Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2004, 231 pagina 12 | Overig |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2004, 231 pagina 12 | Overig |
Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 24 november 2004, Directie Arbeidsveiligheid en -gezondheid, nr. A&G/W&B/04 80072, tot wijziging van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving in verband met de vaststelling van twee beleidsregels voor arbeid in kappersbedrijven, verhoging van de bestuurlijke boete voor ernstige beboetbare feiten en enige andere wijzigingen
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Besluit:
De Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving1 worden als volgt gewijzigd:
A
Beleidsregel 33, Boeteoplegging, komt als volgt te luiden:
Beleidsregel 33 Boeteoplegging
Grondslag: Arbowet 1998, artikel 33, eerste en tweede lid, en artikel 34
1. Bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 33, eerste en tweede lid, en artikel 34 van de Arbowet 1998 worden voor alle beboetbare feiten de normbedragen gehanteerd van de `Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete' welke als bijlage 1 bij deze beleidsregels is gevoegd. Bij de toepassing hiervan wordt onderscheid gemaakt tussen
a. feiten waarvoor eerst een waarschuwing wordt gegeven of een eis wordt gesteld en pas in tweede instantie, nadat is geconstateerd dat de betreffende tekortkoming niet is opgeheven, wordt overgegaan tot boeteoplegging.
b. ernstige beboetbare feiten zoals genoemd in de lijst welke is opgenomen als bijlage 2 bij deze beleidsregels;
c. direct beboetbare feiten zoals genoemd in de lijst welke is opgenomen als bijlage 3 bij deze beleidsregels;
2. De in bijlage 1 genoemde normbedragen zijn uitgangspunt voor de berekening van op te leggen boetes voor bedrijven of instellingen met 250 of meer werknemers. Voor bedrijven of instellingen van geringere omvang worden de volgende uitgangspunten gehanteerd voor de berekening van op te leggen boetes:
a. een vijfde van het normbedrag voor bedrijven of instellingen met minder dan 10 werknemers;
b. een derde van het normbedrag voor bedrijven of instellingen met 10 tot en met 49 werknemers;
c. tweederde van het normbedrag voor bedrijven of instellingen met 50 tot en met 249 werknemers.
Een al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerd normbedrag is het uitgangsbedrag voor eventuele verdere boeteberekening. Voor beboetbare feiten begaan door anderen dan de werkgever, bedoeld in artikel 16, achtste lid, van de Arbowet 1998, te weten de opdrachtgever, de ontwerpende partij en de uitvoerende partij, bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, vindt geen correctie op het aantal werknemers plaats, maar zijn de in bijlage 1 genoemde normbedragen uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete.
3. Voor de boeteberekening van beboetbare feiten geconstateerd op locaties of in filialen, wordt als bedrijfs-/instellingsgrootte het aantal werknemers van de gehele juridische eenheid gehanteerd.
4. Bij de berekening van de op te leggen boete kunnen één of meer van de volgende factoren aan de orde zijn en achtereenvolgens leiden tot verhoging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag:
a. In geval van ernstige beboetbare feiten zoals genoemd in bijlage 2 wordt het normbedrag met twee vermenigvuldigd;
b. Indien meer dan tien, respectievelijk meer dan vijftig werknemers aan een niet-administratief beboetbaar feit zijn blootgesteld, wordt het al dan niet op grond a. verhoogde normbedrag met anderhalf, respectievelijk twee, vermenigvuldigd;
c. Beboetbare feiten die meermalen voorkomen, kunnen maximaal drie keer in de berekening van de op te leggen boete worden meegenomen;
d. Indien sprake is van recidive van een beboetbaar feit wordt de op te leggen boete met anderhalf vermenigvuldigd.
5. De totale bij een boetebeschikking op te leggen boete bestaat, in geval er sprake is van meerdere beboetbare feiten, uit de som van de per feit berekende boetebedragen.
6. De boete die per boetebeschikking aan een werkgever (rechtspersoon of een natuurlijk persoon), of anderen dan de werkgever, bedoeld in het tweede lid van deze beleidsregel, kan worden opgelegd bedraagt
a. minimaal € 113;
b. maximaal € 45.000.
7. Feiten waarvoor ook een werknemer beboet kan worden zijn in de bijlagen 1 tot en met 3 gemarkeerd met een asterisk achter het boetenormbedrag. De boete die per boetebeschikking aan een werknemer kan worden opgelegd bedraagt maximaal € 225.
8. Bij een arbeidsongeval dat ernstig letsel of de dood ten gevolge heeft, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbowet 1998, worden vaste boetebedragen opgelegd waarbij de volgende criteria worden gehanteerd.
a. Afhankelijk van de categorie-indeling, bedoeld in artikel 34, vierde lid, van de Arbowet 1998, van het beboetbare feit dat de directe aanleiding is geweest voor het arbeidsongeval en afhankelijk van het aantal werknemers van het bedrijf of de instelling gelden de volgende bedragen per werkgever:
Omvang bedrijf | Ernstig letsel | Dodelijk letsel | ||
---|---|---|---|---|
Boetecategorie | Boetecategorie | |||
I | II | I | II | |
< 10 werknemers | € 1.350 | € 2.700 | € 1.800 | € 4.500 |
10 - 49 werknemers | € 2.025 | € 4.050 | € 2.700 | € 5.400 |
50 - 249 werknemers | € 2.700 | € 5.400 | € 4.050 | € 8.100 |
>249 werknemers | € 3.375 | € 6.750 | € 4.500 | € 11.250 |
b. Indien sprake is van meer dan één slachtoffer wordt het boetebedrag als volgt verhoogd:
1°. in geval van twee slachtoffers wordt het boetebedrag met anderhalf vermenigvuldigd,
2°. bij drie of meer slachtoffers wordt het boetebedrag met twee vermenigvuldigd, met dien verstande dat het boetebedrag per beboetbaar feit de per categorie vastgestelde maximale bedragen (€ 4.500 of € 11.250) niet overschrijdt.
c. Indien sprake is van één slachtoffer wordt het boetebedrag verlaagd door het met driekwart te vermenigvuldigen als voldaan wordt aan de volgende drie voorwaarden:
1°. in de boetebeschikking wordt één beboetbaar feit vermeld,
2°. in de twee jaar voorafgaand aan het arbeidsongeval heeft zich geen ander arbeidsongeval voorgedaan als bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel i, van de Arbowet 1998 in het bedrijf of de instelling, dan wel, wanneer het gaat om een bedrijf of instelling met meerdere locaties of filialen, op de betreffende locatie of in het betreffende filiaal van het bedrijf of de instelling.
3°. het beboetbare feit dat de directe aanleiding is geweest voor het arbeidsongeval kan mede aan het slachtoffer verweten worden. Hiervan is sprake als het slachtoffer zich, tegen de instructies van de werkgever in, niet aan de bij of krachtens de Arbowet 1998 opgelegde verplichtingen heeft gehouden.
9. Indien blijkt dat er bij een beboetbaar feit sprake is van bijzondere omstandigheden, kan van deze beleidsregel worden afgeweken. In dat geval wordt het belang van toepassing van de beleidsregel afgewogen tegen de gevolgen die onverkorte toepassing van de beleidsregel voor de belanghebbende zou hebben. Er kan worden besloten tot het niet opleggen of verlagen van een boete voor een bepaald feit. Als bijzondere omstandigheden kunnen genoemd worden overmachtsituaties, nieuwe feiten en/of evidente fouten.
B
Na beleidsregel 4.3, Etikettering gevaarlijke stoffen die op de werkplek aanwezig zijn, wordt een beleidsregel ingevoegd, luidende:
Beleidsregel 4.3a Maatregelen ter preventie van huid- en luchtwegklachten bij arbeid in kappersbedrijven
Grondslag: Arbobesluit artikel 4.3a, aanhef en onder a, b en d tot en met f, artikel 4.9 juncto Hoofdstuk 8, afdeling 1.
1. In deze beleidsregel wordt verstaan onder kappersbedrijf: een onderneming waar bedrijfsmatig het hoofdhaar van mannen, vrouwen of kinderen wordt geknipt of anderszins wordt behandeld.
