niet tot aanpassing van de ontwerp-regeling.

Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie

Het ontwerp van voornoemde vrijstellingsregeling is op grond van artikel 64 van de Wbb ter advisering voorgelegd aan de TCB. De TCB stemde in met deze tijdelijke regeling. Voor de stoffen antimoon, molybdeen, seleen en vanadium stelde de TCB dat, indien een van deze stoffen voldoet aan de samenstellingswaarde van het Besluit zoals die geldt voor schone grond, de immissiewaarde voor deze stof niet hoeft te worden gemeten. Voor de stoffen bromide, fluoride en sulfaat stelde de TCB dat het ontbreekt aan een samenstellingswaarde, of dat er onzekerheid is over de natuurlijke gehalten in grond. De TCB adviseerde het gedrag van deze stoffen en de gevolgen hiervan voor de ontvangende bodem in de praktijk te onderzoeken. Hieruit zou een betere beoordeling moeten komen van de mogelijkheden tot hergebruik in relatie tot deze stoffen.

Verder ondersteunde de TCB het besluit om de samenstellingswaarde voor minerale olie wel voor baggerspecie, maar niet voor grond te verhogen tot 2000 mg/kg.

Vrijstelling van de eisen van het Besluit, met name voor sulfaat, kan mogelijk enig risico opleveren voor de bodem. Daarom adviseerde de TCB de desbetreffende grond niet te gebruiken in kwetsbare situaties, zoals natuurontwikkelingsprojecten. In de vrijstellingsregeling werd aan dit advies invulling gegeven door de regeling niet van toepassing te laten zijn op kwetsbare gebieden, zoals beschermde gebieden voor de (drink)waterwinning.

Met de branches werden mede naar aanleiding van dit advies afspraken gemaakt om de problematiek over de tijdelijk vrijgestelde stoffen goed in kaart te brengen. De gegevens uit dit onderzoek worden centraal bewerkt en samengevoegd door het SCG. De precieze onderzoeksinspanning die met de branches is overeengekomen, werd vastgelegd in een brief van de Staatssecretaris van VROM aan de branches (24 februari 2004, BWL/2004011695). Het RIVM doet onderzoek naar de milieuhygiënische effecten van de vrijgestelde stoffen. Bovendien wordt in opdracht van het ministerie van VROM het project «Achtergrondwaarden 2000» uitgevoerd. Dit project beoogt voor alle stoffen die genormeerd zijn met een streef of interventiewaarde, of met een samenstellingswaarde in het Besluit, in kaart te brengen wat de achtergrondgehalten zijn in de bodem in relatief onbelaste gebieden. Dit project is nog niet afgerond.

Het doel van al deze onderzoeken is een betere afweging te kunnen maken tussen de bescherming van de kwaliteit van de bodem en het hergebruik van grond en baggerspecie en te komen tot aangepaste normen. Op basis van de uitkomst van deze onderzoeken zal in het kader van de fundamentele herziening van het Besluit opnieuw worden besloten over een aanpassing van het te onderzoeken standaardpakket.

Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004

Ook over het ontwerp van voornoemde vrijstellingsregeling is op grond van artikel 64 van de Wbb advies gevraagd aan de TCB. De TCB heeft met de vrijstellingsregeling ingestemd, gezien de afspraken die met de producenten van bouwstoffen en het bevoegd gezag zijn gemaakt. Met de producenten van bouwstoffen is afgesproken de bestaande kwaliteit van de bouwstoffen op het huidige niveau te houden en gedurende de periode tot de inwerkingtreding van een fundamenteel herzien Besluit het bevoegd gezag te voorzien van gegevens met betrekking tot de bedoelde kwaliteit. Met het bevoegd gezag is afgesproken dat zij de regels en afspraken die gelden tijdens deze overgangsperiode strikt zal handhaven. De TCB rekent er verder op dat de oplossingen die in deze vrijstellingsregeling voor incidentele gevallen van overschrijding worden geboden, te zijner tijd in het fundamenteel herziene besluit in algemene regels zullen worden omgezet. De TCB achtte het daarnaast noodzakelijk de vrijstelling voor sulfaat niet te laten gelden in kwetsbare gebieden, zoals natuur- of grondwaterbeschermingsgebieden. Bij het lokaal toepassen van met sulfaat verontreinigde grond buiten kwetsbare gebieden dient, ter voorkoming van waterkwaliteitsproblemen, rekening te worden gehouden met in de nabijheid gelegen stilstaande kleine wateren. Het gaat hier volgens de TCB nadrukkelijk niet om grote rijkswateren, maar om kleine, lokale stilstaande watertjes, bijvoorbeeld een vijver in een nieuwbouwwijk. Lokale overheden dienen hier bij het beoordelen van bouw- en inrichtingsplannen rekening mee te houden.

Met de adviezen van de TCB is rekening gehouden door de verruiming inzake de stof sulfaat niet te laten gelden voor het in de bodem gebruiken van bouwstoffen in de navolgende gebieden:

1. gebieden die krachtens de artikelen 7 of 21 van de Natuurbeschermingswet zijn aangewezen als beschermd natuurmonument onderscheidenlijk zijn aangewezen als staatsnatuurmonument,

2. gebieden die krachtens richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) zijn aangewezen als speciale beschermingszone,

3. gebieden die krachtens richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) zijn aangewezen als speciale beschermingszone, en

4. gebieden die bij de provinciale milieuverordening als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer zijn aangewezen voor de waterwinning.

Bovenstaande uitzondering is in bijlage 2 van deze Wijziging 2005 verwerkt.

Notificatie

Het ontwerp voor de onderhavig wijziging van het besluit is op .............ter notificatie voorgelegd (nr...........). De reacties daarop waren .............

Er is afgezien van een melding aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie als bedoeld in artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235), omdat geen sprake is van significante handelsbelemmeringen.

7. Artikelsgewijze toelichting

Onderdeel A

Definities

Artikel 1 eerste lid

Artikel 1 wordt uitgebreid met de definitie van E-vliegas en met enkele andere begrippen die nieuw zijn in de tekst van het Besluit (CROW rapport 04-08, IPO interim beleid en project). Voor specifiek in bijlage 2 genoemde bouwstoffen zijn in onderdeel A daarvan - voor zover noodzakelijk - definities van bouwstoffen opgenomen

Soms zijn bouwstoffen moeilijk visueel te onderscheiden van andere bouwstoffen. In het geval dat een bouwstof is voorzien van een erkende kwaliteitsverklaring, kan geen twijfel bestaan omtrent de juiste aanduiding van de bouwstof aangezien deze op het certificaat is vermeld. Een hulpmiddel voor de herkenning van bouwstoffen is de publicatie «Het Bouwstoffenbesluit. Handhaving op locatie», waarin van een aantal bouwstoffen foto's zijn opgenomen. Deze publicatie is te bestellen via www.vrom.nl. Een andere publicatie is «Smoelenboek Afvalstoffen: Afvalstoffen in kaart gebracht», VUGA, ISBN 90-5749-05-44 (1998), verkrijgbaar bij (niet gratis) Uitgeverij Den Haag, telefoon 070-311500.

Indien toch nog betwijfeld zou kunnen worden of een bouwstof juist benoemd wordt, in een geval dat dit bepalend is voor het wel of niet hanteren van de verruimde samenstellings- en of immissiewaarden, beslist uiteraard het bevoegd gezag.

Artikel 1 eerste lid, onderdeel bb.

