Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Openbaar Ministerie (OM) | Staatscourant 2004, 227 pagina 26 | Overig |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Openbaar Ministerie (OM) | Staatscourant 2004, 227 pagina 26 | Overig |
Aanpassing aanwijzing opsporingsbevoegdheden (Handboek voor de opsporingspraktijk)
Categorie: opsporing
Rechtskarakter: aanwijzing i.d.z.v.
art. 130, lid 4 Wet RO
Afzender: College van procureurs-generaal
Adressaat: Hoofden van de parketten
Registratienummer: 2004A011
Datum vaststelling: 11-11-2004
Datum inwerkingtreding: 01-12-2004
Geldigheidsduur: 01-12-2008
Publicatie in Stcrt.: 24-11-2004, nr. 227
Vervallen: Aanwijzing opsporingsbevoegdheden (2000A003)
Relevante richtlijnen voor strafvordering: -
Wetsbepalingen:
- artt. 27, 30, 31, 33, 67 lid 1, 126g t/m 126z, 126aa t/m 126gg, 132a, 140a, 152, 153, 187, 187b, 190, 218, 219a, 226a, 293, 315, 552i, 552n, 552o, 552oa, 552p Sv;
- art. V Wet van 27 mei 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden), Stb. 1999, 245;
- art. X Wet van 27 mei 1999 tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafvordering (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek), Stb. 1999, 243;
- artt. 130 en 131 Wet RO
Jurisprudentie: diverse
Bijlage(n): diverse
1. Wet bijzondere opsporingbevoegd-heden (Wet BOB)
De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Wet BOB) is op 1 februari 2000 in werking getreden. Deze wet is een uitvloeisel van het onderzoek dat door de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (PEC) is verricht naar de praktijk van de opsporing en de door deze commissie gedane normeringvoorstellen.
De Wet BOB bevat:
1. een regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden observatie, infiltratie, pseudokoop, pseudodienstverlening, stelselmatige informatie-inwinning, betreden van een besloten plaats en opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel;
2. een regeling van verscheidene vormen van bijstand aan opsporing door burgers, zoals de informant, de burgerinfiltrant en de burgerpseudokoop- of dienstverlening;
3. een (herziene) regeling van de bevoegdheid van het opnemen van telecommunicatie en het vorderen van inlichtingen;
4. een nieuwe grondslag voor de toepassing van opsporingsbevoegdheden, namelijk het vermoeden dat in georganiseerd verband ernstige misdrijven worden beraamd of gepleegd; en
5. een regeling van het verkennend onderzoek.
Met deze wet krijgen opsporingsmethoden die risicovol zijn voor de integriteit en de beheersbaarheid van de opsporing, dan wel die naar huidig inzicht een meer dan beperkte inbreuk kunnen maken op grondrechten van burgers, een specifieke basis in het Wetboek van Strafvordering.
Het openbaar ministerie heeft op grond van art. 148 Sv het gezag en de verantwoordelijkheid over de opsporing. Deze lijn is in de Wet BOB consequent doorgetrokken. Dit betekent dat bijzondere opsporingsbevoegdheden uitsluitend kunnen worden toegepast op bevel van het openbaar ministerie. Bij zeer ingrijpende opsporingsbevoegdheden is bovendien machtiging van de rechter-commissaris vereist.
Het doel van deze aanwijzing is te bewerkstelligen dat in de praktijk van de opsporing en de vervolging op uniforme wijze uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in de Wet BOB.
Daartoe is in deze aanwijzing een normatief kader geformuleerd in de hoofdstukken 1, 2 en 4. Hierin zijn de voor de (bijzondere) opsporingsbevoegdheden geldende regels beschreven. Deze regels zijn, afhankelijk van de daar geboden beleidsvrijheid, meer of minder directief van aard. Zij zijn in de lay-out van de tekst uitgelicht door middel van een lichtgrijze verticale markering in de kantlijn.
De aangehaalde wetteksten, de overige regelgeving en de jurisprudentie hebben een zelfstandige normatieve werking, d.w.z. buiten deze aanwijzing om. De voorbeelden hebben daarentegen slechts een toelichtend karakter. Dit laatste geldt eveneens voor de procedures waaraan geen specifieke invulling is gegeven door de wetgeving of politiek en die lokaal door de officier van justitie kunnen worden ingevuld.
De modellen, waarnaar in de hoofdstukken 1, 2 en 4 wordt verwezen, zijn als bijlage opgenomen in hoofdstuk 6.
2.3 Vorderen gegevens telecommunicatie
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens te verstrekken over een gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker. De vordering kan slechts betrekking hebben op gegevens die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen en kan gegevens betreffen die:
a. ten tijde van de vordering zijn verwerkt, dan wel
b. na het tijdstip van de vordering worden verwerkt.
2. Onder een gebruiker van telecommunicatie wordt in dit artikel verstaan de natuurlijke persoon of rechtspersoon die met de aanbieder een overeenkomst is aangegaan met betrekking tot het gebruik van een openbaar telecommunicatienetwerk of de levering van een openbare telecommunicatiedienst, alsmede de natuurlijke persoon of rechtspersoon die daadwerkelijk gebruik maakt van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst.
3. De vordering, bedoeld in het eerste lid, kan worden gericht tot iedere aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk, onderscheidenlijk iedere aanbieder van een openbare telecommunicatiedienst. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, onder b, wordt de vordering gedaan voor een periode van ten hoogste drie maanden.
5. De officier van justitie maakt van de vordering proces-verbaal op, waarin hij vermeldt:
a. het misdrijf en, indien bekend, de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, zijn vervuld;
c. indien bekend, de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de persoon omtrent wie gegevens worden gevorderd;
d. de gegevens die worden gevorderd;
e. indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, onder b, de periode waarover de vordering zich uitstrekt.
6. Indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, onder b, wordt de vordering beëindigd zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin. Van een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging van de vordering maakt de officier van justitie proces-verbaal op.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens door de officier van justitie worden gevorderd.