2. Ter preventie van huid- en luchtwegklachten wordt bij arbeid in kappersbedrijven aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 4.3a, aanhef en onder a, b en d tot en met f, respectievelijk artikel 4.9 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, tot het nemen van preventieve, respectievelijk doeltreffende maatregelen voldaan, indien producten en werkmethoden worden toegepast, als bedoeld in bijlage 10 bij deze beleidsregels en de inrichting van de kapsalon tenminste aan de volgende eisen voldoet:
a. Er is een aparte productbereidingsruimte aanwezig die aan minimaal 3 zijden met een wand van de overige ruimte is afgescheiden. De scheidingswanden zijn tenminste manshoog, tenzij gerichte afzuiging wordt toegepast. De scheidingswanden aan beide zijkanten van de werkruimte zijn dieper dan de diepte van het werkblad. De ruimte is ingericht voor het bereiden of mengen van cosmetische producten. In deze ruimte is minimaal één gemakkelijk toegankelijke wastafel met stromend water aanwezig die alleen gebruikt wordt bij werkzaamheden in de productbereidingsruimte. De werkvlakken en wanden zijn vlak, glad, goed reinigbaar en niet poreus. Eten, drinken, roken en bewaren of bereiden van voedsel of dranken in deze ruimte is niet toegestaan.
b. In aanvulling op de onder a genoemde wastafel, is in de kapsalon minimaal één wasgelegenheid met stromend water aanwezig waar de handen kunnen worden gereinigd. Er zijn middelen aanwezig om de handen te drogen en te verzorgen.
3. Het tweede lid, onder a, is tot 1 november 2006 niet van toepassing op kapsalons die voor de datum van inwerkingtreding van deze beleidsregel in gebruik zijn genomen, behoudens indien de kapsalon na deze laatste datum is heringericht of verbouwd.
C
Beleidsregel 5.3, Tillen op bouwplaatsen, wordt vernummerd tot 5.3 -1.
D
Na beleidsregel 5.3 -1, Tillen op bouwplaatsen, wordt een beleidsregel ingevoegd, luidende:
Beleidsregel 5.3 -2 Fysieke belasting in kappersbedrijven
Grondslag Arbobesluit artikel 5.3 en 5.4.
Aan het bepaalde in de artikelen 5.3 en 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voor wat betreft arbeid in kappersbedrijven, als bedoeld in beleidsregel 4.3a, eerste lid, voldaan als het volgende in acht wordt genomen.
1. a. De zittinghoogte van de pompstoel is op eenvoudige wijze traploos instelbaar zodat het verrichten van vaktechnische handelingen steeds op de ergonomisch juiste hoogte kan geschieden. Het instelbereik van de zitting loopt tenminste van 45 tot 59 centimeter boven de vloer.
b. Bij het verrichten van vaktechnische handelingen bij kinderen tussen 1.15 en 1.60 meter dient gebruik gemaakt te kunnen worden van een stoelverhoger op de pompstoel. Bij het verrichten van vaktechnische handelingen bij kinderen van 1.15 meter en kleiner dient gebruik gemaakt te kunnen worden van een kinderstoel.
c. Een stoelverhoger verhoogt de zittinghoogte van de pompstoel met minimaal 20 centimeter.
d. Een kinderstoel is in hoogte instelbaar en heeft een zittinghoogte van minimaal 79 centimeter vanaf de vloer.
e. De buitenafmetingen van de pompstoel en kinderstoel zijn zodanig dat de horizontale afstand van de kapper tot het hoofd van de klant maximaal 30 centimeter bedraagt.
f. Aan de zijkanten van de pompstoel is de vrije werkruimte minimaal 70 centimeter. In die gevallen waarin deze afstand van minimaal 70 centimeter tussen pompstoel en muur niet bereikt kan worden, kan een kleinere afstand tot minimaal 50 centimeter volstaan, indien de kapper door draaiing van de pompstoel toch de vereiste vrije werkruimte kan bereiken. Aan de achterzijde van de pompstoel is de vrije werkruimte minimaal 100 centimeter.
g. De pompstoel is voorzien van een gesloten rond onderstel met een diameter van tenminste 39 centimeter of een sterpoot met minimaal vijf tenen, met een hart-pootafstand of hart-wielafstand tussen 24 en 37 centimeter.
h. De pompstoel draait minimaal 45 graden op de poot.
i. De hoogte van de rugleuning is maximaal 50 cm, gemeten vanaf de zitting.
j. De rugleuning is niet voorzien van een hoofdsteun, uitgezonderd bij de vaktechnische handelingen scheren en baardknippen.
2. a. Alle kappers die in de kapsalon gelijktijdig wassen of vaktechnische handelingen verrichten, zijn in de gelegenheid om een kappersfiets te gebruiken.
b. De kappersfiets is voorzien van een zitting in de vorm van een fietszadel of ponyzadel.
c. De kappersfiets is niet voorzien van een rugleuning.
d. Om de juiste werkhoogte en werkhouding te bereiken is een kappersfiets op eenvoudige wijze traploos instelbaar. Het instelbereik van de zitting loopt tenminste van 60 tot 80 centimeter boven de vloer. Indien de optimale instelhoogte niet bereikt kan worden met behulp van een ponyzadel, dan maakt de kapper gebruik van een kappersfiets met fietszadel.
e. De zitting van de kappersfiets is draaibaar ten opzichte van het onderstel.
f. Een kappersfiets die niet is uitgevoerd voor montage op de vloer achter de pompstoel, is voorzien van een sterpoot met minimaal vijf tenen, met een hart-wielafstand tussen 24 en 37 centimeter. Indien de kappersfiets uitgevoerd is voor montage op de vloer achter de pompstoel, dan is de kappersfiets in beide richtingen in een hoek van minimaal 135 graden om de pompstoel draaibaar.
3. a. De lengte van de wasbak tussen de neksteun en de achterzijde is maximaal 43 centimeter. Bij wasbakken met een holle voorzijde bedraagt deze lengte maximaal 45 centimeter.
b. Onder de wasbak is de diepte van de knieruimte minimaal 24 centimeter en de diepte van de voetruimte minimaal 42 centimeter, gemeten vanaf de achterzijde van de wasbak. Als die diepten niet bereikt kunnen worden achter het onderstel, is de breedte van het onderstel maximaal 30 centimeter, zodat de kapper de voeten en benen ter weerszijden van het onderstel kan plaatsen.
c. Aan de achterzijde van de wasbak is de vrije werkruimte minimaal 50 centimeter.
4. De schaar is voorzien van een (eventueel verwijderbare) pinksteun. De pinksteun is dusdanig geplaatst respectievelijk kan dusdanig geplaatst worden, dat een neutrale stand (de vier vingers liggen nagenoeg op één lijn) van de hand wordt bereikt.
5. a. Het takenpakket van de kapper geeft de kapper voldoende afwisseling in het werk. De afwisseling bestaat uit het regelmatig kunnen wisselen tussen taken en het regelmatig kunnen aannemen van andere werkhoudingen. Onder regelmatig wordt verstaan: tenminste ieder uur vijf minuten.
b. Het werk is zodanig georganiseerd dat de kapper na circa 2 uur werk 10 minuten pauze heeft.
6. a. Voor het bepaalde in het eerste en derde lid geldt het volgende:
* Voor een pompstoel en wasbak aangeschaft na 31-12-2006 is het bepaalde direct van toepassing.
* Voor een pompstoel en wasbak die is aangeschaft vóór 1-1-2007 treedt het bepaalde op 1-1-2014 in werking.
b. Voor het bepaalde in het tweede en vierde lid geldt het volgende:
* Voor een kappersfiets en schaar die is aangeschaft vóór de datum van inwerkingtreding van deze beleidsregel treedt het bepaalde op 1-1-2007 in werking.
E
In deel 2, Arbeidsomstandighedenbesluit, van bijlage 1, behorend bij beleidsregel 33 Arbowet 1998, TARIEFLIJST BOETENORMBEDRAGEN BESTUURLIJKE BOETE ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET 1998, vervalt het beboetbare feit betreffende artikel 4.60, derde en vierde lid.
F
Bijlage 3, behorend bij beleidsregel 33 Arbowet 1998, LIJST VAN DIRECT BEBOETBARE FEITEN ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET 1998, wordt als volgt gewijzigd:
1. Het direct beboetbare feit betreffende artikel 7.32, lid 1, Arbobesluit komt als volgt te luiden:
Het bedienen van een torenkraan, mobiele kraan of mobiele hei-installatie als bedoeld in artikel 7.6 Arboregeling, door een persoon die niet in het bezit is van een certificaat van bekwaamheid.
