Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2004, 205 pagina 12 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2004, 205 pagina 12 | Besluiten van algemene strekking |
Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 13 oktober 2004, nr. WJZ 4063722, houdende regels inzake het verstrekken van subsidies voor het bevorderen van kennisexploitatie en de ondersteuning van technostarters (Regeling subsidieprogramma kennisexploitatie)
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
a. minister: de Minister van Economische Zaken;
b. kennisinstelling: een instelling, als vermeld in bijlage 1 bij deze regeling;
c. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:
1°. een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die direct of indirect:
– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
– volledig aansprakelijk vennoot is van of
– overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en
2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;
d. onderneming: een entiteit die een economische activiteit verricht;
e. kennisexploitatieverband:
1°. een samenwerkingsverband bestaande uit ten minste één kennisinstelling en één onderneming die niet tot dezelfde groep behoren; of
2°. een organisatie met rechtspersoonlijkheid waarin ten minste één kennisinstelling en één onderneming die niet tot dezelfde groep behoren, zijn verbonden;
f. technostarter:
1°. een natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft:
a. die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie,
b. die ten hoogste vijf jaar geleden is ingeschreven in het handelsregister van een Kamer van Koophandel en Fabrieken;
c. die voldoet aan de definitie van middelgrote, kleine en micro-ondernemingen, opgenomen in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 364/2004 van de Commissie van 25 februari 2004 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10); of
2°. een natuurlijke persoon die voorbereidingen treft voor de oprichting van een onderneming als bedoeld onder 1°;
g. kennisexploitatieproject: een planmatig en met elkaar samenhangend geheel van activiteiten met een looptijd van ten hoogste vier jaar, dat bijdraagt aan
1°. de exploitatie van technologische kennis; of
2°. de oprichting en de opbouw van succesvolle ondernemingen door technostarters;
h. financiële faciliteit: een lening of een aanspraak op een andere dan een geldelijke prestatie tegen uitgestelde betaling, die wordt verstrekt onder voorwaarden die niet afwijken van hetgeen in de markt gebruikelijk is, met uitzondering van de rente.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan
a. een kennisexploitatieverband dat rechtspersoonlijkheid bezit en dat voor eigen rekening en risico een kennisexploitatieproject uitvoert, of
b. een deelnemer in een kennisexploitatieverband dat geen rechtspersoonlijkheid bezit die tezamen met de andere deelnemers in het kennisexploitatieverband voor gezamenlijke rekening en risico een kennisexploitatieproject uitvoert.
2. De subsidie wordt verstrekt voor activiteiten ten aanzien van
a. het beoordelen welke technologische kennis waarover de in het kennisexploitatieverband deelnemende kennisinstelling beschikt, geschikt is voor exploitatie, het zoeken naar geschikte personen en ondernemingen die deze kennis willen gaan exploiteren en het aan hen of aan anderen overdragen van deze kennis met het oog op de exploitatie daarvan;
b. Nederlandse octrooi-aanvragen op grond van de Rijksoctrooiwet 1995, gedaan door de kennisinstelling die deelneemt in het kennisexploitatieverband, en internationale octrooi-aanvragen van die kennisinstelling die betrekking hebben op de technische vindingen waarvoor de Nederlandse octrooi-aanvraag is gedaan en die worden ingediend op grond van het op 19 juni 1970 te Washington tot stand gekomen Patent Cooperation Treaty (Trb. 1973, 20), voor zover sprake is van een toename van het aantal Nederlandse octrooi-aanvragen op grond van de Rijksoctrooiwet 1995 dat jaarlijks door die kennisinstelling is ingediend ten opzichte van het jaarlijks gemiddelde aantal aanvragen van de kennisinstelling in de vijf jaren voorafgaand aan de subsidie-aanvraag;
c. het inventariseren van test- en onderzoeksapparatuur die door technostarters kan worden gebruikt en het adviseren van technostarters over die apparatuur, voor zover deze activiteiten gecoördineerd plaatsvinden;
d. het leggen en onderhouden van contacten met personen die technostarters bij de oprichting en de opbouw van hun onderneming willen begeleiden en het adviseren van technostarters over die begeleiding, voor zover deze activiteiten gecoördineerd plaatsvinden; en
e. het verstrekken van financiële faciliteiten aan technostarters als bedoeld in artikel 1, onder f, 2°, ten behoeve van de oprichting van hun onderneming of de voorbereiding daarop.
3. De subsidie wordt slechts verstrekt indien
a. de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, deel uitmaken van een grondige en structurele aanpak ter bevordering van de exploitatie van technologische kennis en de oprichting en de opbouw van succesvolle ondernemingen door technostarters;
b. bij de overdracht van kennis, al dan niet door de overdracht van een octrooi of de verlening van een licentie voor een octrooi, een prijs wordt bedongen waarin tevens de kosten zijn verdisconteerd die door de subsidieverlening zijn gedekt.
4. Geen subsidie wordt verstrekt:
a. voor zover de activiteiten, bedoeld in het tweede lid, onder a, c en d, reeds worden verricht ten tijde van de indiening van de aanvraag ter zake van het project;
b. voor zover voor het kennisexploitatieproject reeds door de minister subsidie is verstrekt.
1. De subsidie bedraagt 50 procent van de projectkosten, maar niet meer dan € 2.500.000.
2. In afwijking van het in het eerste lid genoemde percentage bedraagt de subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder b,
a. 70 procent van de projectkosten maar niet meer dan € 17.500 per octrooi-aanvraag indien de octrooi-aanvraag of het desbetreffende octrooi binnen 30 maanden na de indiening van de Nederlandse octrooi-aanvraag op grond van de Rijksoctrooiwet 1995 is overgedragen aan de onderneming van een technostarter of indien voor de octrooi-aanvraag of het desbetreffende octrooi binnen deze periode een licentie is verleend aan de onderneming van een technostarter;
b. 50 procent van de projectkosten maar niet meer dan € 12.500 per octrooi-aanvraag indien de octrooi-aanvraag of het desbetreffende octrooi binnen 30 maanden na de indiening van de Nederlandse octrooi-aanvraag op grond van de Rijksoctrooiwet 1995 is overgedragen aan een andere onderneming dan die van een technostarter of indien voor de octrooi-aanvraag of het desbetreffende octrooi binnen deze periode een licentie is verleend aan een andere onderneming dan die van een technostarter; en
c. 30 procent van de projectkosten maar niet meer dan € 7.500 per octrooi-aanvraag in andere gevallen.
3. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid bedraagt de subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder e, niet meer dan een bedrag dat wordt berekend door vermenigvuldiging van het aantal technostarters aan wie financiële faciliteiten wordt verstrekt met een bedrag van € 50.000.
4. Indien ter zake van de projectkosten of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan of door de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies, uitgedrukt in een percentage van de projectkosten, niet meer bedraagt dan het ingevolge het eerste lid of het tweede lid geldende percentage.
1. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:
a. de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het kennisexploitatieproject toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag om subsidieverlening en voor de aanvraag om subsidievaststelling door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten:
1°. ten aanzien van de coördinatie van de activiteiten, bedoeld in artikel 2, tweede lid:
de loonkosten van het kennisexploitatieverband;
2°. ten aanzien van de activiteiten, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a:
de loonkosten van de kennisinstelling en de door de kennisinstelling aan anderen verschuldigde kosten, met uitzondering van binnenlandse reis- en verblijfkosten;
3°. ten aanzien van de activiteiten, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder b:
de loonkosten van de kennisinstelling, de door de kennisinstelling aan anderen verschuldigde kosten, met uitzondering van binnenlandse reis- en verblijfkosten, en kosten die zijn verschuldigd voor de behandeling van de octrooi-aanvraag;
4°. ten aanzien van de activiteiten, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder c en d:
de loonkosten van degene die door het kennisexploitatieverband is belast met de uitvoering;
5°. ten aanzien van de activiteiten, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder e:
de totale waarde van de verstrekte financiële faciliteiten, met dien verstande dat
a. de middelen die het kennisexploitatieverband beschikbaar stelt voor het verstrekken van financiële faciliteiten tezamen voor ten hoogste 50 procent bestaan uit aanspraken op een andere dan een geldelijke prestatie tegen uitgestelde betaling, en
b. de waarde van deze aanspraken wordt bepaald op basis van prijzen die niet afwijken van hetgeen in de markt gebruikelijk is;
b. een opslag voor algemene kosten, groot 50 procent van de in de onder a bedoelde loonkosten.
