Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Algemene Zaken | Staatscourant 2004, 213 pagina 11 | Overig |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Algemene Zaken | Staatscourant 2004, 213 pagina 11 | Overig |
Regeling van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 14 oktober 2004, nr. 04M469558, houdende vaststelling van de zesde wijziging van de Aanwijzingen voor de regelgeving
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,
Handelende in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad;
Besluit:
De Aanwijzingen voor de regelgeving1 worden gewijzigd als volgt:
A
In aanwijzing 7, onderdeel d, wordt ‘andere andere’ vervangen door: andere.
B
De toelichting bij aanwijzing 8 wordt gewijzigd als volgt:
1. De eerste volzin komt te luiden: Indien overheidsinterventie noodzakelijk is, kan aangesloten worden bij het zelfregulerend vermogen van de maatschappij door bijvoorbeeld gebruik te maken van systemen van normalisatie, certificatie of ketengarantiestelsels.
2. De laatste volzin komt te luiden: Zie ook het kabinetsstandpunt bij het MDW-rapport Normalisatie en certificatie (Kamerstukken II 1995/96, 24 036, nr. 15), het kabinetsstandpunt bij het MDW-rapport Ketengarantiestelsels (Kamerstukken II 1999/2000, 24 036, nr. 155) en het ICHW-rapport Normalisatie en certificatie (april 1998).
C
Aan de toelichting bij aanwijzing 9, onderdeel a, wordt een alinea toegevoegd, luidende:
Uit dit onderdeel vloeit ook voort dat erop gelet moet worden dat de bedrijfsvoering van het betrokken ministerie toereikend moet zijn om de doelen van de overwogen regeling te realiseren. Zie in dit verband de nota ‘Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording’ (Kamerstukken II 1998/99, 26 573, nr. 2).
D
Aanwijzing 10 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het tweede lid alsmede de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid vervallen.
2. In de toelichting vervallen de toelichting bij het tweede lid en de zinsnede ‘Eerste lid: Bestendigheid van regelingen.’.
E
Er worden twee aanwijzingen ingevoegd, luidende:
1. Indien het noodzakelijk is de mogelijkheid te bieden dat in een lagere regeling bij wijze van experiment van een hogere wordt afgeweken, wordt in de hogere regeling bepaald op welke onderdelen van de hogere regeling de mogelijkheid tot afwijking betrekking heeft. In de lagere regeling wordt vermeld van welke onderdelen van de hogere regeling wordt afgeweken.
2. Van een wet in formele zin wordt slechts afgeweken bij algemene maatregel van bestuur. Voor zover de experimenteerregeling nadere gedetailleerde uitwerking behoeft, kan de delegatiegrondslag met inachtneming van aanwijzing 26 voorzien in subdelegatie.
Zoals bij elke delegatiegrondslag dient ook in een experimenteergrondslag het onderwerp waarop een vast te stellen experimentele regeling betrekking kan hebben, zo concreet en nauwkeurig mogelijk te worden begrensd. Daarbij is het van belang dat in de experimenteergrondslag het doel en de functie van eventuele experimenten worden aangeduid en dat duidelijk wordt vermeld van welke artikelen of onderdelen van de wet kan worden afgeweken. In de experimentele regeling zelf moeten doel en functie vervolgens worden geconcretiseerd en moet worden aangegeven op welke punten van de afwijkingsbevoegdheid gebruik is gemaakt. Afwijking van een hogere regeling geschiedt in beginsel op het ‘naast-lagere niveau’. Afwijkingen van de formele wet vinden dus slechts bij algemene maatregel van bestuur plaats, zij het dat aanwijzing 26 in zoverre nog toepassing kan vinden dat subdelegatie aan een minister van administratieve voorschriften en details mogelijk blijft. Indien een experimentele regeling van de wet afwijkende regels kan bevatten, ligt parlementaire betrokkenheid bij een dergelijke regeling in de rede. Daarvoor wordt bij voorkeur de figuur van de gecontroleerde delegatie gebruikt (zie de aanwijzingen 36 en 37). Indien brede inspraak gewenst is, kan tevens worden voorzien in publicatie van de ontwerpregeling in de Staatscourant.
1. De wettelijke regeling die de grondslag biedt voor een experimentele regeling of een experiment bepaalt de maximale geldingsduur van de op basis daarvan vast te stellen experimentele regelingen of uit te voeren experimenten.
2. In de toelichting bij een experimentele regeling wordt aangegeven hoe evaluatie van de regeling plaatsvindt. Indien een experimentele regeling een evaluatiebepaling bevat wordt het volgende model als uitgangspunt genomen:
‘Onze Minister van ... zendt (in overeenstemming met Onze Minister van ...) drie maanden voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel .../dit besluit aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk, alsmede een standpunt inzake de voortzetting van die maatregel/dit besluit, anders dan als experiment.’
Eerste lid: Bij een experiment gaat het om het proefondervindelijk vaststellen of een bepaald instrument een bijdrage kan leveren aan het oplossen van een maatschappelijk probleem. Het uitgangspunt van aanwijzing 10 laat onverlet dat soms behoefte bestaat aan regelingen met een experimenteel karakter. In bepaalde gevallen moet de wetgever tot het nemen van maatregelen kunnen besluiten ook zonder dat geheel kan worden overzien wat de effecten daarvan zullen zijn. Het kan aangewezen zijn om, terwijl een wet in hoofdzaak blijft gelden, in bepaalde regio’s dan wel ten aanzien van bepaalde groepen personen of instellingen een ander dan het in de wet neergelegde beleid te voeren met het oog op een eventueel te overwegen wijziging van de wet. Gelet op de aard van een experiment dient aan die regeling een tijdelijk karakter te worden gegeven. Zie in dat verband de aanwijzingen 181 tot en met 183. Tot een experimentele regeling moet, mede gelet op mogelijke strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, niet te snel worden overgegaan. De verwachting moet bestaan dat op het betrokken terrein zinvolle experimenten mogelijk zijn.
Indien na afloop van een experiment wordt besloten het experiment om te zetten in algemeen geldende wetgeving, moet worden overwogen of moet worden voorzien in tijdelijke verlenging van het experiment. Het kan uit het oogpunt van rechtszekerheid ongewenst en ook minder efficiënt zijn om voor de terreinen waarop het experiment betrekking heeft gedurende korte tijd weer het oude regime te laten gelden. De experimentele regeling moet dan blijven gelden tot het tijdstip waarop de aanpassing van de wet in werking treedt. Een experimentele regeling kan overigens slechts worden verlengd totdat een wetswijziging is ingevoerd, indien de grondslag voor die regeling de bevoegdheid biedt voor een zodanige verlenging. Het verdient voorts overweging in de wet een termijn op te nemen waarbinnen het voorstel tot wetsaanpassing bij de Tweede Kamer moet zijn ingediend. In andere gevallen zou het juist beter kunnen zijn om de oude situatie weer in ere te herstellen, in afwachting van nieuwe wetgeving.
Zie met betrekking tot experimentele regelingen nog het rapport ‘Het proberen waard’, eindrapport van het Interdepartementaal wetgevingsberaad inzake experimenteerbepalingen, namens het kabinet aangeboden aan de Tweede Kamer bij brief van de Minister van Justitie 4 augustus 2000.
Tweede lid: De beperkte werkingsduur van experimentele regelingen brengt met zich dat op enig moment het experiment afloopt en beslissingen dienen te worden genomen over het vervolg. Zonder van tevoren een uitkomst te bepalen, dienen enkele minimale procedurele waarborgen te bestaan om vast te stellen in hoeverre het experiment geslaagd kan worden genoemd. Een voor de hand liggende waarborg is dat de rechtstreeks bij het experiment betrokken burgers, maar onder omstandigheden bijvoorbeeld ook uitvoeringsorganisaties, tijdig voor het aflopen van het experiment hun zienswijze naar voren kunnen brengen over de wenselijkheid van omzetting van het experiment in een definitieve regeling. Een verplichting om in alle gevallen een expliciete evaluatiebepaling op te nemen, is echter onnodig. Wel dient in de toelichting bij een experimenteerbepaling te worden aangegeven hoe evaluatie zal plaatsvinden. Indien het wenselijk is expliciet te bepalen dat experimentele regelingen worden geëvalueerd, wordt het in het derde lid opgenomen model als uitgangspunt genomen. Het alternatief ‘dit besluit’ in het model is aangewezen voor die gevallen waarin voor een experimentele regeling expliciete evaluatie noodzakelijk wordt geacht, terwijl de experimenteergrondslag daartoe niet verplicht. In dat geval wordt de bepaling dus opgenomen in de algemene maatregel van bestuur, dus de experimenteerregeling zelf.
F
In de toelichting bij aanwijzing 18 wordt na ‘internationale of communautaire regels,’ ingevoegd: het Statuut,.
G
In de toelichting bij aanwijzing 22 wordt in de laatste volzin ‘rechtpositionele’ vervangen door: rechtspositionele.'
H
In de toelichting bij aanwijzing 23 wordt de zin ‘Zie ten aanzien van grondwettelijke delegatieverboden verder Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, blz. 22 e.v.’ vervangen door: Dit laatste is echter niet het geval bij grondwettelijke ‘delegatieverboden’ inzake klassieke grondrechten (zie Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, blz. 22 e.v.).
I
In de toelichting bij aanwijzing 30 wordt na de tweede volzin een volzin toegevoegd, luidende: Aangezien bij ministeriële regelingen, anders dan bij wetten en algemene maatregelen van bestuur, de ondertekening door de minister(s) de vaststelling van de regeling inhoudt, kan in laatstbedoeld geval de regeling slechts worden ondertekend door de minister(s) aan wie de delegatie van de regelgevende bevoegdheid heeft plaatsgevonden.
J
In de toelichting bij aanwijzing 36 vervalt de zinsnede ‘of de regeling zelf voordat zij in werking treedt’.
K
De toelichting bij aanwijzing 37 wordt gewijzigd als volgt:
1. De zin ‘Zie in dit verband ook artikel 4, tweede lid, aanhef en onder d, van het reglement van orde voor de ministerraad, dat inhoudt dat in een dergelijk geval het ontwerp in de ministerraad moet zijn behandeld.’ vervalt.
2. Na de zin ‘Vergelijk verder de aanwijzingen 187 en 188.’ wordt na een witregel de volgende alinea ingevoegd:
Bij beide modellen geldt dat het ontwerp voorafgaand aan overlegging aan de beide Kamers der Staten-Generaal in de ministerraad moet zijn behandeld. Zie in dit verband artikel 4, tweede lid, aanhef en onder d, van het reglement van orde voor de ministerraad. Daarbij geldt dat de eerstverantwoordelijke minister tevens wordt gemachtigd tot het doen van de voordracht aan de Koningin met het oog op toezending van het ontwerp om advies aan de Raad van State na afloop van de voorhangprocedure, mits geen ingrijpende wijzigingen worden aangebracht.
L
In aanwijzing 43 vervallen de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid alsmede het tweede lid.
M
In de toelichting bij aanwijzing 49 wordt in de laatste volzin ‘de Wet inzake de douane, de Organisatiewet sociale verzekering 1997’ vervangen door: de Douanewet, de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
MA
Aan het slot van de toelichting op aanwijzing 71 wordt een zin toegevoegd, luidende:
Als partij bij een verdrag wordt de aanduiding ‘Koninkrijk der Nederlanden’ gebruikt (zie aanwijzing 304).
N
Er wordt een aanwijzing ingevoegd, luidende:
Voor de aanduiding van bedragen in euro’s wordt het euroteken ‘€’ gebruikt.
O
Aanwijzing 72a wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste en het tweede lid wordt na de zinsnede ‘anders dan als elkaars echtgenoot’ telkens ingevoegd: of geregistreerde partner.
2. Het model in het derde lid komt te luiden:
1. In deze wet (dit besluit/deze regeling) (en de daarop berustende bepalingen) wordt verstaan onder ongehuwd samenlevende: de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert (met uitzondering van bloedverwanten in de eerste graad).
2. In het eerste lid wordt mede verstaan onder ongehuwd:
a. zonder geregistreerde partner;
b. duurzaam gescheiden levend van zijn echtgenoot.
3. In het eerste lid wordt verstaan onder het voeren van een gezamenlijke huishouding de situatie waarin de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, en
a. zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins;
b. zij met elkaar gehuwd zijn geweest;
c. zij elkaars geregistreerde partner zijn geweest;
d. zij eerder met elkaar ongehuwd samenlevend zijn geweest, of
e. de man het kind van de vrouw heeft erkend.
(4. Voor de toepassing van artikel .../de artikelen ... wordt een persoon eerst aangemerkt als ongehuwd samenlevende, indien hij gedurende ... (aantal weken, maanden of jaren) een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.)
(5. Voor de toepassing van artikel .../de artikelen .../deze wet (dit besluit/deze regeling) wordt een ongehuwd samenlevende gelijkgesteld met een echtgenoot of een geregistreerde partner.)
3. In de toelichting bij het tweede en het derde lid wordt na de tweede volzin een zin ingevoegd, luidende: Het gaat daarbij niet alleen om het niet getrouwd zijn, maar ook om het ontbreken van een geregistreerd partnerschap. Geregistreerd partnerschap en huwelijk hebben immers dezelfde rechtsgevolgen.
4. In de toelichting wordt in de zin die aanvangt met ‘De meeste regelingen beogen’ na ‘het huwelijk’ ingevoegd: of het geregistreerd partnerschap.
P
Aanwijzing 76 vervalt.
Q
Aan aanwijzing 78 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. In een regeling wordt niet verwezen naar een met name genoemde lagere regeling.
QA
In de voorbeelden bij aanwijzing 88, tweede lid, wordt ‘Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap’ vervangen door: Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
QB
In de toelichting bij aanwijzing 89 vervalt in de vierde passage tussen haakjes de zinsnede ‘EGKS of’.
R
Aanwijzing 91 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid, eerste volzin, wordt ‘Europese Gemeenschappen’ vervangen door ‘Europese Unie’ en ‘PbEG’ door: PbEU.
2. De tekst onder ‘Voorbeelden’ wordt vervangen door: PbEU 2003, L 54; PbEU L 379.
3. Na de voorbeelden wordt een toelichting toegevoegd, luidende:
Tot 1 februari 2003 werd het Publicatieblad aangeduid als ‘Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen’. Indien naar nummers van vóór 1 februari 2003 wordt verwezen, wordt de afkorting PbEG gebezigd.
S
In de toelichting bij aanwijzing 92 vervalt de derde volzin van de tweede alinea.
T
In paragraaf 3.3 wordt een aanwijzing ingevoegd, luidende:
1. Indien een regeling verwijst naar normen die niet in de Nederlandse taal zijn gesteld en op overtreding van die normen een strafrechtelijke of bestraffende bestuursrechtelijke sanctie is gesteld, worden die normen in het Nederlands vertaald.