(artikel 7.32, lid 1, Arbobesluit)
2. Het direct beboetbare feit betreffende artikel 4.60, lid 3, Arbobesluit vervalt.
G
Na bijlage 9 wordt een bijlage ingevoegd die luidt als volgt:
behorend bij beleidsregel 4.3a Arbobesluit
Maatregelen ter preventie van huid- en luchtwegklachten bij arbeid in kappersbedrijven
Bij de aangeduide werkzaamheden wordt in de kapsalon gewerkt met de daarbij aangegeven producten en volgens de daarbij aangegeven werkmethode om blootstelling aan irriterende en allergene stoffen en invloeden zoveel mogelijk te beheersen:
Werkzaamheid | Werkwijze en productomschrijving |
---|---|
a.) algemeen | 1) Het werk is zodanig georganiseerd dat per uur maximaal 30 minuten nat werk (haren wassen, aanbrengen en uitspoelen van vloeistoffen, handen wassen), wordt verricht, tenzij daarbij vloeistofdichte handschoenen worden gedragen, gemaakt van een materiaal dat geen allergische klachten veroorzaakt. |
2) Het werk is zodanig georganiseerd dat per dag maximaal 4 uur handschoenen worden gedragen. | |
3) Tijdens het verrichten van nat werk en alle werkzaamheden met haarcosmetica worden geen handsieraden gedragen. | |
4) Bereiden en mengen van chemische haarbehandelingsproducten, waaronder permanentvloeistoffen, haarverven en blondeermiddelen, vindt plaats in de productbereidingsruimte, bedoeld in beleidsregel 4.3a, tweede lid, onder a. | |
b.) knippen en snijden van haren | Het bij het knippen en snijden gebruikte kappersgereedschap is nikkelvrij of nikkelarm. Nikkelarm betekent dat een product maximaal 0,5 µg/cm2 /week aan nikkel of nikkelcomponenten afgeeft, conform Richtlijn nr. 94/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 juni 1994 tot twaalfde wijziging van Richtlijn 76/769/EEG (PbEG L 188). |
c.) permanenten | 1) Er wordt niet gewerkt met permanentvloeistoffen die GTG (glycerylthioglycolaat) bevatten. |
2) Er wordt gebruik gemaakt van permanentvloeistoffen in one-unit verpakkingen. | |
3) Bij gebruik van een doordruksysteem waarbij de vloeistoffen in de gesloten verpakking worden vermengd kan mengen van permanentvloeistoffen in afwijking van het onder a4) gestelde ook buiten de productbereidingsruimte plaatsvinden. | |
4) Bij het bereiden, opbrengen, neutraliseren en uitspoelen van permanentvloeistoffen en bij het uithalen van wikkels worden handschoenen gedragen. Deze handschoenen bieden voldoende bescherming en zijn van een materiaal dat geen allergische klachten veroorzaakt. Deze handschoenen worden eenmalig gebruikt. | |
d.) kleuren en verven van haren | 1) Om de kans op huidblootstelling bij verven te minimaliseren wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van haarverf in een gesloten spuitbussysteem of een ander gesloten doseer- en mengsysteem. Indien haarverf uit een tube wordt gebruikt, wordt verontreiniging met verf van de buitenkant van de tube voorkomen. |
2) Bij het bereiden, mengen, opbrengen en uitspoelen van haarverf en kleurspoelingen worden handschoenen gedragen. Deze handschoenen bieden voldoende bescherming en zijn van een materiaal dat geen allergische klachten veroorzaakt. Deze handschoenen worden eenmalig gebruikt. | |
e.) blonderen | 1) Blootstelling van huid en luchtwegen aan blondeermiddel en verspreiding van blondeermiddel in de kapsalon wordt vermeden door stofvorming bij het bereiden van blondeermiddel te voorkomen. Dit wordt bereikt door het gebruik van niet-stuivende blondeermiddelen of door het gebruik van een gesloten doseer- en mengsysteem. |
2) Bij het aanmaken, opbrengen en uitspoelen van blondeermiddelen worden handschoenen gedragen. Deze handschoenen bieden voldoende bescherming en zijn van een materiaal dat geen allergische klachten veroorzaakt. Deze handschoenen worden eenmalig gebruikt. | |
f.) opbrengen van haarspray/lak | 1) Bij het opbrengen van haarspray/lak wordt waar mogelijk gebruik gemaakt van een pompverstuiver. |
2) Bij het opbrengen van spray wordt niet meer gebruikt dan noodzakelijk en wordt alleen direct op het haar gespoten. | |
3) Opbrengen van haarspray/lak gebeurt in een goed geventileerde ruimte. |
Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst, met uitzondering van:
a. artikel I, onderdeel A, dat in werking treedt met ingang van 1 januari 2005;
b. artikel I, onderdelen B, C, D en G, dat in werking treedt met ingang van 1 maart 2005, en
c. artikel I, onderdelen E en F, onder 2, dat terugwerkt tot en met 1 november 2003.
Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
's-Gravenhage, 24 november 2004.
De Staatssecretaris van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid,Namens deze,
De Directeur-Generaal
Arbeidsomstandigheden en Sociale Verzekeringen,
J.A.M. Hilgersom.
Dit besluit bevat diverse wijzigingen van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving. Het betreft in de eerste plaats vaststelling van een tweetal beleidsregels voor kappersbedrijven met betrekking tot respectievelijk de fysieke en allergene/irritatieve belasting van kappers. Deze beleidsregels vloeien voort uit het Arboconvenant kappersbranche, inzake fysieke belasting, allergene belasting en vroege reïntegratie (van 17 december 2001).
Daarnaast is beleidsregel 33, Boeteoplegging, gewijzigd teneinde het boetebedrag bij overtreding van ernstig beboetbare feiten aanmerkelijk te verhogen. De ervaring die de Arbeidsinspectie sinds de invoering van de Arbowet 1998 met de bestuurlijke boete heeft opgedaan leert, dat er nog steeds veel ernstige overtredingen worden begaan. Van de hogere beboeting van deze ernstige feiten, zoals opgenomen in bijlage 2 van beleidsregel 33, wordt een preventieve werking verwacht. Voorts wordt hiermee de sterkere gerichtheid in het overheidsbeleid op de aanpak van ernstige risico's benadrukt.
Omdat er behoefte aan bestond ook de destijds gepubliceerde toelichting bij beleidsregel 33 te actualiseren, is er voor gekozen de beleidsregel in zijn geheel in te trekken en weer opnieuw met een bijgestelde toelichting vast te stellen. De toelichting is verder aangepast aan de wijziging van de bepalingen met betrekking tot de bestuurlijke boete in de Arbowet 1998 in het kader van de Wet bestuurlijke boete Arbeidstijdenwet, die met ingang van 1 oktober jl. in werking is getreden.
Ten slotte worden in de bijlagen 1 en 3 nog kleine wijzigingen aangebracht die onder meer voortvloeien uit het Koninklijk besluit van 21 september 2004 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit in verband met de afschaffing van de verplichte certificering voor zandsteenbedrijven (Stb. 486).
De nieuwe beleidsregels en de verder aangebrachte wijzigingen worden in de artikelsgewijze toelichting nader toegelicht.
Beleidsregel 33 Arbowet 1998
Het niet naleven van bepalingen uit de arbeidsomstandighedenwet- en -regelgeving kan leiden tot het opleggen van een boete. Afhankelijk van de ernst van de overtreding wordt al dan niet direct een boete aangezegd. In een groot aantal situaties zal bij eerste constatering van een beboetbaar feit niet direct sprake zijn van een boeteoplegging, maar zal eerst een waarschuwing worden gegeven of een eis gesteld. Beleidsregel 33 Arbowet 1998 bevat nadere regels over de wijze waarop de boete wordt berekend. Bij deze beleidsregel behoren drie bijlagen:
Bijlage 1, Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Arbeidsomstandighedenwet 1998;
Bijlage 2, Lijst van ernstige beboetbare feiten Arbeidsomstandighedenwet 1998;
Bijlage 3, Lijst van direct beboetbare feiten Arbeidsomstandighedenwet 1998.