1. In geval van verdenking van een misdrijf kan de opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens te verstrekken ter zake van naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van een gebruiker van telecommunicatie. Artikel 126n, tweede en derde lid, is van toepassing.
2. Indien de gegevens, bedoeld in het eerste lid, bij de aanbieder niet bekend zijn en zij nodig zijn voor de toepassing van artikel 126m of artikel 126n kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek vorderen dat de aanbieder de gevorderde gegevens op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze achterhaalt en verstrekt.
3. In geval van een vordering als bedoeld in het eerste of tweede lid is artikel 126n, vijfde lid, onder a, b, c en d, van overeenkomstige toepassing en blijft artikel 126bb buiten toepassing.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens door de opsporingsambtenaar of de officier van justitie worden gevorderd.
1. Teneinde toepassing te kunnen geven aan artikel 126m of artikel 126n kan de officier van justitie met inachtneming van artikel 3.10, vierde lid, van de Telecommunicatiewet bevelen dat met behulp van in dat artikel bedoelde apparatuur het nummer waarmee de gebruiker van telecommunicatie kan worden geïdentificeerd, wordt verkregen.
2. Het bevel wordt gegeven aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 3.10, vierde lid, onder a, van de Telecommunicatiewet en is schriftelijk. Bij dringende noodzaak kan het bevel mondeling worden gegeven. In dat geval stelt de officier van justitie het bevel binnen drie dagen op schrift.
3. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste een week en vermeldt:
a. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 126m of artikel 126n en
b. de naam of een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de gebruiker van telecommunicatie van wie het nummer moet worden verkregen.
4. De officier van justitie doet te zijnen overstaan de processen-verbaal of andere voorwerpen, waaraan een gegeven kan worden ontleend dat is verkregen door toepassing van het eerste lid vernietigen indien dat gegeven niet gebruikt wordt voor de toepassing van artikel 126m of artikel 126n.
1. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens te verstrekken over een gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker. De vordering kan slechts betrekking hebben op gegevens die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen en kan gegevens betreffen die:
a. ten tijde van de vordering zijn verwerkt, dan wel
b. na het tijdstip van de vordering worden verwerkt.
2. Onder een gebruiker van telecommunicatie wordt in dit artikel verstaan de natuurlijke persoon of rechtspersoon die met de aanbieder een overeenkomst is aangegaan met betrekking tot het gebruik van een openbaar telecommunicatienetwerk of de levering van een openbare telecommunicatiedienst, alsmede de natuurlijke persoon of rechtspersoon die daadwerkelijk gebruik maakt van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst.
3. De vordering, bedoeld in het eerste lid, kan worden gericht tot iedere aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk, onderscheidenlijk iedere aanbieder van een openbare telecommunicatiedienst. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, onder b, wordt de vordering gedaan voor een periode van ten hoogste drie maanden.
5. De officier van justitie maakt van de vordering proces-verbaal op, waarin hij vermeldt:
a. een omschrijving van het georganiseerd verband;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, zijn vervuld;
c. indien bekend, de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de persoon omtrent wie gegevens worden gevorderd;
d. de gegevens die worden gevorderd;
e. indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, onder b, de periode waarover de vordering zich uitstrekt.
6. Indien de vordering gegevens betreft als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, onder b, wordt de vordering beëindigd zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin. Van een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging van de vordering maakt de officier van justitie proces-verbaal op.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens door de officier van justitie worden gevorderd.
1. In een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens te verstrekken terzake van naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van een gebruiker van telecommunicatie. Artikel 126u, tweede en derde lid, is van toepassing.
2. Indien de gegevens, bedoeld in het eerste lid, bij de aanbieder niet bekend zijn en zij nodig zijn voor de toepassing van artikel 126t of artikel 126u, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek vorderen dat de aanbieder de gevorderde gegevens op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze achterhaalt en verstrekt.
3. In geval van een vordering als bedoeld in het eerste of tweede lid is artikel 126u, vijfde lid, onder a, b, c en d, van overeenkomstige toepassing en blijft artikel 126bb buiten toepassing.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens door de opsporingsambtenaar of de officier van justitie worden gevorderd.
Teneinde toepassing te kunnen geven aan artikel 126t of artikel 126u kan de officier van justitie bevelen dat met behulp van de apparatuur, bedoeld in artikel 3.10, vierde lid, van de Telecommunicatiewet het nummer waarmee een gebruiker van telecommunicatie kan worden geïdentificeerd, wordt verkregen. Artikel 126nb, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Art. 3.10 en hoofdstuk 13 Telecommunicatiewet, Stb. 1998, 610.
2. Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken, Stb.1999, 548 (opgenomen in hoofdstuk 5).
3. Besluit vorderen gegevens telecommunicatie (opgenomen in hoofdstuk 5).
4. Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie, Stb. 2000, 71 (opgenomen in hoofdstuk 5).
5. Besluit bijzondere vergaring nummergegevens telecommunicatie, Stb. 2002, 31 (opgenomen in hoofdstuk 5).
Op vordering van de officier van justitie moet een aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk, onderscheidenlijk een aanbieder van openbare telecommunicatiediensten gegevens verstrekken over een gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker. Welke gegevens hier precies onder vallen wordt uitgewerkt in het Besluit vorderen gegevens telecommunicatie. Telecommunicatie omvat zowel conventionele spraaktelefonie als bijvoorbeeld ook datatransmissie door middel van internet.
• Het doel van het opsporingsonderzoek is het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Hieronder vallen onder andere alle beslissingen als bedoeld in de artt. 348-350 Sv, het nemen van vervolgingsbeslissingen en het aanhouden van verdachten. Volledigheidshalve heeft de wetgever opgenomen dat de bevoegdheden neergelegd in de artikelen 126n, 126na, 126u en 126ua dienen te worden uitgeoefend `in het belang van het onderzoek'. Dit accentueert nog eens dat de bevoegdheden alleen mogen worden gehanteerd indien deze bijdragen aan de opsporing van het delict of van het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven als bedoeld in art. 67 lid 1 Sv. Het vorenstaande brengt mee dat wanneer niet (meer) wordt beoogd de zaak op strafrechtelijke wijze af te doen, het onderzoek dient te worden gestaakt, ook al is de verdenking nog niet opgehelderd.