2. De vertaling wordt in de Staatscourant geplaatst. Indien de vertaalde normen slechts van belang zijn voor een kleine groep personen of de kenbaarheid van de vertaling op een andere wijze voldoende is verzekerd voor alle belanghebbenden, kan de vertaling worden gepubliceerd in een ander van overheidswege verkrijgbaar gesteld publicatieblad of door middel van terinzagelegging. Van deze wijze van publicatie wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op normen die worden vertaald krachtens de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen.
Eerste lid: Het verdient in het algemeen de voorkeur dat bij verwijzing in de regelgeving naar niet-wettelijke normen, die normen in het Nederlands gesteld of vertaald zijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 juni 1997, NJ 1998, 70, vastgesteld dat uit artikel 16 van de Grondwet en artikel 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht volgt dat dit een dwingende eis is ingeval van strafrechtelijk te handhaven normen. Gezien de analogie tussen beide sanctietypen ligt het voor de hand om deze eis tevens te stellen aan normen op overtreding waarvan een bestraffende bestuursrechtelijke sanctie is gesteld.
Het vereiste van vertaling geldt voor normen die rechtstreeks zijn gericht tot burgers of bedrijven. Dat betekent dat een vertaling eventueel achterwege kan blijven, ingeval de betrokken normen:
– niet gericht zijn tot burgers of bedrijven zelf, maar uitsluitend tot bijvoorbeeld keuringsinstanties, zodat overtreding van de voor goedkeuring gestelde eisen op zichzelf geen delict oplevert;
– een facultatief karakter hebben.
Dit laatste doet zich voor als bij een regeling ‘primaire’ normen worden gesteld, op overtreding waarvan de sanctie is gesteld (die normen moeten dan wel in het Nederlands luiden) en daarnaast wordt bepaald dat in ieder geval aan die normen wordt voldaan, indien betrokkene volgens een bepaalde door een andere instantie beschreven manier handelt.
Derde lid: Uiteraard moeten ook de strafrechtelijk of bestuursrechtelijk te handhaven normen in verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties in de Nederlandse taal beschikbaar zijn. Het derde lid doet recht aan het feit dat de bekendmaking van vertalingen daarvan primair geregeerd wordt door de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen. De Rijkswet bevat overigens geen verplichting tot vertalen of het bekendmaken van vertalingen.
U
Aanwijzing 95 wordt gewijzigd als volgt:
1. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: In een omvangrijke regeling kunnen de artikelen per hoofdstuk worden genummerd, onder vermelding van het hoofdstuknummer voor het artikelnummer.
2. In de toelichting komen de eerste twee volzinnen te luiden:
Voorbeelden van regelingen met de in het tweede lid, tweede volzin, beschreven wijze van nummering zijn de Wet milieubeheer en het Vreemdelingenbesluit 2000. De artikelnummering geschiedt in die gevallen als volgt: 1.1, 1.2, 1.3 ......, 2.1, 2.2, 2.3 ..... enz.
V
In de toelichting bij aanwijzing 121 wordt ‘specifering’ vervangen door: specificering.
W
De toelichting bij aanwijzing 124n wordt gewijzigd als volgt:
1. In de vierde alinea wordt ‘artikel 59 van de Comptabiliteitswet’ vervangen door: artikel 91 van de Comptabiliteitswet 2001.
2. In de laatste volzin wordt ‘de artikelen 4.2.4.0, eerste lid, onderdeel a, 4.2.4.1, en 4.2.4.3’ vervangen door: de artikelen 4:37, eerste lid, onderdeel a, 4:38 en 4:40.
X
In de toelichting bij aanwijzing 124p wordt in de laatste volzin ‘(bekostings)voorwaarden’ vervangen door: (bekostigings)voorwaarden.
Y
In aanwijzing 124w, tweede lid, vervallen in het tweede lid van het model de zinsnedes ‘op grond van artikel 12 van de Wet Nationale ombudsman’ en ‘op grond van artikel 15 van die wet’.
Z
In aanwijzing 124x, tweede lid, wordt ‘artikel 63 van de Comptabiliteitswet’ vervangen door: artikel 96 van de Comptabiliteitswet 2001.
AA
In de toelichting bij aanwijzing 130b wordt in de tweede alinea ‘terrugmeldingsverplichting’ vervangen door: terugmeldingsverplichting.
BB
Na paragraaf 4.6A wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
Overgang van rechten krachten publiekrecht
Indien een publiekrechtelijke regeling voorziet in het ontstaan van enigerlei recht dat zich naar zijn aard leent voor overgang op anderen, wordt die overgang óf uitgesloten óf geregeld.
Indien een recht slechts aan een bepaalde (rechts)persoon toe kan komen omdat het strikt persoonsgebonden is (bijvoorbeeld rechten voortvloeiend uit inschrijving bij een school, verstrekking van een rijbewijs of inschrijving van een bedrijf in een verplicht register) is overgang vanzelfsprekend niet mogelijk. Een expliciete regeling terzake is in dat geval niet nodig. In andere gevallen is het wenselijk dat de regeling duidelijk maakt of de rechten die voortvloeien uit de regeling of uit daarop gebaseerde beschikkingen kunnen overgaan op anderen en zo ja, hoe dat geschiedt (bijvoorbeeld artikel 8.20 Wet milieubeheer, artikel 70 Kernenergiewet). Indien overgang niet is uitgesloten en een regeling bovendien schaarste creëert of beoogt te creëren moet bij het opstellen van de regeling – behalve aan de overgang zelf – ook aandacht worden besteed aan de wenselijkheid van handel in de rechten, de handhaving van het stelsel en wijze van ontstaan, verdelen, tenietgaan en registratie van die rechten. Zie in dit verband voor een voorbeeld Hoofdstuk V van de Meststoffenwet en overigens artikel 83, derde lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Zie verder het kabinetsstandpunt bij het eerste rapport van de MDW-werkgroep Verhandelbare rechten (Kamerstukken II 1999/2000, 24 036, nr. 149) en het kabinetsstandpunt bij het tweede rapport ‘Ingrijpen en compenseren?’ (Kamerstukken II 2000/01, 24 036, nr. 182).
CC
Na paragraaf 4.7 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
Wederzijdse erkenning van goederen, keuringen en diensten
1. Voor zover een regeling, die niet strekt tot implementatie van EU-regelgeving, eisen stelt aan goederen, keuringen of diensten, wordt tevens een clausule van wederzijdse erkenning opgenomen.
2. Voor een clausule van wederzijdse erkenning worden de volgende modellen als uitgangspunt genomen:
Met ..... (aanduiding van de desbetreffende goederen) als bedoeld in deze wet/dit besluit/deze regeling worden gelijkgesteld (desbetreffende goederen) die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
Met een ..... (aanduiding van het desbetreffende document) als bedoeld in deze wet/dit besluit/deze regeling wordt gelijkgesteld een verklaring van goedkeuring, afgegeven door een onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, welke verklaring is afgegeven op basis van onderzoekingen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.
Met de beroepseisen ter zake van…..(aanduiding van de desbetreffende dienst) als bedoeld in deze wet/dit besluit/deze regeling worden gelijkgesteld beroepseisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die een beroepsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
Het vrij goederen- en dienstenverkeer in de EU brengt mee dat lidstaten goederen, diensten of keuringen, die in een andere lidstaat rechtmatig in het verkeer zijn gebracht respectievelijk worden verricht, niet mogen weigeren omdat ze niet voldoen aan de eigen nationale voorschriften terzake. Dit wordt het beginsel van wederzijdse erkenning genoemd. Het beginsel houdt in, dat goederen en diensten die weliswaar niet identiek zijn aan de eigen nationale goederen en diensten, maar die wél aan buitenlandse eisen voldoen die een tenminste gelijkwaardig beschermingsniveau bieden, moeten worden toegelaten. Wanneer aan de toelating een keuring voorafgaat, geldt dat keuringen die op basis van gelijkwaardige buitenlandse onderzoeken zijn verricht, moeten worden erkend. Wanneer voor de dienstverrichting een bepaald beroepsniveau is vereist, geldt dat gelijkwaardige buitenlandse beroepseisen moeten worden erkend.
Een lidstaat kan, uit een oogpunt van bescherming van gerechtvaardigde belangen zoals de volksgezondheid, de belangen van de consument, openbare orde of openbare veiligheid, eisen stellen aan goederen, keuringen of dienstverlening (art. 30 en 46 EG; HvJ zaak 120/78, Cassis de Dijon, Jur. 1979 p. 649). Om te bevorderen dat ook gelijkwaardige buitenlandse goederen, diensten en keuringen op het nationale grondgebied worden toegelaten, moet volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie EG in een regeling die eisen stelt aan goederen, keuringen of dienstverlening tevens een clausule van wederzijdse erkenning worden opgenomen (HvJ zaken C-184/96, Foie gras, Jur. 1998, p. I-6197 en C-355/98, Commissie/België Jur. 2000, p. I–1221). Naar zijn aard geldt deze verplichting alleen voorzover het gaat om autonome nationale regelgeving en niet bij implementatieregelgeving naar aanleiding van EU-regelgeving. Voorzover er geharmoniseerd is, worden (binnen- en buitenlandse) producten en diensten immers aan de hand van uniforme EU-eisen beoordeeld. Zie aanwijzing 328 voor hetgeen onder implementatie van EU-regelgeving moet worden verstaan.
Slechts wanneer het uit een oogpunt van bescherming van gerechtvaardigde belangen, zoals de openbare orde of openbare veiligheid, onwenselijk is om gelijkwaardige buitenlandse goederen, diensten of keuringen op het nationale grondgebied toe te laten, kan een clausule van wederzijdse erkenning achterwege worden gelaten. Hetzelfde geldt wanneer er naar zijn aard (bij een totaalverbod) geen gelijkwaardige buitenlandse eisen bestaan.
Gevolg van het achterwege laten van een clausule van wederzijdse erkenning is, dat buitenlandse goederen, diensten of keuringen aan de (extra) nationale eisen moeten voldoen, hetgeen een potentiële handelsbelemmering oplevert. Het verdient derhalve aanbeveling terughoudend met deze uitzondering om te gaan. Tevens verdient het aanbeveling om in de toelichting bij een regeling waarin geen clausule inzake wederzijdse erkenning wordt opgenomen, aandacht te besteden aan de overwegingen die hiertoe hebben geleid.
Voor nadere informatie over regulering van het vrij goederen- en dienstenverkeer en het beginsel van wederzijdse erkenning zij verwezen naar de EG-checklist (deel 2 van de serie Gereedschap voor de wetgevingspraktijk, 101 praktijkvragen over de implementatie van EG-besluiten, SDU uitgevers: Den Haag 2001).
In een aantal verdragen met niet-lidstaten wordt het bovenomschreven regime uitgebreid tot andere staten. Het belangrijkste voorbeeld hiervan is de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte. Ook sluit de Europese Gemeenschap verdragen op dit terrein die Nederland binden, zonder dat het Koninkrijk als zodanig partij is. In dat geval is Nederland op grond van het Europese recht aan het desbetreffende verdrag gebonden. Het model beoogt ook mede deze verdragen te omvatten. Aanwijzing 304, tweede lid, is op deze situatie niet van toepassing.
DD
In de toelichting bij aanwijzing 133 wordt in de eerste volzin na ‘toezichthouders’ ingevoegd: hebben.
EE
In de toelichting bij aanwijzing 138a wordt in de laatste volzin ‘artikel 22 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten’ vervangen door: artikel 62 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002.
FF
In de toelichting bij aanwijzing 142 wordt in de laatste volzin ‘reeeds’ vervangen door: reeds.
GG
In de toelichting bij aanwijzing 147 wordt ‘het het milieu’ vervangen door: het milieu.
HH
In de toelichting bij aanwijzing 150 vervalt in de eerste volzin: of de Tariefcommissie.
II
De toelichting bij aanwijzing 161 wordt gewijzigd als volgt:
1. In de laatste volzin van de eerste alinea wordt ‘Wet persoonsregistraties’ vervangen door: Wet bescherming persoonsgegevens.
2. In de laatste volzin van de laatste alinea wordt ‘ander’ vervangen door: andere.
JJ
In de toelichting bij aanwijzing 165 wordt aan de eerste alinea een zin toegevoegd, luidende: Zie voor uitgangspunten voor overgangsrecht en de daarbij te maken keuzes bijvoorbeeld het voor wijzigingen in de socialezekerheidswetgeving opgestelde Toetsingskader Overgangsrecht (Kamerstukken I 1999/2000, 25 900, EK 87, nr. 87b, blz. 5–7).
KK
In de toelichting bij aanwijzing 167 wordt in de tweede alinea voor ‘geschieden’ ingevoegd: te.
LL
Aanwijzing 178, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. In de tweede volzin wordt ‘kan in normale gevallen tevens het volgende model worden gebruikt’ vervangen door: kunnen in normale gevallen tevens de volgende modellen worden gebruikt.
2. Voor het model wordt de aanduiding ‘A.’ ingevoegd.
3. Er wordt een model toegevoegd, luidende:
B. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
4. In de eerste alinea van de toelichting wordt voor de laatste volzin een zin ingevoegd, luidende:
Dat geldt met name ook ten aanzien van wetten waarin medebewindstaken worden opgelegd of gewijzigd. Om een goede invoering mogelijk te maken, is een reële termijn tussen bekendmaking en inwerkingtreding van dergelijke wetten noodzakelijk.
MM
Aan de toelichting bij aanwijzing 180, eerste lid, wordt een alinea toegevoegd, luidende:
Indien een regeling voorziet in (de mogelijkheid van) gefaseerde inwerkingtreding, zoals bij model C, dan kan bij verwijzingen niet een formulering als ‘het tijdstip waarop deze/die wet/dit/dat besluit in werking treedt’ worden gebruikt. In plaats daarvan moeten in dergelijke verwijzingen de desbetreffende artikelen of onderdelen concreet worden aangeduid, door middel van een formulering als ‘het tijdstip waarop artikel x van deze/die wet/dit/dat besluit in werking treedt’.
NN
In de toelichting bij aanwijzing 184 wordt in de laatste volzin ‘wettksten’ vervangen door: wetteksten.
OO
In de toelichting bij aanwijzing 191 worden de twee laatste volzinnen vervangen door: Bij ministeriële regelingen draagt het betrokken ministerie zorg voor deze vermelding; bij wetten en algemene maatregelen van bestuur draagt de Directie Wetgeving van het Ministerie van Justitie hiervoor zorg bij de gereedmaking van de stukken ten behoeve van de publicatie in het Staatsblad (zie Draaiboek voor de wetgeving, nrs. 98 en 182).
PP
Aanwijzing 196 wordt gewijzigd als volgt:
1. Voor de bestaande tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Indien sprake is van een ministeriële rijksregeling, wordt het volgende model gebruikt:
Deze regeling zal (met de toelichting) in de Staatscourant, in de Curaçaosche Courant en in het Afkondigingsblad van Aruba worden geplaatst.
3. Aan de toelichting wordt een alinea toegevoegd, luidende:
Tweede lid: Bij ministeriële rijksregelingen is de Curaçaosche Courant het geëigende publicatieblad voor de Nederlandse Antillen. Indien de regeling slechts voor Nederland en één van beide andere landen geldt, blijft de opdracht tot plaatsing in het publicatieblad van het land waarvoor de regeling niet geldt, achterwege.