Vaststelling grootte van bedrijven of instellingen
Als uitgangspunt bij bepaling van de vestigingsgrootte ten behoeve van de correctie van de normbedragen uit de tarieflijst, wordt het Handelsregister van de Kamer van Koophandel gehanteerd.
Dit geldt evenwel niet wanneer het gaat om bouwprojecten. De Arbowet 1998 legt vrijwel uitsluitend verplichtingen op aan de werkgever. Op basis daarvan is in beleidsregel 33 een systematiek voor de berekening van de op te leggen boete ontworpen, waarbij rekening is gehouden met het aantal werknemers van die werkgever. Op grond van artikel 16, achtste lid, Arbowet 1998 zijn in het Arbobesluit (artikel 2.24) echter ook verplichtingen opgelegd aan een ander dan de werkgever, te weten de opdrachtgever, de ontwerpende partij en de uitvoerende partij, bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, Arbobesluit. Het betreft hier geen werkgevers met werknemers in de zin van de Arbowet 1998, zodat de evenbedoelde berekeningssystematiek daarop uiteraard niet van toepassing kan zijn. Dit betekent dat bij de berekening van de op te leggen boete bij het niet nakomen van verplichtingen door de opdrachtgever/ontwerpende partij en de uitvoerende partij de ongecorrigeerde normbedragen moeten worden gehanteerd. Naleving van de verplichtingen door voornoemde partijen is van dermate groot belang voor het waarborgen van veilige en gezonde arbeidsomstandigheden van werknemers tijdens de bouw, dat toepassing van de ongecorrigeerde normbedragen op zijn plaats wordt geacht. Dit is tot uitdrukking gebracht in de laatste zin van het tweede lid.
Onder administratieve feiten worden verstaan verplichtingen die dienen te leiden tot schriftelijke stukken.
a. In geval van recidive wordt de boete voor het betreffende feit met 50% verhoogd indien terzake van het plegen van het beboetbare feit nog geen 2 jaar zijn verlopen nadat het feit is geconstateerd en het opleggen van een vroegere boete wegens het niet naleven van een zelfde wettelijke verplichting onherroepelijk is geworden.
b. Een beboetbaar feit wordt aangemerkt als een strafbaar feit indien twee maal binnen een daaraan voorafgaande periode van 4 jaar, met respectievelijke tussenliggende perioden van ten hoogste 2 jaar, voor een zelfde feit een bestuurlijke boete is opgelegd, die onherroepelijk is geworden.
In dat geval wordt proces-verbaal opgemaakt.
Zoals blijkt uit het zevende lid van deze beleidsregel, kunnen ook werknemers worden beboet voor het niet naleven van bepaalde voorschriften. In de bij deze beleidsregel behorende bijlagen 1 tot en met 3 zijn alle beboetbare feiten waar ook een werknemer verplichtingen heeft tot naleving van de betreffende bepaling of tot het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, gemarkeerd door middel van een asterisk(*). Het gaat hier met name om artikel 11 Arbowet 1998 en de uitwerking van artikel 9.3, eerste en tweede lid, van het Arbobesluit. Dit betreft het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen en hulpmiddelen door werknemers in situaties waar een werkgever de verplichting heeft deze middelen ter beschikking te stellen, alsmede de naleving van een aantal specifieke bepalingen over voorschriften en verboden die zich richten op de werknemer.
Overigens zij vermeld dat de bevoegdheid tot beboeting voor het niet naleven van bepaalde verplichtingen volgt uit de wetgeving zelf; de markering in de lijsten heeft uitsluitend een verduidelijkende of informatieve waarde.
Boetebedrag bij ernstig ongeval
In het achtste lid zijn bedragen vastgesteld voor feiten waarbij sprake is van een dodelijk arbeidsongeval of een arbeidsongeval met ernstig letsel. De vaste boetebedragen uit de tabel worden uitsluitend toegepast voor het feit dat de directe aanleiding was voor het ongeval. Voor overige, bijkomende, feiten geldt het betreffende boetenormbedrag zoals vermeld in bijlage 1.
In de onderdelen b en c is invulling gegeven aan de hardheidsclausule bij arbeidsongevallen. In onderdeel b is aangegeven onder welke omstandigheden het vaste boetebedrag wordt verhoogd. In onderdeel c is aangegeven welke omstandigheden aanleiding zijn om dat bedrag te verlagen; het gaat hier om aanpassing van boetebedragen in gevallen waar sprake is van een arbeidsongeval dat ernstig letsel of de dood tot gevolg had, waarbij het arbeidsongeval mede aan het slachtoffer verweten kan worden. Op grond van de Arbowet 1998 is de werkgever dan wel beboetbaar, maar het toepassen van de vaste boetebedragen wordt in een dergelijke situatie onredelijk geacht.
Stroomschema voor de berekening van boetes
Kiezen van normbedrag uit tarieflijst voor een betreffend feit
↓
Eventueel correctie op bedrijfsgrootte: (gecorrigeerd) normbedrag
↓
Is het feit een ernstig beboetbaar feit:
(gecorrigeerde) normbedrag vermenigvuldigen met een factor 2
↓
Is er sprake van meer dan 10 respectievelijk meer dan 50 blootgestelden:
(gecorrigeerde) normbedrag vervolgens vermenigvuldigen met een factor 1,5 respectievelijk 2
↓
Is er sprake van een eerste keer recidive van het beboetbare feit:
(gecorrigeerde) normbedrag vervolgens vermenigvuldigen met een factor 1,5
Rekenvoorbeelden van een boeteoplegging
Een belanghebbende is een boete aangezegd door de toezichthouder voor de volgende beboetbare feiten die zijn geconstateerd in een filiaal van het bedrijf:
1. het ontbreken van een - door een gecertificeerde Arbodienst getoetste - schriftelijke risico-inventarisatie en -evaluatie;
2. het werken op hoogten van meer dan 2.50 meter waarbij geen voorzieningen zijn getroffen tegen vallen. Dit feit is op vier verschillende plaatsen in het betreffende bedrijf geconstateerd;
3. het blootstellen van 12 werknemers aan asbeststof boven de wettelijke grenswaarde voor asbest.
In het filiaal werken 20 personen, terwijl het gehele bedrijf 200 werknemers in dienst heeft. De uitgangsbedragen voor de berekening van de op te leggen boete worden bepaald door het totaal aantal werknemers van de gehele juridische eenheid te betrekken. De betreffende normbedragen uit de tarieflijst dienen dus met 2/3 te worden gecorrigeerd.
Dat wil zeggen:
1. 2/3 x € 900 = € 600 voor het ontbreken van de R,I&E
2. 2/3 x € 2.250 = € 1.500 voor het valgevaar
3. 2/3 x € 2.250 = € 1.500 voor het blootstellen aan asbest
Na vaststelling van het normbedrag wordt vervolgens bepaald of er factoren zijn die kunnen leiden tot verhoging van het boetebedrag. Dit leidt tot het volgende.
1. Er zijn geen factoren aan de orde die kunnen leiden tot verhoging van het gecorrigeerde normbedrag voor de R, I&E De op te leggen boete hiervoor bedraagt dus € 600.
2. Het werken op hoogten met valgevaar is als ernstig beboetbaar feit opgenomen in de lijst van ernstige beboetbare feiten. Het gecorrigeerde normbedrag wordt derhalve met een factor 2 vermenigvuldigd, dat wil zeggen het boetebedrag wordt € 3000.
Dit ernstige feit is op vier plaatsen geconstateerd, maar kan maximaal drie maal bij de berekening van het boetebedrag worden meegenomen. Het totaal voor dit feit op te leggen boetebedrag wordt dus drie maal € 3000 = € 9000.
3. Het blootstellen van werknemers aan asbest boven de wettelijke grenswaarde is een ernstig beboetbaar feit als bedoeld in bijlage 2. Het gecorrigeerde normbedrag wordt derhalve met een factor 2 vermenigvuldigd, dat wil zeggen het boetebedrag wordt € 3000.
Aan dit ernstige feit zijn 12 werknemers blootgesteld. Het totaal voor dit feit op te leggen boetebedrag wordt dus 1,5 keer € 3000 = € 4500.