Voor E-vliegas worden in de praktijk ook de aanduidingen EC-vliegas en poederkoolvliegas gebruikt. E-vliegas kan zodanig verontreinigd zijn dat het de samenstellingswaarden voor de stoffen molybdeen en seleen van bijlage 2 overschrijdt. Het is echter wenselijk dat het hergebruik van E-vliegas, onder bepaalde condities wordt toegestaan. Voorgesteld om voor E-vliegas in artikel 7, zesde lid voor genoemde stoffen een uitzondering op het verbod ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit op te nemen. Voor E-vliegas zullen de tevens voor avi-bodemas geldende, speciale standaardpakketten met maatregelen voor een isolerende afdichting gelden. Zie daarvoor nader de toelichting op onderdeel C.

Artikel 1 eerste lid, onderdeel dd.

Deze definitie houdt verband met het hierbij via onderdeel E toegevoegde artikel 9a lid 1 en het via onderdeel L toegevoegde artikel 22a lid 1. Deze omvatten een vrijstelling van de onderzoeksverplichtingen onder meer onder voorwaarde dat sprake is van het opnieuw binnen een project gebruiken van bouwstoffen uit werken die zich (ook) binnen dat project bevinden. Bij de artikelsgewijze toelichting op onderdelen E en L wordt hier nader op ingegaan. Een project kan uit een combinatie van vele afzonderlijke werken bestaan, zoals ophogingen, rioleringen, geluidswallen, woningen en wegen. Kenmerk van één project is dat deze werken een samenhangend geheel vormen, zoals de aanleg van een woonwijk, spoorlijn of weg. De samenhang en afbakening in tijd en plaats moet blijken uit vastlegging in een of meerdere overeenkomsten tussen opdrachtgever en opdrachtnemer(s). Hierbij moet worden bedacht dat binnen een project meerdere opdrachtnemers een deel van het project voor hun rekening kunnen nemen, zodat een project ook groter kan zijn dan op basis van de omschrijving in een enkele overeenkomst kan worden vastgesteld. Indien onduidelijk is of daadwerkelijk sprake is van het opnieuw gebruiken binnen een project kan het bevoegd gezag aan degene die de bouwstoffen (opnieuw) gebruikt (zie artikel 1, eerste lid, onder d, van het Besluit) verzoeken dit aan te tonen door aan dit bevoegd gezag een of meerdere overeenkomsten te verstrekken.

Onderdeel B

Grote oppervlaktewateren

Naar aanleiding van het in hoofdstuk 6 besproken advies van het RIZA zijn voor de in bijlage 2 verwerkte verruimingen van de samenstellings- en immissiewaarden uitzonderingen opgenomen voor oppervlaktewateren met de functie drinkwater. Er wordt daarbij conform het advies van het RIZA onderscheid gemaakt tussen grote en niet grote oppervlaktewateren. Ten behoeve van de uitvoerbaarheid van het Besluit is het noodzakelijk om zo concreet mogelijk inzichtelijk te maken wat nu precies in het kader van het Besluit als groot oppervlaktewater en daarmee dus niet als niet groot oppervlaktewater moet worden gezien. In dit aan artikel 2 van het Besluit toe te voegen vierde lid is een grondslag opgenomen voor een ministeriële regeling waarbij de grote oppervlaktewateren als bedoeld in bijlage 2 van deze wijziging kunnen worden aangewezen. De niet daarbij aangewezen oppervlaktewateren betreffen voor de werking van deze wijziging niet grote, oftewel kleine oppervlaktewateren. De lijst van aangewezen grote oppervlaktewateren zal in overleg met de betrokken partijen worden vastgesteld.

Onderdeel C

E-vliegas

Artikel 7, zesde lid

In het Besluit is in de toelichting (paragraaf 3.3.2. Overige gebruiksvoorschriften) aangegeven dat op termijn voor vliegas van elektriciteitscentrales (hierna: E-vliegas) een bijzondere categorie in het Besluit zou kunnen worden opgenomen, wanneer de continuïteit van de huidige afzet in het geding komt. In het licht daarvan wordt nu voor E-vliegas een uitzondering op het verbod ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit opgenomen, aangezien er sinds 2001 een overschot aan E-vliegas is ontstaan, waarvoor alternatieve afzetkanalen nodig zijn. Om dit mogelijk te maken, is, vanwege de uitloging van molybdeen en seleen, ervoor gekozen de toepassing van E-vliegas als bouwstof onder speciale voorwaarden die in de Uitvoeringsregeling bouwstoffenbesluit voor avi-bodemas zijn opgenomen, toe te staan. In tegenstelling tot avi-bodemas en bouwstoffen met teerhoudend asfaltgranulaat is hierbij geen sprake van een bijzondere categorie, aangezien niet wordt beoogd de uitzondering slechts voor bepaalde tijd te laten gelden met daaraan gekoppeld een verplichting om onderzoek te doen naar de mogelijkheden om de desbetreffende bouwstof wel aan de vereisten van bijlage 2 te laten voldoen. Wel zal in het kader van de fundamentele herziening van het Besluit worden bezien hoe het hergebruik van E-vliegas het beste kan worden gereguleerd.

Standaard-toepassingen van E-vliegas

Wat betreft de standaard Isolatie, Beheer en Controle (hierna: IBC) maatregelen bij toepassingen van E-vliegas bestaat de isolatiemaatregel uit een zogenaamde combinatie-afdichting, zijnde een bentonietlaag met daarboven een kunststoffolie. Voorts dient een scheidingslaag tussen de E-vliegas en de bentonietlaag te worden aangebracht om eventuele aantasting van de bentonietlaag te voorkomen. Aangezien in E-vliegas geen scherpe delen aanwezig zijn, zal deze scheidingslaag eenvoudig kunnen worden uitgevoerd. Een voorbeeld is een bentonietmat die aan de onderzijde is voorzien van een dunne kunststoffolie. De scheidingslaag tussen de E-vliegas en de bentonietlaag wordt verlangd vanwege de onzekerheid of de bentonietlaag onder invloed van de E-vliegas wordt aangetast.

Deze IBC-maatregelen zijn van toepassing op het op of in de bodem gebruiken van E-vliegas door hierbij de krachtens artikel 14, vierde lid voor avi-bodemas in artikel 10.1.1 van de Uitvoeringsregeling bouwstoffenbesluit bepaalde IBC-maatregelen op Evliegas van overeenkomstige toepassing te verklaren.

Niet-standaard-toepassingen van E-vliegas

In andere gevallen dan die waarbij het bovengenoemde standaardpakket wordt toegepast, dient een gebruiker van E-vliegas op grond van artikel 14, zesde lid van het Besluit van tevoren, bij gelegenheid van de in artikel 11 van het Besluit voorgeschreven melding, de gegevens te verstrekken over de te verwachten isolerende werking van de concrete maatregelen met betrekking tot de bovenafdichting die hij voornemens is te treffen. Die isolerende werking zal zodanig moeten zijn dat voldaan wordt aan de eisen die aan de bovenafdichting op grond van de bij of krachtens het eerste lid van artikel 14 van het Besluit, onder d en e, en het derde lid gestelde regels worden gesteld.