Aanwijzing 201 wordt gewijzigd als volgt:
1. De eerste volzin van het derde lid komt te luiden:
Indien de uitvoering van de regeling geheel of in belangrijke mate geschiedt door ambtenaren die ressorteren onder een andere bewindspersoon dan de ondertekenaar of ondertekenaars krachtens het tweede lid, wordt medeondertekening door die andere bewindspersoon overwogen.
2. In de toelichting vervalt de zinsnede: de uitvoering van de Kernenergiewet door de Rijkskeuringsdienst van Waren of.
3. Aan het slot van de toelichting wordt een alinea toegevoegd, luidende:
Anders dan bij wetsvoorstellen en algemene maatregelen van bestuur het geval is, houdt de ondertekening van een ministeriële regeling de vaststelling van die regeling in. Een ministeriële regeling kan dan ook slechts worden ondertekend door de minister(s) aan wie terzake regelgevende bevoegdheid is gedelegeerd.
RR
In de toelichting bij aanwijzing 203 wordt na ‘de aard van de materie’ ingevoegd: of bij ministeriële regelingen uit de delegatiebepaling.
SS
In de toelichting bij aanwijzing 206 wordt in de laatste volzin na ‘Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten’ ingevoegd: 2002.
TT
Aanwijzing 207 vervalt.
UU
Aanwijzing 208 wordt gewijzigd als volgt:
1. De komma voor ‘a.i.’ vervalt.
2. In de toelichting wordt voor de bestaande tekst een alinea ingevoegd, luidende:
In de vervangingsregeling in geval van tijdelijke afwezigheid van een van de ministers, zoals deze bij het aantreden van elk nieuw kabinet bij koninklijk besluit pleegt te worden vastgesteld, is bepaald dat een minister bij tijdelijke afwezigheid wordt vervangen door de staatssecretaris van hetzelfde ministerie, voorzover en voor zolang de minister in de gelegenheid is om de staatssecretaris aanwijzingen dienaangaande te geven. De staatssecretaris tekent ook in dat geval als staatssecretaris, en dus niet als minister a.i. Deze aanwijzing heeft derhalve alleen betrekking op die gevallen waarin een minister niet wordt vervangen door een staatssecretaris maar door een andere minister. Dat gebeurt bij gelijktijdige afwezigheid van een minister en de staatssecretaris(sen) van hetzelfde ministerie, in het geval er geen staatssecretaris van hetzelfde ministerie is en indien een minister door ziekte of om een andere reden niet in de gelegenheid is zijn taak uit te oefenen en aanwijzingen aan de staatssecretaris te geven.
3. In de toelichting wordt in de eerste volzin van de tweede alinea (nieuw) ‘een minister a.i.’ vervangen door: een minister ad interim.
VV
De toelichting bij aanwijzing 215 wordt gewijzigd als volgt:
1. In de eerste volzin wordt ‘artikel 14 van de Comptabiliteitswet’ vervangen door: artikel 16 van de Comptabiliteitswet 2001.
2. In de tweede volzin wordt ‘de de commentaren’ vervangen door: de commentaren.
WW
Aanwijzing 216 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste en derde lid wordt ‘lagere openbare lichamen’ telkens vervangen door: decentrale overheden.
2. In het eerste lid wordt na ‘artikel 108, derde lid, van de Gemeentewet’ ingevoegd: en artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet.
3. De toelichting komt te luiden:
Ingevolge de genoemde artikelen van de Gemeentewet en de Provinciewet vergoedt het Rijk de kosten van medebewindstaken voor zover deze ten laste van gemeente respectievelijk provincie blijven. Artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet verplicht om bij een voorstel dat leidt tot een wijziging in de uitoefening van taken door provincies en gemeenten gekwantificeerd inzicht te geven in de financiële gevolgen en in de wijze waarop deze kunnen worden opgevangen. Over de dekking van de financiële gevolgen voor decentrale overheden van nieuwe of gewijzigde taken dient overeenkomstig de artikelen 2 en 18 van de Financiële-verhoudingswet tijdig overleg gevoerd te worden met de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Financiën.
Zie over het beoordelen van de gevolgen van een regeling voor decentrale overheden ook aanwijzing 256a.
Derde lid: Zie de toelichting bij het zesde lid van aanwijzing 215.
XX
In de voorlaatste zin van de toelichting bij aanwijzing 226 wordt ‘maar ook op eenvoudiger wijze’ vervangen door: maar het opschrift kan ook op eenvoudiger wijze worden gewijzigd.
YY
In de toelichting bij aanwijzing 227 wordt ‘artikel 1, eerste lid, Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 1964’ vervangen door: artikel 1, tweede lid, van het Besluit stikstofcorrectie Meststoffenwet.
ZZ
De eerste volzin van de toelichting van aanwijzing 228 komt te luiden: Schrapping verdient in het bijzonder aanbeveling indien bij wijziging van een regeling tevens opdracht wordt gegeven tot plaatsing van de integrale actuele tekst van de regeling (zie aanwijzing 246, tweede lid).
AAA
Aanwijzing 234 wordt gewijzigd als volgt:
1. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. In een omvangrijke aanpassings- of invoeringsregeling waarin regelingen van verschillende ministeries worden gewijzigd, kan voor een andere nummering worden gekozen.
2. In de toelichting wordt na de eerste volzin de volgende alinea ingevoegd:
Bij omvangrijke aanpassings- of invoeringsregelingen waarin regelingen van verschillende ministeries worden gewijzigd, kan uit het oogpunt van overzichtelijkheid reden zijn voor een andere wijze van nummering. Gebruikelijk is in dat geval een opzet waarin voor elk ministerie een afzonderlijk hoofdstuk wordt opgenomen en binnen elk hoofdstuk voor iedere te wijzigen regeling een met Arabische cijfers genummerd artikel wordt gebruikt. Zie bijvoorbeeld de Aanpassingswet derde tranche Awb I en de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie.
BBB
Aan aanwijzing 238 wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Indien een lid of onderdeel in één wijzigingsregeling zowel wordt gewijzigd als vernummerd of anders geletterd, wordt dat lid of onderdeel ten behoeve van die wijziging aangeduid met de nieuwe nummering onderscheidenlijk lettering, met toevoeging van de vermelding ‘(nieuw)’.
CCC
De toelichting bij aanwijzing 239 komt te luiden:
Deze aanwijzing is het best toe te lichten aan de hand van een voorbeeld:
In artikel I, onder C, van een wijzigingsregeling wordt een nieuw artikel 8a ingevoegd, dat een beperking bevat van aanspraken die in artikel 8 aan een bepaalde groep van personen worden gegeven. Die beperking moet tot 1 januari 2004 niet gelden voor personen uit de groep die zijn geboren voor 1 januari 1930. De betrokken overgangsbepaling van de wijzigingsregeling moet dan niet luiden: ‘Artikel I, onder C, geldt tot 1 januari 2004 niet voor personen die geboren zijn voor 1 januari 1930.’, maar: ‘Artikel 8a van (aanduiding gewijzigde regeling) geldt tot 1 januari 2004 niet voor personen die geboren zijn voor 1 januari 1930.’.
DDD
Het opschrift van paragraaf 5.2 komt te luiden:
§ 5.2. Intrekken en vervallen van regelingen
EEE
Aanwijzing 244 en de daarbij behorende toelichting komen te luiden:
1. Een regeling die terstond is uitgewerkt nadat zij in werking is getreden, wordt niet ingetrokken.
2. Evenmin wordt in een dergelijke regeling voorzien in het vervallen van de regeling.
Voorbeelden van regelingen waarop deze aanwijzing betrekking heeft, zijn:
– wetten tot goedkeuring van verdragen;
– wetten inzake gemeentelijke of provinciale herindeling;
– machtigingswetten tot oprichting van een privaatrechtelijke rechtspersoon door de Staat (artikel artikel 34, vierde lid, Comptabiliteitswet 2001);
– wetten inzake overdracht van beheer en onderhoud van waterstaatswerken (artikel 1, eerste lid, van de Waterstaatswet 1900).
Eveneens vloeit uit deze aanwijzing voort dat wijzigingsregelingen niet voor intrekking of verval in aanmerking komen, tenzij daarin overgangsbepalingen staan, die niet onmiddellijk zijn uitgewerkt.
Op grond van deze aanwijzing komen wel voor intrekking in aanmerking regelingen die bijvoorbeeld betrekking hebben op een financiële aanspraak over een bepaalde periode, zoals de verstrekking van een eenmalige uitkering over een bepaald jaar. In beginsel behoort overigens in dergelijke regelingen, die per definitie een tijdelijk karakter hebben, een horizonbepaling te worden opgenomen (zie aanwijzing 181 en het in de toelichting bij aanwijzing 182, onder a, genoemde voorbeeld).
FFF
Aanwijzingen 246 komt te luiden:
1. Na wijziging van een regeling wordt geen integrale tekst van die regeling in het Staatsblad of de Staatscourant geplaatst.
2. In afwijking van het eerste lid kan een integrale tekst worden geplaatst, indien het gewenst is tevens tot vernummering van de gehele gewijzigde regeling over te gaan, of de tekst van de gewijzigde regeling die in oude spelling is geformuleerd, over te brengen naar de geldende spelling. In die gevallen wordt daartoe een bepaling opgenomen in de wijzigingsregeling. Deze bepaling luidt overeenkomstig het volgende model:
De tekst van ...... (aanduiding van de betrokken wet, algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling) wordt in het Staatsblad/de Staatscourant geplaatst.
3. Ingeval van vernummering wordt aan het model, bedoeld in het tweede lid, toegevoegd:
Voor de plaatsing in het Staatsblad/de Staatscourant stelt Onze/de Minister (van ……) de nummering van de artikelen (, hoofdstukken en paragrafen) van …… (aanduiding van de betrokken regeling) opnieuw vast en brengt hij de in deze wet/dit besluit/deze regeling voorkomende aanhalingen van de artikelen (, hoofdstukken en paragrafen) met de nieuwe nummering in overeenstemming.
4. Ingeval van overbrenging in de geldende spelling wordt aan het model, bedoeld in het tweede lid, toegevoegd:
Voor de plaatsing in het Staatsblad/de Staatscourant wordt de tekst door Onze/de Minister (van ……) overgebracht in de geldende spelling.
Integrale (geconsolideerde) teksten van regelingen worden reeds gepubliceerd via het overheidswettenbestand (www.wetten.nl). In de uitzonderingsgevallen waarin plaatsing van een integrale tekst gewenst is, draagt de Minister van Justitie zorg voor plaatsing daarvan in het Staatsblad, waarbij de voor de regeling (eerst)verantwoordelijke bewindspersoon zorg draagt voor de juistheid van de tekst. De gewijzigde tekst van de regeling wordt tegelijk met de wijzigingsregeling aan de Minister van Justitie toegezonden, zodat de plaatsing in het Staatsblad van de wijzigingsregeling en de integrale tekst zo mogelijk in opeenvolgende nummers geschiedt. Voor plaatsing van de integrale tekst van een regeling in de Staatscourant wordt zorg gedragen door de voor die regeling (eerst)verantwoordelijke bewindspersoon.
Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor plaatsing van een integrale tekst van een regeling in een ander publicatieblad, bijvoorbeeld voor de plaatsing van de tekst van een rijkswet of algemene maatregel van rijksbestuur in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en het Afkondigingsblad van Aruba. Bij rijkswetten en algemene maatregelen van rijksbestuur moet men er wel op bedacht zijn dat de bekendmaking van een integrale tekst niet geschiedt bij besluit van de Minister van Justitie, maar bij koninklijk besluit, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Indien bij een omvangrijke regeling de wijzigingen tot een bepaald gedeelte van de regeling beperkt blijven, kan volstaan worden met tekstplaatsing van dat deel van de regeling.
Verbeteringen in de tekst van een regeling kunnen bij een integrale tekstplaatsing niet worden aangebracht.
GGG
Aanwijzing 247 vervalt.
HHH
Er wordt een aanwijzing ingevoegd, luidende:
Een nota van wijziging met inhoudelijke betekenis die tijdens de schriftelijke behandeling van een wetsvoorstel wordt ingediend, wordt ter toetsing voorgelegd aan het Ministerie van Justitie.
Zie over de toetsing van ontwerpregelgeving door de sector Wetgevingskwaliteitsbeleid van de directie Wetgeving van het Ministerie van Justitie ten algemene: aanwijzing 254.
Om tijdsverlies in de wetgevingsprocedure te voorkomen en vanwege de soms krappe termijnen tijdens de mondelinge behandeling, beperkt deze toetsing zich tot nota’s van wijziging met inhoudelijke betekenis in de fase van schriftelijke behandeling van een wetsvoorstel. Onderdeel van de toetsing is de vraag of de nota van wijziging ingrijpend is en dientengevolge aan de ministerraad moet worden voorgelegd, met het oog op het vragen van advies daarover aan de Raad van State (zie ook aanwijzing 277, tweede lid).
III
In aanwijzing 251, tweede lid, wordt in het model ‘hoofstukken’ vervangen door: hoofdstukken.
JJJ
Aanwijzing 254 wordt gewijzigd als volgt:
1. Onder vervanging van de punt aan het slot van het eerste lid door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. een voorstel van wet of ontwerp van een algemene maatregel van bestuur en het nader rapport daarbij, ingeval het advies van de Raad van State daarop ingrijpende kritiek op inhoud of vormgeving bevat.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Het voorleggen, bedoeld in het eerste lid, geschiedt dusdanig tijdig, dat er voldoende ruimte is voor reëel overleg over alternatieve mogelijkheden, indien de Directie Wetgeving dat noodzakelijk acht.
3. Aan het eerste tekstblok van de toelichting wordt toegevoegd:
Zie over de toetsing van nota’s van wijziging die niet aan de ministerraad behoeven te worden voorgelegd: aanwijzing 248a.
4. Na het tweede tekstblok van de toelichting wordt toegevoegd:
Toetsing nader rapport bij ingrijpende kritiek Raad van State. Zie voor de beoordeling of een advies van de Raad van State ingrijpende kritiek bevat: aanwijzing 276.
5. Het laatste tekstblok van de toelichting komt te luiden:
Coördinatie Directie Wetgeving (sector Wetgevingskwaliteitsbeleid). De sector Wetgevingskwaliteitsbeleid van de Directie Wetgeving van het Ministerie van Justitie is het coördinatie- en contactpunt voor deze toetsing. Indien bij de wetgevingstoetsing geen overeenstemming is bereikt, worden door de sector Wetgevingskwaliteitsbeleid de geschilpunten neergelegd in een wetgevingsrapport dat door het desbetreffende ministerie met het voorstel wordt meegezonden naar de onderraad of ministerraad, ten behoeve van de beraadslaging aldaar.
KKK
Aanwijzing 255 vervalt.
LLL
Aanwijzing 256 komt te luiden:
1. In de toelichting bij ontwerpregelingen worden door het eerstverantwoordelijke ministerie in daarvoor in aanmerking komende gevallen de gevolgen van de regeling voor het bedrijfsleven, het milieu en de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid gekwantificeerd.