2. De loonkosten, bedoeld in het eerste lid, worden bepaald op basis van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolom ‘loon voor de loonbelasting’ van de loonstaat van het betrokken directe personeel, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1400 productieve uren per jaar.
3. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidie-ontvanger die de kosten heeft gemaakt omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.
1. Er is een Adviescommissie kennisexploitatie die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om subsidie op grond van dit besluit.
2. De adviezen van de commissie gaan vergezeld van een deugdelijke motivering.
3. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste vier en ten hoogste zes andere leden. De leden zijn deskundig op het terrein van de exploitatie van technologische kennis en technostarters en zijn geen ambtenaren, werkzaam bij de rijksoverheid.
4. De voorzitter en de leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd. Zij zijn opnieuw benoembaar voor een termijn van ten hoogste drie jaar.
5. De commissie stelt haar eigen werkwijze schriftelijk vast.
6. Een lid van de commissie neemt niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies, indien hij een persoonlijk belang heeft bij de beschikking op de aanvraag.
7. De minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de commissie bij te wonen.
8. In het secretariaat van de commissie wordt door de minister voorzien.
9. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de commissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie bewaard in het archief van dat ministerie.
10. De commissie verstrekt desgevraagd aan de minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. De minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
11. De commissie stelt jaarlijks voor 1 april een verslag op van haar werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar. Op verzoek van de minister, maar ten minste na twee en na vijf jaar stelt de commissie tevens een evaluatieverslag op, waarin zij aandacht besteedt aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van haar taakvervulling. Het jaarverslag en het evaluatieverslag worden aan de minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.
Ieder begrotingsjaar wordt bij ministeriële regeling een subsidieplafond vastgesteld voor het in dat jaar verlenen van subsidies op grond van deze regeling.
Aanvraag en beslissing op de aanvraag
1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model, dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2.
2. De aanvraag gaat vergezeld van een projectplan en een begroting voor het project alsmede van andere bescheiden, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
3. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een kennisexploitatieverband zonder rechtspersoonlijkheid, gaat de aanvraag vergezeld van de overeenkomst waarin de samenwerking tussen de deelnemers in het kennisexploitatieverband is geregeld, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
De minister geeft een beschikking binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.
De minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan het bepaalde bij deze regeling;
b. hij de projectkosten raamt op minder dan € 500.000;
c. gegronde vrees bestaat dat de betrokkenen het kennisexploitatieproject niet kunnen financieren.
1. De minister wint omtrent de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 9 afwijzend is beslist, het advies in van de Adviescommissie kennisexploitatie.
2. De minister beslist, daarbij geadviseerd door de adviescommissie, afwijzend op een aanvraag of op een onderdeel van een aanvraag indien hij van oordeel is dat:
a. niet aannemelijk is dat het kennisexploitatieproject binnen vier jaren kan worden voltooid;
b. niet aannemelijk is dat het kennisexploitatieproject, al dan niet in combinatie met andere activiteiten en voorzieningen, voorziet in een aanbod van alle activiteiten als bedoeld in artikel 2, tweede lid;
c. aannemelijk is dat bij de activiteiten, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a, en bij de overdracht van octrooi-aanvragen of octrooien of bij de verlening van licenties op octrooi-aanvragen of octrooien naar aanleiding van de in artikel 2, tweede lid, onder b, bedoelde activiteiten, zodanige voorwaarden worden gesteld dat derden niet of slechts zeer beperkt in staat worden gesteld kennis te verwerven;
d. het kennisexploitatieproject onvoldoende rekening houdt met de categorie van technostarters die niet afkomstig zijn van de kennisinstelling die deel uitmaakt van het kennisexploitatieverband;
e. onvoldoende vertrouwen bestaat in de haalbaarheid van het kennisexploitatieproject;
f. onvoldoende aannemelijk is dat ten minste één kennisinstelling en één onderneming direct betrokken is bij de uitvoering van het kennisexploitatieproject;
g. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben om het kennisexploitatieproject naar behoren uit te voeren;
h. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de activiteiten, bedoeld in artikel 2, tweede lid, na afloop van het kennisexploitatieproject op structurele basis worden voortgezet.
3. De minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.
Verplichtingen van de subsidie-ontvanger
1. De in de artikelen 12, 13, 14, eerste lid, en 16 opgenomen verplichtingen gelden tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld. De in artikel 14, derde lid, opgenomen verplichting geldt totdat twee jaren na die dag zijn verstreken.
2. De in artikel 15 opgenomen verplichtingen en, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, de in de artikel 13 opgenomen verplichtingen gelden totdat tien jaren zijn verstreken na de dag waarop de subsidie is vastgesteld voor zover het de verstrekking van financiële faciliteiten aan technostarters betreft.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid gelden de in de artikel 16 opgenomen verplichtingen totdat tien jaren zijn verstreken na de dag waarop de subsidie is vastgesteld indien het de verstrekking van financiële faciliteiten aan technostarters betreft.
1. Het kennisexploitatieproject wordt uitgevoerd overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en wordt uiterlijk op het bij de verlening bepaalde tijdstip voltooid, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van het kennisexploitatieproject.
2. Het kennisexploitatieproject wordt in Nederland uitgevoerd, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.
3. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste of tweede lid kunnen voorschriften worden verbonden.
1. De subsidie-ontvanger draagt ervoor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens over alle projectkosten en de over de verstrekte financiële faciliteiten ontvangen aflossingen en afbetalingen kunnen worden afgelezen, gespecificeerd overeenkomstig de in artikel 4 onderscheiden kostensoorten en overeenkomstig de in artikel 2, tweede lid, onderscheiden activiteiten, met dien verstande dat ter zake van de loonkosten een door de subsidie-ontvanger ten minste maandelijks vastgestelde, urenverantwoording per werknemer aanwezig dient te zijn.
2. De subsidie-ontvanger doet onverwijld mededeling aan de minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.
1. De subsidie-ontvanger brengt steeds na afloop van een periode van twaalf maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het kennisexploitatieproject, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de projectkosten, en omtrent het aanbod van activiteiten, bedoeld in artikel 2, tweede lid.
2. Ten aanzien van de projectresultaten en de kennis die door het project is verkregen, verleent de subsidie-ontvanger medewerking aan de verdere verspreiding door de minister of door een door de minister aangewezen derde.
1. De subsidie-ontvanger draagt ervoor zorg dat, behoudens schriftelijke ontheffing van de minister, aflossingen en afbetalingen die worden ontvangen over verstrekte financiële faciliteiten als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder e, worden besteed voor het verstrekken van nieuwe financiële faciliteiten aan technostarters als bedoeld in artikel 1, onder e, 2°.
2. De subsidie-ontvanger brengt steeds na afloop van een periode van twaalf maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de ontvangen aflossingen en afbetalingen en de nieuw verstrekte financiële faciliteiten.
3. Indien een ontheffing als bedoeld in het eerste lid, wordt verleend, wordt daaraan het voorschrift verbonden dat de subsidie-ontvanger naar rato van het aandeel van de subsidie in de financiële faciliteit een gedeelte van de aflossingen onderscheidenlijk afbetalingen van de financiële faciliteiten aan de minister restitueert.