Er zijn hypotheses dat de zoutconcentraties in het poriewater van E-vliegas zodanig gering zijn dat voor aantasting van de bentonietlaag niet hoeft te worden gevreesd. Naar de noodzaak hiervan wordt nog onderzoek gedaan. Een proefproject biedt een goede mogelijkheid om deze hypothese aan de hand van over meerdere jaren uitgevoerde monitoring in praktijkomstandigheden te toetsen. De uitvoering van dergelijke projecten wordt mogelijk gemaakt door hierbij het krachtens artikel 14, zesde lid van het Besluit voor avi-bodemas in artikel 10.3.1 van de Uitvoeringsregeling bouwstoffenbesluit bepaalde van overeenkomstige toepassing te verklaren voor E-vliegas. Gegevens over de te verwachten isolerende werking van de isolatiemaatregelen en daarbij behorende beheers- en controlemaatregelen dienen te worden overgelegd op de wijze die is aangegeven in de IBC-richtlijn, zijnde bijlage I van de Uitvoeringsregeling bouwstoffenbesluit. Aan de hand van de uitkomsten van de monitoring en het mogelijk beschikbaar komen van nadere wetenschappelijke informatie, zal worden nagegaan of de in deze regeling voorgeschreven IBC-maatregelen bij de standaard-toepassing nog moet worden voorgeschreven. In afwachting daarvan blijft dit voorschrift, zoals verwoordt in de Uitvoeringsregeling bouwstoffenbesluit, van overeenkomstige toepassing.

Onderdelen D en K

Slecht doorlatende niet-vormgegeven bouwstoffen, vrijstelling bepaling uitlooggedrag

Artikel 9 elfde lid, artikel 11 tiende lid, artikel 21 zevende lid en artikel 22 zevende lid

Het betreft hier met name dichte klei- en bentonietgebonden afdichtingsmaterialen. Eventuele verontreinigingen worden sterk aan de klei gebonden. De gehalten van anorganische componenten (zware metalen) in deze materialen zijn gewoonlijk laag. Deze materialen zijn slecht doorlatend voor water. Transport van eventueel aanwezige verontreinigingen zal daardoor in het algemeen ook veel geringer zijn dan uit andere bouwstoffen. De risico's voor de omgeving zijn daardoor gering. Voor deze dichte materialen is het niet mogelijk om de kolomproef uit te voeren, omdat er binnen de normale onderzoekstijd te weinig water door de proefopstelling kan lopen. Momenteel wordt onderzocht op welke wijze aanpassingen van de kolomproef mogelijk zijn. Hierbij wordt gedacht aan het toevoegen van glasparels om de doorlatendheid te vergroten, het uitvoeren van een centrifugeproef of andere proeven. Hoewel het uitvoeren hiervan op dit moment technisch al mogelijk is, moeten de werkvoorschriften nog worden genormaliseerd. Wanneer dit is gebeurd, is het mogelijk om de desbetreffende, aangepaste norm op te nemen in het fundamenteel herziene besluit.

De afwijking van artikel 9 vierde lid, dan wel artikel 22 vierde lid van het Besluit geldt voor de situatie dat de hoeveelheid water minder is dan overeenkomt met een L/S-waarde van 2. Voor L/S-waarden tussen 2 en 10 is het door aanpassing van de Uitvoeringsregeling bouwstoffenbesluit mogelijk geworden om de daarbij bepaalde cumulatieve uitloging om te rekenen naar de immissie.

Omdat het uitlooggedrag niet kan worden bepaald, is het in beginsel niet mogelijk om een bouwstof in te delen in een categorie 1- of een categorie 2-bouwstof. Door de vrijstelling wordt de bouwstof automatisch een categorie 1-bouwstof, tenzij op basis van overschrijding de van samenstellingswaarden van bijlage 2 van deze wijziging moet worden aangemerkt als niet toepasbaar of de bouwstof en de onderzoeksinspanning voldoen aan de eisen om deze aan te merken als schone grond. Dit laatste kan zich bijvoorbeeld voordoen als uitloogonderzoek voor grond reeds wordt gestart in afwachting van onderzoeksresultaten die toetsing aan bijlage 1 van deze wijziging mogelijk maken. Ten overvloede wordt daarbij opgemerkt dat geen vrijstelling wordt verleend van de samenstellingswaarden.

Indien de slecht doorlatende bouwstof een categorie 1-bouwstof betreft geldt voor gebruik in oppervlaktewater, alsmede voor gebruik op of in de bodem van grond een meldingsplicht. Bij de melding moeten gegevens worden verstrekt waaruit blijkt dat de bouwstof dermate slecht doorlatend is gebleken bij de uitvoering van de uitloogproef dat wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden dat binnen een periode van 28 dagen minder percolaat is verkregen dan overeenkomt met L/S van 2.

Indien de slecht doorlatende bouwstof voor wat betreft het gebruiken op of in de bodem geen grond betreft, is geen meldingsplicht van toepassing. Wel moeten dan in plaats van het verstrekken van de immissiegegevens op verzoek van het bevoegd gezag de gegevens worden verstrekt waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de voorwaarden.

De hiervoor genoemde gegevens komen daarmee in de plaats van de immissiegegevens die bij een melding worden verstrekt, danwel op verzoek van het bevoegd gezag worden verstrekt. In artikel 11, tiende lid en artikel 21 zevende lid, wordt dit voor gebruik op de bodem respectievelijk in oppervlaktewater geregeld.

Onderdelen E, F, I, J en L

Vrijstelling onderzoeksverplichtingen

- metselmortel;

- het opnieuw zonder bewerking en onder dezelfde condities toepassen van vormgegeven bouwstoffen van beton, keramiek;

- het opnieuw warm in situ toepassen van asfalt of asfaltbeton natuursteen en bakstenen;

- het opnieuw binnen een project zonder bewerking en onder dezelfde condities toepassen van categorie 1 bouwstoffen;

- zandsuppleties.

Met deze onderdelen worden - voor zover relevant - voor zowel gebruik op of in de bodem, als voor gebruik in oppervlaktewater de onderzoeksverplichtingen ingevolge artikel 9 respectievelijk 22 uitgezonderd voor een aantal specifieke bouwstoffen, dan wel toepassingen daarvan. Die verplichtingen brengen met zich mee dat uiterlijk vijf werkdagen (bij toepassing van grond op de bodem en bij toepassing van alle bouwstoffen, behalve categorie 2, in oppervlaktewater), dan wel een maand (bij toepassing van categorie 2 bouwstof dan wel buitencategorie) voor gebruik van een bouwstof gegevens omtrent de kwaliteit van die bouwstof dienen te worden verstrekt. Het daarvoor benodigde onderzoek dient ingevolge het Besluit aan strikte eisen te voldoen en brengt dientengevolge de nodige kosten met zich mee. Gebleken is dat die zich voor bepaalde bouwstoffen niet verhouden tot het gegeven dat die bouwstoffen (vrijwel) altijd aan de milieuhygiënische grenzen van het Besluit voldoen. Deze uitzonderingen hebben mede tot doel om vooruitlopend op de voorgenomen fundamentele herziening van het Besluit op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze ervaring op te doen met het verlichten van de onderzoeksplicht. Voor de navolgende bouwstoffen is dit onder de daarbij aangegeven voorwaarden het geval.