• Van de aanbieder van telecommunicatie kan op grond van de artt. 126n en 126u Sv worden gevorderd de officier van justitie gegevens te ver-strekken over een gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker.
• Van de aanbieder van telecommunicatie kan op grond van de artt. 126na en 126ua Sv worden gevorderd de opsporingsambtenaar gegevens te verstrekken betreffende naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van een gebruiker van telecommunicatie.
• Van een aanbieder van telecommunicatie kan op grond van art. 126na en 126ua lid 2 Sv worden gevorderd dat de gebruikersgegevens, indien deze niet bij de aanbieder bekend zijn, worden achterhaald op bij Besluit bijzondere vergaring nummergegevens telecommunicatie bepaalde wijze. Als de telecommunicatieaanbieder beschikt over ten minste twee tijdstippen waarop en locaties waar de gebruiker kennelijk gebruik heeft gemaakt van telecommunicatie, kan een bestandsanalyse worden uitgevoerd. Zie verder onder 2.3.4. `Vorderen gegevens telefonie'.
• Op grond van artt. 126nb en 126ub Sv jo. 3.10 lid 4 Telecommunicatiewet kan de officier van justitie de bij Besluit bijzondere vergaring nummergegevens telecommunicatie aangewezen ambtenaren bevelen de IMSI-catcher in te zetten, waarmee het nummer wordt verkregen waarmee de gebruiker van telecommunicatie kan worden geïdentificeerd. Zie verder onder 2.3.4. `Vorderen gegevens telefonie'.
• In art. 13.2a Telecommunicatiewet wordt de aanbieder van telecommunicatie verplicht te voldoen aan een vordering op grond van art. 126n of art. 126u Sv. In art. 13.4 Telecommunicatiewet wordt de aanbieder van telecommunicatie verplicht te voldoen aan een vordering op grond van art. 126na of art. 126ua Sv.
• In de wet wordt onderscheid gemaakt tussen gegevens `over een gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker', en gegevens `ter zake van naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van een gebruiker van telecommunicatie'. Deze twee categorieën gegevens worden (onder andere in de Memorie van toelichting bij de Wet vorderen gegevens telecommunicatie) ook wel aangeduid als verkeersgegevens respectievelijk gebruikersgegevens. `Verkeersgegevens' is het bredere begrip dat gebruikersgegevens omvat.
• De volgende categorieën gegevens zijn in het Besluit vorderen gegevens telecommunicatie aangewezen als verkeersgegevens (limitatieve opsomming):
- Naam, adres en woonplaats van de gebruiker;
- nummers van de gebruiker;
- naam, adres en woonplaats en het nummer van de natuurlijke persoon of rechtspersoon met wie de gebruiker verbinding heeft, heeft gehad of heeft getracht tot stand te brengen, of van de natuurlijk persoon of rechtspersoon die heeft getracht met de gebruiker verbinding tot stand te brengen;
- de datum en het tijdstip waarop de verbinding met de gebruiker tot stand is gebracht en beëindigd en de duur van de verbinding, dan wel, ingeval er geen verbinding tot stand is gekomen, de datum en het tijdstip waarop is getracht verbinding met de gebruiker tot stand te brengen, alsmede de afwijking van dit tijdstip van de wettelijke tijd, bedoeld in art. 1, eerste lid van de Wet van 16 juli 1958 tot nadere regeling van de wettelijke tijd (Stb. 352);
- de locatiegegevens van het netwerkaansluitpunt dan wel gegevens betreffende de geografische positie van de randapparatuur van een gebruiker ingeval van een verbinding of poging daartoe;
- de nummers van de randapparatuur waarvan de gebruiker gebruik maakt of heeft gemaakt;
- de soorten diensten waarvan de gebruiker gebruik maakt of heeft gemaakt evenals de daarbij behorende gegevens;
- naam, adres en woonplaats van degene die de rekening betaalt voor de openbare telecommunicatiediensten en telecommunicatienetwerken die de gebruiker ter beschikking heeft of heeft gehad, indien deze een ander is dan de gebruiker.
• Er kunnen alleen gegevens worden gevorderd die de aanbieder in het kader van zijn eigen bedrijfsvoering bewaart (historische gegevens) of ter beschikking krijgt (actuele gegevens).
• Bij dit hoofdstuk zijn de modellen gevoegd (zie paragraaf 6.5) die gebruikt dienen te worden om verkeersgegevens en gebruikersgegevens te vorderen. Er zijn aparte modellen voor internet en voor telefonie (vast of mobiel).
• Deze hierboven vermelde categorieën verkeersgegevens worden verder uitgewerkt in de Nota van toelichting bij het Besluit vorderen gegevens telecommunicatie. In de modellen (opgenomen in paragraaf 6.5) zijn deze categorieën verkeersgegevens vertaald naar in de praktijk gehanteerde begrippen. Gegevens die in het Besluit wel als verkeersgegevens zijn aangewezen maar niet in het model terugkomen (zoals NAW-gegevens van degene die de rekening betaalt voor de gebruiker) kunnen worden gevorderd onder het kopje `Anders, namelijk...' (zie modellen art. 126n en art. 126u Sv). `De soorten telecommunicatiediensten waarvan de gebruiker gebruik maakt of heeft gemaakt evenals de daarbij behorende gegevens' slaan niet alleen op vaste telefonie, mobiele telefonie of internet, maar ook op de diensten die daar weer onder vallen. Deze nader geconcretiseerde diensten kunnen in voorkomende gevallen in het model art. 126n Sv en het model art. 126u Sv voor telefonie ook onder het kopje `Anders, namelijk ...' worden gevorderd.
• Verkeersgegevens worden gevorderd door de officier van justitie. Gebruikersgegevens betreffende een gebruiker van vaste of mobiele telefonie worden door tussenkomst van het Centraal Informatiepunt voor Onderzoek aan Telecommunicatie (CIOT) gevorderd door de op grond van het `Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie' aangewezen opsporingsambtenaar.