De totaal op te leggen boete aan het bedrijf bedraagt uiteindelijk:
€ 600 + € 9000 + € 4500 = € 14.100.
Situatie 2
Bij een controle-inspectie bij het filiaal uit situatie 1 na 13 maanden, blijkt dat er nog steeds geen RI&E is. De eerdere boete ten aanzien van dit feit is inmiddels onherroepelijk geworden. De op te leggen boete wordt nu: 2/3 x € 900 x 1,5 = € 900.
Beleidsregel 4.3a, Maatregelen ter preventie van huid- en luchtwegklachten bij arbeid in kappersbedrijven
Deze beleidsregel heeft betrekking op preventie van huid- en luchtwegklachten bij arbeid in kappersbedrijven. Onder een kappersbedrijf wordt een onderneming verstaan waar bedrijfsmatig het hoofdhaar van mannen, vrouwen of kinderen wordt geknipt of anderszins wordt behandeld.
Het doel van de beleidsregel is om via het nemen van preventieve maatregelen de kans op het ontstaan van huid- en luchtwegklachten bij werknemers in kappersbedrijven zo klein mogelijk te maken. Er wordt in aangegeven wat kan worden gedaan om de blootstelling aan stoffen en invloeden, die kunnen bijdragen aan het ontstaan van huid- en luchtwegklachten, te vermijden of te beperken tot een zo laag mogelijk niveau. Zogenaamde `secundaire preventie', het opsporen en behandelen van werknemers die reeds klachten hebben ontwikkeld, valt buiten de doelstelling van de beleidsregel.
Kappers staan bekend als een risicogroep voor het ontwikkelen van met name handeczeem. De WAO instroom bij kappers als gevolg van huidaandoeningen is ruim 4 keer zo hoog als gemiddeld2 en uit het peilstation Arbeidsdermatosen blijkt dat het beroep kapper verreweg het vaakst leidt tot een arbeidsgebonden ernstige huidaandoening3. Deze beleidsregel is gebaseerd op de uitkomsten van het onderzoek dat beschreven wordt in de publicatie `Preventie van huid- en luchtwegaandoeningen bij kappers' (Terwoert et al., 2001, ISBN 9057498197).
Het ontstaan van handeczeem bij kappers is bij uitstek multicausaal. Dit betekent dat het in het algemeen niet mogelijk is om aan te geven in welke mate verschillende factoren bijdragen aan het ontstaan van handeczeem. Verschillende veel voorkomende werkzaamheden in het kappersvak vormen een zware belasting voor de huid. Uit onderzoek blijkt dat met name de veelvuldige en langdurige blootstelling aan water, ofwel frequent `nat werk' en blootstelling aan irriterende en allergene stoffen een belangrijke rol spelen. De beleidsregel is er dan ook op gericht juist deze factoren tegen te gaan. In artikel 4.1 van het Arbobesluit is het begrip gevaarlijke stoffen gedefinieerd. Ook water kan, afhankelijk van de omstandigheden, onder deze definitie vallen, omdat blootstelling van werknemers aan water onder omstandigheden gevaar voor de veiligheid of de gezondheid dan wel hinder kan opleveren4.In het kappersbedrijf vindt blootstelling aan water langdurig, veelvuldig, en soms in combinatie met mechanische belasting plaats, waardoor er sprake is van gevaar voor de gezondheid van de werknemers, in de vorm van huidaandoeningen.
Langdurige blootstelling aan water en irriterende stoffen draagt bij aan het ontstaan van vroege huidbeschadigingen, die zich kunnen ontwikkelen tot eczeem. Blootstelling aan allergene stoffen in haarcosmetica kan leiden tot een allergisch eczeem, vooral wanneer de huid al is aangetast door blootstelling aan water en irriterende stoffen. Bij werkzaamheden als blonderen met stuivend poeder en stylen met haarspray worden respirabele deeltjes gevormd, die kunnen worden ingeademd, hetgeen tot luchtwegallergieën (in het geval van blondeerpoeder) en luchtwegirritaties kan leiden.
Per type werkzaamheid zijn in bijlage 10 bij deze beleidsregel beheersmaatregelen opgenomen die uitgaan van de stand van de wetenschap. De toepassing van maatregelen zoveel mogelijk aan de bron staat daarbij voorop.
De bijlage (onder deel a) geeft aan dat kappers per uur maximaal 30 minuten nat mogen werken, tenzij bij het nat werk vloeistofdichte handschoenen worden gedragen. Onder nat werken wordt verstaan: haren wassen en spoelen, aanbrengen en uitspoelen van vloeistoffen, en handen wassen. Het dragen van vloeistofdichte handschoenen tijdens wassen van haren wordt aanbevolen. Per dag mag er maximaal 4 uur met handschoenen worden gewerkt. Het dragen van handschoenen kan blootstelling aan water en cosmetica voorkómen. Niet-consequent of verkeerd gebruik van handschoenen kan echter leiden tot een verhoogde blootstelling. Het langdurig achter elkaar gebruiken van handschoenen leidt tot transpiratie en dus blootstelling van de huid aan vocht. De bijlage geeft verder aan dat bij permanenten, blonderen en haarverven handschoenen moeten worden gedragen, die bij deze werkzaamheden eenmalig moeten worden gebruikt om blootstelling van de huid door het hergebruik van besmette handschoenen te voorkomen.
Niet elk type handschoen is geschikt voor gebruik in het kappersbedrijf. In artikel 8.1 van het Arbobesluit worden voorschriften voor persoonlijke beschermingsmiddelen gegeven die ook gelden voor de in het kappersbedrijf te gebruiken handschoenen. Daarnaast wordt in deze beleidsregel aangegeven dat handschoenen die zelf allergieën veroorzaken moeten worden vermeden. Dit is met name het geval bij latexhandschoenen. In het algemeen zijn voor het kappersbedrijf handschoenen van polyvinylchloride (PVC) het meest geschikt. Polyethyleenhandschoenen (die nog vaak met haarcosmeticaproducten worden meegeleverd) bieden niet voldoende bescherming omdat zij vaak lekken op de naden en bovendien het werken bemoeilijken door een slechte pasvorm.
Het dragen van ringen, armbanden etc. tijdens het doen van nat werk of (andere) werkzaamheden met haarcosmetica is een risicofactor omdat vocht en/of irriterende en sensibiliserende bestanddelen uit haarcosmetica hieronder kunnen achterblijven. Daarom wordt het dragen van handsieraden tijdens het werk met water en/of cosmetische producten vermeden (deel a3)
Deel b van de bijlage geeft aan dat kappers moeten werken met nikkelvrije of nikkelarme scharen/materialen. Nikkelarm betekent dat een product maximaal 0,5 µg/cm2 per week aan nikkel of nikkelcomponenten afgeeft. Deze norm sluit aan bij Richtlijn nr. 94/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 juni 1994 tot twaalfde wijziging van Richtlijn 76/769/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der LidStaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (PbEG L 188). Deze richt zich op de bestrijding van het optreden van nikkelallergieën en is van toepassing op producten die bedoeld zijn om in langdurig direct contact met de huid te staan. Hoewel kappersgereedschap niet als voorbeeld genoemd wordt in de richtlijn, kan ervan worden uitgegaan dat in de beroepsuitoefening van de kapper het gebruik van kappersgereedschap onder deze beschrijving valt. Overigens is ook het dragen van nikkelhoudende sieraden of andere accessoires in het algemeen af te raden, omdat dit het ontstaan van een allergie kan veroorzaken of vergemakkelijken.
GTG (glycerylthioglycolaat,`zure' permanent) is een sterk allergeen, blijkend uit het frequent optreden van allergieën ertegen onder kappers. Er zijn alternatieven voor gebruik van GTG in de vorm van 'zuurvrije permanent', vaak met als werkzaam bestanddeel ATG (ammonium thioglycolaat). Ook ATG is irriterend en allergeen, de allergene potentie is echter veel lager.
Deel c van de bijlage geeft daarom aan dat in het kappersbedrijf niet gewerkt dient te worden met permanentvloeistoffen die GTG bevatten.
Verder schrijft deel c voor dat gebruik gemaakt wordt van permanentvloeistoffen in one-unit verpakkingen: verpakkingen die voldoende vloeistof bevatten voor niet meer dan één behandeling. Kans op blootstelling van de handhuid aan permanentvloeistof wordt zo verkleind. Hierbij gaat de voorkeur uit naar die verpakkingen waarin de vloeistoffen via een doordruksysteem in de verpakking kunnen worden vermengd.