Artikel 9a eerste lid onder a, en artikel 22a eerste lid onder a:

metselmortel

Ter uitvoering de motie Udo c.s. van 17 december 1998 met betrekking tot de gevolgen van het invoeren van certificering voor kleine bedrijven in het kader van het Besluit is in het voorjaar van 1999 een nadere analyse uitgevoerd van de economische positie van kleine bedrijven in relatie tot certificeringskosten binnen onder meer de metselmortelbranche. Uit deze analyse kwam naar voren dat voor kleine bedrijven in de metselmortelbranche grote negatieve economische gevolgen te verwachten waren. In die branche zouden marktverschuivingen kunnen ontstaan, omdat hier sprake is van een bijzondere situatie. De metselmortelsector kenmerkt zich doordat er veel kleine aanbieders zijn. Er is sprake van een relatief lage prijs per ton. Er is veel concurrentie en er zijn geen onderscheidende producteigenschappen tussen de door de bedrijven geproduceerde mortels. Destijds is besloten voor de metselmortelsector een nader onderzoek te starten om te kijken naar mogelijkheden om voor deze sector tot lagere certificeringskosten te komen en is in afwachting van de resultaten van dit onderzoek metselmortel uitgezonderd van bepaalde aspecten van de onderzoeksplicht in het Besluit. Het onderzoek heeft niet geleid tot andere conclusies. Besloten is om de onderhavige uitzonderingspositie voor metselmortel daarom te handhaven.

Artikel 9a eerste lid onder b, en artikel 22a eerste lid, onder b:

het opnieuw toepassen van vormgegeven bouwstoffen van beton, keramiek, natuursteen en bakstenen

Voor de genoemde vormgegeven bouwstoffen heeft de uitzondering betrekking op de onderzoeksverplichtingen ingevolge artikel 9 van het Besluit. Gebleken is namelijk dat deze bouwstoffen ook na eerste toepassing vrijwel altijd aan de eisen van het Besluit voldoen en weer onder dezelfde condities als voorheen worden toegepast. Onder dezelfde condities wordt in dit kader bijvoorbeeld bedoeld dat straatklinkers weer als straatklinkers worden gebruikt, maar in een andere straat, dakpannen weer als dakpannen, maar op het dak van een ander huis, etc.

De vrijstelling is gezien de milieuhygiënische doelstelling van het Besluit niet van toepassing als de bouwstof is bewerkt. Onder bewerken wordt in dit verband verstaan het verrichten van handelingen waardoor de bouwstof qua samenstelling of emissie verandert.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat mijnsteen niet onder het begrip natuursteen valt en dat de onderzoeksverplichting wel geldt bij bouwstoffen die nieuw op de markt worden gezet en nieuw in een werk worden toegepast.

Artikel 9a eerste lid onder c, en artikel 22a eerste lid onder c:

het opnieuw warm in situ toepassen van asfalt

Uit de evaluatie van het Besluit is gebleken dat, behoudens incidentele overschrijdingen van de stoffen waarvoor in deze regeling vrijstelling wordt verleend, asfalt of asfaltbeton structureel voldoet aan de eisen van het Besluit. Voor vrijkomend asfalt is alleen van belang dat eventuele teerhoudende lagen apart worden afgevoerd, aangezien de aanwezigheid van teer leidt tot het niet voldoen aan de samenstellingswaarden van PAK's. Voor zover asfalt of asfaltbeton niet teerhoudend is, is het vergelijkbaar met de bouwstoffen die in het eerste lid, onder a (beton, keramiek, natuursteen en bakstenen) zijn genoemd. In de genoemde onderdelen worden derhalve de onderzoeksverplichtingen ingevolge artikel 9 van het Besluit voor het hergebruiken van asfalt in wegverhardingen uitgezonderd, voor zover is aangetoond dat het vrijkomende asfalt niet teerhoudend is volgens de CROW-rapport 04-08 «Richtlijn omgaan met vrijkomend asfalt» en het asfalt opnieuw warm in situ wordt gebruikt. Dit laatste betekent dat het asfalt in één procesgang wordt gefreesd en opnieuw wordt aangebracht, zonder tussenkomst van een asfaltcentrale. In genoemde publicatie wordt aan de hand van een stappenplan geïnventariseerd of teerhoudende lagen aanwezig zijn. Hiertoe wordt gekeken naar de leeftijd van de weg (recent asfalt is teervrij), zonodig indicatief bemonsterd en zonodig uiteindelijk een intensief onderzoek uitgevoerd. De publicatie is verkrijgbaar bij het CROW te Ede, telefoonnummer 0318-69 53 00 of via www.crow.nl.

Artikel 9a eerste lid onder d, en artikel 22a eerste lid onder e:

het opnieuw gebruiken van bouwstoffen binnen één project

Voor het opnieuw gebruiken van categorie 1 bouwstoffen (inclusief grond) binnen één project heeft de uitzondering eveneens betrekking op de onderzoeksverplichtingen ingevolge artikel 9 van het Besluit. Vaak kan niet worden voldaan aan de criteria die gelden in artikel 1, tweede lid van het Besluit dat met zich meebrengt dat de eisen van het Besluit verder buiten beschouwing zouden blijven. Redenen daarvoor kunnen zijn dat er geen sprake is van hergebruik in hetzelfde werk of dat het begrip «op of nabij dezelfde plaats» niet geldt. Toch is de gedachte achter artikel 1, tweede lid van het Besluit ook in deze situaties van toepassing, namelijk dat er weinig verandert aan de milieubelasting als een bouwstof wordt verplaatst. Met het oog op de controleerbaarheid en enige beperking van de afstand tussen plaats van vrijkomen en plaats van opnieuw toepassen, is als voorwaarde opgenomen dat het moet gaan om het hergebruik binnen één project. Wat de beperking van de afstand betreft wordt opgemerkt dat bij zeer grootschalige projecten de afstand in theorie groot kan zijn (bijvoorbeeld tientallen kilometers). In de praktijk zal echter vanwege de transportkosten worden gestreefd naar een zo kort mogelijke afstand. Vanuit praktisch oogpunt geldt de vrijstelling daarom ongeacht de grootte van het project en is de afstand geen beoordelingscriterium. Voor een toelichting op het begrip project wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 1, eerste lid, onder jj van onderdeel A.

De uitzondering van de onderzoeksverplichtingen geldt alleen als de opnieuw te gebruiken bouwstof onder dezelfde condities en zonder te zijn bewerkt wordt gebruikt, opdat de bouwstof qua samenstelling of emissie niet verandert.

De onderhavige uitzondering geldt voor artikel 9 en 11, zevende lid respectievelijk artikel 22 en 21, derde lid, van het Besluit. Voor wat betreft de meldingsplicht treedt dus geen wijziging op. Wel wijzigt datgene wat bij de melding aan het bevoegd gezag moet worden overlegd. Naast de voorwaarde, dat sprake moet zijn van het opnieuw gebruiken binnen een project wordt namelijk als voorwaarde voor het van toepassing zijn van de uitzondering gesteld dat op grond van algemene informatie aannemelijk moet zijn dat de betreffende bouwstoffen aan de eisen van het Besluit voldoen, of kan worden aangetoond dat de desbetreffende bouwstoffen uit werken die zijn aangelegd onder vigeur van het Besluit of het IPO-interimbeleid «Werken met secundaire grondstoffen» voldoen aan de huidige eisen van het Besluit,