2. De wijze waarop de genoemde aspecten in de toelichting bij de regeling zijn weergegeven, wordt getoetst door de Ministeries van Economische Zaken, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Justitie.
Ten behoeve van het in kaart brengen van de verwachte effecten van ontwerpregelgeving is een vragenlijst opgesteld. De vragenlijst bestaat uit drie onderdelen, te weten:
– effecten voor het particuliere bedrijfsleven, de sociaal-economische ontwikkeling en de marktwerking (bedrijfseffectentoets, BET);
– gevolgen voor het milieu (milieueffectentoets, MET);
– uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid (U&H-toets).
De kwantificering betreft alleen ontwerpregelgeving waarbij op deze punten substantiële effecten te verwachten zijn. Om deze regelgeving te selecteren wordt door het eerstverantwoordelijke ministerie op zijn regelgevingsvoornemens een zogenoemde quick scan uitgevoerd. Sluitstuk van deze quick scan is steeds een voorstel van het desbetreffende ministerie voor het geheel of gedeeltelijk uitvoeren van een of meer van de genoemde toetsen of, bij verstrekkende voorstellen, een kostenbatenanalyse. De quick scan wordt voorgelegd aan het Meldpunt voorgenomen regelgeving bij het Ministerie van Economische Zaken, waarmee concrete afspraken worden gemaakt omtrent de uit te voeren effectentoetsen.
Het betrokken ministerie geeft de resultaten van de uitgevoerde effectentoetsen of de kostenbatenanalyse weer in de toelichting bij de regeling. Indien de regeling aan het Ministerie van Justitie wordt voorgelegd voor de wetgevingstoetsing (aanwijzing 254), zorgt dit ministerie ervoor dat de opgenomen effectentoetsen worden beoordeeld door de desbetreffende onderdelen van het Ministerie van Justitie, van het Ministerie van Economische Zaken en van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Indien over deze beoordeling en de wetgevingstoetsing zelf geen overeenstemming is bereikt, worden de geschilpunten door het Ministerie van Justitie, in overeenstemming met de twee andere ministeries, neergelegd in een wetgevingsrapport (zie de toelichting bij aanwijzing 254).
MMM
Er wordt een aanwijzing ingevoegd, luidende:
1. In de toelichting bij ontwerpregelingen worden door het eerstverantwoordelijke ministerie in daarvoor in aanmerking komende gevallen de gevolgen van de regeling voor decentrale overheden uiteengezet.
2. De wijze waarop dit aspect is verantwoord in de toelichting bij de regeling wordt getoetst door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft een checklist opgesteld ten behoeve van de beoordeling van de relevantie van regelgeving op rijksniveau voor decentrale overheden (Stcrt. 2002, 24). Indien in een regeling taken worden opgedragen aan decentrale overheden, indien bestuursinstrumenten (met name specifieke uitkeringen) worden ingevoerd of indien de regeling anderszins direct of indirect consequenties heeft voor decentrale overheden, moet aan de punten die in deze checklist zijn opgenomen, in de toelichting bij de regeling aandacht worden besteed. Voor de beoordeling van deze aspecten wordt in een zo vroeg mogelijk stadium contact opgenomen met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Zie in verband met financiële gevolgen van regelingen voor decentrale overheden Ar 216.
Informatie omtrent de checklist en de te volgen procedure is verkrijgbaar bij de Directie Grote Stedenbeleid en Interbestuurlijke Betrekkingen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
NNN
Aanwijzing 260 wordt gewijzigd als volgt:
1. De tweede volzin van het eerste lid komt te luiden:
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt van contacten met de kabinetten van de Gevolmachtigde Ministers op de hoogte gehouden.
2. In de toelichting bij het eerste lid wordt ‘het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken’ vervangen door: de directie Constitutionele Zaken en Wetgeving van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
OOO
In de laatste volzin van het eerste tekstblok van de toelichting bij aanwijzing 261a wordt ‘de Interdepartementale werkgroep van notificatiecoördinatoren, die ressorteert onder de subcommissie Uitvoering van de Interdepartementale Commissie voor Europees Recht (ICER-U)’ vervangen door: de Interdepartementale Commissie voor Europees Recht-Notificatie (ICER-N).
PPP
In de eerste volzin van de toelichting bij aanwijzing 264 wordt na ‘inzake’ ingevoegd: nota's van wijziging aanwijzing 277a, algemene maatregelen van bestuur aanwijzing 281 en.
QQQ
Aanwijzing 273 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het model wordt de zinsnede ‘De Raad van State (van het Koninkrijk) kan zich met het voorstel van wet verenigen’ vervangen door: Het voorstel geeft de Raad van State (van het Koninkrijk) geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.
2. De toelichting komt te luiden:
Zie de tweede alinea van de toelichting bij aanwijzing 264.
Zie voor het nader rapport inzake een nota van wijziging aanwijzing 277b en inzake een algemene maatregel van bestuur de aanwijzingen 282 en 282a.
RRR
Aan toelichting bij aanwijzing 275 wordt een volzin toegevoegd, luidende: Zie hierover nader het Draaiboek voor de wetgeving, nr. 45.
SSS
De toelichting bij aanwijzing 276 komt te luiden:
De volgende dicta geven aan dat van ingrijpende kritiek sprake is:
‘De Raad van State geeft u in overweging het voorstel van wet niet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden’,
‘De Raad van State geeft u in overweging het voorstel van wet niet aldus aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden’ en
‘De Raad van State geeft u in overweging het voorstel van wet niet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden’.
In deze gevallen dienen het wetsvoorstel en het nader rapport tevens ter toetsing te worden voorgelegd aan het Ministerie van Justitie (zie aanwijzing 254 en Draaiboek voor de wetgeving nr. 40).
TTT
In aanwijzing 277, derde lid, wordt ‘De aanwijzingen 262 tot en met 276’ vervangen door: De aanwijzingen 262, 263, 265 tot en met 272a en 274 tot en met 276a.
UUU
Er worden twee aanwijzingen ingevoegd, luidende:
Voor de brief aan de Koningin waarbij een minister een ontwerp van een nota van wijziging aanbiedt met het verzoek die bij de Raad van State aanhangig te maken (voordracht), wordt het volgende model gevolgd:
Aan de Koningin
Ontwerp van een nota van wijziging bij het voorstel van (rijks)wet ... (vermelding van het opschrift)
Daartoe gemachtigd door de ministerraad (van het Koninkrijk) bied ik Uwe Majesteit (, mede namens/in overeenstemming met/na overleg met mijn ambtgenoot van ...,) het bovenvermelde ontwerp van een nota van wijziging aan. Het ontwerp is voorzien van een toelichting.
Ik moge U verzoeken het ontwerp aan de Raad van State (van het Koninkrijk) ter advisering voor te leggen en de Raad te machtigen zijn advies rechtstreeks aan mij te doen toekomen (en afschrift van het advies toe te zenden aan mijn bovenvermelde ambtgenoot).
De Minister van .....
Voor het nader rapport inzake een aan de Raad van State voorgelegde nota van wijziging wordt het volgende model gevolgd:
Aan de Koningin
Nader rapport inzake het ontwerp van een nota van wijziging bij het voorstel van (rijks)wet ... (vermelding van het opschrift)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van ..., nr. ..., machtigde Uwe Majesteit de Raad van State (van het Koninkrijk) zijn advies inzake het bovenvermelde ontwerp rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd ..., nr. ..., bied ik U hierbij aan.
Het ontwerp geeft de Raad van State (van het Koninkrijk) geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen (of: bespreking van de bezwaren of opmerkingen).
Ik moge U (, mede namens/in overeenstemming met/na overleg met mijn ambtgenoot van ...,) verzoeken in te stemmen met toezending van de (gewijzigde) nota van wijziging aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (, de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba).
De Minister van .....
Bij de aanbieding van het nader rapport aan de Koningin kan volstaan worden met het bijvoegen van een afschrift van de nota van wijziging zoals deze bij de Tweede Kamer zal worden ingediend.
VVV
Aan aanwijzing 279 wordt een toelichting toegevoegd, luidende:
Tweede lid: Anders dan bij wetsvoorstellen draagt bij algemene maatregelen van bestuur de Directie Wetgeving van het Ministerie van Justitie zorg voor deze vermelding. Dit geschiedt bij de gereedmaking van de stukken ten behoeve van de publicatie in het Staatsblad (zie Draaiboek voor de wetgeving, nr. 182).
WWW
In het model van aanwijzing 282 wordt de zinsnede ‘De Raad van State (van het Koninkrijk) kan zich met het ontwerp verenigen’ vervangen door: Het ontwerp geeft de Raad van State (van het Koninkrijk) geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.
XXX
Aan de toelichting bij aanwijzing 283, tweede lid, onder c, wordt na ‘overgelegd’ ingevoegd: (zie hierover ook aanwijzing 284, tweede lid).
YYY
Aanwijzing 284 wordt gewijzigd als volgt:
1. Voor de bestaande tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst. In het eerste lid (nieuw) wordt het begrip memo vervangen door: memorandum.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Indien om praktische redenen wordt afgezien van toezending van een stuk als bedoeld in aanwijzing 283, tweede lid, onder c, wordt aan het memorandum de volgende passage toegevoegd:
Uit praktisch oogpunt is afgezien van het opstellen van een stuk waarin de teksten zijn opgenomen van die gedeelten uit het aan de Raad van State voorgelegde wetsvoorstel met memorie van toelichting die na voorlegging aan de Raad zijn gewijzigd. In plaats daarvan dient de gehele oorspronkelijke tekst ter inzage te worden gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer.
ZZZ
De toelichting bij aanwijzing 285 wordt gewijzigd als volgt:
1. De eerste volzin wordt komt te luiden: De verplichting tot het toezenden van afschriften geldt niet indien het betrokken ministerie alle stukken (dus niet alleen wetgevingsstukken, maar ook nota's, brieven et cetera) op dezelfde dag waarop zij aan de Tweede Kamer worden gestuurd, tevens per e-mail aan de Tweede Kamer toezenden (zie het Draaiboek voor de wetgeving, nr. 47).
2. Een volzin wordt toegevoegd, luidende: Van stukken die niet elektronisch worden verzonden, dienen nog wel afschriften te worden toegezonden met overeenkomstige toepassing van de in deze aanwijzing opgenomen modelbrief.
AAAA
In de toelichting bij aanwijzing 289 wordt in de eerste volzin de zinsnede na de komma vervangen door: tenzij de betrokken minister hiervan is vrijgesteld omdat alle stukken (dus niet alleen wetgevingsstukken, maar ook nota's, brieven et cetera) op dezelfde dag waarop zij aan de Tweede Kamer worden gestuurd, tevens per e-mail aan de Tweede Kamer worden gezonden (zie het Draaiboek voor de wetgeving, nr. 7).
BBBB
In de toelichting bij de aanwijzingen 298 en 302 vervalt telkens: derde druk,.
CCCC
Aanwijzing 304 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder plaatsing van ‘1.’ voor de bestaande tekst wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. In verdragen wordt het Koninkrijk der Nederlanden als zodanig aangeduid als partij bij het verdrag.
2. In de toelichting wordt aan het slot van het derde tekstblok een passage toegevoegd, luidende:
Ook indien het om een verdrag gaat dat binnen het Koninkrijk uitsluitend geldt voor Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is ‘Het Koninkrijk der Nederlanden’ het volkenrechtelijk subject. De aanduiding ‘Nederland’ als verdragsluitende partij is niet juist.
3. In de toelichting wordt de zinsnede ‘Dienst Juridische Zaken’ telkens vervangen door: Directie Juridische Zaken.
DDDD
Aanwijzing 305 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het tweede lid wordt de zinsnede ‘Dienst Juridische Zaken’ vervangen door: Directie Juridische Zaken.
2. In de laatste volzin van de toelichting bij het eerste lid wordt de zinsnede ‘het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken’ vervangen door: de directie Constitutionele Zaken en Wetgeving van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
3. De toelichting bij het tweede lid vervalt.
EEEE
Aanwijzing 306 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste en het tweede lid en in de toelichting wordt de zinsnede ‘Dienst Juridische Zaken’ telkens vervangen door: Directie Juridische Zaken.
2. In de toelichting wordt de zinsnede ‘Directie Verdragen’ vervangen door: Afdeling Verdragen.
3. In de toelichting wordt na de eerste alinea een tweede alinea ingevoegd, luidende:
Bij de voorbereiding van het sluiten, de behandeling in de (Rijks)ministerraad en de goedkeuring van verdragen alsmede over het tot uitdrukking brengen van instemming door een verdrag gebonden te worden, wordt de Afdeling Verdragen van de Directie Juridische Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken tijdig vooraf ingeschakeld. Dit geldt eveneens voor het voornemen een verdrag op te zeggen of al dan niet te verlengen.
FFFF
Aanwijzing 307 wordt gewijzigd als volgt:
1. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Zij die deelnemen aan de voorbereiding van of de onderhandelingen over een verdrag dragen er zorg voor dat de centrale wetgevingsafdelingen van de betrokken ministeries daarbij in een zo vroeg mogelijk stadium worden ingeschakeld.
2. Onder plaatsing van de aanduiding ‘Eerste lid:’ voor de toelichting worden aan de toelichting twee alinea’s toegevoegd, luidende:
Tweede lid: Vroegtijdige betrokkenheid is van belang met het oog op de tijdige totstandbrenging van eventuele uitvoeringsregelgeving.
Derde lid: Indien tijdige aanpassing van Nederlandse wetgeving aan toekomstige bindende besluiten op grond van het verdrag problematisch kan zijn, wordt dit gesignaleerd in het verslag. Het gaat dan om besluiten die bindend worden zonder dat daarvoor op enigerlei wijze nog nationale instemming is vereist. Het verslag kan in dergelijke gevallen analoge toepassing van aanwijzing 339 in overweging geven.
GGGG
In de aanwijzingen 308, 315, 317 en 327 wordt ‘Dienst Juridische Zaken’ telkens vervangen door: Directie Juridische Zaken.
HHHH
1. In de aanwijzingen 56, 114, 212, 261a, 261b, 271b, 329, 330 en 333 worden de woorden ‘communautair’ of ‘communautaire’ en zonodig de daaropvolgende spatie telkens vervangen door: EU-.
2. In de opschriften van hoofdstuk 8 en van de paragrafen 8.2 en 8.5 wordt ‘communautaire’ en de daaropvolgende spatie telkens vervangen door: EU-.
3. In de toelichting bij de aanwijzingen 1, 18, 19, 34, 56, 114, 328, 329, 336, 337, 346 en 347 worden de woorden ‘communautair’ of ‘communautaire’ en zonodig de daaropvolgende spatie telkens vervangen door: EU-.
4. In de toelichting bij aanwijzing 309 wordt de zinsnede ‘EG-verordeningen en -richtlijnen’ vervangen door: EU-regelingen.
IIII
De toelichting bij aanwijzing 310 komt te luiden:
Zie de toelichting bij aanwijzing 307, 309 en 311.