1. De subsidie-ontvanger zal, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister, niet:
a. indien hij een kennisexploitatieverband met rechtspersoonlijkheid is, de rechtspersoon ontbinden of geheel of gedeeltelijk vervreemden;
b. indien hij deelnemer is in een kennisexploitatieverband zonder rechtspersoonlijkheid meewerken aan de ontbinding ervan of aan het uittreden van een of meer deelnemers ervan.
2. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden.
1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt, kan op aanvraag van de subsidie-ontvanger door de minister ieder jaar één maal een voorschot worden verstrekt.
2. Een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde projectkosten, alsmede van de kosten waarvoor verplichtingen zijn aangegaan door de subsidie-ontvanger en die naar verwachting in het jaar waarop het voorschot betrekking heeft, tot betaling zullen leiden, een en ander voor zover deze kosten nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.
3. Bij de toepassing van het tweede lid wordt de opslag, genoemd in artikel 4, eerste lid, onder b, geacht gemaakt en betaald te zijn voor zover de kosten waarover hij wordt berekend gemaakt en betaald zijn.
1. Een aanvraag om een voorschot wordt ingediend gelijktijdig met het uitbrengen van een verslag als bedoeld in artikel 14, eerste lid.
2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model, dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 3.
De minister kan afwijzend beschikken op een aanvraag om een voorschot, indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen, dan wel indien hij failliet is verklaard of aan hem surseance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.
1. De subsidie-ontvanger dient zijn aanvraag om subsidievaststelling in binnen dertien weken na het tijdstip waarop het kennisexploitatieproject ingevolge artikel 12, eerste lid, moet zijn uitgevoerd. Artikel 17, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model, dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 4.
3. De aanvraag gaat vergezeld van een accountantsverklaring en een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van het kennisexploitatieproject, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
De minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.
Indien een aanvraag om subsidie wordt ingediend vóór 1 januari 2005 geldt in afwijking van het bepaalde in artikel 1, onderdeel f, 1º, onderdeel c, de definitie van middelgrote, kleine en micro-ondernemingen, gegeven in titel I van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EC van 6 mei 2003 (PbEG L 124).
De Subsidieregeling infrastructuur technostarters wordt ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op subsidies die vóór de inwerkingtreding van de voorliggende regeling zijn verstrekt.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 28 oktober 2004.
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling subsidieprogramma kennisexploitatie.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van de bijlagen 2, 3 en 4, die ter inzage worden gelegd bij Technopartner, SenterNovem, Juliana van Stolberglaan 3, Den Haag.
Instellingen die op grond van artikel 1, onderdeel b, worden aangemerkt als kennisinstelling
a. Instellingen voor hoger onderwijs en academische ziekenhuizen als genoemd in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
b. Universiteit Nyenrode
c. De volgende onderzoeksinstellingen:
• de NWO-instituten
• de KNAW-instituten
• het Nederlands Kanker Instituut
• de Stichting Energieonderzoek Centrum Nederland
• de Stichting Grondmechanica Delft
• de Stichting Maritiem Research Instituut Nederland
• de Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium
• de Stichting Waterloopkundig Laboratorium
• de Stichting Dutch Polymer Institute
• de Stichting Netherlands Institute for Metals Research
• Wageningen Center for Food Services
• de Stichting Telematica-Instituut
• de Stichting Nederlands Instituut voor Zuivel Onderzoek
• de Stichting Hout Research te Wageningen
• de Nederlandse organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO
• de Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek en de onder de Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek ressorterende onderzoekorganisaties, waaraan deze stichting direct of indirect 100% van het geplaatste kapitaal verschaft
Deze subsidieregeling vloeit voort uit de kabinetsdoelstelling om het technostartersklimaat in Nederland te bevorderen, zoals gespecificeerd in de nota Actieprogramma TechnoPartner: ‘van kennis naar welvaart’ (aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer bij brief van 9 januari 2004, Kamerstukken II 2003/04, 27 406 nr. 5).
Het Subsidieprogramma kennisexploitatie (SKE) is één van de actielijnen van dit actieprogramma.
Doel van dit subsidieprogramma is het tot stand brengen van structurele voorzieningen binnen en rondom kennisinstellingen voor het valoriseren1 van technologische kennis ten behoeve van bestaand en nieuw bedrijfsleven. De nadruk ligt hierbij op de valorisatie2 van publiek gefinancierd onderzoek, met inbegrip van toegepast onderzoek, ten behoeve van technostarters. Het betreft onderzoek dat plaats vindt bij de universiteiten, universitaire medische centra en de onderzoeksinstituten, en toegepast onderzoek bij de hogescholen. Het SKE richt zich op het gehele traject van kennisexploitatie, van het doorlichten van onderzoek op commerciële potentie (screenen), het zonodig beschermen van intellectueel eigendom door octrooiering, het zoeken van wetenschappers of ondernemers die dit onderzoek willen commercialiseren (scouten) tot het ondersteunen en faciliteren van technostarters.
De Europese regeringsleiders hebben in 2000 in de Europese Raad van Lissabon de ambitie uitgesproken dat de Europese Unie in 2010 moet zijn uitgegroeid tot de meest innovatieve en competitieve economie ter wereld. Nederland neemt die ambitie serieus en wil bovendien tot de koplopers behoren. Nederland heeft echter met een aantal factoren te maken die de realisatie van deze doelstelling in de weg kunnen staan. Een van die factoren is de huidige onderbenutting van resultaten van wetenschappelijk onderzoek door het bedrijfsleven.
De kwaliteit van het publiek gefinancierde onderzoek in Nederland is hoog, maar de hieruit resulterende kennis vindt veelal niet zijn weg naar de markt. Daardoor wordt deze kennis onvoldoende benut voor vergroting van de welvaart. Veelzeggend is bijvoorbeeld dat op slechts 19 procent van de universitaire octrooien licenties zijn verstrekt. Een groot deel van de universitaire octrooien wordt niet benut door het bedrijfsleven. Verder is gebleken dat Nederlandse kennisinstellingen zo’n 30 tot 40 procent minder spin-offs voortbrengen dan kennisinstellingen in het buitenland.
Binnen deze problematiek verdient de valorisatie van kennis door startende ondernemers met een technologische invalshoek, z.g.n. technostarters, extra aandacht. Belangrijkste redenen hiervoor zijn dat technostarters die hun oorsprong hebben in een kennisinstelling fundamenteel onderzoek ‘vertalen’ in nieuwe producten of diensten; dat de bijdrage van technostarters aan de productiviteitsgroei de laatste jaren is toegenomen en dat technostarters meer groeipotentie hebben dan andere, ‘reguliere’ starters. Daarmee zijn zij een bron van creatieve vernieuwing en van grote betekenis voor onze toekomstige arbeidsproductiviteits- en werkgelegenheidsgroei.
De ontwikkeling van het aantal technostarters in Nederland wordt belemmerd door een aantal oorzaken. Ten eerste is er een probleem ten aanzien van de financiering door onvoldoende beschikbaarheid van kapitaal. Daarnaast vormt gebrekkig ondernemerschap een knelpunt – technostarters manoeuvreren vaak niet goed in de dynamiek van leveranciers, concurrenten en klanten. Dan is er ook een gebrek aan ondernemerszin omdat onderzoekers onvoldoende worden gestimuleerd om te ondernemen of anderen te laten ondernemen met onderzoeksresultaten. Tenslotte ligt er een knelpunt ten aanzien van het verkrijgen en ten nutte maken van octrooien. Het Subsidieprogramma kennisexploitatie (SKE) pakt deze problemen aan.