• Van een vordering verkeersgegevens, een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging daarvan en een vordering bestandsanalyse wordt proces-verbaal opgemaakt door de officier van justitie. Van een vordering gebruikersgegevens wordt proces-verbaal opgemaakt door de opsporingsambtenaar. De achtergrond van het verplicht opmaken van een proces-verbaal is dat (vooraf) verantwoording wordt afgelegd over de toepassing van de bevoegdheid (Kamerstukken II 2001/02, 28059 nr. 3, p. 16 en nr. 5, p. 7). Nu de vordering wordt gericht aan een aanbieder van telecommunicatie wordt die verantwoording immers niet, zoals bij andere bijzondere bevoegdheden tot opsporing, afgelegd door een schriftelijk bevel aan een opsporingsambtenaar te geven. Bij dit hoofdstuk zijn modellen gevoegd die gebruikt kunnen worden om proces-verbaal op te maken.
• Het bevragen van gebruikersgegevens bij telefonieaanbieders vindt plaats door tussenkomst van het Centraal Informatiepunt voor Onderzoek aan Telecommunicatie (CIOT). Het CIOT beheert een database met gebruikersgegevens die worden aangeleverd door de aanbieders. Op de verstrekking via het CIOT is het Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie van toepassing. De volgende gegevens zijn op te vragen:
- naam, adres, postcode en woonplaats van de gebruiker;
- aansluitnummer van de gebruiker;
- de telecommunicatiedienst die wordt afgenomen.
Ook wordt bekend welke aanbieder het nummer uitgeeft.
• Gegevens die bij het CIOT kunnen worden opgevraagd, behoeven door telecommunicatieaanbieders niet op andere wijze (bijvoorbeeld via de fax) te worden verstrekt. De officier van justitie (in geval van art. 126n/u Sv) of de op basis van het Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie geautoriseerde opsporingsambtenaar (in geval van art. 126na/ua Sv) vordert de gebruikersgegevens; de feitelijke bevraging van het CIOT geschiedt in beide gevallen door laatstgenoemde ambtenaren. Het informatiesysteem van het CIOT is zodanig ingericht dat uitsluitend geautoriseerd personeel toegang heeft tot het systeem.
• Ook bij een CIOT-bevraging wordt een proces-verbaal van de vordering opgemaakt.
• Het kan voorkomen dat de CIOT-bevraging geen `hit' oplevert (bijvoorbeeld omdat het nummer is afgesloten of omdat de betreffende aanbieder nog niet op het CIOT-systeem is aangesloten). Om de gegevens alsnog te verkrijgen wordt de `no hit'-uitdraai met toelichting naar de aanbieders gestuurd. De aanbieder bij wie het nummer hoort, kan de gegevens dan alsnog leveren.
• Er is een aantal situaties waarin een telecomaanbieder niet zonder meer in staat is NAW-gegevens te leveren, bijvoorbeeld in geval van prepaid telefonie. Deze gegevens kunnen toch nodig zijn in verband met het vorderen van verkeersgegevens en het opnemen van telecommunicatie. In deze situaties heeft de aanbieder op grond van art. 13.4 lid 2 Telecommunicatiewet de plicht om bepaalde gegevens, aangewezen in art. 7 Besluit bijzondere vergaring nummergegevens telecommunicatie, drie maanden te bewaren. Als aan een aanbieder een aantal locaties en tijdstippen (met een marge van + en - 5 minuten) wordt aangeleverd waarop de gebruiker aan het telecommunicatieverkeer heeft deelgenomen, kan de aanbieder door vast te stellen bij welke masten de communicatie is afgewikkeld en toepassing van een bestandanalyse, de gebruikte SIM-kaart en vervolgens de daaraan gekoppelde gebruikersgegevens achterhalen. Hiertoe wordt (binnen kantoortijden) aan alle aanbieders van mobiele telecommunicatie een vordering verstrekking gebruikersgegevens (bestandsanalyse) (art. 126 na lid 2 jo. 126m/n c.q. 126ua lid 2 jo. 126t/u Sv) afgegeven. Buiten kantoortijden kan de bestandsanalyse niet worden uitgevoerd en kan de officier van justitie zich in spoedeisende gevallen recht-streeks tot het Landelijk parket wenden voor de inzet van de IMSI-catcher. Met de aanbieders is afgesproken dat binnen twee uur na indiening van de vordering tot bestandsanalyse (en telefonische attendering) wordt aangegeven of en binnen welke tijd de aanbieder aan deze vordering gevolg kan geven. De officier van justitie kan dan afwegen of de resultaten van de bestandsanalyse afgewacht kunnen worden dan wel een directe inzet van de IMSI-catcher aangewezen is.
• In art. 3.10 Telecommunicatiewet staat beschreven in welke gevallen afwijkend gebruik van de frequentieruimte door middel van de IMSI-catcher is geoorloofd, zodat gegevens verkregen kunnen worden die nodig zijn in verband met het vorderen van verkeersgegevens en het opnemen van telecommunicatie. In lid 4 staat dat dit mogelijk is teneinde toepassing te kunnen geven aan de strafvorderlijke bevoegdheden tot het onderzoek van telecommunicatie, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. In art. 3.10, vierde lid, sub c wordt de voorwaarde gesteld dat het door de aanbieder voldoen aan de vordering gebruikersgegevens en de vordering bestandsanalyse onvoldoende het belang van de strafvordering dient (bijvoorbeeld omdat de telecommunicatieaanbieder niet aan de vordering gebruikersgegevens kan voldoen en het afwachten van het resultaat van de bestandsanalyse te lang duurt).
• Er bestaat geen bevoegdheid alle telecommunicatieverkeer dat binnen een bepaalde tijdspanne via een bepaalde mast plaatsvindt, te vorderen. Hiertoe dient in uitzonderlijke gevallen een verzoek op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens te worden gedaan.