Bij kleuren en verven loopt een kapper kans op huidcontact met de verf. Bij gebruik van tubes verf is de kans op huidcontact relatief groot. Bij voorkeur dient gebruik gemaakt te worden van een gesloten doseer- en mengmachine of van een `gesloten spuitbussysteem'. In zo'n systeem bevindt de verf zich bijvoorbeeld in een spuitbus die aan de onderkant van een bijbehorend mengbakje kan worden aangesloten; het mengbakje wordt van onderaf met de verf gevuld, waarna de kapper de waterstofperoxide-oplossing kan toevoegen.
Wanneer wel van verf in een tube gebruik gemaakt wordt, moet vermeden worden dat verf aan de buitenkant van de tube terechtkomt. Het eenmalig gebruiken van tubes (one-unit verpakkingen) is daarvoor een goede manier.
Deel e van de bijlage bepaalt dat stofvorming bij het bereiden van blondeermiddel moet worden voorkómen. Gebruik van stuivend blondeerpoeder leidt tot huidblootstelling en tot besmetting van materialen en oppervlakken in de hele kapsalon. Bovendien kan het poeder, zolang het in de lucht is, ingeademd worden, hetgeen tot persulfaatastma kan leiden. De beleidsregel is erop gericht te voorkomen dat er deeltjes poeder in de lucht komen en zich aan de huid kunnen hechten of door de salon verspreiden. Met name het gebruik van bulkverpakkingen los blondeerpoeder leidt in de praktijk tot stofvorming. Stofvorming kan op verschillende manieren vermeden worden. In plaats van los blondeerpoeder kunnen niet-stuivende blondeermiddelen worden gebruikt. Deze kunnen bijvoorbeeld de vorm hebben van een crème, of korrels of granulaten of met olie verzwaarde poeders. Het stuiven van poeder kan ook worden tegengegaan door het te gebruiken in een gesloten doseer- en mengsysteem.
Bij de huidige vorm van de producten leidt het gebruik van pompverstuivers met haarspray tot een aanzienlijk geringere aërosolvorming dan spuitbussen met haarspray. Haarspray-aerosolen uit een spuitbus zijn voor een groot deel respirabel. (Reversibele) luchtwegirritaties als gevolg van gebruik van haarspray zijn aangetoond. Deel f van de bijlage geeft aan dat waar mogelijk pompverstuivers voor het opbrengen van haarspray moeten worden gebruikt, om de kans op hinder en luchtwegirritatie zo laag mogelijk te maken. Haarspray in een spuitbus wordt alleen gebruikt indien dit technisch noodzakelijk is om bepaalde extreme effecten in een kapsel te bereiken.
Het opbrengen van spray moet gedoseerd en gericht plaatsvinden in een goed geventileerde ruimte. Een goed geventileerde ruimte, als bedoeld in deel f van de bijlage is voor de toepassing van deze beleidsregel een ruimte met een voorziening voor luchtverversing die ten minste voldoet aan de capaciteitseisen voor een winkelfunctie, bedoeld in afdeling 3.10 van het Bouwbesluit 2003.
De beleidsregel schrijft in artikel 2a en in deel a4 van bijlage 10 de aanwezigheid en het gebruik van een productbereidingsruimte voor (in de branche ook wel chemiehoek genoemd). In deze ruimte vindt het bereiden en mengen van chemische haarbehandelingsproducten plaats, waaronder in ieder geval blondeermiddelen, permanentvloeistoffen en haarverven. De bedoeling hiervan is om werkzaamheden waarbij deze producten gebruikt worden op één plek te concentreren en het verspreiden van producten via de lucht of via besmetting van handen of voorwerpen te voorkomen. De productbereidingsruimte is daartoe op de beschreven manier afgescheiden. Bij voorkeur bevindt de ruimte zich niet centraal in de kapsalon, maar liever in een hoek, zijruimte of achtergedeelte.
Beleidsregel 5.3 -2, Fysieke belasting in kappersbedrijven
Deze beleidsregel heeft betrekking op fysieke belasting van werknemers (hierna te noemen kapper) in kappersbedrijven. Onder een kappersbedrijf wordt een onderneming verstaan waar bedrijfsmatig het hoofdhaar van mannen, vrouwen of kinderen wordt geknipt of anderszins wordt behandeld.
De beleidsregel heeft als doel gevaren van fysieke belasting voor de gezondheid van de kapper zoveel als redelijkerwijs mogelijk te vermijden of te beperken. Onder fysieke belasting wordt in dit verband verstaan de door een kapper in verband met de arbeid in te nemen werkhouding, uit te voeren bewegingen of uit te oefenen krachten, bestaande uit wassen en vaktechnische handelingen.
De belangrijkste vaktechnische handelingen zijn:
• Knippen
• Föhnen
• Kleuren en ontkleuren
• Snijden
• Scheren/baardknippen
• Lang haar
• Modelvorming
• Permanenten
• Haaronderzoek/haarverzorging
• Diagnose en advies
• Haarwerk
• Ontkroezen
• Curling
Bij het uitvoeren van vaktechnische handelingen en wassen maakt de kapper gebruik van meubilair en kappersmaterialen, zoals in hoogte verstelbare pompstoelen en kappersfietsen, wasbakken en scharen. Voor het meubilair en de kappersmaterialen zijn volgens de stand der techniek nadere ergonomische normen geformuleerd5. Voor deze beleidsregel is de stand der techniek als uitgangspunt genomen, opdat kappers te zijner tijd bestaand meubilair en kappersmaterialen vervangen door meubilair dat gebaseerd is en kappersmaterialen die gebaseerd zijn op deze stand der techniek.
De volgende ergonomische uitgangspunten zijn hierbij gehanteerd:
• De kapper verricht bij het werken aan de pompstoel de vaktechnische handelingen tussen borst en schouderhoogte met de ellebogen ontspannend laag hangend. Dat betekent dat de schouderhoogte van de kapper dient te kunnen variëren tussen minimaal de ooghoogte van de klant tot circa 15 cm onder de ooghoogte van de klant. Incidenteel mag de kapper hoger, tot ooghoogte, vaktechnische handelingen verrichten. Dit alles in combinatie met een ontspannen zithouding, rechte rug, beide voeten plat op de grond en de knieën niet gestrekt.
• De optimale werkhoogte aan de wasbak is lager dan de optimale werkhoogte bij werken aan de pompstoel. Enerzijds is het zicht op het haar minder van belang, anderzijds moet bij het wassen ook redelijk veel kracht gezet worden. De optimale werkhoogte ligt daarom bij het werken aan de wasbak rond de ellebooghoogte.
Door een goed gebruik van de in hoogte instelbare kappersfiets in combinatie met de in hoogte instelbare pompstoel of wasbak kan de kapper de werkhoogte voor zichzelf zo gunstig mogelijk instellen. Hierdoor kan de kapper op een goede werkhoogte en dicht bij de klant werken. In praktijk zijn situaties denkbaar dat de combinatie van lichaamslengte van zowel kapper als klant tot gevolg heeft dat de in de beleidsregel vastgelegde normen niet voldoende zijn om de kapper op een optimale werkhoogte te laten werken. Indien het incidentele gevallen betreft, kan de kapper de klant vragen om iets onderuit gezakt te gaan zitten of een collega kapper, die dusdanig van lengte is dat hij/zij wel op de juiste werkhoogte kan werken, de klant laten knippen. Indien een kapper structureel niet op de juiste werkhoogte kan werken, dient er naar een structurele oplossing gezocht te worden. Bij lange kappers valt te denken aan een kappersfiets waarbij de laagste instelhoogte 54 centimeter bedraagt i.p.v. de in de beleidsregel vastgelegde 60 centimeter.