Inhoud van het subsidieprogramma
De primaire doelgroep van het subsidieprogramma bestaat uit publiek-private kennisexploitatieverbanden, waarin minimaal één onderneming en minimaal één Nederlandse kennisinstelling als genoemd in bijlage 1 deelnemen. Een kennisexploitatieverband kan subsidie krijgen voor een gestructureerde aanpak van kennisexploitatie en voor het creëren van duurzame voorzieningen voor technostarters. De technostarter zal doorgaans geen deel uitmaken van het kennisexploitatieverband, maar vormt de doelgroep van de kennisexploitatieverbanden. Het kennisexploitatieverband kan een subsidie verkrijgen van maximaal 50% van de projectkosten van het kennisexploitatieproject, met een maximum van 2,5 miljoen euro per project.
Een kennisexploitatieproject kan de volgende subsidiabele thema´s betreffen:
– screening en scouting, dat wil zeggen het identificeren van onderzoeksresultaten met commerciële potentie, het zoeken naar mogelijke afnemers van deze resultaten én het overdragen van de resultaten aan de gevonden afnemers;
– het octrooieren van technische vindingen met als doel de desbetreffende octrooi-aanvragen of octrooien door middel van licenties of verkoop over te dragen aan nieuw of bestaand bedrijfsleven;
– het inventariseren van test- en onderzoeksapparatuur die in het kennisexploitatieverband aanwezig is en die door technostarters kan worden gebruikt, en het adviseren van technostarters over die apparatuur;
– het realiseren van een coachingstructuur voor technostarters; en
– het verstrekken van zg. pre-seed leningen en andere faciliteiten aan technostarters voor de voorbereiding van de oprichting van hun bedrijf.
Een kennisexploitatieproject dient zicht te bieden op een situatie waarin voor de hiervoor genoemde thema´s structurele activiteiten en voorzieningen bestaan. Soms bestaan voor een thema reeds activiteiten en voorzieningen of zijn er concrete voornemens die van de grond te tillen. In dat geval heeft subsidiëring van die activiteiten en voorzieningen geen toegevoegde waarde. Daarom komen alleen nieuwe activiteiten voor subsidiëring onder dit programma in aanmerking. Wanneer een kennisexploitatieproject voortbouwt op bestaande activiteiten maar daar substantiële, nieuwe elementen aan toevoegt, bijv. door een meer professionele of meer structurele aanpak, kan ook worden gesproken van nieuwe activiteiten waarvoor subsidie kan worden verkregen. In afwijking hiervan geldt dat voor het verstrekken van pre-seed faciliteiten steeds subsidie kan worden verkregen, ook al betreft het de voortzetting van bestaande activiteiten.
Het voorgaande betekent dat het kennisexploitatieverband een grote vrijheid heeft bij de inrichting van het kennisexploitatieproject. De subsidie die maximaal per project beschikbaar is, kan geheel voor die thema’s worden ingezet die daarbij het meeste zijn gebaat. Op die wijze kunnen steeds de zwakste schakels in de kennisketen worden versterkt.
Met het oog op het uitgangspunt dat na afloop van het project voor alle thema’s activiteiten en voorzieningen beschikbaar zijn en worden voortgezet, dient het kennisexploitatieverband bij de subsidie-aanvraag in te gaan op de huidige voorzieningen op het gebied van kennisexploitatie en aan te duiden in hoeverre deze tijdens de looptijd van het project, ten hoogste vier jaar, verbeterd worden en wat er voor nodig is om dat te bereiken.
Als gebruikelijk is de regeling gericht op het stimuleren van activiteiten in Nederland. Doelstelling is de resultaten van publiek gefinancierd onderzoek te valoriseren. Om die reden geldt het vereiste dat een Nederlandse kennisinstelling deel moet nemen aan het kennisexploitatieverband. De activiteiten ten aanzien van screening en scouting en octrooiering dienen van deze instelling uit te gaan en de subsidiëring van deze activiteiten komt alleen aan de Nederlandse kennisinstelling ten goede. Zonder dit vereiste zou de regeling ruimte laten voor een situatie waarin met middelen van de Nederlandse overheid in het buitenland innovatieve bedrijvigheid wordt gestimuleerd. Het is overigens wel mogelijk dat naast een Nederlandse kennisinstelling een buitenlandse kennisinstelling deelneemt in het kennisexploitatieverband en samen met Nederlandse partij(en) voorzieningen ontwikkelt. Evenzeer is het denkbaar dat medewerkers van een buitenlandse kennisinstelling door de Nederlandse kennisinstelling worden ingehuurd. Buitenlandse ondernemingen kunnen op gelijke voet als Nederlandse ondernemingen deelnemen aan een kennisexploitatieverband.
Subsidie-aanvragen worden beoordeeld in volgorde van binnenkomst. Voor zover de beschikbare middelen in een jaar niet toereikend zouden zijn om alle aanvragen die aan de voorwaarden voldoen toe te wijzen, is derhalve het tijdstip van de aanvraag bepalend. Deze methodiek heeft voor deze regeling de voorkeur boven het periodiek uitschrijven van een tender omdat naar verwachting de kennisexploitatieprojecten onderling zo sterk zullen verschillen dat een vergelijking en rangschikking zoals gebruikelijk bij een tender minder goed uitvoerbaar zijn.
Oogmerk van dit onderdeel van het subsidieprogramma is het creëren van een voorziening binnen de kennisinstelling(en) die deel uitmaakt of deel uitmaken van het kennisexploitatieverband, voor het screenen van wetenschappelijk onderzoek op commercieel interessante resultaten, voor het actief zoeken naar potentieel geïnteresseerden (o.a. business developers) en voor het overdragen van de resultaten aan deze potentieel geïnteresseerden en aan het bestaande innovatieve bedrijfsleven. Subsidiabel zijn de activiteiten op dit vlak van de kennisinstelling in het kennisexploitatieverband. Deze kan daarbij ook expertise van anderen van binnen of buiten het kennisexploitatieverband, bijvoorbeeld uit het bedrijfsleven, inhuren. Van commercieel interessante kennis zal moeten worden bezien of het gewenst is die kennis te octrooieren. Octrooiering vormt een apart thema in dit subsidieprogramma. Er is echter een duidelijke samenhang tussen beide thema’s: gerichte activiteiten ten aanzien van screenen en scouten vormen de basis voor een professionalisering van het octrooibeleid.
Het kennisexploitatieverband dient in het projectplan een beschrijving van de activiteiten ten aanzien van screening en scouting te geven en de visie van de kennisinstelling te verwoorden inzake kennisexploitatie in het algemeen en inzake de betrokkenheid daarbij van onderzoekers die (mogelijk) willen gaan ondernemen.
Voorop staat bij dit onderdeel van het subsidieprogramma dat kennisinstellingen worden gestimuleerd om hun octrooieringsbeleid te professionaliseren. Daarbij gaat het zowel om het aanvragen van octrooien als het te gelde maken van deze octrooi-aanvragen, c.q. octrooien aan bestaande of startende ondernemingen door middel van overdracht of licentieverlening. Om deze doelstelling te realiseren gelden de volgende randvoorwaarden.
Ten eerste dient sprake te zijn van een intensivering van het bestaande octrooieringsbeleid. Alleen voor zover het aantal Nederlandse octrooi-aanvragen stijgt ten opzichte van het niveau in de afgelopen jaren, komen de kosten van de Nederlandse en daaropvolgende internationale aanvraagprocedures voor subsidiëring in aanmerking.