JJJJ
De toelichting bij het tweede lid van aanwijzing 311 komt te luiden:
Tweede lid: Deze aanwijzing verplicht niet in alle gevallen tot gelijktijdige indiening en/of inwerkingtreding van goedkeuringswet en uitvoeringswet. Hierdoor kan de wet tot goedkeuring van het verdrag eerder tot stand komen en in werking treden dan de in de regel wat complexere formele uitvoeringswetgeving. Het verdrag kan dan sneller worden geratificeerd. Dit kan wenselijk zijn in geval van politiek belangrijke verdragen, waarvan verwacht wordt dat de inwerkingtreding ervan lang op zich zal laten wachten en het wenselijk wordt geacht dat ons land het verdrag in een vroeg stadium ratificeert. De uitvoeringswetgeving moet uiteraard wel van kracht zijn of worden op het moment dat het verdrag in kwestie in werking treedt.
Het ontwerp voor een mogelijk noodzakelijke algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling moet met inachtneming van de aanwijzingen 34a en 173, tweede lid, ook op een zodanig moment in procedure worden gebracht dat tijdige inwerkingtreding is gegarandeerd.
Bij verdragen, die deels betrekking hebben op bevoegdheden van de EU en deels betrekking hebben op bevoegdheden van Nederland, wordt bij de toepassing van deze aanwijzing rekening gehouden met ratificatie door de EU, met inbegrip van het tijdstip van ratificatie en de vaststelling van eventuele EU-regelgeving.
KKKK
In de toelichting bij aanwijzing 312 wordt in de laatste zin van de tweede alinea ‘onderwerpen’ vervangen door: onderworpen.
LLLL
Aanwijzing 316 wordt gewijzigd als volgt:
1. In de tekst van de aanwijzing wordt ‘Dienst Juridische Zaken’ vervangen door: Directie Juridische Zaken.
2. In de toelichting worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a. ‘Dienst Juridische Zaken’ wordt vervangen door: Directie Juridische Zaken.
b. ‘EG-verordeningen en -richtlijnen’ wordt vervangen door: EU-regelingen.
c. ‘Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen’ wordt vervangen door: Publicatieblad van de Europese Unie.
MMMM
In het model van aanwijzing 323 wordt ‘De Raad van State (van het Koninkrijk) kan zich met het verdrag verenigen’ vervangen door: Het verdrag geeft de Raad van State (van het Koninkrijk) geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.
NNNN
In de toelichting bij aanwijzing 327 wordt in de laatste volzin ‘(derde druk, nr. 257)’ vervangen door: , nr. 257.
NNNNA
In de toelichting bij aanwijzing 328 vervalt de zinsnede: en van beschikkingen op basis van het EGKS-Verdrag.
OOOO
Aanwijzing 329 wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel b wordt de punt aan het slot vervangen door een puntkomma.
2. Na onderdeel b wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. de Aanwijzingen voor EG-notificatiebepalingen (Stcrt. 2000, 107).
3. Aan de toelichting wordt een alinea toegevoegd, luidende:
Onderdeel c: De Aanwijzingen voor EG-notificatiebepalingen geven voorschriften voor de opname, inhoud en vormgeving van notificatieverplichtingen in nieuwe EU-regelingen. Zij vormen uitgangspunten voor degenen die betrokken zijn bij de voorbereiding van EU-regelingen.
PPPP
Aanwijzing 330 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het tweede lid wordt ‘voor zover het EG-richtlijnen en EG-verordeningen betreft’ vervangen door: doch.
2. In de toelichting wordt ‘EG-besluiten’, ‘EG-regelgeving’ en ‘EG-documenten’ vervangen door onderscheidenlijk ‘EU-besluiten’, ‘ EU-regelgeving’ en ‘EU-documenten’.
QQQQ
Aanwijzing 331 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Met betrekking tot een aan Nederland toegezonden voorstel voor een EU-regeling vult het eerstverantwoordelijke ministerie op verzoek van de Werkgroep beoordeling nieuwe Commissievoorstellen het daarvoor bestemde formulier in.
2. In het tweede lid wordt ‘bij de uitvoering van de richtlijn of verordening’ vervangen door: bij de uitvoering van de EU-regeling.
3. In de laatste volzin van de toelichting vervalt de zinsnede: en komt maandelijks bijeen.
RRRR
Aanwijzing 332 wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel c wordt ‘lagere openbare lichamen’ vervangen door: decentrale overheden.
2. De toelichting wordt gewijzigd als volgt:
a. In de eerste volzin wordt ‘de voorgestelde richtlijn of verordening’ vervangen door: de voorgestelde EU-regeling.
b. In de vierde volzin wordt ‘Per richtlijn of verordening’ vervangen door: ‘Per EU-regeling’ en ‘Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen’ door: Publicatieblad van de Europese Unie.
c. In de laatste volzin wordt ‘Commissievoorstel’ vervangen door: voorstel voor een EU-regeling.
SSSS
In aanwijzing 333 wordt ‘van de Commissie van de Europese Gemeenschappen’ vervangen door: als bedoeld in aanwijzing 331.
TTTT
Aanwijzing 334 komt te luiden:
1. Indien uit een voorstel voor een EU-regeling blijkt dat binnen een in dat besluit voor te schrijven termijn implementatie nodig zal zijn, dient het eerstverantwoordelijke ministerie binnen twee maanden na bekendmaking door de Raad van de Europese Unie van het gemeenschappelijk standpunt of, indien geen gemeenschappelijk standpunt wordt vastgesteld, binnen twee maanden na bekendmaking van het besluit, een implementatieplan in bij de ICER-I. Aanwijzing 331, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. In een implementatieplan wordt zo gedetailleerd mogelijk aangegeven op welke wijze het betrokken besluit zal worden geïmplementeerd.
3. Indien een gemeenschappelijk standpunt wordt vastgesteld waarbij de kans groot is dat het uiteindelijke besluit op voor de wijze van implementatie wezenlijke punten af zal wijken, bevat het implementatieplan in afwijking van het tweede lid ten aanzien van die punten de motivering van die inschatting en zo mogelijk een omschrijving op hoofdlijnen van de mogelijke alternatieven.
Behalve voor ontwerprichtlijnen geldt deze aanwijzing ook voor voorstellen voor zogenoemde kaderbesluiten in het kader van de derde pijler van de EU, EU-regelingen die gedelegeerd (‘in comitologie’) worden vastgesteld en ontwerpverordeningen voor zover ter uitvoering aanpassing van nationale regelgeving nodig zal zijn. Indien implementatie plaatsvindt door middel van een zogenoemde ‘dynamische verwijzing’ (zie aanwijzing 342) is wijziging van regelgeving niet aan de orde en blijft een implementatieplan achterwege. Ook in geval van toepassing van aanwijzing 335, derde lid, (zeer korte implementatietermijn bij vaststelling) hoeft geen plan (meer) te worden opgesteld. De ICER-I (implementatie) vindt maandelijks plaats en heeft als taak het bewaken van de voortgang en adviseren over implementatievraagstukken. De ICER-I stelt ook een model voor het plan vast (zie Draaiboek voor de wetgeving, bijlage B8). In het overleg zijn alle ministeries vertegenwoordigd.
Indien de termijn van twee maanden niet wordt gehaald, wordt dit onder opgaaf van redenen gemeld aan de ICER-I via de Directie Integratie Europa van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die hiervan melding maakt op het kwartaaloverzicht inzake de stand van zaken bij implementatie. Dit kwartaaloverzicht wordt via de ministerraad aan de Tweede Kamer gezonden.
Derde lid: De codecisie-procedure van artikel 251 EG en de samenwerkingsprocedure van artikel 252 EG voorzien in bekendmaking van een gemeenschappelijk standpunt. De tekst daarvan biedt in de regel in een relatief vroeg stadium al voldoende aanknopingspunten voor het opstellen van een uitgewerkt implementatieplan. Soms is echter bij vaststelling van het gemeenschappelijk standpunt al duidelijk dat de behandeling in het Europees Parlement nog zo veel wijzigingen op zal kunnen leveren dat het opstellen van een implementatieplan nog niet op alle punten zinvol is.
UUUU
Aanwijzing 335 komt te luiden:
1. Indien voor implementatie van eenEU-regeling een algemene maatregel van bestuur nodig is, wordt het ontwerp daarvoor ten minste negen maanden voor afloop van de implementatietermijn aan de ministerraad voorgelegd.
2. Indien voor implementatie van eenEU-regeling een wet nodig is, wordt een voorstel daarvoor ten minste 18 maanden voor afloop van de implementatietermijn aan de ministerraad voorgelegd.
3. In afwijking van het eerste of het tweede lid wordt het ontwerp respectievelijk het voorstel zo snel mogelijk doch uiterlijk twee maanden na vaststelling van de EU-regeling aan de ministerraad voorgelegd, indien de implementatietermijn bij vaststelling korter is dan negen respectievelijk 18 maanden. Alsdan is aanwijzing 334 niet van toepassing.
De aanwijzing bevat voor EU-regelgeving een nadere invulling van het reeds in aanwijzing 310, derde lid, neergelegde vereiste van tijdige implementatie van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. De in een bepaald geval geldende implementatietermijn blijkt uit de EU-regeling zelf. Uit het implementatieplan op grond van aanwijzing 334 blijkt of formele wetgeving noodzakelijk is of dat kan worden volstaan met het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur. De aanwijzing dwingt er toe om op een zodanig moment te beginnen met de (interdepartementale) voorbereidingen dat na de ministerraad nog voldoende tijd beschikbaar is voor advisering door de Raad van State en/of parlementaire behandeling. In veel gevallen laat de implementatietermijn niet toe dat gewacht wordt tot de daadwerkelijke vaststelling van de EU-regeling om met de (interdepartementale) voorbereiding van behandeling in de ministerraad te beginnen. Het is in veel gevallen nuttig hiermee te beginnen zodra het ontwerp van de EU-regeling – in de regel het Commissievoorstel – in de C-editie van het Publicatieblad van de Europese Unie is verschenen. Ook zal meer tijd nodig zijn indien niet met een beroep op artikel 1:8, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht afgezien kan worden van het voorhangen van de betrokken algemene maatregel van bestuur. Onder ‘voorlegging aan de ministerraad’ moet in de regel voorlegging aan de in het betrokken geval bevoegde onderraad begrepen worden. Indien de implementatieregeling ook in een ambtelijk voorportaal moet worden behandeld, heeft de termijn van negen of 18 maanden betrekking op de voorlegging aan dat voorportaal. Indien de termijn niet wordt gehaald, geldt de procedure zoals omschreven in de toelichting bij aanwijzing 334.
VVVV
In de toelichting bij aanwijzing 337 vervallen de volgende twee volzinnen:
‘Uit de aanwijzing vloeit voorts voort dat alleen de daarvoor in aanmerking komende bepalingen van een communautaire regeling moeten worden geïmplementeerd. Bepalingen die interne organisatorische verhoudingen tussen EG-instellingen en lidstaten regelen (bijvoorbeeld rapportageplichten) komen naar hun aard niet voor implementatie in aanmerking.’
WWWW
Er wordt een aanwijzing 337a ingevoegd, luidende:
Bepalingen uit EU-regelingen die verplichten tot feitelijk handelen, worden niet geïmplementeerd.
Dergelijke bepalingen (bijvoorbeeld een notificatieverplichting van de lidstaat aan de Commissie, het verzamelen en toezenden van gegevens) komen naar hun aard niet voor implementatie in aanmerking. Hetzelfde geldt voor bepalingen die zich richten tot EU-instellingen. Indien voor het kunnen voldoen aan een feitelijke verplichting door Nederland de medewerking van andere overheden dan het Rijk of van particulieren noodzakelijk is, kunnen wettelijke voorzieningen wel nodig of wenselijk zijn.
XXXX
Aanwijzing 340b wordt gewijzigd als volgt:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Indien het EU-besluit tevens geldt voor de Europese Economische Ruimte (EER), worden in afwijking van het eerste lid, onder f en g, de betrokken staten respectievelijk hun grondgebied aangeduid als:
a. de lidstaten van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
b. de gebieden waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is.
3. De toelichting komt te luiden:
Eerste lid: Deze terminologie vloeit voort uit het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat per 1 november 1993 in werking is getreden.
onderdeel e: Voor regelingen in het kader van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) wordt een soortgelijke aanduiding gebruikt, bijvoorbeeld Euratom-richtlijn.
Tweede lid: Sinds de inwerkingtreding van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte in 1994 wordt door het zogenoemde Gemengd Comité van de EER bepaald of nieuwe EU-wetgeving op het terrein van de Overeenkomst in de bijlagen bij de Overeenkomst wordt opgenomen en daarmee ook van kracht wordt in niet-lidstaten, die wel partij zijn bij de Overeenkomst (art. 98 e.v. van de Overeenkomst). Het desbetreffende Publicatieblad vermeldt dan onder het opschrift: (Voor de EER relevante tekst).
YYYY
Aanwijzing 344 komt te luiden:
De toelichting bij een implementatieregeling bevat een transponeringstabel waaruit blijkt of en hoe de afzonderlijke bepalingen van de EU-regeling zijn geïmplementeerd.
Uit het oogpunt van kenbaarheid verdient het aanbeveling de transponeringstabel op te nemen in een afzonderlijke paragraaf in (het algemeen deel van) de toelichting en dus niet als bijlage bij de toelichting.
Als een bepaling niet tot wijziging of nieuwe regelgeving leidt als gevolg van inachtneming van aanwijzing 337a of omdat het een facultatieve bepaling is en implementatie niet gewenst wordt, wordt dat ook in de transponeringstabel vermeld. Indien de EU-regeling mede in andere nationale regelingen wordt geïmplementeerd, behoren die ook in de tabel te worden vermeld. Deze aanwijzing laat de aanwijzingen 114 en 119 onverlet.
Zie voor voorbeelden van een transponeringstabel: Kamerstukken II 2001/02, 28 189, nr. 3, p. 25 en Kamerstukken II 2000/01, 27 469, nr. 3, p. 22.
ZZZZ
In het model, opgenomen in aanwijzing 346, tweede lid, wordt in de tweede volzin ‘PbEG’ vervangen door: PbEU.
AAAAA
Aanwijzing 347 wordt gewijzigd als volgt:
1. Onderdeel c komt te luiden:
c. de datum met ingang waarvan de te implementeren regeling in de Nederlandse rechtsorde van toepassing is.
2. Aan de toelichting wordt twee alinea's toegevoegd, luidende:
Onderdeel c: Dit is ingeval van dynamische verwijzing naar een EG-wijzigingsrichtlijn in beginsel de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven (zie aanwijzing 343).
Zie voor een voorbeeld van een mededeling als bedoeld in deze aanwijzing de publicatie van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 5 november 2002 inzake implementatie van richtlijn nr. 2002/75/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 september 2002 tot wijziging van richtlijn nr. 96/98/EG van De Raad van de Europese Unie inzake uitrusting van zeeschepen (PbEG L 254) (Stcrt. 219).