1. a. Met een pompstoel waarvan het instelbereik voldoende is, kan de kapper op een goede werkhoogte en dicht bij de klant werken. Daarmee kan worden voorkomen dat de kapper met een gebogen rug of nek werkt of langdurig met geheven armen moet werken. De instelhoogte van de pompstoel wordt gemeten vanaf de vloer tot bovenkant zitting tussen de beide zitbeenderen van de klant, rekening houdend met de invering van de zitting en de gasveer.
b/c/d.Ook bij het verrichten van vaktechnische handelingen bij kinderen (een persoon jonger dan 16 jaar) moet de werkhoogte voor de kapper goed in te stellen zijn. Wanneer er vaktechnische handelingen bij kinderen worden verricht, is het van belang hier een voorziening voor te hebben. De jongste kinderen zijn nog niet stabiel genoeg of kunnen nog niet lang genoeg stil zitten. Zij hebben aan de achter-, zij- en voorkant steun nodig. Voor kinderen van 1.15 meter en kleiner zijn daarom de kinderstoelen het beste. De zittinghoogte van deze stoeltjes moet minimaal 79 centimeter zijn vanaf de grond. Een dergelijke kinderstoel is in hoogte instelbaar. Voor het verrichten van vaktechnische handelingen bij kinderen tussen de 1.15 en 1.60 meter, die deze steun niet meer nodig hebben, dient een verhoging van minimaal 20 centimeter op de pompstoel beschikbaar te zijn, zodat de kapper van de hoogte-instelling van de pompstoel gebruik kan maken.
e. De afmetingen van de pompstoel en kinderstoel zijn van invloed op de reikafstand van de kapper naar de klant. Als een pompstoel of kinderstoel erg groot is uitgevoerd kan de reikafstand voor de kapper te groot worden, met een ongunstige werkhouding zoals een voorovergebogen rug of hoog geheven armen als gevolg. Zo bestaan er kinderstoelen die er leuk uitzien maar waarbij de maximale horizontale afstand van de kapper tot het hoofd van de klant wordt overschreden.
f. Aan de zijkant van de pompstoel, bijvoorbeeld tussen twee stoelen, maar ook tot aan een muur, is minimaal 70 centimeter ruimte nodig voor voldoende bewegingsruimte. In die gevallen waarin die afstand tussen pompstoel en muur niet bereikt kan worden, kan een kleinere afstand tot minimaal 50 centimeter volstaan, indien de kapper door draaiing van de pompstoel toch de vereiste vrije werkruimte kan bereiken. Aan de achterzijde van een pompstoel is meer werkruimte nodig (minimaal 100 centimeter), hier moet ook ruimte zijn voor het neerzetten van de werkwagen en de kappersfiets als die niet gebruikt wordt.
g. De pompstoel moet stabiel zijn. Hij mag niet omvallen, ook al zit de klant op een puntje van de stoel. Dit geldt ook in de hoogste stand van de stoel. Te lange tenen aan een stoel kunnen de kapper belemmeren bij het lopen en rijden op de kappersfiets rond de pompstoel.
h. Een pompstoel moet minimaal 45 graden op de poot kunnen draaien om zo de klant gemakkelijk in- en uit te laten stappen en het voorhoofd en wenkbrauwen van de klant te kunnen knippen. Het valt aan te bevelen de draai niet geheel vrij te maken over 360 graden. Het pompmechanisme kan dan aan de verkeerde kant staan. Een voorkeursstand van de zitting naar recht voor met het pompmechanisme recht achter is aan te bevelen.
i/j. Een hoge rugleuning leidt tot een slechtere zithouding van de klant. Bovendien kan een hoge rugleuning en een hoofdsteun in de weg zitten bij het knippen van lang haar. Indien bij de vaktechnische handeling scheren of baardknippen gebruik gemaakt wordt van een hoofdsteun, dient dit een afneembare hoofdsteun te zijn, zodat bij de vaktechnische handelingen anders dan scheren en baardknippen de hoofdsteun verwijderd kan worden.
2. a. Met een kappersfiets kan de kapper staand werken afwisselen met zittend of `sta-steunend' werken. Langdurig stilstaand werken is immers belastend voor het lichaam (rug en benen). Verder kan de kapper bij een goed gebruik van de in hoogte instelbare kappersfiets in combinatie met de in hoogte instelbare pompstoel de werkhoogte voor zichzelf zo gunstig mogelijk instellen. Hierdoor kunnen ongunstige werkhoudingen zoals voorovergebogen staan, of met de handen en ellebogen hoog reikend zo veel mogelijk worden vermeden. Er moeten voldoende kappersfietsen in een zaak aanwezig zijn: een kapper dient gedurende het wassen en toepassen van vaktechnische handelingen altijd gebruik te kunnen maken van een kappersfiets. De kapper moet nooit hoeven te wachten op het beschikbaar komen van een kappersfiets.
b/c. De vorm van de zitting mag in ieder geval niet rond/ovaal zijn. De ronde/ovale zadelvorm heeft een aantal nadelen:
• In de hogere stand (heuphoek groter dan 45 graden) duwt de zittingrand tegen de onderzijde van de bovenbenen van de kapper.
• De kapper kan de fiets met een rond zadelvorm minder gemakkelijk verplaatsen tijdens het werk, de kans op afglijden is groter.
• De handel voor de hoogte instelling zit niet altijd op dezelfde plaats, de kapper moet tijdens het werk de handel zoeken.
Goede zittingvormen zijn het fietszadel en het ponyzadel. De meeste kappers kunnen goed met een fietszadel werken. Over het ponyzadel zijn de meningen verdeeld. Mogelijk heeft dit te maken met de verscheidenheid aan modellen en hiermee samenhangend de grootte van het zadel. Vooral kleine kappers ervaren het ponyzadel als wijd en kunnen door de spreidzit minder goed met de voeten op de grond steunen. Bij de minder kleine kappers gaat het vooral om een persoonlijke voorkeur, sommige kappers vinden het minder plezierig om met de benen wijd te zitten. In vergelijking met het ponyzadel, vooral bij gebruik als stasteun, is het gaan zitten op en het opstaan van een fietszadel makkelijker.
Afwezigheid van een rugleuning op het zadel bevordert een goede stand van de rug tijdens het werken. Bij het zitten op de kappersfiets is het immers van belang dat de stand van de onderrug gestrekt is.
d. Onder de juiste werkhouding op een kappersfiets wordt verstaan: in een ontspannen zithouding, de rug recht, met beide voeten plat op de grond en de knieën niet gestrekt.
Onder de juiste werkhoogte op de kappersfiets bij het werken aan de pompstoel wordt verstaan: de kapper verricht de vaktechnische handelingen met de handen tussen borst en schouderhoogte, met de ellebogen ontspannen laag hangend. Dat betekent dat de schouderhoogte van de kapper dient te kunnen variëren tussen minimaal de ooghoogte van de klant tot circa 15 cm onder de ooghoogte van de klant.
De juiste werkhoogte op de kappersfiets bij werken aan de wasbak is lager dan bij het werken aan de pompstoel, namelijk met de handen rond ellebooghoogte.
De optimale instelhoogte van de fiets, om een juiste werkhouding en werkhoogte te kunnen bereiken, is persoonlijk en afhankelijk van de lichaamsafmetingen van de kapper. Indien de optimale instelhoogte niet bereikt kan worden met behulp van een ponyzadel, dan dient de kapper gebruik te kunnen maken van een kappersfiets met fietszadel.
Met een instelbereik van de zittinghoogte van 60 tot 80 cm kan de grote meerderheid van de kappers, in combinatie met de in hoogte instelbare pompstoel, op een goede werkhoogte en in een goede werkhouding werken. In de extreme situatie waarbij een lange kapper een korte klant knipt, is de optimale laagste instelhoogte van de kappersfiets 54 cm. Aangezien het om een uitzonderlijke situatie gaat is deze norm niet in de beleidsregel opgenomen. Voor een lange kapper is het aanbevelingswaardig hiermee rekening te houden.
e. Als de kapper op de fiets wil draaien en hij moet daarvoor de hele fiets over de wielen verdraaien kost dit meer kracht. Het werkt daarom gemakkelijker als de zitting draait ten opzichte van de poot met onderstel.
f. Net als bij de pompstoel moet ook de kappersfiets stabiel zijn. Hij mag niet omvallen, ook al zit de kapper op het puntje van het zadel en staat de fiets in de hoogste stand. Te lange tenen aan een kappersfiets kunnen de kapper belemmeren bij het rijden op de kapperfiets rond de pompstoel.