• Het nummer met wie de gebruiker verbinding heeft, wordt ook wel het B-nummer genoemd. Van de aanbieder die bij de gebruiker hoort, kunnen de B-nummers gevorderd worden (A-analyse). Van de B-nummers die ook bij diezelfde aanbieder horen, kunnen de NAW-gegevens worden geleverd, maar van de overige B-nummers niet. Door middel van het CIOT-systeem kan dan worden achterhaald welke NAW-gegevens bij die overige B-nummers horen. Als het B-nummer niet in het CIOT-systeem is opgenomen kan via de OPTA (Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit, die onder andere verantwoordelijk is voor het uitgeven van blokken telefoonnummers aan telecommunicatieaanbieders) worden achterhaald welke aanbieder dat nummer heeft uitgegeven. Vervolgens kan bij de aanbieder van het B-nummer de bijbehorende NAW-gegevens worden gevorderd.
De Internet Service Providers (ISP) zijn niet aangesloten bij het CIOT.
De vordering wordt dus `gewoon' naar de ISP gestuurd. Zie voor het Telecommunicatieaanbieders overleg met de ISP's onder 2.3.6. `Bijzonderheden'.
Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken
• In art. 126cc Sv is geregeld de bewaring en de vernietiging van processen-verbaal en andere voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door onder meer het opnemen van telecommunicatie of het vorderen van gegevens over een gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker, voor zover die niet bij de processtukken zijn gevoegd.
• Zolang de zaak niet is geëindigd, bestaat voor de officier van justitie de verplichting de processen-verbaal en bovengenoemde voorwerpen te bewaren en ter beschikking van het onderzoek te houden. Deze stukken moeten worden geregistreerd en dienen te worden bewaard op een door de officier van justitie aangewezen beveiligde plaats.
• Twee maanden nadat de zaak is geëindigd, geeft de officier van justitie op grond van art. 126cc, tweede lid Sv het bevel om de processen-verbaal en andere voorwerpen zo spoedig mogelijk te vernietigen.
• Op grond van art. 126dd, tweede lid Sv kan het bevel tot vernietiging van de processtukken achterwege blijven indien de gegevens die blijken uit de processen-verbaal of andere voorwerpen kunnen worden gebruikt in een ander strafrechtelijk onderzoek dan waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend. Zo spoedig mogelijk nadat het andere strafrechtelijk onderzoek is beëindigd, beveelt de officier van justitie de vernietiging van de processen-verbaal en andere voorwerpen.
• In het verleden is gebleken dat sommige Internet Service Providers (ISP) vorderingen/verzoeken niet in behandeling nemen als de tenaamstelling niet juist is. Om problemen te voorkomen is bij de portefeuillehouder telecommunicatie bij het Landelijk parket de correcte aanduiding van de ISP's op te vragen (zie ook www.opta.nl).
• De gegevens in de CIOT-databank (zie onder 2.3.4. `Procedure') worden elke 24 uur ververst.
• Het is voor aanbieders van mobiele telefonie en internet technisch niet mogelijk om bij een tap de inhoud van de communicatie los te koppelen van de verkeersgegevens. Daarom wordt een bevel tot het opnemen van telecommunicatie (126m/t Sv) in die gevallen vergezeld van een vordering verstrekking verkeersgegevens (126n/u Sv).
• Voorheen waren telecommunicatieaanbieders verplicht om identificerende gegevens te verstrekken in geval dat noodzakelijk was om een tap of vordering verstrekking verkeersgegevens uit te voeren. Buiten die gevallen werden telecommunicatieaanbieders soms verzocht persoonsgegevens te verstrekken op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP). Nu in art. 126na Sv een bevoegdheid is neergelegd om in geval van verdenking van een misdrijf in het belang van het onderzoek gebruikersgegevens te vorderen, zal van de constructie om op grond van de WBP een verzoek om persoonsgegevens te doen vrijwel geen gebruik meer worden gemaakt. De mogelijkheid bestaat nog wel (te denken valt aan overtredingen en openbare orde problemen) maar dient met grote terughoudendheid gebruikt te worden. Immers, indien gegevens niet op grond van art. 126na Sv gevorderd kunnen worden, dient de telecommunicatieaanbieder zélf een belangenafweging te maken en aan de hand hiervan te beslissen of er gegevens worden verstrekt. Het begrip 'noodzakelijk' in artikel 43 WBP vereist dat de telecommunicatieaanbieder aan de hand van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit afweegt of het verstrekken van de gegevens in het concrete geval noodzakelijk is voor een van de in artikel 43 genoemde doelen. Hiertoe worden hem dan ook inlichtingen omtrent de zaak verstrekt. De strekking van de wet Vorderen gegevens telecommunicatie, waarmee onder andere de huidige artikelen 126n/u Sv en 126na/ua Sv zijn ingevoerd, is juist de verantwoordelijkheid voor de belangenafweging bij de telecommunicatieaanbieder (als houder van de gegevens) weg te halen. Telecommunicatieaanbieders konden voorheen bij een WBP-verzoek door de staat worden gevrijwaard van aansprakelijkheid, deze vrijwaring was dan ook opgenomen in het model `Verzoek verstrekking persoonsgegevens'. Deze vrijwaring wordt níet meer gegeven.
• Er vindt periodiek overleg plaats tussen het openbaar ministerie, de telecommunicatieaan-bieders en enkele andere partijen in het veld. In dit overleg, bekend als het Telecommunicatie-aanbieders coördinatie overleg (TACO) wordt informatie uitgewisseld over het interceptieproces. Ook wordt een nadere invulling gegeven aan de in het Besluit vorderen gegevens telecommunicatie neergelegde begrippen. De in dat overleg gemaakte afspraken zullen worden neergelegd in een Vademecum, dat binnenkort zal verschijnen. Naast het TACO met de telefonieaanbieders wordt ook een dergelijk overleg met de Internet Service Providers (ISP) gehouden. Dit overleg is echter in een minder ver stadium, waardoor er op korte termijn nog geen vademecum voorhanden zal zijn. Bij problemen kan contact worden opgenomen met de officier van justitie portefeuillehouder telecommunicatie bij het Landelijk parket.