Een tweede randvoorwaarde is dat alleen subsidie wordt verstrekt voor het doorlopen van de aanvraagprocedures voor een Nederlands octrooi en voor de daaropvolgende beoordeling op grond van het Patent Cooperation Treaty, het zgn. PCT-traject. De kosten van de instandhouding van een octrooi zijn dan ook niet subsidiabel. Dat alleen de Nederlandse en PCT-aanvragen voor subsidiëring in aanmerking komen hangt samen met de doelstelling dat octrooi-aanvragen en octrooien daadwerkelijk worden benut door het bedrijfsleven. Door het inzetten van een octrooitraject wordt de technische vinding tijdelijk beschermd. Het bedrijf dat de octrooi-aanvraag of het desbetreffende Nederlandse octrooi verkrijgt, kan beter dan de kennisinstelling beoordelen in welke andere landen uiteindelijk octrooien moeten worden verkregen. Het is voor de kennisinstelling van belang dat de octrooi-aanvraag, c.q. het octrooi, te gelde kan worden gemaakt binnen de periode van tijdelijke bescherming van het octrooitraject. Bij het achtereenvolgens doorlopen van de Nederlandse en de PCT-aanvraagprocedures wordt de vinding tot maximaal 30 maanden vanaf de indiening van de Nederlandse aanvraag beschermd. Bij andere octrooieringstrajecten is deze beschermingsperiode korter. Verder is van belang dat de PCT-beoordeling het beste uitgangspunt biedt voor de eerder bedoelde landenkeuze, omdat op basis van deze beoordeling wereldwijd octrooien kunnen worden verkregen. Het Europese octrooieringstraject biedt geen mogelijkheid voor wereldwijde octrooiering. Desgewenst kan na het PCT-traject alsnog door tussenkomst van het Europees Octrooibureau een octrooi-aanvraag worden gedaan voor Europese landen. De kosten van het Europese octrooieringstraject zijn echter niet subsidiabel, evenmin overigens als de kosten van het aanvragen van nationale octrooien na het doorlopen van het PCT-traject voor subsidiëring in aanmerking komen.
Kosten die verband houden met de Nederlandse en PCT-procedures betreffen onder meer de volgende activiteiten: het maken van een marktpotentiescan van de vinding – met inbegrip van marktonderzoek en onderzoek inzake de z.g.n. freedom tot operate – , het opstellen van een octrooischrift door een octrooigemachtigde, het indienen van een Nederlandse octrooi-aanvraag bij het Bureau industriële eigendom, het indienen van een PCT-aanvraag, een daarmee verband houdend internationaal nieuwheidsonderzoek en voorlopige beoordeling.
Ten derde geldt als randvoorwaarde dat de hoogte van de subsidie mede afhankelijk is van de bestemming die de octrooi-aanvraag of het octrooi krijgt:
– 70% subsidie wanneer binnen 30 maanden overdracht of licentieverlening aan een technostarter heeft plaatsgevonden;
– 50% subsidie wanneer binnen 30 maanden overdracht of licentieverlening aan een andere onderneming dan een technostarter heeft plaatsgevonden;
– 30% subsidie in andere gevallen.
De variatie in het subsidiepercentage beoogt te bevorderen dat octrooi-aanvragen c.q. de zo verkregen octrooien zoveel mogelijk worden overgedragen. Tegelijkertijd moet worden onderkend dat niet elke octrooi-aanvraag leidt tot een octrooi dat commercieel interessant is. Het is inherent aan kennisexloitatie dat slechts een deel van de geselecteerde kennis ook daadwerkelijk kan worden gecommercialiseerd. Om die reden wordt in elk geval 30% subsidie voor de octrooikosten verstrekt.
Voor dit programma-onderdeel dient het kennisexploitatieverband in het projectplan te vermelden wat het gemiddelde jaarlijkse aantal aanvragen in de afgelopen vijf jaren was, hoeveel octrooien naar verwachting de komende vier jaar zullen worden aangevraagd en hoeveel daarvan naar verwachting binnen 30 maanden na indiening van de Nederlandse octrooi-aanvraag te gelde zullen worden gemaakt bij technostarters dan wel bij andere ondernemingen. Na afloop van het project wordt bij de vaststelling van de subsidie het subsidiepercentage bepaald al naar gelang wie (een licentie op) de octrooi-aanvraag of het octrooi heeft verkregen. Dat betekent dat alleen de kosten die op dat tijdstip voor een octrooiprocedure zijn gemaakt en betaald in aanmerking worden genomen en dat voor octrooi-aanvragen en octrooien die op dat tijdstip nog niet te gelde zijn gemaakt, een subsidiepercentage van 30% geldt.
Bij dit onderdeel van het subsidieprogramma is oogmerk te bevorderen dat technostarters gebruik kunnen maken van test- en onderzoeksapparatuur waarover de leden van het kennisexploitatieverband beschikken. Het is allereerst van belang dat het kennisexploitatieverband beschikt over een overzicht van deze apparatuur en van de voorwaarden en tarieven die gehanteerd zullen worden bij gebruik door technostarters. Daarnaast dient de koppeling tussen de aanbieder van de apparatuur en de technostarter te worden verzorgd, met advisering van de technostarter over de te gebruiken apparatuur, een eventueel huurcontract e.d. Een gecoördineerde aanpak van dit programma-onderdeel is van belang en geldt derhalve als voorwaarde voor subsidiëring van de voornoemde activiteiten. De loonkosten van de apparatuurcoördinator zijn voor 50% subsidiabel.
Het kennisexploitatieverband dient in het projectplan globaal aan te duiden welke apparatuur door technostarters gebruikt zal kunnen worden en onder welke voorwaarden.
Het is van belang dat technostarters zonodig gebruik kunnen maken van coaching. Een coach kan algemene ondersteuning aan de technostarter bieden bij het opzetten en managen van zijn bedrijf. Dit onderdeel van het subsidieprogramma bevordert dat een kennisexploitatieverband voor coaching een structuur creëert. Daarvoor dient ten eerste te worden geïnventariseerd welke personen – al dan niet verbonden aan het kennisexploitatieverband – als coach kunnen optreden en onder welke voorwaarden. Dit dient te leiden tot een overzicht van de beschikbare coaches, tarieven e.d. Op basis daarvan kan bemiddeling tussen technostarter en coach plaatsvinden, met advisering van technostarters over de mogelijkheden van coaching. Om versnippering tegen te gaan geldt als voorwaarde voor subsidiëring dat de inventariserende en adviserende werkzaamheden gecoördineerd worden aangepakt. De kosten van de coachcoördinator zijn voor 50% subsidiabel.
Het kennisexploitatieverband dient in het projectplan globaal aan te duiden hoe de coachingstructuur eruit komt te zien.
Pre-seed faciliteiten dienen ertoe financiële ruimte aan de technostarter te geven om zijn bedrijf te starten. Als technostarters meer tijd en energie kunnen steken in de uitwerking van ideeën door onder meer de ontwikkeling van een ondernemingsplan, komen zij beter beslagen ten ijs en wordt de slaagkans van hun onderneming vergroot. Doelgroep is derhalve de zg. pre-technostarter, dat wil zeggen een technostarter die de oprichting van zijn onderneming voorbereidt. De faciliteit wordt dus steeds aan een natuurlijk persoon verstrekt.
Het kennisexploitatieverband kan een fonds instellen van waaruit persoonlijke leningen worden verstrekt aan degene die technostarter wil worden. Tevens kan de betrokkene worden ondersteund door het aanbieden van een goed of dienst in natura waarbij betaling pas op termijn hoeft plaats te vinden. Te denken valt aan het gebruik van apparatuur of van kantoorruimte of begeleiding door een coach. In de regeling worden deze faciliteit en de gewone lening tezamen aangeduid als financiële faciliteit. De faciliteit kan renteloos worden verstrekt, dan wel tegen een lagere dan marktconforme rente. Voor het overige dienen voor de terugbetaling voorwaarden te gelden die niet afwijken van wat in de markt gebruikelijk is.