Deze regeling treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede maand na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) zijn op 1 januari 1993 in werking getreden. Bij hun inwerkingtreding is aangekondigd dat de Aanwijzingen regelmatig zouden worden geactualiseerd en waar nodig aangevuld. Inmiddels zijn vijf wijzigingen van de Aanwijzingen tot stand gekomen. De eerste wijziging (per 1 januari 1996) bevatte onder meer aanvulling van de Ar met bepalingen omtrent hardheidsclausules en verzoeken voor spoedbehandeling door de Raad van State (Stcrt. 1995, 251). Per 15 september 1996 trad de aanvulling met aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen in werking (Stcrt. 1996, 177). De derde wijziging, die op 8 maart 1998 in werking trad (Stcrt. 1998, 45), bevatte hoofdzakelijk technische aanpassingen naar aanleiding van suggesties en opmerkingen uit de wetgevingspraktijk, verwerking van een aantal actiepunten uit het kabinetsstandpunt ‘Voortvarend wetgeven’ en verduidelijking van de aanwijzingen inzake notificatie bij de Europese Commissie van technische voorschriften. De vierde wijziging van de Ar, in werking getreden op 1 december 2000 (Stcrt. 2000, 191) bevatte onder meer een verankering van een aantal toetsingskaders uit kabinetsnota’s en rapporten die in het kader van de operatie Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (MDW) zijn uitgebracht, zoals het toetsingskader wetgeving voor de elektronische snelweg, het toetsingskader doorberekening handhavings- en toelatingskosten en het kader voor wettelijk gebruik van normalisatie en certificatie als alternatief voor of aanvulling op 'klassieke' overheidsregulering. De vijfde wijziging is van kracht sinds 29 mei 2002 (Stcrt. 2002, 97) en paste de Aanwijzingen aan aan de invoering van de Tijdelijke referendumwet.
Deze zesde wijziging bevat naast een groot aantal actualiseringen en verbeteringen een klein aantal voor de wetgevingspraktijk belangrijke nieuwe aanwijzingen. Deze aanvullingen houden het volgende in:
– twee nieuwe aanwijzingen over experimenteerwetgeving (Ar 10a en 10b);
– aanwijzing over gebruik van het €-teken in wetgeving (Ar 71a);
– verbod op verwijzing in hogere regeling naar met name genoemde lagere regeling (Ar 78 lid 3);
– verplichting tot Nederlandse vertaling van met straf bedreigde normen die niet in het Nederlands zijn gesteld (Ar 92a);
– versoepeling regels over wijze van nummering van wetsartikelen (aanvulling Ar 95);
– algemene aanwijzing over verhandelbare rechten (Ar 130c);
– nieuwe aanwijzing over zgn. wederzijdse-erkenningsclausules (Ar 131c);
– verankering in de Ar van het door SZW opgestelde ‘toetsingskader overgangsrecht’ (aanvulling toelichting bij Ar 165);
– passages over tijdige betrokkenheid wetgevingsafdelingen en BuiZa bij voorbereiding verdragen (aanvullingen toelichting bij Ar 306 en 307);
– passage over mogelijkheden versnelling ratificatie verdragen (aanvulling toelichting bij Ar 311);
– nadere aanduiding van soorten richtlijnbepalingen die niet hoeven te worden geïmplementeerd in nationale wetgeving (Ar 337 en 337a).
Wat betreft actualisering en verbeteringen van meer technische aard kunnen worden genoemd:
– diverse wijzigingen van procedurele aanwijzingen n.a.v. nieuwe druk Draaiboek voor de wetgeving;
– aanpassing van diverse aanwijzingen over de wetgevingstoetsing aan gewijzigde praktijk en de nota Wetgevingskwaliteitsbeleid (o.a. invoering quick scan, toetsing nota’s van wijziging e.d.);
– aanpassing van modellen voor het nader rapport n.a.v. gewijzigde formulering dictum blanco RvS-advies;
– diverse aanpassingen n.a.v. opheffing Minnaz en KabNa, naamswijzigingen departementale afdelingen e.d.;
– diverse aanpassingen n.a.v. gewijzigde procedures ICER en BNC;
– verankering ‘VBTB’ in de Aanwijzingen (via een toelichting bij Ar 9);
– verduidelijking m.b.t. bevoegdheid van ministers om een ministeriële regeling van een andere minister te mede-ondertekenen (o.a. via een toelichting bij Ar 30);
– verduidelijking dat bij voorhangprocedure de voor te hangen amvb eerst in de ministerraad moet worden behandeld (wijziging toelichting bij Ar 37);
– verduidelijking over wijze van verwijzen naar regeling die gefaseerd in werking treedt (aanvulling toelichting bij Ar 180);
– explicitering formulering slotformulier ministeriële rijksregelingen (nieuw Ar 196 lid 2);
– verduidelijking over vervangingsregeling ministers (aanvulling toelichting bij Ar 208);
– uniforme aanduiding wijziging van vernummerd artikel (nieuw Ar 238 lid 7);
– verduidelijking aanwijzing over het niet-intrekken van uitgewerkte regelingen (wijziging Ar 244);
– verbod op uitbrengen van integrale tekstpublicaties, nu daarin reeds wordt voorzien door het overheidswettenbestand (wijziging Ar 246);
– schakelaanwijzing m.b.t. Aanwijzingen voor EG-notificatiebepalingen (aanvulling Ar 329);
– vastlegging praktijk m.b.t. transponeringstabel in toelichting bij EG-implementatie (wijziging Ar 344);
– verduidelijking inhoud mededeling Staatscourant bij dynamische verwijzing naar EG-regelgeving (wijziging Ar 347).
In het tweede deel van deze toelichting worden alle wijzigingen onderdeelsgewijs toegelicht. Diverse van bovengenoemde wijzigingen zijn reeds aangekondigd in eerdere kabinetsstandpunten of andere brieven aan de Staten-Generaal. Waar dat het geval is, is dat in de onderdeelsgewijze toelichting vermeld.
Anders dan eerder was voorgenomen, bevat deze wijziging nog geen onderdelen die betrekking hebben op versnelde implementatie van EU-regelgeving, zoals eerder neergelegd in aan de Tweede Kamer voorgelegde concept-aanwijzingen terzake (brief van de Minister van Justitie van 11 januari 2002 aan de voorzitter van de Tweede Kamer, J-02-48). Zoals is uiteengezet in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet met het oog op noodzakelijke verbeteringen van de wet en de uitvoering daarvan (Kamerstukken I 2002/03, 28 476, nr. 189b), vindt mede naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de Eerste Kamer over de voorgestelde wijzigingen momenteel een herbezinning plaats op de vraag op welke wijze mogelijkheden voor versnelling van implementatie een plaats moeten krijgen in het algemeen wetgevingsbeleid.
De Raad van State heeft over het ontwerp geadviseerd.
2. Onderdeelsgewijs (artikel I)
Dit betreft het herstel van een redactionele misslag.
Hierdoor wordt de systematiek van ketengarantiestelsels in de Aanwijzingen genoemd. Hiermee wordt gevolg gegeven aan het daarop betrekking hebbende onderdeel van het op 31 maart 2000 uitgebrachte kabinetsstandpunt over het rapport van de MDW-werkgroep ketenaansprakelijkheid varkenshouderij (Kamerstukken II 1999/2000, 24 036, nr. 155, p. 2-3).
Het wordt wenselijk geacht de operatie ‘VBTB’ in de Aanwijzingen te verankeren.
Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de aanbevelingen en conclusies die zijn opgenomen in het op 6 juli 2000 door het Interdepartementaal Wetgevingsberaad vastgestelde rapport ‘Het proberen waard’ inzake experimenteerbepalingen. Het rapport is op 4 augustus 2000 met een instemmend kabinetsstandpunt door de toenmalige Minister van Justitie aan de Tweede Kamer gezonden en inmiddels vormt het het kader vormt voor experimenteerwetgeving. Het rapport is tot stand gekomen naar aanleiding van enkele kritische adviezen van de Raad van State over experimenteerbepalingen. In het rapport is een kader van voorwaarden geformuleerd voor het gebruik van experimenteerbepalingen en het eventueel tijdelijk afwijken van hogere wetgeving. Het rapport bevatte daarbij tevens concept-aanwijzingen, die thans, met enkele wijzigingen van ondergeschikte aard, in deze aanwijzingen zijn opgenomen. Een concept van het rapport is indertijd voor advies voorgelegd aan de Raad van State, die de noodzaak van nadere criteria en regels met betrekking tot het verschijnsel van experiminteerbepalingen in wetgeving onderschreef (advies van 23 mei 2000, no. W03.00.0056/I). Het advies heeft aanleiding gegeven tot wijzigingen die in het definitieve rapport zijn verwerkt.
Toevoeging van ‘het Statuut’ in de opsomming herstelt een omissie.
Dit betreft het herstel van een redactionele misslag.
Via deze wijziging wordt in de toelichting bij aanwijzing 23 verduidelijkt dat bij grondwettelijke delegatieverboden die betrekking hebben op klassieke grondrechten een strakke uitleg van deze delegatieverboden is aangewezen. Deze wijziging vloeit voort uit een toezegging die door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is gedaan bij de behandeling in de Eerste Kamer van wetsvoorstel 28 081, houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake het onderwijs (zie Handelingen I 2001/02, blz. 1229).
I, QQ.3 en RR (Ar 30, 201 en 203)
In de praktijk is de behoefte gebleken aan een verduidelijking wat betreft de bevoegdheid van ministers om een ministeriële regeling te (mede-)ondertekenen.
Het betreft een correctie. De zinsnede verwijst naar de zogenoemde ‘nahang’ waarbij een reeds bekendgemaakte algemene maatregel van bestuur aan de Staten-Generaal werd toegezonden. De nahang is als reguliere mogelijkheid bij de vorige wijziging van de Aanwijzingen om doelmatigheidsredenen geschrapt. Daarbij is deze zinsnede abusievelijk blijven staan.
In de praktijk rees regelmatig de vraag of een ontwerp voor een algemene maatregel van bestuur waarvoor een zogenoemde voorhangprocedure geldt voor of na de toezending aan de Kamer in de ministerraad behoort te worden behandeld. Door deze wijziging is voortaan als standaardprocedure vastgelegd dat het ontwerp eerst in de ministerraad moet worden behandeld alvorens het kan worden voorgehangen bij beide Kamers der Staten-Generaal. Het Draaiboek voor de wetgeving, dat op dit punt nog uitgaat van een enigszins andere werkwijze (nr. 186), zal bij de eerstvolgende gelegenheid met deze procedure in overeenstemming worden gebracht.
Aanwijzing 43, tweede lid, bevatte een modelbepaling voor de inwerkingtredingsbepaling in een algemene maatregel van bestuur ten aanzien waarvan in de delegerende wet is bepaald dat daarop voorwaardelijke delegatie van toepassing is. Oogmerk was die voorwaardelijke delegatie ook tot uitdrukking te brengen in de inwerkingtredingsbepaling van de desbetreffende algemene maatregel van bestuur. Geconstateerd kan echter worden dat dit niet nodig is, aangezien de delegerende wet dit reeds regelt. Evenzeer is dit minder wenselijk in het licht van de in aanwijzing 104a opgenomen regel dat bepalingen uit een andere (meestal hogere) regeling in beginsel niet worden herhaald. Om die reden is aanwijzing 43, tweede lid, geschrapt.
Deze wijziging strekt tot actualisering van enkele aanduidingen van inmiddels vervangen wetten in de toelichting bij aanwijzing 49.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is geëxpliciteerd dat het Koninkrijk verdragsluitende partij is. Het als formele verdragspartij opvoeren van Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is onjuist, ongeacht voor welke landen het betrokken verdrag geldt. Wel kan in wetgeving in zijn algemeenheid verwezen worden naar een verdrag dat Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba bindt. Zie voor een voorbeeld het nieuwe model in Ar 131c (onderdeel CC).
In paragraaf 3.2 van de Negende voortgangsrapportage Euro en Overheid van 15 mei 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 25 107, nr. 51) is aangegeven dat in de wetgeving steeds het euroteken zal worden gebruikt. Zoals aangekondigd in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Eerste Kamer inzake het wetsvoorstel Munwet 2002 (Kamerstukken I 2001/02, 27 629, nr. 2a) wordt dit in de Aanwijzingen voor de regelgeving vastgelegd. De nieuwe aanwijzing 71a strekt hiertoe. Hiermee wordt gevolg gegeven aan de Mededeling van de Europese Commissie COM(97) 418 van 23 juli 1997 ‘Het gebruik van het €-teken’ (Bull. EU 7/8-1997, punt 1.3.20).
Op 1 januari 1998 werd het geregistreerd partnerschap ingevoerd (Stb. 1997, 661). De latere wetswijziging in verband met de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht (Wet openstelling huwelijk) handhaafde de mogelijkheid van een geregistreerd partnerschap (Stb. 2001, 9), in ieder geval tot de uitkomsten van een evaluatie van het instituut. Deze evaluatie zal voor 1 april 2006 moeten plaatsvinden. Het valt niet te verwachten dat deze zal leiden tot afschaffing van het geregistreerd partnerschap. Wel zullen waarschijnlijk enige ongewenste neveneffecten van het partnerschap in relatie tot huwelijk (gebruik van het partnerschap ten behoeve van een zogenoemde flitsscheiding) ongedaan worden gemaakt. Met het oog hierop is in aanwijzing over leefvormen afgestemd op het bestaan van het geregistreerd partnerschap, waaraan immers dezelfde rechtsgevolgen zijn verbonden als aan een huwelijk.
P, TT, NNN en DDDD.2 (Ar 76, 207, 260 en 305)
Op 1 juli 1998 is het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken (KabNA) opgeheven. Sedertdien is de zorg voor de aangelegenheden die KabNA behartigde overgedragen aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Vanaf het aantreden van het Kabinet Kok II (3 augustus 1998) is voorts de figuur van de Minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken (Minnaz) verdwenen. De Minister van BZK werd met die taak belast en sinds 27 mei 2003 de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties (BVK). Dit heeft gevolgen voor de aanwijzingen waarin nog werd verwezen naar de Minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken alsmede het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken.
Onderscheid moet gemaakt worden tussen enerzijds de aanduiding van de ambtelijke organisatie die verantwoordelijk is voor de koninkrijksrelaties en anderzijds de minister die daarvoor verantwoordelijk is. Wat de departementale organisatie betreft blijft het zinvol dat de Aanwijzingen melding maken van het organisatieonderdeel binnen de rijksdienst waartoe men zich in voorkomende gevallen met vragen enz. moet wenden. Dit onderdeel is de Directie Constitutionele Zaken en Wetgeving van BZK. De aanwijzingen 260 en (de toelichting bij) 305 zijn in deze zin aangepast.