• De kosten van het vorderen van gegevens telecommunicatie zijn in het algemeen kosten van opsporing en komen voor rekening van de opsporingsinstantie. De kosten voor een CIOT bevraging op grond van 126na/ua drukken vooralsnog op de CIOT-begroting (de opsporingsinstantie krijgt hier geen factuur voor). Op grond van de circulaire afbakening tussen politie- en justitiekosten (d.d. 10 mei 2004, kenmerk 5147451/502, Staatscourant 2004, nr. 92) kunnen echter een aantal kosten bij wijze van uitzondering, in rekening gebracht worden bij Justitie. Het betreft met name kosten taps van het verstrekken van inlichtingen op vordering/bevel van de officier van justitie. De kosten van de overige vorderingen zijn voor rekening van de opsporingsinstantie.
Art. 125f (oud) Sv kan betrekking hebben op inlichtingen inzake telecommunicatieverkeer dat nog moet plaatsvinden en waarvan het vermoeden bestaat dat verdachte er aan zal gaan deelnemen. Informatie over een semafoonoproep kan eerst worden verkregen nadat de oproep is gedaan en er dus verkeer in de zin van art. 125f Sv heeft plaatsgevonden. Onder gevorderde inlichtingen terzake van het verkeer (art. 125f Sv) vallen inlichtingen omtrent de wijze van totstandkoming en afwikkeling van het telecommunicatieverkeer, waaronder de bij het verkeer betrokken aansluitnummers, de bij het verkeer gebruikte apparatuur, het tijdstip van de aanvang en de duur van het verkeer en de vraag of daadwerkelijke communicatie heeft plaatsgevonden. Niet onder zodanige inlichtingen vallen gegevens die betrekking hebben op de al dan niet gecodeerde inhoud van telecommunicatieverkeer. Alsdan is art. 125g (oud) Sv van toepassing. NB In de nota van toelichting bij het Besluit vorderen gegevens telecommunicatie wordt verwezen naar deze uitspraak. De in deze uitspraak genoemde gegevens zijn onder de in het Besluit genoemde categorieën verkeersgegevens begrepen.
(NAW-gegevens, nummer en soort dienst van een gebruiker van telecommunicatie)
• Elk misdrijf: 126na Sv / georganiseerd verband zoals bedoeld in art. 126o: 126ua Sv
Vordering t.a.v. vaste/mobiele telefonie (via CIOT), door aangewezen opsporingsambtenaar:
model nr. 7, 126na
model nr. 9, 126ua jo. 126o
Vordering t.a.v. internet, door aangewezen opsporingsambtenaar:
model nr. 8, 126na
model nr. 10, 126 ua jo. 126o
Proces-verbaal t.a.v. vaste mobiele telefonie (via CIOT), door aangewezen opsporingsambtenaar:
model nr. 15, 126na/ua, lid 3 jo. 126n/u, lid 5
Proces-verbaal van justitie t.a.v. internet, door aangewezen opsporingsambtenaar:
model nr. 15, 126na/ua, lid 3 jo. 126n/u, lid 5
• Indien de aanbieder niet zonder meer in staat is NAW-gegevens te leveren, dan heeft deze op vordering van de officier van justitie een haal-/zoekplicht (bestandsanalyse) als het gaat om toepassing van 126m/126t (tappen) of van 126n/126u (verkeersgegevens).
Vordering door officier van justitie:
model nr. 11, 126na lid 2 jo.126m/n cq126ua lid 2 jo. 126t/u
Proces-verbaal door officier van justitie:
model nr. 16, 126na/ua, lid 3 jo. 126n/u, lid 5
• Indien een bestandsanalyse onvoldoende het belang van strafvordering dient kan de IMSI-catcher worden ingezet (126nb).
Vordering door officier van justitie:
model nr. 12, 126 nb/ub
(gegevens over de gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker; de categorieën gegevens die hier onder vallen zijn aangewezen bij AMvB)
• Misdrijf voorlopige hechtenis: 126n Sv / georganiseerd verband zoals bedoeld in art. 126o Sv: 126u Sv
Vordering door officier van justitie:
model nr. 1, mobiele/vaste telefonie, 126n
model nr. 2, internet, 126n
model nr. 3, mobiele en vaste telefonie, 126u
model nr. 4, internet 126u
Proces-verbaal door officier van justitie:
model nr. 13, 126n/u, lid 5
Zie paragraaf 6.5:
1. Vordering verstrekking verkeersgegevens (art. 126n Sv) (mobiele of vaste telefonie)
2. Vordering verstrekking verkeersgegevens (art. 126n Sv) (internet)
3. Vordering verstrekking verkeersgegevens (art. 126u Sv) (mobiele of vaste telefonie)
4. Vordering verstrekking verkeersgegevens (art. 126u Sv) (internet)
5. Wijziging, aanvulling, verlenging vordering verstrekking verkeersgegevens (art. 126n/u Sv)
6. Beëindiging verstrekking verkeersgegevens (art. 126n/u Sv)
7. Vordering verstrekking gebruikersgegevens (art. 126na Sv) (mobiele of vaste telefonie)
8. Vordering verstrekking gebruikersgegevens (art. 126na Sv) (internet)
9. Vordering verstrekking gebruikersgegevens (art. 126ua Sv) (mobiele of vaste telefonie)
10. Vordering verstrekking gebruikersgegevens (art. 126ua Sv) (internet)
11. Vordering verstrekking gebruikersgegevens (bestandsanalyse) (art. 126 na lid 2 jo. 126m/n cq 126ua lid 2 jo. 126t/u Sv)
12. Bevel vergaring nummergegevens (IMSI-catcher) (art. 126nb/126ub Sv)
13. Proces-verbaal vordering verstrekking verkeersgegevens (art. 126n/u lid 5 Sv)
14. Proces-verbaal wijziging, aanvulling, verlenging, beëindiging vordering verkeersgegevens (art. 126n/u lid 6 Sv)
15. Proces-verbaal vordering verstrekking gebruikersgegevens (art. 126na lid 3 jo. art. 126n lid 5 Sv c.q. art. 126ua lid 3 jo. art. 126 u lid 5 Sv)
16. Proces-verbaal vordering verstrekking gebruikersgegevens (bestandsanalyse) (art. 126na lid 2 jo. 126m/n c.q. 126ua lid 2 jo. 126t/u Sv)
De Centrale Toetsingscommissie (CTC), samengesteld uit leden van het openbaar ministerie en politie, is een intern adviesorgaan van het openbaar ministerie, dat het College van procureurs-generaal (College) adviseert omtrent de voorgenomen inzet van een aantal bijzondere opsporingsbevoegdheden en methodieken, daaronder begrepen getuigenbescherming en toezeggingen aan getuigen in strafzaken. Verder adviseert de CTC gevraagd en ongevraagd het College.