Voor het fonds dienen voldoende middelen beschikbaar te zijn voor de pre-seed faciliteiten die naar verwachting verstrekt gaan worden (liquide middelen en desgewenst natura). Voor dit fonds geldt een subsidiepercentage van 50% en een maximum subsidiebedrag dat is gebaseerd op een subsidie van gemiddeld € 50.000 per technostarter. Bijgevolg kan ten hoogste de helft van het fonds gefinancierd worden uit dit subsidieprogramma. Het andere deel van het fonds dient door de deelnemers in het kennisexploitatieverband te worden ingebracht. De helft daarvan kan bestaan uit natura.
Uitgangspunt van het subsidieprogramma is dat de terugbetalingen op de financiële faciliteiten opnieuw worden besteed aan het verstrekken van financiële faciliteiten. Dat vloeit voort uit de doelstelling van de regeling, nl. het creëren van duurzame financiële en andere voorzieningen voor technostarters. Daarom dienen de inkomsten uit financiële faciliteiten gedurende tien jaren na afloop van het project opnieuw te worden aangewend voor het verstrekken van die faciliteiten aan technostarters.
Het kennisexploitatieverband dient in het projectplan een beschrijving te geven van de wijze waarop het fonds opgezet wordt, van de omvang ervan en van de eventuele inbreng van natura-bestanddelen, van de criteria waarop een aanvraag zal worden beoordeeld en van de voorwaarden voor terugbetaling. Verder dient in het plan een schatting te worden gegeven van het aantal te verstrekken faciliteiten en van de hoogte daarvan. Tenslotte dient in het plan aannemelijk te worden gemaakt dat het kennisexploitatieverband ten tijde van de daadwerkelijke verstrekking van pre-seed faciliteiten de benodigde middelen daarvoor zal leveren.
Deze regeling is gebaseerd op de Kaderwet EZ-subsidies en wordt namens de Minister van Economische Zaken uitgevoerd door TechnoPartner dat is ondergebracht bij SenterNovem.
De SKE is één van de actielijnen van het TechnoPartner-programma. De effectiviteit van dit programma zal worden gemeten aan de hand van de totaal gerealiseerde omzet van door het TechnoPartner-programma ondersteunde technostarters. Deze indicator verschaft informatie over zowel het aantal technostarters als de kwaliteit (succes) van de technostarters. De invloed van het TechnoPartner-programma wordt ingeschat op 35 procent (te weten € 450 miljoen) van de totale omzetgroei gerealiseerd door technostarters in 2010 ten opzichte van 20033 . De SKE draagt daar haar steentje aan bij. Meer specifiek zal het succes van dit subsidieprogramma worden gemeten aan de hand van de omzet die door met de SKE ondersteunde technostarters wordt gerealiseerd en aan de hand van het aantal octrooiaanvragen en octrooien dat is overgedragen of waarvoor een licentie is verleend.
Het subsidieprogramma zal in 2010 worden geëvalueerd, terwijl in 2007 een tussenevaluatie zal plaatsvinden. Indien daartoe aanleiding is, zal het subsidieprogramma op dat moment worden bijgesteld.
Bij de uitwerking van het subsidieprogramma is rekening gehouden met de Europese regels inzake staatssteun. Het subsidieprogramma valt binnen de termen van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 10), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 364/2004 van de Commissie van 25 februari 2004. Daarom is aanmelding van de regeling bij de Commissie niet noodzakelijk.
De volgende elementen van het subsidieprogramma zijn bij deze constatering van belang. Technostarters die door het kennisexloitatieverband ondersteund worden, dienen te voldoen aan de definitie van een MKB-onderneming, zoals vermeld in voornoemde verordening.
Voor screening en scouting en voor octrooiering geldt dat activiteiten niet ten koste mogen gaan van eventuele concurrenten die geen overheidssubsidie ontvangen. Subsidiëring van de kosten van een octrooi-aanvraag zou bijvoorbeeld bij de overdracht of licentieverlening van het octrooi aan het bedrijfsleven als een ontoelaatbare vorm van staatssteun kunnen worden beschouwd. Voor zover sprake is van kennisoverdracht, al dan niet via een octrooi of licentieverlening, dient deze prijs marktconform te zijn in de zin dat ook de gesubsidieerde kosten bij de prijsstelling moeten zijn betrokken.
Voor het verstrekken van financiële faciliteiten geldt ook dat dit op een in de markt gebruikelijke wijze te geschieden. Dit geldt ook voor het waarderen van het natura-deel van de faciliteit. Het rentepercentage van de faciliteit kan echter wel afwijken van wat in de markt gebruikelijk is en kan zelfs eventueel op nihil worden gesteld.
Bij de voorbereiding van dit subsidie-instrument is zoals gebruikelijk bezien op welke wijze het doel kan worden bereikt met minimale lasten. Een alternatief dat qua uitvoering aantrekkelijk lijkt, bestaat uit het verstrekken van middelen op lump sum-basis aan de kennisinstellingen ten behoeve van de verbetering van de exploitatie van technologische kennis. Een dergelijk instrument is echter alleen op kennisinstellingen gericht. Het beoogde doel om academische en ondernemersexpertise te bundelen bij het stimuleren van technostarters wordt daarmee niet bereikt.
De onderhavige regeling pakt daarentegen de geconstateerde knelpunten ten aanzien van technostarters effectief en samenhangend aan. De administratieve lasten voor het kennisexploitatieverband zijn zoveel mogelijk beperkt, onder meer door de vele vrijheidsgraden binnen de regeling en door een relatief eenvoudige verantwoordingsregime voor aan het project bestede uren te hanteren.
De administratieve lasten voor de subsidie-aanvragers bedragen naar verwachting ten hoogste € 17.000,– per kennisexploitatieproject, waarvan ongeveer een derde de kosten van het doen van de aanvraag betreft en ongeveer twee derde de overige (beheers)kosten. Dit komt neer op 0,7% van het maximale subsidiebedrag per project. De totale administratieve lasten zullen, gelet op het verwachte aantal aanvragen, gemiddeld ten hoogste € 85.000,– per jaar bedragen. Bij deze inschattingen is geen onderscheid gemaakt naar individuele partijen in een kennisexploitatieverband. Het gaat om de lastendruk op dat verband als geheel en niet om de lastendruk op de afzonderlijke deelnemers zoals de kennisinstelling of de ondernemingen in het verband. Uitgegaan is van een kennisexploitatieverband bestaande uit gemiddeld vijf partijen. De looptijd van een SKE-project bedraagt ten hoogste vier jaar en er is rekening gehouden met de gebruikelijke en noodzakelijke verplichtingen voor het indienen van aanvragen voor de subsidie-verlening, voor voorschotten en voor de subsidievaststelling en met de bijbehorende administratie- en rapportageverplichtingen.
Op grond van het voorgaande heeft het Adviescollege toetsing administratieve lasten geoordeeld dat het een nadere beoordeling van de administratieve lasten van deze regeling niet noodzakelijk acht.
In de bijlage worden de kennisinstellingen genoemd die als zodanig in een kennisexploitatieverband kunnen deelnemen. Het betreft de instellingen van hoger onderwijs (hogescholen en universiteiten) en de academische ziekenhuizen, en een aantal met name genoemde onderzoeksinstituten. Dit zijn (uitgezonderd universiteit Nijenrode) publiek gefinancierde instellingen, dat wil zeggen instellingen die een vorm van basisfinanciering van de overheid ontvangen.
Aan de vormgeving van een kennisexploitatieverband worden geen voorwaarden gesteld. Indien het kennisexploitatieverband geen rechtspersoonlijkheid heeft, dienen betrokkenen hun samenwerking door middel van een samenwerkingsovereenkomst te concretiseren, zo blijkt ook uit het bepaalde in artikel 7, derde lid.
In de definitie van ‘technostarter’ is tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een technologisch vernieuwende activiteit, dat wil zeggen een nieuwe technische vinding of nieuwe combinatie van bestaande technologie die aan het fysieke product of de dienst van de technostarter ten grondslag ligt. Het is niet noodzakelijk dat de betrokkene zelf de vinding heeft gedaan of de nieuwe toepassing heeft bedacht.