Indien de kappersfiets is uitgevoerd voor montage op de vloer achter de pompstoel6, dan is de kappersfiets in beide richtingen in een hoek van minimaal 135 graden om de pompstoel draaibaar. De afstand tussen de klant en de kapper dient zodanig groter en kleiner gemaakt te kunnen worden dat de reikafstand van de kapper tot het hoofd van de klant net als bij een losse kappersfiets maximaal 30 centimeter bedraagt.
3. a. Met de lengte van de wasbak wordt bedoeld de afstand tussen de achterzijde van de wasbak, waar de medewerker met zijn buik tegenaan staat, en de inkeping aan de voorzijde waar de klant zijn nek tegenaan legt. De lengte van de wasbak is van belang voor de reikafstand van de kapper tot het hoofd van de klant. Hoe langer de wasbak, des te groter de reikafstand tot het hoofd van de klant, hoe groter de rugbelasting voor de kapper. Ergonomisch gezien het beste is een wasbak met een lengte van 30 centimeter, maar dit is niet goed werkbaar (te klein) voor de kapper omdat hij dan geen ruimte heeft om goed te kunnen werken (wikkels neerleggen, haren uitspoelen etc.). Een wasbaklengte van minimaal 38 en maximaal 43 centimeter is een goed compromis tussen ergonomie en werkbaarheid. Bij wasbakken waarbij de vorm aan de onderkant van de klantzijde speciaal hol is uitgevoerd, zodat de schouders van de klant verder naar achter kunnen en dus het hoofd dichter bij de kapper kan komen, bedraagt de maximale lengte 45 centimeter7.
b. De kapper moet gebruik kunnen maken van de kappersfiets bij het werken aan de wasbak. De diepte van de voetruimte bedraagt minimaal 42 centimeter, de diepte van de knieruimte bedraagt minimaal 24 centimeter. Indien deze ruimte niet aanwezig is, bedraagt de maximale breedte van het onderstel 30 centimeter zodat de kapper goed met zijn benen en voeten om het onderstel heen kan zitten.
c. 50 centimeter werkruimte aan de achterzijde van de wasbak is realistisch en ergonomisch voldoende. Als er ook met de kappersfiets bij de wasbak wordt gewerkt dan moet er ruimte zijn voor plaatsing van de niet gebruikte kappersfiets en eventueel de werkwagen. Meestal is er voldoende ruimte om deze op een logische plaats wat verder weg neer te zetten. Als er echter meerdere wasbakken naast elkaar staan is de opstelling van de kappersfiets en eventueel de werkwagen lastiger. Een werkruimte van minimaal 100 centimeter is dan aanbevolen.
4. Wanneer een schaar beschikt over een pinksteun op de juiste plaats, kan de pink tijdens het knippen meewerken aan het stabiliseren van de schaar. De schaar ligt stabieler in de hand, waardoor de hand meer ontspannen kan knippen.
Het is aan te bevelen om te knippen met een schaar met ongelijke beenlengte (`offset'). Wanneer een kapper knipt met een schaar waarvan de benen even lang zijn wordt de duim in een ongunstige houding belast. Bij een schaar met asymmetrische beenlengte kan de duim in een meer neutrale positie gehouden worden tijdens het knippen, dit is minder belastend voor het duimgewricht. De mate waarin de ogen verspringen is vast, dus niet afhankelijk van de grootte van de hand van de kapper.
5. a. Ter voorkoming van houdingsklachten door langdurig eenzijdige houding en belasting dient het takenpakket van de kapper voldoende afwisseling in het werk te geven. De afwisseling bestaat uit:
• Het regelmatig kunnen wisselen tussen taken:
- Voorbereidende taken (ontvangst klant, adviesgesprekken, aanbieden koffie e.d.);
- Wassen en vaktechnische handelingen
- Nazorg taken (afrekenen e.d.)
• Het regelmatig kunnen aannemen van andere werkhoudingen: afwisseling staand en zittend werken.
b. Het werk is zodanig georganiseerd dat de kapper regelmatig pauzes kan houden. Na circa 2 uur werk 10 minuten pauze is een minimale norm.
Aangezien vaktechnische handelingen niet altijd op ieder moment onderbroken kunnen worden, dient de kapper zoveel mogelijk rekening te houden met de duur van de vaktechnische handeling, opdat de norm - na circa 2 uur pauze nemen - zo min mogelijk wordt overschreden. Per kapper dient de situatie waarbij door het verrichten van een langdurige vaktechnische handeling de norm - na circa 2 uur pauze nemen - ruimschoots wordt overschreden niet meer dan incidenteel voor te komen.
Overige pauzeregelingen, zoals de middagpauze, zijn geregeld bij CAO en/of Arbeidstijdenwet en worden daarom niet in deze beleidsregel genoemd.
6. Om een bedrijf de gelegenheid te geven de aanschaf van meubilair en kappersmaterialen die aan de hier vastgelegde normen voldoen, op een verantwoord moment te plannen en fabrikanten en importeurs tijd te gunnen waar nodig hun producten aan te passen, worden de bepalingen aangaande de pompstoel, wasbak, kappersfiets en schaar gefaseerd ingevoerd.
Voor de pompstoel en wasbak gelden de normen als die worden aangeschaft na 31-12-2006. Materialen die vóór die tijd aangeschaft zijn, kunnen worden gebruikt tot 1 januari 2014, ook al voldoen ze niet geheel aan de normen.
Voor de kappersfiets en schaar, waarvoor de vervangingsinvestering aanmerkelijk geringer is, gelden kortere vervangingstermijnen. De normen gelden direct voor materialen die aangeschaft worden na de datum van inwerkingtreding van de beleidsregel. Materialen die vóór die tijd aangeschaft zijn, kunnen worden gebruikt tot 1 januari 2007.
Bijlage 1 Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Arbeidsomstandighedenwet 1998
De tarieflijst is aangepast aan artikel I, onder D, van het Koninklijk besluit van 21 september 2004 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit in verband met de afschaffing van de verplichte certificering voor zandsteenbedrijven (Stb. 486), waarbij artikel 4.60, derde en vierde lid, is vervallen.
Bijlage 3 Lijst van direct beboetbare feiten Arbeidsomstandighedenwet 1998
In het direct beboetbare feit betreffende artikel 7.32, lid 1, Arbobesluit is de onjuiste verwijzing naar artikel 7.1 Arboregeling gecorrigeerd.
Zie voor het vervallen van het direct beboetbare feit betreffende artikel 4.60, lid 3, Arbobesluit de toelichting bij onderdeel E.
De inwerkingtreding van artikel I, onderdelen E en F, onder 2, vindt plaats met terugwerkende kracht tot en met 1 november 2003 omdat ook het Koninklijk besluit van 21 september 2004 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit in verband met de afschaffing van de verplichte certificering voor zandsteenbedrijven (Stb. 486), waarbij artikel 4.60, derde en vierde lid, is geschrapt, met terugwerkende kracht tot en met 1 november 2003 in werking is getreden.
De wijziging van beleidsregel 33 ter verhoging van het boetebedrag voor ernstig beboetbare feiten, treedt per 1 januari 2005 in werking, zodat Arbeidsinspectie en bedrijfsleven voldoende gelegenheid wordt geboden om daarop in te spelen.
`s-Gravenhage, 24 november 2004.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Namens deze,
De Directeur-Generaal Arbeidsomstandigheden en Sociale Verzekeringen,
J.A.M. Hilgersom.
1 Stcrt. 2001, 239, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 9 juni 2004, Stcrt. 115.
2 WAO-instroom door beroepsgebonden aandoeningen van de huid, longen en luchtwegen, Kremer et al, Arboconvenantenreeks Elsevier, 2002.
3 Signaleringsrapporten Beroepsziekten 2002 en 2003, Nederlands Centrum voor Beroepsziekten.
4 Zie nota van toelichting bij het Arbobesluit (Stb. 1997, 60, pag. 320) en bij het Besluit van 29 maart 2002 houdende regels inzake chemische en carcinogene agentia (Stb. 2002, 190, pag. 29 e.v.).
5 Ergonomische normen en richtlijnen voor kappersmaterialen en werktechnieken; vhp ergonomie (projectnummer 295.02).
6 vhp ergonomie (projectnummer 393-01)
7 vhp ergonomie (projectnummer 391.01)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2004-231-p12-SC67629.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.