Stukken die deel uitmaken van deze interne adviesprocedure zijn in beginsel geen processtukken.
Het College beslist, na advies van de CTC, over de inzet van de navolgende opsporingsbevoegdheden:
• politiële infiltratie (artt. 126h en 126p Sv);
• burgerinfiltratie (artt. 126w en 126x Sv);
• burgerpseudokoop en burgerpseudodienstverlening (artt. 126ij en 126z Sv) in het kader van de uitvoering van een rechtshulpverzoek, waarbij sprake is van de inzet van een burger met een strafrechtelijke achtergrond;
• alle gevallen van afzien van inbeslagneming van bij de wet verboden voor de volksgezondheid schadelijke en/of voor de veiligheid gevaarlijke voorwerpen, (art. 126ff lid 2 Sv);
• alle gevallen van het `doorlaten van personen' in het kader van mensensmokkel (Brief van 12.04.1999 van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Kamerstukken II, 1998/99, 25 403, nr. 35);
• het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel in een woning of een daaraan gelijk te stellen ruimte, waaronder een penitentiaire inrichting (artt. 126l en 126s Sv) (zie ook hoofdstuk A I 4.2);
• toezeggingen aan getuigen in strafzaken (Tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken, Stcrt. 2001, 138).
Inkomende en uitgaande rechtshulpverzoeken waarin de uitvoering van een van bovengenoemde opsporingsactiviteiten wordt verzocht, dienen eveneens voor goedkeuring aan het College na advies van de CTC te worden voorgelegd.
Algemeen
• De verantwoordelijke hoofdofficier van justitie die een zaak ter goedkeuring voorlegt aan het College, zendt daartoe de stukken aan de CTC. Bij twijfel of een zaak ter goedkeuring aan het College moet worden voorgelegd, kan de hoofdofficier vooraf de CTC consulteren.
• Tijdens de eerstvolgende vergadering van de CTC wordt de zaak door de hoofdofficier van justitie - dan wel de door deze gemandateerde officier van justitie - nader mondeling toegelicht. Hij kan zich doen vergezellen door betrokken vertegenwoordigers van de politie.
• De CTC kan, indien de verstrekte gegevens ontoereikend zijn om tot een afgewogen advies te komen, aan de betrokken (hoofd)officier van justitie vragen om aanvullende informatie.
• Het College stelt de aanvragende hoofdofficier van justitie op de hoogte van de in de ter goedkeuring voorgelegde zaak genomen beslissing.
Doorlaten van voorwerpen en personen
• Indien een hoofdofficier van justitie van oordeel is dat op het verbod tot doorlaten als bedoeld in art. 126ff Sv een uitzondering moet worden gemaakt, dient hij zich rechtstreeks te wenden tot het College. Als het College de doorlating niet op voorhand afwijst, vraagt het eerst advies van de CTC. Op basis van dit advies beslist het College, nadat het zijn voorgenomen beslissing heeft voorgelegd aan de Minister van Justitie.
Spoedprocedure
• Indien, onder opgaaf van redenen, met spoed een besluit van het College wordt verlangd, wordt de normale procedure gevolgd. De behandeling van de adviesaanvrage zal echter plaatsvinden buiten de reguliere vergaderdata van de CTC.
• De CTC toetst de zaak zo spoedig mogelijk en legt haar advies eventueel mondeling voor aan de PG-portefeuillehouder. In het advies motiveert de CTC het spoedeisend karakter van de beslissing en geeft aan binnen welke termijn een beslissing gewenst is.
• Het College stelt de aanvragende hoofdofficier van justitie op de hoogte van het in de ter goedkeuring voorgelegde zaak genomen besluit.
Vervolgtoetsing en afloop
• De secretaris van de CTC bewaakt de voortgang, de termijnen en de voorwaarden conform de besluitvorming door het College.
• Indien door het College bij verleende toestemming een termijn is gesteld, wordt, indien verlenging nodig is, voor afloop van deze termijn het verloop van de zaak - door middel van een voortgangsrapportage - door de betrokken hoofdofficier van justitie opnieuw ter toetsing aan de CTC voorgelegd die vervolgens haar advies, door tussenkomst van de PG-portefeuillehouder, voorlegt aan het College.
• In alle gevallen, waarin door het College toestemming is verleend, wordt door de betrokken hoofdofficier van justitie na afloop van de zaak in eerste aanleg, de CTC geïnformeerd onder vermelding van het resultaat van de toegepaste opsporingsmethodiek(en).
Opbouw van het advies
Het advies bestaat o.a. uit:
• een casusbeschrijving;
• de overwegingen die tot het advies hebben geleid;
• de geadviseerde beslissing;
• de eventueel te stellen voorwaarden.
Toetsingscriteria
De CTC toetst de voorgenomen bijzondere opsporingsmethodiek, voor zover van toepassing, o.a. aan (eisen van):
• wet- en overige regelgeving;
• jurisprudentie;
• proportionaliteit;
• subsidiariteit;
• afbreukrisico's waarin onderscheid wordt gemaakt naar operationele aspecten (stuurbaarheid van de infil-trant), fysieke aspecten (veiligheidsrisico's), strafvorderlijke aspecten (kans op stukgaan van de zaak voor de rechter), politieke en internationale aspecten (verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie).