De component starter van de definitie is uitgewerkt in de eis dat de starter die voor voorzieningen als bedoeld in deze regeling in aanmerking wil komen, nog niet langer dan vijf jaar bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken is ingeschreven. Verder moet zijn onderneming voldoen aan de definitie van een kleine of middelgrote onderneming zoals toegepast bij de toepassing van de Europese staatssteunregels. Een onderneming wordt aangemerkt als middelgrote, kleine of micro-onderneming als het aantal werknemers en de omzet of het balanstotaal onder bepaalde grenswaarden blijven. Indien een andere onderneming in de betreffende onderneming overheersende zeggenschap heeft of ten minste over 25% van het kapitaal of de stemrechten daarin beschikt, is in beginsel voor de toepassing van de definitie het aantal werknemers en de omzet of het balanstotaal van beide ondernemingen bepalend.
Het begrip ‘technostarter’ omvat ook degene die voorbereidingen treft voor de oprichting van een technologisch vernieuwend bedrijf, bijv. door de opstelling van een ondernemingsplan. Het kennisexploitatieverband dat voorzieningen aan technostarters aanbiedt, zal desgewenst een maximale termijn aan deze periode kunnen verbinden.
De doelgroep van technostarters is uitdrukkelijk niet beperkt tot technostarters die afkomstig zijn van de kennisinstelling. Ook andere technostarters kunnen derhalve van de voorzieningen gebruik maken, zoals technostarters die voorheen werkzaam waren bij een onderneming.
Een kennisexploitatieproject strekt er toe de exploitatie van technologische kennis te verbeteren of het aantal succesvolle technostarters te vergroten, dan wel beide. Bij de exploitatie van kennis staat centraal dat de kennisinstelling beschikbare kennis overdraagt aan een onderneming, onder meer door middel van octrooien. Hierdoor en door het aanbieden van financiële en andere voorzieningen worden de perspectieven voor technostarters verbeterd. De activiteiten waarvoor subsidie wordt verstrekt zijn nader aangeduid in artikel 2, tweede lid. Het project en de subsidie-aanvraag kan zijn beperkt tot bepaalde activiteiten ten aanzien van kennisexploitatie of de ondersteuning van technostarters, zij het dat het kennisexploitatieverband wel zorg moet dragen voor een volledig aanbod van activiteiten en voorzieningen.
Een financiële faciliteit wordt toegekend aan technostarters ten behoeve van de voorbereiding van de oprichting van hun onderneming. Deze faciliteit kan bestaan uit liquide middelen of uit natura waarvan de betaling uitgesteld wordt, al naar gelang de behoefte van de technostarter en de faciliteiten die het kennisexploitatieverband beschikbaar heeft. Het kennisexploitatieverband kan de lening of aanspraak met uitgestelde betaling renteloos of tegen een lagere dan gebruikelijke rente verstrekken. Voor het overige dienen de voorwaarden overeen te komen met hetgeen in de markt gebruikelijk is – behoudens het geval dat op de markt geen vergelijkbare leningen of aanspraken worden verleend. Het is bijv. denkbaar dat voor een technologisch geavanceerd apparaat dat door een technostarter wordt gebruikt, geen equivalent op de markt is. In dat geval dient de prijs te worden gebaseerd op de feitelijke kosten van het apparaat en het gebruik daarvan.
Dit artikel bevat, tezamen met de in de artikelen 9 en 10 genoemde afwijzingsgronden de criteria voor het verlenen van subsidie. Centraal in de criteria staat dat sprake moet zijn van een project in de zin van deze regeling. Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle elementen die zijn opgenomen in de van toepassing zijnde definities van artikel 1. De reikwijdte van het project is niet op voorhand bepaald. Het is aan de aanvrager te beoordelen welke aspecten van kennisexploitatie en ondersteuning van technostarters de meeste aandacht behoeven en of hiervoor subsidie wordt gevraagd. Activiteiten die reeds worden verricht of die op zelfstandige basis tot stand zullen worden gebracht, zullen logischerwijs geen deel uitmaken van het project. Gelet op de doelstelling van een breed palet van activiteiten inzake kennisexploitatie en voorzieningen voor technostarters zal de aanvrager wel duidelijk moeten maken hoe in de activiteiten waarvoor geen subsidie wordt aangevraagd is of zal worden voorzien.
Blijkens het eerste lid kan de subsidie worden verstrekt aan de deelnemer in een kennisexploitatieverband zonder rechtspersoonlijkheid die de subsidie-aanvraag doet. Bij de uitvoering van het project werkt deze deelnemer samen met de andere deelnemers. De subsidie wordt berekend over alle projectkosten. De subsidie wordt verstrekt aan de deelnemer die de aanvraag heeft ingediend. Het is van belang dat in het kader van een samenwerkingsovereenkomst tussen de deelnemers afspraken worden gemaakt over de voorwaarden waaronder de aanvragen en verslaglegging in het kader van de subsidieverstrekking plaats vinden, over de verdeling van de als één bedrag vastgestelde subsidie onder de deelnemers en over de aansprakelijkheidsverdeling voor het geval terugvordering van de subsidie aan de orde komt.
In het tweede lid is bepaald voor welke concrete activiteiten subsidie wordt verstrekt. In aanvulling op hetgeen over de subsidiabele activiteiten is opgemerkt in het algemene deel van de toelichting verdient het volgende vermelding. De onder a en b genoemde activiteiten gaan in eerste instantie de kennisinstelling aan – het betreft kennis van de kennisinstelling –, zij het dat deze waar nodig anderen, afkomstig van binnen of buiten het kennisexploitatieverband, kan betrekken bij deze vormen van kennisexploitatie. De subsidie die het kennisexploitatieverband voor deze activiteiten verkrijgt, komt ten goede aan de kennisinstelling. De onder c, d en e genoemde activiteiten zijn een zaak van het gehele kennisexploitatieverband en beogen voorzieningen voor technostarters te realiseren. Daarmee wordt een gunstig klimaat geschapen en worden individuele technostarters ondersteund. De subsidie voor deze programma-onderdelen komt derhalve uiteindelijk ten goede aan de technostarters zelf. Het kennisexploitatieverband dient ervoor zorg te dragen dat de voorzieningen ook daadwerkelijk aan de doelgroep ten goede komen. In de praktijk zullen technostarters niet meer dan een beperkt aantal jaren van de voorzieningen gebruik (kunnen) maken, namelijk de periode van voorbereiding van de oprichting van de onderneming en de periode van vijf jaren van inschrijving bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken.
De financiële faciliteit wordt aangeboden om de voorbereiding van de oprichting van een onderneming mogelijk te maken. Daarom is deze alleen bestemd voor technostarters die nog in deze beginfase verkeren. Gelet op de omschrijving van deze categorie in artikel 1, onder f, betreft het steeds natuurlijke personen. De lening of achtergestelde betaling wordt derhalve niet aan een onderneming verstrekt, maar aan de persoon die een onderneming wil gaan oprichten.
In het derde en vierde lid zijn enkele randvoorwaarden voor subsidieverstrekking opgenomen. In onderdeel a van het derde lid is bepaald dat de te subsidiëren activiteiten een structureel karakter moeten dragen. Oogmerk is immers dat de exploitatie van technologische kennis en de voorzieningen voor technostarters een permanent karakter krijgen. Dat wordt ook onderstreept door de bepaling in artikel 10, tweede lid, onder h, dat een aanvraag wordt afgewezen als onvoldoende vertrouwen bestaat dat de activiteiten op structurele basis worden voortgezet. In het derde lid van artikel 2, onderdeel b, wordt als voorwaarde gesteld dat de subsidieverlening niet mag leiden tot kennisoverdracht onder de kostprijs. Hiermee wordt voorkomen dat bijvoorbeeld een universiteit kennis, al dan niet in de vorm van een octrooi, overdraagt aan derden tegen een prijs die als gevolg van de subsidieverlening kunstmatig laag kan worden gehouden. Daardoor zouden concurrerende aanbieders van kennis worden benadeeld.