Onder algemene informatie wordt in dit geval verstaan de landelijke representatieve kwaliteitsgegevens die per bouwstof worden verzameld. Een indicatie hiervan kan bijvoorbeeld worden verkregen uit Deelstudie B «Kwaliteit van bouwstoffen» die is opgesteld naar aanleiding van de monitoring en de evaluatie van het Besluit in 2001 (beschikbaar op www.vrom.nl/bouwstoffenbesluit). Daarnaast kan worden gedacht aan specifieke kwaliteitsgegevens die van de betreffende bouwstof beschikbaar zijn uit ander onderzoek dan het onderzoek conform het Besluit. Ook onder het interprovinciaal beleid voor de milieuhygiënisch verantwoorde toepassing van secundaire grondstoffen in werken (IPO-interimbeleid «Werken met secundaire grondstoffen», december 1994 en gewijzigd in juni 1997) golden sedert december 1994, tot de inwerkingtreding van het Besluit, reeds kwaliteitseisen voor de toepassing van secundaire bouwstoffen in werken. Voor bouwstoffen waarvan op grond van algemene informatie geen duidelijkheid kan worden verkregen over de milieuhygiënische kwaliteit geldt dat zij, om in aanmerking te komen voor de onderhavige vrijstelling, afkomstig dienen te zijn uit werken die onder vigeur van het huidige Besluit, of het IPO-interimbeleid «Werken met secundaire grondstoffen» zijn aangelegd. Om aan te tonen dat de desbetreffende bouwstoffen uit werken die zijn aangelegd onder vigeur van het Besluit of het IPO-interimbeleid «Werken met secundaire grondstoffen» voldoen aan de huidige eisen van het Besluit, verstrekt degene die de bouwstoffen gebruikt op verzoek van het bevoegd gezag gegevens met betrekking tot de samenstellings- en immissiewaarden, zoals deze destijds aan het bevoegd gezag zijn overgelegd.

Als voorbeeld van een bouwstof waarvan op grond van algemene informatie geen duidelijkheid kan worden verkregen over de milieuhygiënische kwaliteit, kan grond worden genoemd. Grond komt in uiteenlopende kwaliteiten voor, van schoon tot ernstig verontreinigd. Algemene informatie is derhalve niet toereikend en er zal in dat geval aanvullende specifieke informatie over de kwaliteit van de desbetreffende grond beschikbaar moeten zijn conform het Besluit of het IPO-interimbeleid.

Tot slot wordt over de verhouding met artikel 1, tweede en derde lid nog het volgende opgemerkt. De werking hiervan blijft onverminderd van kracht. Het gaat hierbij (artikel 1 tweede lid) om het tijdelijk verplaatsen van bouwstof en op of nabij dezelfde plaats opnieuw toepassen, dan wel (artikel 1 derde lid) het op of nabij de plaats waar grond is ontgraven deze opnieuw gebruiken. Dit is zondermeer toegestaan. Als het, bij categorie 1 bouwstof, gaat om niet tijdelijk en/of grotere afstanden maar wel binnen een project opnieuw toepassen, dan is de vrijstelling van de onderzoeksverplichtingen als opgenomen in artikel 9a eerste lid onder d, dan wel artikel 22a eerste lid onder e aan de orde. Echter dan moeten wel gegevens (kunnen) worden verstrekt, zie hierboven.

Artikel 19 tweede lid, artikel 21 vijfde lid en artikel 22a eerste lid onder d: zandsuppleties

De zandige Nederlandse kust is op meerdere plaatsen onderhevig aan erosie. Ter instandhouding van met name de kustverdediging dient daarom periodiek opnieuw zand te worden aangebracht op het strand dan wel de onderwater oever. Men spreekt dan van zandsuppletie. Hiervoor wordt zand afkomstig uit zee gebruikt. Zeer aannemelijk, en blijkend uit de thans beschikbare onderzoeksresultaten, is dat dit zand nagenoeg altijd zal voldoen aan de vereisten voor schone grond en in ieder geval altijd aan die voor categorie 1. Zodoende is sprake van een situatie waarbij min of meer steeds weer hetzelfde zand moet worden onderzocht, terwijl de milieuhygiënische belasting daarvan bekend is. Vooruitlopend op de fundamentele herziening van het Besluit wordt derhalve voor zandsuppleties een uitzondering gemaakt voor wat betreft de onderzoeksplicht op grond van artikel 19 en 22 van het Besluit. Voornoemde uitzondering maakt tevens een aanpassing van artikel 21, vijfde lid, van het Besluit noodzakelijk, aangezien daarbij het verstrekken van de informatie inzake samenstelling- en immissie wordt voorgeschreven. Voor schone grond is dat niet noodzakelijk, doordat vorenbedoelde verstrekking niet in bijlage 4A van het Besluit is voorgeschreven.

Onderdelen E, F, J, K en L

Verstrekken gegevens bij melding, dan wel op verzoek van het bevoegd gezag, in geval van vervallen onderzoeksverplichtingen bij het opnieuw gebruiken van bouwstoffen binnen een project.

Artikel 9a tweede lid, artikel 11 elfde lid, artikel 21 zesde lid en vervallen artikel 22 zevende lid oud:

Als binnen een project categorie 1 bouwstof opnieuw wordt toegepast vervallen de onderzoeksverplichtingen, echter wel moet op andere wijze worden aangetoond dat de bouwstof voldoet aan de samenstellings- en immissiewaarden van bijlage 2 (zie hiervoor). Deze gegevens moeten, voor bouwstof toepassingen waarvoor een meldingsplicht geldt, bij de melding worden verstrekt (die plicht geldt voor de toepassing van categorie grond 1 op de bodem en voor alle categorie1 bouwstoffen in oppervlaktewater). Deze gegevens moeten op verzoek van het bevoegd gezag kunnen worden verstrekt voor categorie 1 bouwstof niet zijnde grond bij toepassing op de bodem, daarvoor geldt geen meldingsplicht.

Voornoemde potentiële verplichting was in artikel 22, zevende lid, van het Besluit ook opgenomen voor het in oppervlaktewater gebruiken van categorie 1-bouwstoffen niet zijnde grond. Deze bepaling is overbodig, aangezien er voor dit gebruik reeds een meldingsplicht geldt op grond van artikel 21, tweede lid, van het Besluit. Artikel 22 zevende lid vervalt derhalve.

Onderdelen E en L

Zorgplicht bij vervallen onderzoeksverplichtingen

Artikel 9a, eerste lid en artikel 22a, eerste lid:

De bouwstof(toepassingen) die van de onderzoeksverplichtingen zijn uitgezonderd, moeten wel voldoen aan de samenstellings- en immissiewaarden. De uitzondering betekent dat op grond van gegevens als bedoeld in artikel 9a, eerst lid, onder d, dan wel artikel 22a, eerste lid, onder e mag worden aangenomen dat aan die vereisten wordt voldaan, maar dat een zorgplicht wordt gelegd bij de gebruiker van de bouwstof. Dat wil zeggen dat de uitzondering niet van toepassing is als er aanwijzingen zijn dat niet wordt voldaan aan de samenstellings- en immissiewaarden. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij waarneembare verontreinigingen, zoals olievlekken, bij bouwstoffen waarvan bekend is dat die in het verleden wel zijn toegepast maar vrijwel nooit voldoen en indien informatie omtrent het vorige gebruik daartoe aanleiding geeft.

Met organoleptische waarneming wordt zowel visuele waarneming als het waarnemen van geur bedoeld. Gelet op ARBO-regelgeving is het echter niet de bedoeling om actief aan de bouwstof te ruiken, maar wordt gedoeld op de situatie dat passief, bij bijvoorbeeld overslaghandelingen, een geur wordt waargenomen die kan wijzen op verontreiniging.

Bij de beoordeling of al dan gebruik kan worden gemaakt van de uitzondering van de onderzoeksverplichtingen is het raadzaam om vroegtijdig contact op te nemen met het bevoegd gezag en in het bijzonder voorzichtig te zijn met bouwstoffen die niet onder het regime van het Besluit zijn gebruikt.