Wat betreft de positie van de Minnaz geldt dat deze een onder ieder kabinet speciaal voor die taak aangewezen minister was, die een andere portefeuille als hoofdtaak had. Dit leidde in de praktijk tot onduidelijkheden over de aanduiding van de desbetreffende minister, bijvoorbeeld als dezelfde minister zowel vanuit zijn hoofdtaak als zijn Minnaz-taak bij regelgeving was betrokken. Vandaar dat de Aanwijzingen hieraan apart aandacht moesten besteden. Doordat de verantwoordelijkheid voor de koninkrijksrelaties thans vast aan de Minister voor BVK is verbonden, is er geen sprake meer van een van de andere overheidstaken afwijkende situatie. Het is zonder meer duidelijk dat de Minister voor BVK voor de koninkrijksrelaties verantwoordelijk is en deze minister krijgt ook geen nadere aanduiding wanneer de koninkrijksrelaties (mede) in het geding zijn bij regelgeving. Er bestaat dan ook niet langer meer de noodzaak van aparte aanwijzingen hierover, zodat de aanwijzingen 76 en 207 konden vervallen.
Bij het intrekken, vervallen of vervangen van de lagere regeling zal in deze gevallen ook de hogere regeling aangepast moeten worden. De reden dat de materie in de lagere regeling geregeld was, is echter juist dat de materie niet zo ingrijpend is dat voor wijziging de hogere regeling met de zwaardere procedure gevolgd zou moeten worden. Het voordeel van de eenvoudigere wijziging van de lagere regeling is daarmee dus teniet gedaan.Verwijzing in een hogere regeling naar een lagere duidt ook overigens op een onevenwichtige verdeling van de normstelling over de verschillende niveaus en bergt het risico van ongeoorloofde (materiële) delegatie in zich als de wet bepaald dat de betrokken norm bij algemene maatregel van bestuur moet worden vastgesteld.
QA, QB, NNNNA, XXXX (Ar 88, 89, 328 en 340b)
Het betreft aanpassingen aan de opheffing van de Europese Economische Gemeenschap en de EGKS.
R, LLLL.c.2, RRRR.2.b en ZZZZ (Ar 91, 316, 332 en 346)
Overeenkomstig artikel 2, punt 38, van het Verdrag van Nice (Trb. 2001, 47), waarbij artikel 254 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gewijzigd, is het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen op 1 februari 2003 (de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Nice) omgedoopt in ‘Publicatieblad van de Europese Unie’. Deze naamswijziging is in de op het Publicatieblad betrekking hebbende aanwijzingen en toelichtingen verwerkt.
In het nieuwe derde lid van aanwijzing 78 wordt het verwijzen naar lagere regelingen verboden, zodat het in de rede ligt het in de toelichting op Ar 92 beschreven geval van verwijzing naar een lagere regeling te schrappen.
Deze aanwijzing houdt verband met HR 24 juni 1997, NJ 1998, 70 (‘AETR’), waarin werd vastgesteld dat uit artikel 16 van de Grondwet en artikel 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht volgt dat beschikbaarheid van een tekst in het Nederlands een dwingende eis is indien voorzien is in strafbedreiging.
Via deze wijzigingen worden enige versoepelingen aangebracht in de voorschriften met betrekking tot de wijze waarop artikelen moeten worden genummerd. In de praktijk is gebleken dat het uit het oogpunt van overzichtelijkheid soms gewenst is om met name bij omvangrijke regelingen een andere wijze van nummering te hanteren dan in de Aanwijzingen was voorgeschreven.
Dit betreft het herstel van een redactionele misslag.
W.1, Z en VV.1 (Ar 124n, 124x en 215)
Deze wijzigingen vloeien voort uit de vervanging van de Comptabiliteitswet door de Comptabiliteitswet 2001.
Enkele verwijzingen naar artikelen uit de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht moesten nog worden aangepast aan de definitieve nummering daarvan.
Dit betreft het herstel van een redactionele misslag.
Op 24 december 2002 is in de Tweede Kamer het wetsvoorstel extern klachtrecht ingediend (Kamerstukken II 2002/03, 28 747, nrs. 1–2). In dat voorstel worden de bevoegdheden van de Nationale ombudsman om op verzoek dan wel uit eigen beweging onderzoek in te stellen naar de wijze waarop een bestuursorgaan zich heeft gedragen overgeheveld van de Wet Nationale ombudsman (artikel 12 respectievelijk artikel 15) naar de Algemene wet bestuursrecht (artikel 9:18 respectievelijk artikel 9:26). De huidige tekst van Aanwijzing 124w, tweede lid, voldoet daarom niet meer zodra dit wetsvoorstel in werking treedt. In de nieuwe tekst van Aanwijzing 124w, tweede lid, is door het schrappen van de artikelverwijzingen bewerkstelligd dat bij inwerkingtreding van genoemd wetsvoorstel rekening wordt gehouden met zowel klachten die nog onder de werking van de Wet Nationale ombudsman zijn ingediend als met klachten die op grond van de Algemene wet bestuursrecht zijn ingediend.
Dit betreft het herstel van een redactionele misslag.
De wijziging vloeit voort uit het kabinetsstandpunt bij het eerste rapport van de MDW-werkgroep Verhandelbare rechten (Kamerstukken II 1999/2000, 24 036, nr. 149) en het kabinetsstandpunt bij het tweede rapport ‘Ingrijpen en compenseren?’ (Kamerstukken II 2000/01, 24 036, nr. 182). In het eerstgenoemde kabinetsstandpunt is aangekondigd dat het kabinet aanwijzingen zal vaststellen omtrent het gebruik van het instrument verhandelbare rechten in bijzondere wettelijke regelingen.
Deze aanvulling vloeit voort uit een aanbeveling van de Interdepartementale Commissie Europees Recht (ICER). Ter toelichting dient het volgende.
Volgens het beginsel van wederzijdse erkenning moeten lidstaten goederen en diensten toelaten die in een andere lidstaat geproduceerd, verricht of in de handel zijn gebracht en die aan eisen voldoen die gelijkwaardig zijn aan Nederlandse eisen. Naar zijn aard geldt het beginsel van wederzijdse erkenning alleen voorzover er nog geen harmonisatie heeft plaatsgevonden. Voorzover er wel geharmoniseerd is, worden binnenlandse en buitenlandse producten en diensten immers aan de hand van uniforme EG-eisen beoordeeld.
Een aantal recente ontwikkelingen leidt ertoe, dat wederzijdse erkenning meer onder de aandacht gebracht dient te worden. Onder andere kunnen in dit verband worden genoemd de mededeling van de Europese Commissie inzake wederzijdse erkenning (6/99), de resolutie van de Raad van de Europese Unie over wederzijdse erkenning (11/99) en een reeks van uitspraken van het HvJ EG inzake wederzijdse erkenning op het terrein van zowel goederen (bijv. C-184/96; foie gras) als diensten (bijv. C-255/98; beveiliging). Uit deze en andere ontwikkelingen vloeit voort dat wederzijdse erkenning in de praktijk (beter) moet worden toegepast en dat in nationale autonome wet- en regelgeving clausules van wederzijdse erkenning moeten worden opgenomen.
In dit verband is het nuttig geacht om in de Aanwijzingen een nieuwe aanwijzing, inclusief modelbepalingen, op te nemen, die betrekking heeft op wederzijdse erkenning. Op deze wijze wordt de opname van clausules van wederzijdse erkenning in daarvoor in aanmerking komende regelgeving bevorderd. Hierdoor wordt de verplichting tot wederzijdse erkenning voor degenen die de desbetreffende regeling moeten uitvoeren inzichtelijker, hetgeen de praktische toepassing van wederzijdse erkenning bevordert.
De tekst van de modelbepalingen is tot stand gebracht in overleg met ambtenaren van de Europese Commissie.
Een ‘verdrag dat Nederland bindt’ als bedoeld in dit model hoeft niet per se een verdrag te zijn waarbij het Koninkrijk partij is. Voor de op dit terrein belangrijke handelspolitieke Verdragen bijvoorbeeld is de EG verdragsluitende partij. ‘Nederland’ wordt daardoor als lidstaat van de Europese Unie ook gebonden, zonder ‘tussenkomst’ van het Koninkrijk. Aanwijzing 304, tweede lid, (onderdeel FFFF, zie ook de toelichting op onderdeel MA) is op deze situatie dan ook niet van toepassing.
Dit betreft het herstel van een redactionele misslag.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de vervanging van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten door de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002.
Dit betreft het herstel van een redactionele misslag.
Dit betreft het herstel van een redactionele misslag.
De Tariefcommissie is per 1 januari 2002 opgehouden te bestaan.
1. Deze wijziging vloeit voort uit de vervanging van de Wet persoonsregistraties door de Wet bescherming persoonsgegevens.
2. Dit betreft het herstel van een redactionele misslag.
Het voor de socialezekerheidswetgeving opgestelde Toetsingskader Overgangsrecht is in voorkomende gevallen ook nuttig buiten het terrein van de sociale zekerheid. Om die reden is naar aanleiding van de aanvaarding van de motie-Jaarsma in de Eerste Kamer (Kamerstukken I 1999/2000, EK 87, nr. 87c) besloten om dit toetsingskader in de Aanwijzingen voor de regelgeving te verankeren (zie de brief van de Staatssecretaris van Sociale Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 25 januari 2001; Kamerstukken II 2000/01, 25 900, EK 87, nr. 195).
Dit betreft het herstel van een redactionele misslag.
Bij de vijfde wijziging van de Aanwijzingen (Stcrt. 2002, 97) is abusievelijk ook voor algemene maatregelen van bestuur de modelinwerkingtredingsbepaling vervallen die betrekking had op inwerkingtreding met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad. Dit had alleen voor wetsvoorstellen moeten gebeuren. Via de voorgestelde wijziging wordt deze misslag hersteld.
In de praktijk is gebleken dat regelmatig onvoldoende wordt onderkend dat bij regelingen die voorzien in (de mogelijkheid van) gefaseerde inwerkingtreding niet kan worden gesproken over inwerkingtreding van de regeling in het algemeen. Dit kan tot interpretatieproblemen leiden indien bijvoorbeeld de inwerkingtreding van een andere regeling afhankelijk wordt gesteld van het tijdstip van inwerkingtreding van (artikelen of onderdelen van) zo’n regeling. De wijziging van aanwijzing 180 beoogt opstellers van wet- en regelgeving erop te attenderen dat in een dergelijk geval een op artikelen of onderdelen van zo’n regeling toegepitste verwijzing moet worden gebruikt.
Dit betreft het herstel van een redactionele misslag.
Deze wijziging brengt de in de toelichting bij deze aanwijzing beschreven procedure inzake de vermelding van voetnoten in het Staatsblad in overeenstemming met de gewijzigde praktijk, zoals deze in 2002 is vastgelegd in de vierde druk van het Draaiboek voor de wetgeving.
In de praktijk is de behoefte gebleken aan een modelslotformulier voor ministeriële rijksregelingen.
1. Dit betreft een correctie van een onjuiste verwijzing.
2. Het genoemde voorbeeld is geschrapt, aangezien het niet meer actueel is.
3. Deze wijziging is toegelicht bij de wijziging van Ar 30.
Deze wijziging is toegelicht bij de wijziging van Ar 30.
Deze wijziging is toegelicht bij de wijziging van Ar 138a
Deze wijziging is toegelicht bij de wijziging van Ar 76 c.a.
1 en 3. Dit betreft verbeteringen van redactionele aard. 2. Duidelijkheidshalve wordt hier de praktijk vastgelegd zoals deze sinds 1998 is in de vervangingsregelingen voor ministers is gevestigd wat betreft de vervanging van ministers door staatssecretarissen. De bewoordingen stemmen overeen met hetgeen laatstelijk is bepaald in het koninklijk besluit van 27 mei 2003, houdende vervangingsregeling in geval van tijdelijke afwezigheid van een of meer van de Ministers (Stcrt. 107).
Dit betreft het herstel van een redactionele misslag.
Deze wijziging van Ar 216 behelst actualisering van de daarin opgenomen verwijzingen naar artikelen van de Financiële-verhoudingswet en Gemeente- en Provinciewet. Voorts is de aanwijzing aangepast aan inhoud en systematiek van de nieuwe aanwijzing 256a.
In de toelichting op aanwijzing 226 werd – door een onvolkomenheid in de tekst van een eerdere wijziging van deze aanwijzing – ten onrechte de indruk gewekt dat niet alleen het opschrift, maar ook de considerans van een wetsvoorstel tijdens de parlementaire fase kan worden gewijzigd anders dan door middel van een nota van wijziging of amendement. Via de thans in de toelichting aangebrachte wijziging wordt verduidelijkt dat dit alleen geldt voor het opschrift en niet voor de considerans.
In het voorbeeld bij deze aanwijzing wordt een andere algemene maatregel van bestuur genoemd, aangezien de voorheen genoemde algemene maatregel van bestuur is vervallen.
Deze wijziging hangt samen met de aanpassing van aanwijzing 246 met betrekking tot een verbod op integrale tekstpublicaties.
Deze wijziging hangt samen met de wijziging van Ar 95.
In de praktijk is het wenselijk gebleken te komen tot een uniforme aanduiding van artikelleden of -onderdelen die in een wijzigingsbepaling eerst worden vernummerd en vervolgens worden gewijzigd. Vastgelegd wordt de meest gebruikelijke praktijk, waarbij het artikellid of -onderdeel pleegt te worden aangeduid met het nieuwe nummer c.q. de nieuwe letter, onder toevoeging van de vermelding ‘(nieuw)’ tussen haakjes.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is een aanwijzing opgenomen over de juiste aanduiding van ons land als verdragspartij.
Via deze wijziging wordt expliciet gemaakt dat enkele aanwijzingen in paragraaf 5.2 mede betrekking hebben op het vervallen van regelingen.
In de praktijk is gebleken dat de aanwijzing 244 verduidelijking behoeft. Via de thans aangebrachte wijziging is verduidelijkt dat het verbod op het intrekken van uitgewerkte regelingen beperkt moet blijven tot regelingen met eenmalige werking. In de toelichting worden meer voorbeelden genoemd. In de toelichting wordt verder een voorkeur uitgesproken voor het laten vervallen van specifieke niet-uitgewerkte bepalingen in overigens uitgewerkte regelingen boven het kortweg intrekken van gehele regelingen. Aan dat laatste bestaat in de praktijk soms behoefte om zo uitgewerkte regelingen uit de zoekresultaten van databanken te houden. Ik meen echter dat dat geen valide argument is om afbreuk te doen aan de hoofdregel van deze aanwijzing; het gevolg is immers nieuwe wetgeving die rechtsgevolg heeft noch beoogt. Het het verscherpen van zoekresultaten ligt dus in mijn beleving niet op de weg van de wetgever, maar op de weg van de beheerder van de desbetreffende databank.
Van rijkswege is een overheidswettenbestand op internet (www.wetten.nl) voor een ieder beschikbaar. Vanaf het najaar van 2002 zijn daarin de integrale, geconsolideerde teksten van alle geldende wetten en algemene maatregelen van bestuur opgenomen, die van dag tot dag worden geactualiseerd. Plaatsing in het Staatsblad van een integrale tekst van een regeling na wijziging is dus, behoudens in enkele uitzonderingsgevallen die in het tweede lid van de nieuwe aanwijzing zijn aangegeven, niet meer nodig en uit het oogpunt van kostenbesparing en optimale benutting van schaarse wetgevingscapaciteit niet wenselijk. Sinds augustus 2003 bevat het overheidswettenbestand ook de teksten van ministeriële regelingen.