Besluitvorming door het College
• Indien het College van oordeel is dat nadere informatie noodzakelijk is om tot een verantwoorde beslissing te komen, worden de daartoe gestelde vragen via het secretariaat van de CTC aan de betrokken hoofdofficier voorgelegd.
• Van de door het College genomen beslissing wordt de aanvragende hoofdofficier zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis gesteld. Een afschrift van deze beslissing met de eventueel daarbij gestelde voorwaarden wordt verstrekt aan de secretaris van de CTC.
Rb Den Bosch 14.04.1998, nr. 01/089083/96 (Shoarma)
Bij de beslissing tot het inzetten van deze methode gaat de rechtbank er vanuit dat de officier van justitie de daarvoor voorgeschreven interne procedure volgt tot het verkrijgen van een extra waarborg met betrekking tot de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en zorgvuldigheid. Deze procedure bestaat er in dat binnen het openbaar ministerie het advies wordt ingewonnen van de CTC. Dit is overigens geen rechtens bindend advies. De CTC-rapportages en CTC-journaals en de stukken die aan de CTC ter hand zijn gesteld worden door de rechtbank beschouwd als interne stukken, die voor de rechtbank voor de beoordeling van de inzet van infiltratie in deze zaak niet van belang zijn.
Hof Amsterdam 08.03.1999, Nieuwsbrief strafrecht 1999, 057
De infiltratie was gestart in een onderzoek naar voorgenomen geweldsdelicten tegen leden van het openbaar ministerie, voor welke infiltratie door middel van een of meer politie-infiltranten toestemming was verleend door het College van procureurs-generaal na positief advies van de CTC. Ten aanzien van de toestemming overwoog het hof dat deze van intern bestuurlijke aard is; het ontbreken van toestemming betekent niet zonder meer dat de resultaten van een infiltratie niet voor het bewijs bruikbaar zijn of de strafvervolging van de verdachte verhinderen. De aanwezigheid van toestemming brengt anderzijds niet mee dat deswege de infiltratie rechtmatig is. Niettemin valt niet op voorhand uit te sluiten dat gebreken of verzuimen in de interne besluitvorming een factor kunnen vormen die voor enige door het hof in deze zaak te nemen beslissing van belang kan zijn. Aan het eigen beleid mag het openbaar ministerie immers worden gehouden en het is bij uitstek de strafrechter, door wie deze beoordeling van het optreden van het openbaar ministerie moet worden verricht. (In deze zaak waren de stukken van de CTC overigens bij het strafdossier gevoegd.)
HR 18.05.1999, NJ 2000, 104 (4M)
Het Hof Arnhem had overwogen dat het in het kader van de zelfstandige beoordeling door de zittingsrechter van de toelaatbaarheid van het opsporingsmiddel infiltratie en andere opsporingsmethoden niet noodzakelijk achtte de eventueel door de CTC gemaakte op- en aanmerkingen naar aanleiding van de betrokken zaak in het geding te brengen. De verdediging stelde met een beroep op art. 6, eerste en derde lid onder b EVRM in cassatie dat hiermee in strijd met het beginsel van equality of arms aan de verdediging een verdedigingsmiddel was onthouden. De HR verwierp dit middel en overwoog conform de conclusie van de AG HR mr Keijzer het volgende: De Centrale Toetsingscommissie, ingesteld bij besluit van de vergadering van procureurs-generaal van 1 december 1994, is een centraal lichaam binnen het openbaar ministerie en heeft voor zover hier van belang tot taak het al dan niet onder voorwaarden verlenen van toestemming voor de toepassing van opsporingsmethoden met een bijzonder karakter of met een groot afbreukrisico ten aanzien van personen of zaken. Het is van algemene bekendheid dat de beslissingen van de Centrale Toetsingscommissie vertrouwelijk zijn en niet worden verspreid.
Het middel in cassatie was gericht tegen de weigering van het openbaar ministerie om de stukken van de Centrale Toetsingscommissie (CTC) inzake de toetsing van een infiltratietraject aan het strafdossier toe te voegen. De HR overwoog, dat moet worden aangenomen, dat stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs (stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek) door de officier van justitie bij het dossier worden gevoegd. Dit laat onverlet de bevoegdheid van de verdediging om harerzijds stukken in het geding te brengen, alsook het bepaalde in art. 414 Sv. Indien een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld heeft de rechter-commissaris een soortgelijke taak ten aanzien van de resultaten van een gerechtelijk vooronderzoek. Het gaat hierbij telkens om stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. De rechter kan ambtshalve, op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het openbaar ministerie, alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken gelasten (vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687).
Het oordeel van het hof in deze dat de stukken van de CTC niet zijn aan te merken als stukken die - in aanvulling op de reeds in het dossier aanwezige stukken - redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat zich in het dossier het proces-verbaal van verhoor van de politie-infiltranten bevindt alsmede het stamproces-verbaal waarin het optreden van de politie-infiltranten is gerelateerd, en, dat de toetsing door de CTC in zoverre niet van belang is dat de rechter in het gegeven geval zelfstandig de gebezigde opsporingsmethoden dient te beoordelen.
4.1.5 Meldingsformulier ter toetsing door de CTC
Om een zaak bij de CTC ter toetsing aan te melden, wordt gebruik gemaakt van een meldingsformulier. Dit formulier kan worden opgevraagd bij de secretaris van de CTC. Het meldingsformulier dient met een onderliggende rapportage door de betrokken hoofdofficier van justitie, voorzien van zijn/haar oordeel, in een dubbele envelop te worden verzonden naar, of afgeleverd te worden bij:
Landelijk Parket / CTC
t.a.v. mw. mr. A.M. van Hoorn / de heer F.J.M. Sebregts
Postbus 395
3000 AJ Rotterdam
telefoon: 010 - 496 6700 / 6708
fax: 010 - 496 6011
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2004-227-p26-SC67570.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.