Onderdelen F, H en J

Verlengen twee dagen meldingstermijn naar vijf.

Artikel 11 derde, vijfde en zesde lid; artikel 18 tweede lid en artikel 21 tweede lid:

In het Besluit is voor een aantal categorieën bouwstoffen een verplichting tot het melden van het voorgenomen gebruik daarvan opgenomen uiterlijk twee werkdagen voor het gebruiken. Deze verplichting heeft tot doel te waarborgen dat het bevoegd gezag op tijd en in voldoende mate op de hoogte is van het gebruik van de desbetreffende bouwstoffen. In praktijk blijkt de daarbij gestelde termijn van twee werkdagen evenwel veelal te kort te zijn om de meldingen in afdoende mate te kunnen beoordelen. Om enerzijds aan dit bezwaar tegemoet te komen en anderzijds rekening te houden met het belang dat het bedrijfsleven heeft bij een snelle doorlooptijd van de procedure wordt een nieuwe termijn van vijf werkdagen voorgesteld. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die krachtens de Vrijstellingsregeling grondverzet geldt voor het in dat kader melden van het gebruik van grond.

Onderdeel G

Correctie verband houdende met teerhoudend asfalt

Artikel 13 tweede lid:

Voor een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat gold tot 1 januari 2001 op grond van artikel 12.3.1, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit een tijdelijke uitzondering van de samenstellingswaarde voor PAK's op het verbod van artikel 7, eerste lid, van het Besluit. Artikel 7, vierde lid, van het Besluit gaf daarvoor de grondslag.

De noodzaak voor die grondslag is in beginsel komen te vervallen, aangezien sinds 1 januari 2001 een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat niet langer in het kader van het Besluit mag worden aangebracht. Voor de bestaande werken waarbij voor die datum een bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat is aangebracht is artikel 7, vierde lid, van het Besluit evenwel onverminderd van belang. Dit artikel biedt namelijk ook de grondslag voor de beheers- en onderhoudsmaatregelen, zoals deze in bijlage H van de Uitvoeringsregeling bouwstoffenbesluit zijn opgenomen. Bij de bestaande werken moet daaraan onverminderd worden voldaan. Artikel 7, vierde lid, kan derhalve niet komen te vervallen. Dit gaat wel op voor artikel 13, tweede lid, voor zover daarin een minimumvereiste wordt gesteld aan de hoeveelheid te gebruiken bouwstof met teerhoudend asfaltgranulaat. Dit ziet enkel en alleen op het aanbrengen van die bouwstof, waardoor deze geen relevantie meer heeft en kan komen te vervallen.

Onderdeel M

Bijlage 1

In deze Wijziging 2005 van het Besluit wordt onder meer het bepaalde uit de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit meegenomen. Voornoemde vrijstellingsregeling voorzag naar aanleiding van het project HANS onder meer in de aanpassing van een aantal samenstellingswaarden uit bijlage 1. Deze aanpassingen zijn in bijlage 1 van deze wijziging doorgevoerd en zullen hieronder kort worden besproken.

Vervallen stoffen, stoffen waarvoor een andere aanduiding is opgenomen en stoffen waarvoor een andere samenstellingswaarde geldt

Naar aanleiding van het project HANS is de bestaande streefwaardenlijst in overeenstemming gebracht met de lijst van stoffen waarvoor interventiewaarden gelden. De stoffen waarvoor geen interventiewaarden gelden zijn naar aanleiding daarvan geschrapt en in bijlage 1 komen te vervallen. Tevens zijn aanduidingen en samenstellingswaarden aangepast.

EOCl (totaal) wordt gewijzigd in EOX en krijgt een triggerfunctie

De aanduiding voor EOCl (totaal) is gewijzigd in EOX, waarbij X staat voor drie halogenen chloor, broom en jood. Deze wijziging komt tegemoet aan het feit dat in de praktijk standaard EOX wordt gemeten in plaats van EOCl (totaal). Voor de bescherming van bodem en oppervlaktewater leidt dit niet tot een verslechtering, aangezien met de bepaling van EOX ten minste ook EOCl (totaal) wordt bepaald.

De waarde voor EOX is ontleend aan de bepalingsgrens en kent geen bodemtypecorrectie, aangezien bij lagere gehalten dan 10% de toegestane samenstellingswaarde lager zou worden dan deze bepalingsgrens.

De bepaling van EOX dient gezien te worden als trigger voor de eventuele aanwezigheid van gehalogeneerde verbindingen. Indien de samenstellingswaarde wordt overschreden, dient verder gezocht te worden naar de aanwezigheid van gehalogeneerde verbindingen. Indien deze niet voorkomen in gehaltes boven de samenstellingswaarde, heeft de overschrijding van de samenstellingswaarde voor EOX geen verdere consequenties.

De gehalogeneerde verbindingen die bij overschrijding van de samenstellingswaarde voor EOX verder onderzocht moeten worden, zijn chloorbenzenen, chloorfenolen, PCB's en organochloorbestrijdingsmiddelen.

Kobalt (Co)

De aanduiding is gewijzigd van cobalt in kobalt om aan te sluiten bij de officiële Nederlandse aanduiding.

Omrekening samenstellingswaarde te beoordelen grond PAK's totaal (som 10)

Voor grond met gemeten organisch stofgehalte van minder dan 10% geldt dat geen omrekening wordt uitgevoerd van de samenstellingswaarden voor PAK's totaal (som 10) van de standaardgrond naar de samenstellingswaarden van de te beoordelen grond. Deze wijziging is doorgevoerd naar aanleiding van de uitkomsten van het project HANS.

Omrekening samenstellingswaarden standaardgrond naar te beoordelen grond

In het Besluit golden voor de omrekening van de samenstellingswaarden standaardgrond naar de samenstellingswaarden van de te beoordelen grond voor metalen en organische stoffen verschillende voorschriften voor het omgaan met organische stofgehalten van minder dan 2%. Voor metalen mocht een percentage van 2% worden aangehouden indien zich meetproblemen voordoen met lage gehalten organische stof. Voor organische stoffen mocht echter los van meetproblemen een organisch stofgehalte van ten minste 2% worden aangehouden. Dit verschil komt nu te vervallen door voor zowel metalen als organische stoffen uit te gaan van ten minste 2% organische stof.

Vanadium is toegevoegd aan tabel 2. Dit metaal was niet opgenomen omdat hiervoor geen samenstellingswaarde was opgenomen in tabel 1 van bijlage 1 en bijlage 2. Doordat in bijlage 2 echter een vrijstelling van de immissiewaarde voor vanadium wordt verleend onder de voorwaarde dat het gehalte voldoet aan een bepaalde samenstellingswaarde, is correctie daartoe nu wel benodigd.

Wijzigingen ter verbetering van de overzichtelijkheid

In verband met het toevoegen van specifieke uitzonderingssituaties is zorg besteed aan het verbeteren van de overzichtelijkheid van bijlage 1 en 2. De betreffende wijzigingen die geen invloed hebben op de inhoud zijn als volgt.

Een groot aantal voetnoten is verwerkt in tabel 1 van deze bijlage. Dit geldt voor afwijkende samenstellingswaarden indien contact is of mogelijk is met zout of brak opppervlaktewater en nadere omschrijvingen van stoffen.