De aanwijzing wordt geschrapt omdat deze materie in aanwijzing 246 is ondergebracht.
HHH, JJJ en SSS.2 (Ar 248a, 254 en 276)
In de wijzigingen van Ar 248a, 254 en 276 is de gang van zaken bij toetsing door Justitie van ingrijpende nota’s van wijziging, het nader rapport en de daarbijbehorende regeling, en nota’s van wijziging van inhoudelijke betekenis uiteengezet. Dit laatste aspect betreft uitvoering van een actiepunt uit de nota Wetgevingskwaliteitsbeleid (Kamerstukken II 2000/01, 27 475, nrs. 1–2). De reeds sedert de nota Zicht op wetgeving bestaande afspraken over betrokkenheid van het Ministerie van Justitie in de fase van het nader rapport indien het advies van de Raad van State ingrijpende kritiek bevat (zie Kamerstukken II 1990/91, 22 008, nrs. 1–2, p. 47), zijn nu expliciet neergelegd in de Aanwijzingen.
Dit betreft het herstel van een redactionele misslag.
KKK, LLL en MMM (Ar 255, 256 en 256a)
De wijzigingen van Ar 255 en 256 behelzen aanpassing aan de feitelijke gang van zaken bij toetsing van regelingen op bedrijfseffecten, milieueffecten en uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid en op de gevolgen voor decentrale overheden. Voor wat betreft de effectentoetsingen betreft dit aanpassing naar aanleiding van wijzigingen in de procedure die in 2002 zijn doorgevoerd. De nieuwe werkwijze bij de effectentoetsingen wordt vanaf 1 maart 2003 toegepast. Voor wat betreft de decentralisatietoets betreft het een actualisering van de te volgen werkwijze. Door het Ministerie van BZK is voor deze laatste toets een checklist ontwikkeld waarnaar in de toelichting bij de nieuwe Ar 256a wordt verwezen. In de systematiek van de desbetreffende aanwijzingen zijn enkele verbeteringen aangebracht. De nieuwe Ar 256a is gewijd aan de decentralisatietoets en komt daarmee in de plaats van het oude onderdeel b van Ar 256. Het in Ar 255, tweede lid, neergelegde voorschrift over contact met de directie Wetgeving van het Ministerie van Justitie bij omvangrijke of ingrijpende regelingen en bij regelingen die substantiële gevolgen hebben voor de belasting van het bestuurlijk of jusititieel apparaat is vervallen, aangezien dit voorschrift geen zelfstandige betekenis had naast Ar 254, waarin reeds de de door die directie te verrichten wetgevingstoets is vervat.
Zie de toelichting bij de wijziging van Ar 76.
Dit is een actualisering als gevolg van de uitvoering van aanbevelingen naar aanleiding van de evaluatie van de ICER.
PPP, QQQ.2, TTT, UUU, XXX en YYY (Ar 264, 273, 277, 277a, 277b, 283 en 284)
De beleidslijn is om de formuleringen van modelbrieven e.d. zoveel mogelijk in de Aanwijzingen voor te schrijven en in het Draaiboek voor de wetgeving naar de desbetreffende aanwijzing te verwijzen. Daarom is een tweetal aanwijzingen toegevoegd ten aanzien van voordracht en nader rapport inzake een nota van wijziging, waarbij ten opzichte van de modellen uit nr. 61 van het Draaiboek enkele wijzigingen van ondergeschikte aard aangebracht, om deze zo meer in lijn te brengen met reeds bestaande modellen in de Aanwijzingen (Ar 264 en 273). Omdat Ar 277 reeds over de RvS-advisering inzake nota’s van wijziging gaat, is de meest aangewezen plaats voor de twee nieuwe aanwijzingen opneming als aanwijzingen 277a en 277b. Als sequeel is een technische wijziging van Ar 277, derde lid, nodig. Daarnaast wordt in Ar 284 een model gegeven indien om praktische redenen wordt afgezien van een zogenoemd WOB-stuk (een overzicht van wijzigingen ten opzichte van de versie die aan de Raad van State is voorgelegd). Bij de eerstvolgende herziening van het Draaiboek voor de wetgeving zullen de modellen in het Draaiboek worden vervangen door een verwijzing naar de desbetreffende aanwijzingen.
QQQ.1, WWW en MMMM (Ar 273, 282 en 323)
De Raad van State hanteert sinds enige tijd een andere formulering voor gevallen waarin het advies zonder meer instemmend luidt dan wel uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (zogenoemd ‘advies-conform’ of ‘blanco advies’). De modelformulering van het nader rapport wordt daarmee in overeenstemming gebracht.
Via deze aanvulling van de toelichting wordt duidelijkheidshalve verwezen naar het voor deze procedure relevante onderdeel uit het Draaiboek voor de wetgeving.
Deze wijzigingen brengen de weergave van zgn. negatieve dicta in Ar 276 in overeenstemming met de thans gangbare formuleringen, zoals deze zijn opgenomen in de in 2002 uitgebrachte vierde druk van het Draaiboek voor de wetgeving (nr. 44).
Met deze aanvulling wordt duidelijkheidshalve in een toelichting gewezen op de procedure inzake de vermelding van voetnoten in het Staatsblad bij algemene maatregelen van bestuur, naar aanleiding van de gewijzigde praktijk, zoals deze in 2002 is vastgelegd in de vierde druk van het Draaiboek voor de wetgeving.
Deze wijzigingen brengen de beschrijving van procedures voor toezending van stukken aan de Tweede Kamer in overeenstemming met de praktijk zoals deze is beschreven in de in 2002 uitgebrachte vierde druk van het Draaiboek voor de wetgeving.
BBBB en NNNN (Ar 298, 302 en 327)
Deze aanpassingen van redactionele aard houden verband met de verschijning van de vierde druk van het Draaiboek voor de wetgeving.
CCCC, DDDD.1, EEEE.1-2, GGGG en LLLL.1, LLLL.2.a (Ar 304, 305, 306, 308, 315, 316, 317 en 327)
Zie voor een toelichting op aanwijzing 304, tweede lid, de toelichting op onderdeel MA. Deze wijzigingen brengen de aanduiding van diverse dienstonderdelen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in enkele aanwijzingen in overeenstemming met de gewijzigde benaming van die dienstonderdelen.
Zie de toelichting bij de wijzigingen van Ar 76 en 304.
De toelichting bij Ar 305, tweede lid, is geschrapt, omdat de daarin genoemde procedureregels niet meer bestaan.
EEEE.3, FFFF en JJJJ (Ar 306, 307 en 311)
Deze verduidelijkingen zijn opgenomen naar aanleiding van besluitvorming in de ministerraad om in bepaalde gevallen sneller tot ratificatie van verdragen te kunnen overgaan. Eén en ander houdt verband met de uitvoering van een daartoe strekkende motie-Van Middelkoop/Koenders (Kamerstukken II 2000/01, 27 400 V, nr. 29), waarover aan de Tweede Kamer is bericht bij brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 februari 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 27 400 V, nr. 49).
HHHH, LLLL.2.b, PPPP, QQQQ.2, RRRR en SSSS (Ar 1, 18, 19, 34, 56, 114, 212, 261a, 261b, Ar 271b, 309, 316, 328, 329, 330, 331, 332, 333, 336, 337, 346 en 347)
Met deze wijzigingen wordt de terminologie van de Aanwijzingen verduidelijkt in verband met enkele ontwikkelingen in de besluitvorming in het kader van de Europese Gemeenschap en de Europese Unie. Allereerst is van belang dat steeds vaker bindende besluiten worden genomen op basis van de titels V en VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie (tweede en derde pijler van de EU). Uit aanwijzing 328 en de toelichting daarop vloeit al voort dat hoofdstuk 8 van de Aanwijzingen op dergelijke besluiten van toepassing is. Om dit duidelijker tot uitdrukking te brengen in de overige aanwijzingen, is daarin waar relevant steeds het voorvoegsel ‘EG-‘ vervangen door ‘EU’ en zijn de termen ‘richtlijn’ en ‘verordening’ vervangen door ‘regeling’. Een andere ontwikkeling is dat de lidstaten steeds vaker voorstellen doen voor regelgeving op basis van de titels V en VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waar in het verleden, op basis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, uitsluitend besloten kon worden op voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Vandaar dat de Aanwijzingen zijn gewijzigd in die zin, dat niet langer wordt verwezen naar voorstellen van de Europese Commissie, maar ten algemene naar voorstellen voor EU-regelingen. Onder het begrip ‘EU-regelingen’ moeten ook regelingen uit de tweede en derde pijler worden begrepen. Waar een aanwijzing niet van toepassing is op tweede en derde pijler besluiten, zoals het geval is bij de aanwijzingen 89 en 341, is geen wijziging aangebracht.
Dit wijzigingsbesluit volgt zelf ook deze terminologie en past zo via meerdere onderdelen de aanwijzingen aan. Mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State wordt ook de bestaande tekst van de aanwijzingen aangepast. In dit onderdeel (HHHH) worden de aanpassingen in de bestaande tekst doorgevoerd die niet al volgen uit een ander onderdeel.
Dit betreft het herstel van een redactionele misslag.
De Aanwijzingen voor EG-notificatiebepalingen behoren deel uit te maken van het pakket in acht te nemen voorschriften en uitgangspunten zoals dat al genoemd werd in deze aanwijzing. Het gaat om de opname, inhoud en vormgeving van notificatieverplichtingen in nieuwe EU-regelingen. Met het opnemen van een verwijzing in de Aanwijzingen voor de regelgeving naar de Aanwijzingen voor EG-notificatiebepalingen wordt uitvoering gegeven aan een daartoe strekkende aanbeveling van de Interdepartementale Commissie Europees Recht (ICER).
Deze wijzigingen en actualiseringen met betrekking tot de procedures bij de Werkgroep beoordeling nieuwe Commissievoorstellen vormen een uitwerking van een daartoe strekkende aanbeveling van de Interdepartementale Commissie Europees Recht (ICER).
Naar aanleiding van de evaluatie van de Interdepartementale Commissie voor Europees Recht (ICER) is besloten de ICER-U en het implementatieoverleg samen te brengen in een nieuw permanent interdepartementaal overleg met een wat breder takenpakket, de zgn. ICER-I. De ICER-I combineert de voortgangsbewaking van implementatie met advisering over inhoudelijke aspecten van implementatie. De huidige voor de werkzaamheden van de ICER-I relevante aanwijzingen 334 en 335 geven een strenge norm, zowel voor het opstellen van een implementatieplan (binnen een maand) als voor het indienen van ontwerpregelgeving bij de ministerraad. Hoewel het belang van tijdige implementatie op zichzelf onverminderd actueel is, moet worden vastgesteld dat de huidige aanwijzingen in de praktijk niet goed voldoen. Deels omvatten deze aanwijzingen te weinig omdat alleen verwezen wordt naar EU-besluiten waarvoor de codecisie- of de samenwerkingsprocedure geldt. Daarnaast levert de rigide één-maandsnorm in de praktijk problemen op, terwijl het hanteren van die termijn ook niet in alle gevallen nodig is. Een algemene versoepeling naar twee maanden zal de handhaving naar verwachting ten goede komen. Daarnaast wordt nu in aanwijzing 334, derde lid, onderkend dat het niet zinvol is om gedetailleerd aan te geven hoe een Gemeenschappelijk Standpunt in de nationale regelgeving zal worden omgezet als vrijwel vaststaat dat de tekst als gevolg van de behandeling in het Europees Parlement nog ingrijpend zal wijzigen. Ook doet zich in de praktijk regelmatig de situatie voor dat geen implementatieplan meer wordt gemaakt, omdat meteen begonnen moet worden met de opstelling van de implementatieregelgeving. In die gevallen kan in het vervolg worden afgezien van opstelling van een plan (zie de laatste volzin van aanwijzing 335).
De wijzigingen in aanwijzing 335 zijn gestoeld op de gedachte dat niet zozeer het moment van vaststelling van het EU-besluit bepalend is voor de vereiste spoed alswel de in het betrokken EU-besluit opgenomen implementatietermijn. Ook het gegeven dat een ontwerp voor een algemene maatregel van bestuur een eenvoudigere en daardoor in de regel veel kortere procedure doorloopt dan een wetsvoorstel is in deze wijziging verdisconteerd. De genoemde termijnen gelden vanaf de indiening bij de ministerraad en beginnen dus als het goed is op een moment dat de interdepartementale voorbereiding is afgerond. Bij kortere implementatietermijnen zorgt het derde lid ervoor dat weer aangeknoopt dient te worden bij het huidige uitgangspunt nl. het moment van vaststelling van het EU-besluit. Daarbij is de nieuwe aanwijzing in zoverre strenger dan de bestaande dat het verzachtende (en verwarrende) ‘in beginsel’ is geschrapt en de hoofdnorm niet meer is ‘binnen een maand’ maar ‘zo snel mogelijk’. Enige versoepeling ten opzichte van de bestaande aanwijzing wordt bereikt door weer te bepalen dat ‘zo snel mogelijk’ in voorkomend geval kan betekenen dat het ontwerp voor de implementatieregeling twee maanden na vaststelling van het besluit in de ministerraad aanhangig is.
Deze wijzigingen zijn een uitwerking van daartoe strekkende aanbevelingen van de Interdepartementale Commissie Europees Recht (ICER). De verplichting tot notificeren volgt voor de lidstaat rechtstreeks uit de richtlijn. Nationale wetgeving kan aan die verplichting niet toe of afdoen. Omdat de lidstaat veelal door zelf feitelijke handelingen te verrichten de verplichting kan nakomen is geen aparte bevoegdheid nodig. Dit is slechts anders indien de medewerking van derden verkregen moet worden.
In de praktijk bleek behoefte te bestaan aan deze verduidelijking, die betrekking heeft op de aanduiding van de Europese Economische Ruimte.
Deze wijziging vloeit voort uit een aanbeveling van de ICER. De norm sluit overigens aan bij wat thans al gebruikelijk is.
Naar het oordeel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen is het duidelijkheidshalve wenselijk dat de bekendmaking in de Staatscourant van een wijziging als gevolg van een dynamische verwijzing (conform aanwijzing 347) niet alleen duidelijk maakt dát de bepalingen van de richtlijn deel uitmaken van de nationale rechtsorde, maar ook uitdrukkelijk vermeldt vanaf welke datum deze van toepassing zijn. Tot voor kort werd volstaan met de vermelding dat dit de datum is waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven. In lijn met het oordeel van de Commissie is aanwijzing 347 op dit punt gewijzigd, zodat voor een ieder duidelijk is vanaf welke datum de (wijzigings)richtlijn van toepassing is.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken a.i.,
G. Zalm
Stcrt. 1992, 230; laatstelijk gewijzigd bij regeling van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 22 mei 2002 (Stcrt. 97).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2004-213-p11-SC67205.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.