In verband met het vervallen van een groot aantal stoffen in bijlage 1, is bij stofgroep «6. Bestrijdingsmiddelen» een aantal subgroepen, zoals «organofosfor-bestrijdingsmiddelen» geheel komen te vervallen. Resterende subgroepen zijn «organochloorbestrijdingsmiddelen», «organotinbestrijdingsmiddelen» en «overige bestrijdingsmiddelen». Aangezien de laatstgenoemde twee subgroepen elk nog maar bestaan uit één stof(groep), vervalt de subgroep «organotinbestrijdingsmiddelen» en is de stofgroep «organotinverbindingen (som)» verplaatst naar de subgroep «overige bestrijdingsmiddelen». De subgroep «organochloorbestrijdingsmiddelen» blijft op deze wijze bestaan, hetgeen functioneel is aangezien deze als aanduiding ook voorkomt in de analysepakketten zoals die door de laboratoria worden aangeboden.

De beschrijvingen van de parameters die benodigd zijn in de omrekeningsformules voor metalen en organische stoffen zijn gecombineerd.

In tabel 2 waarin de stofafhankelijke constanten metalen zijn opgenomen, is bij molybdeen vermeld dat geen correctie wordt uitgevoerd, in plaats van vermelding via een voetnoot.

In het Besluit werden zowel de termen humus als organische stof gebruikt. Voor de eenduidigheid wordt hiervoor alleen de term organische stof aangehouden.

Onderdeel L

Bijlage 2

De Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit, de Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie en Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 hebben alle drie aanpassingen van de samenstellings of immissiewaarden ingevolge bijlage 2 van het Besluit tot gevolg. Deze aanpassingen zijn in bijlage 2 van deze wijziging doorgevoerd en zullen hieronder kort worden besproken. Meer in het algemeen is in hoofdstuk 3 op de achtergrond van deze aanpassing ingegaan.

Daarnaast gelden de genoemde wijzigingen als gevolg van de doorvoering in dit Besluit tevens voor toepassingen in oppervlaktewater. Dit heeft geleid tot specifieke bepalingen voor de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater, maar ook tot specifieke aanpassingen voor de samenstellings- en immissiewaarden voor bouwstoffen die hoofdzakelijk in het oppervlaktewater worden toegepast.

Definities

Primair wordt verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1 eerste lid. Verder wordt nog het volgende opgemerkt.

Voor de definitie van baggerspecie is aangesloten bij de definitie die in de Tijdelijke vrijstellingsregeling eisen grond en bagger is aangehouden. De overige definities van bouwstoffen zijn zoveel mogelijk overgenomen uit de desbetreffende beoordelingsrichtlijnen. De resterende definities zijn samengesteld uit onder andere de RIVM-rapportage deelstudie B, Monitoring milieuhygiënische kwaliteit bouwstoffen en de publicatie «Hergebruik bouwstoffen GWW-boekje 2004» verkrijgbaar bij Reed Businnes Information bv, telefoonnummer 0314-349888. In enkele gevallen zijn definities in voetnoten, zoals asfaltgranulaat, verplaatst naar onderdeel A van bijlage 2 ter verbetering van de overzichtelijkheid.

Beschermde gebieden

Op grond van het TCB-advies over de Vrijstellingsregeling eisen grond en baggerspecie en Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004, wordt de verruiming van de immissiewaarde voor sulfaat niet toegestaan voor het op of in de bodem gebruiken van bouwstoffen in de aangewezen beschermde gebieden.

Voor het gebruiken van bouwstoffen in oppervlaktewater is aangesloten op het advies van het RIZA. Dit leidt het volgende overzicht.

Oppervlaktewater

  

Zonder drinkwaterfunctie

Groot

Alle verruimingen

 

Niet groot

Alle verruimingen m.u.v. sulfaat

Drinkwaterfunctie

Groot

Alleen verruiming sulfaat

 

Niet groot

Geen verruimingen

Bodem

 

Niet beschermde gebieden

Alle verruimingen

Beschermde gebieden

Alle verruimingen m.u.v. sulfaat

Afwijkende immissiewaarden voor bromide, fluoride en sulfaat, antimoon, molybdeen, seleen en vanadium voor grond

Deze afwijkende immissiewaarden voor grond gelden niet voor gebruik in oppervlaktewater met de functie drinkwater, met uitzondering van de immissiewaarden voor sulfaat voor grote oppervlaktewateren. De afwijkende immissiewaarden voor sulfaat gelden ook voor gebruik op of in de bodem voor niet-beschermde gebieden.

Uit onderzoek en uit de praktijk is gebleken dat de immissiewaarden voor een aantal van nature in grond en baggerspecie voorkomende stoffen in het Besluit mogelijk te streng zijn. Het gaat om de stoffen antimoon, molybdeen, seleen, vanadium, bromide, fluoride en sulfaat. Deze stoffen zorgen regelmatig voor overschrijding van de immissiewaarden.

Voor de vrijstelling van de immissiewaarde voor antimoon, molybdeen, seleen en vanadium geldt als voorwaarde dat moet worden voldaan aan de daartoe in bijlage 2 vermelde samenstellingswaarde. Alleen voor vanadium geldt dat deze samenstellingswaarde moet worden gecorrigeerd voor het gehalte aan organische stof en lutum. Tabel 2 in bijlage 1 is hiertoe uitgebreid met de benodigde constanten voor vanadium.

Afwijkende immissiewaarde voor bromide en chloride voor kleischelpen in duingebieden

Voor kleischelpen in duingebieden geldt geen immissiewaarde voor bromide en chloride.

Afwijkende immissiewaarden voor antimoon, barium, molybdeen, seleen, vanadium, fluoride en sulfaat voor bouwstoffen niet-zijnde grond

Deze afwijkende immissiewaarden voor bouwstoffen niet-zijnde grond gelden niet voor gebruik in oppervlaktewater met de functie drinkwater, met uitzondering van de immissiewaarden voor sulfaat voor grote oppervlaktewateren. De afwijkende immissiewaarden voor sulfaat gelden ook voor gebruik op of in de bodem niet voor beschermde gebieden en voor gebruik in oppervlaktewater alleen voor grote oppervlaktewateren.Voor bouwstoffen niet-zijnde grond wordt voor antimoon, barium, molybdeen, seleen, vanadium, fluoride en sulfaat de immissiewaarde met een factor 3 verhoogd.

Afwijkende immissiewaarde voor arseen voor specifieke bouwstoffen niet-zijnde grond

Voor keramische dakpannen, metselbakstenen, straatbakstenen, mijnsteen en gieterijreststoffen wordt de immissiewaarde voor arseen met een factor 2 verhoogd.

Afwijkende immissiewaarde voor koper voor specifieke bouwstoffen niet-zijnde grond

Voor recycling brekerzand, sorteerzeefzand en brekerzeefzand wordt de immissiewaarde voor koper met een factor 2 verhoogd.

Afwijkende immissiewaarde voor molybdeen voor avi-bodemas

Voor avi-bodemas geldt geen immissiewaarde voor molybdeen.

Afwijkende immissiewaarde voor bromide voor drinkwaterreststoffen

Voor drinkwaterreststoffen wordt de immissiewaarde voor bromide met een factor 3 verhoogd.

Afwijkende immissiewaarde voor antimoon voor mijnsteen

Voor mijnsteen geldt geen immissiewaarde voor antimoon mits de concentratie van antimoon niet meer bedraagt dan 3 mg/kg.

Afwijkende immissiewaarde voor antimoon en fluoride voor thermisch gereinigd teerhoudend asfaltgranulaat

Voor thermisch gereinigd teerhoudend asfaltgranulaat geldt geen immissiewaarde voor antimoon mits de concentratie van antimoon niet meer bedraagt dan 3 mg/kg en geen immissiewaarde voor fluoride indien de concentratie van fluoride niet meer bedraagt dan 500 mg/kg.

Afwijkende immissiewaarde voor molybdeen en seleen voor E-vliegas

Voor E-vliegas geldt geen immissiewaarde voor molybdeen en seleen indien wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn beschreven in de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel C.

Afwijkende samenstellingswaarden voor grond

De hieronder genoemde afwijkende samenstellingswaarde voor grond geldt niet voor gebruik in oppervlaktewater met de functie drinkwater.

Afwijkende samenstellingswaarde voor minerale olie voor baggerspecie

Voor baggerspecie wordt de samenstellingswaarde voor minerale olie verhoogd tot 2.000 mg/kg.

Afwijkende samenstellingswaarden voor bouwstoffen niet-zijnde grond

De hieronder genoemde afwijkende samenstellingswaarden voor bouwstoffen niet-zijnde grond gelden niet voor gebruik in oppervlaktewater met de functie drinkwater.

Afwijkende samenstellingswaarde voor minerale olie voor specifieke bouwstoffen niet-zijnde grond

Voor betongranulaat, menggranulaat, hydraulisch menggranulaat, metselwerkgranulaat, vormzand, gieterijreststoffen, brekerzeefzand en recycling brekerzand wordt de samenstellingswaarde voor minerale olie met een factor 2 verhoogd.

Voor secundair bitumengranulaat, een bitumencoating van vormgegeven bouwstoffen in de burger- en utiliteitsbouw en een organische coating van vormgegeven bouwstoffen met steenachtige toeslagstoffen in de burger- en utiliteitsbouw geldt eveneens geen samenstellingswaarde voor minerale olie.

Voor de vormgegeven bouwstof waarop een bitumen- of organische coating is aangebracht blijft de samenstellingswaarde voor minerale olie wel gelden.

Afwijkende samenstellingswaarde voor BTEX voor specifieke bouwstoffen niet-zijnde grond

Voor bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen en secundair bitumengranulaat in vormgegeven toepassingen geldt geen samenstellingswaarde voor BTEX, zijnde de vier stoffen benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xylenen (som). Voor mijnsteen wordt de samenstellingswaarde voor BTEX met een factor 2 verhoogd.

Afwijkende samenstellingswaarde voor EOX voor specifieke bouwstoffen niet-zijnde grond

Voor asfalt of asfaltbeton, gevelpleisters, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen en secundair bitumengranulaat in vormgegeven toepassingen geldt geen samenstellingswaarde voor EOX.

Afwijkende samenstellingswaarden voor individuele PAK's voor specifieke bouwstoffen niet-zijnde grond

Voor asfalt of asfaltbeton, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen, secundair bitumengranulaat in vormgegeven toepassingen en voor een bitumencoating van vormgegeven bouwstoffen in de burger- en utiliteitsbouw geldt geen samenstellingswaarde voor individuele PAK's.

Voor de vormgegeven bouwstof waarop een bitumencoating is aangebracht blijven de samenstellingswaarden voor de individuele PAK's wel gelden.

Afwijkende samenstellingswaarde voor fenol voor specifieke bouwstoffen niet-zijnde grond

Voor gieterijreststoffen, vormzand, asfalt of asfaltbeton, bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen en secundair bitumengranulaat in vormgegeven toepassingen wordt de samenstellingswaarde voor fenol met een factor 3 verhoogd.

Overige wijzigingen

De wijzigingen die hieronder worden genoemd gelden voor de reguliere situaties, hetgeen betekent dat deze ook gelden voor het gebruik in beschermde gebieden en in oppervlaktewater met de functie drinkwater.

Wijziging term «gemineraliseerde bitumen dakbedekkingsmaterialen» in «bitumineuze dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen»

In het Besluit was reeds geregeld dat voor «gemineraliseerde dakbedekkingsmaterialen, zoals die regulier in de burger- en utiliteitsbouw worden gebruikt» geen samenstellingswaarde geldt voor minerale olie. Deze term wordt gewijzigd in «bitumen dakbedekkings- en afdichtingsmaterialen, zoals die regulier in de burger- en utiliteitsbouw worden gebruikt».

EOCl (totaal) wordt gewijzigd in EOX en krijgt een triggerfunctie

Zoals in bijlage 1 wordt EOCl (totaal) gewijzigd in EOX en krijgt EOX een triggerfunctie. Voor de verdere toelichting wordt verwezen naar onderdeel M, met dien verstande dat de samenstellingswaarde voor EOX voor niet-schone grond wel moet worden gecorrigeerd voor het gehalte aan organische stof. Voor grond met een gering gehalte aan organische stof betekent dit dat de te toetsen samenstellingswaarde voor niet-schone grond weinig hoger is dan de samenstellingswaarde voor schone grond conform bijlage 1, maar niet corrigeren zou de signalerende werking van deze parameter teniet doen.

Verhoging norm tetrahydrofuran

De samenstellingswaarde voor tetrahydrofuran is verhoogd van 0,4 mg/kg droge stof naar 2 mg/kg droge stof.

Omrekening samenstellingswaarden te beoordelen grond

Voor de omrekening van individuele PAK's en PAK's totaal (som 10) wordt verwezen naar onderdeel M.

Voor thermisch gereinigde grond met een gemeten lutumgehalte van minder dan 10% geldt, in afwijking van bijlage 2, voor de omrekening van de samenstellingswaarden van de standaardgrond naar de samenstellingswaarden van de te beoordelen grond, voor barium een lutumgehalte van 10%.

Gewijzigde berekeningsgrondslag immissiewaarde bromide

De berekeningsgrondslag voor bromide is gewijzigd van 300 mg/m2 per 100 jaar in 90 mg/m2 per jaar. De berekeningsgrondslag van de immissiewaarde voor bromide wordt hiermee gelijk getrokken met die van chloride en sulfaat, vanwege de overeenkomsten in gedrag van deze stoffen.

Vervallen vrijstelling immissiewaarden cyanide

In de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit werd vrijstelling verleend voor de immissiewaarden voor cyanide (vrij), cyanide (complex) (pH groter dan of gelijk aan 5) en cyanide (complex) (pH kleiner dan 5). De reden hiervoor was dat de destijds beschikbare meetmethoden onvoldoende waren om eenduidige meetresultaten te krijgen. De technieken zijn inmiddels dermate ver gevorderd dat de genoemde vrijstelling niet meer nodig is en de oorspronkelijke immissiewaarden weer gelden.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

...

De Staatssecretaris van Volkhuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

...

1 Rapport «Monitoring en Evaluatie van het Bouwstoffenbesluit» (deelrapportage A door Van Ruiten Adviesbureau en deelrapportage B door Royal Haskoning), 2001; beleidsnota «Verwerking en hergebruik van baggerspecie en de eisen van het Bouwstoffenbesluit» (beleidsmatige analyse van de problematiek rond het toepassen van baggerspecie als bouwstof in relatie tot het Bouwstoffenbesluit en een verkenning van beleidsmatige oplossingen), VROM/VenW, 28 februari 2002 (niet gepubliceerd); handhavingsacties bij de HSL/A16 in de gemeente Breda (brief van de Staatssecretaris van VROM aan de gemeente Breda van 9 oktober 2002 (niet gepubliceerd)); verkennend onderzoek door UDM Adviesgroep, rapport van 24 augustus 2002 (niet gepubliceerd).

Naar boven