Aan de in het vierde lid, onder a, bedoelde voorwaarde ligt de gedachte ten grondslag, dat alleen subsidie gegeven moet worden voor projecten waarvan mag worden aangenomen dat zij zonder subsidie niet tot stand zullen komen. Dat is niet het geval indien een activiteit reeds wordt verricht ten tijde van de subsidie-aanvraag. Voor de verstrekking van financiële faciliteiten aan technostarters wordt op deze stelregel een uitzondering gemaakt, gelet op het karakter van deze faciliteiten. Voor octrooi-aanvragen geldt krachtens het tweede lid reeds dat deze alleen voor subsidiëring in aanmerking komen voor zover het aantal octrooi-aanvragen hoger is dan in de afgelopen jaren.
Het is mogelijk dat een project op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Dat kan een regeling van een ander ministerie of een ander bestuursorgaan zijn, maar ook binnen het instrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken kan een ander subsidie-instrument van toepassing zijn. De minister acht het onwenselijk dat ten behoeve van een kennisexploitatieproject of onderdelen daarvan een beroep kan worden gedaan op meer dan één subsidie-instrument van het Ministerie van Economische Zaken. Daarom is in het vierde lid, onderdeel b, bepaald dat geen subsidie op grond van deze regeling wordt verstrekt voor (een onderdeel van) een project waarvoor de minister reeds subsidie (heeft) verstrekt op grond van een ander subsidie-instrument. Overigens bevat artikel 3, vierde lid, een anti-cumulatiebepaling voor het geval dat voor een project subsidie wordt verstrekt door andere bestuursorganen dan de Minister van Economische Zaken.
Bij de subsidieverlening wordt het bedrag van de subsidie niet vermeld, maar wel – met een verwijzing naar deze regeling – de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld.
Om te stimuleren dat de aanvrager zoveel mogelijk inspanningen verricht om het uiteindelijke doel van de regeling dichterbij te brengen, is het subsidiepercentage gerelateerd aan de prestatie. De aanvrager ontvangt 50% subsidie over de projectgebonden kosten met een maximum van € 2.500.000. Er geldt in het algemeen geen maximumbedrag per subsidiabele activiteit als genoemd in artikel 2, tweede lid. Indien gewenst kan bijv. het maximale bedrag worden besteed aan de financiële faciliteit – mits de aanvrager ook zelfstandig in de andere activiteiten voorziet.
Op het voorgaande wordt een uitzondering gemaakt voor octrooien. Oogmerk van de regeling is een actief octrooibeleid bij kennisinstellingen te bevorderen, zowel ten aanzien van het indienen van octrooi-aanvragen als ten aanzien van het te gelde maken van octrooi-aanvragen, c.q. van octrooien. Bijgevolg verschilt het subsidiepercentage al naar gelang of en hoe de octrooi-aanvraag of het octrooi te gelde is gemaakt. Tevens geldt een maximum voor het subsidiebedrag: per octrooi-aanvraag wordt ten hoogste € 17.500, € 12.500 respectievelijk € 7.500 verstrekt, al naar gelang hoe en of de overdracht of licentieverlening heeft plaatsgevonden. Deze maxima zijn gebaseerd op de aanname dat de subsidiabele kosten van de Nederlandse en PCT-octrooi-aanvragen tezamen gemiddeld € 25.000 bedragen. Overigens doet het voor octrooien afwijkende regime voor het subsidiepercentage niet af aan het in het eerste lid genoemde maximum: ongeacht het voor octrooikosten toepasselijke subsidiepercentage wordt voor het gehele kennisexploitatieproject niet meer verstrekt dan € 2.500.000.
In het derde lid is voor de subsidiëring van financiële faciliteiten een aanvullend criterium bepaald: het subsidiebedrag voor deze activiteiten is niet hoger dan het bedrag dat nodig is voor een subsidiebijdrage per technostarter van gemiddeld € 50.000. Het staat het kennisexploitatieverband overigens vrij een technostarter een financiële faciliteit van meer dan € 100.000 te verstrekken, waarbij dan een groter deel van de faciliteit bestaat uit middelen van het kennisexploitatieverband zelf.
Het vierde lid bevat de zg. anti-cumulatiebepaling voor het geval dat door een derde subsidie wordt verstrekt voor het project of voor een onderdeel ervan. Het bedrag van die subsidie wordt in mindering gebracht op de subsidie op grond van artikel 3, eerste lid, van deze regeling, voor zover dat nodig is om te voorkomen dat het totale bedrag aan subsidie, uitgedrukt in een percentage van de projectkosten, meer bedraagt dan het ingevolge dat artikel geldende percentage van de projectkosten. De in mindering te brengen subsidie kan zijn gegeven door een ander bestuursorgaan, zoals een gemeente, een provincie of een bestuursorgaan van onderwijs en onderzoek, of door de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Ook wordt subsidie in mindering gebracht die bestaat uit een garantie of krediet voor het project of een onderdeel ervan.
In dit artikel is een limitatieve omschrijving van de projectkosten opgenomen, die in aanmerking worden genomen bij de toepassing van artikel 3. Daarnaast is deze omschrijving van belang voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, en artikel 17, tweede lid.
In het eerste lid, onder a, wordt onderscheiden naar de aard van de activiteiten. Voor screening en scouting en voor octrooiering geldt dat het voortouw ligt bij de kennisinstelling. In dit verband worden daarom alleen de loonkosten van de kennisinstelling voor het commercialiseren van kennis en voor octrooi-aanvragen aangemerkt als projectkosten. Daarnaast kan de kennisinstelling de kosten van anderen, al dan niet verbonden aan het kennisexploitatieverband, die voor deze activiteiten zijn ingehuurd, als projectkosten opvoeren. Voor de behandeling van octrooi-aanvragen dienen indieningstaxen te worden betaald, welke ook als projectkosten worden aangemerkt.
Voor de activiteiten ten aanzien van apparatuur en begeleiding is het kennisexploitatieverband verantwoordelijk. Loonkosten zijn derhalve aan het kennisexploitatieverband gerelateerd.
De projectkosten in verband met het verstrekken van financiële faciliteiten betreffen de totale waarde van de faciliteiten die door het kennisexploitatieverband worden ingebracht als liquide middelen dan wel in natura. De kosten die worden gemaakt voor het verstrekken van de faciliteiten en voor het eventuele beheer van een fonds worden niet aangemerkt als projectkosten.
Het kennisexploitatieverband kan ten hoogste de helft van de middelen die het beschikbaar stelt voor verstrekking van financiële faciliteiten inbrengen in de vorm van natura. Indien de middelen van het fonds voor de helft afkomstig zijn uit subsidie en voor de andere helft eigen middelen van het kennisexploitatieverband zijn, kan het natura-aandeel dus ten hoogste 25% van het fonds bedragen. Indien het kennisexploitatieverband meer dan de helft van het fonds voedt uit eigen middelen, ligt het maximale natura-deel van het fonds navenant hoger.
De ingebrachte natura dient te worden gewaardeerd op een wijze die niet afwijkt van hetgeen in de markt gebruikelijk is. De waardering kan dus niet sterk afwijken van de prijs die voor een vergelijkbaar product of een vergelijkbare dienst wordt gevraagd door een andere partij op de markt. Indien voor het betreffende product of de betreffende dienst geen sprake is van een markt, dient de waarde te worden gebaseerd op kosten, afschrijvingen e.d.
Bij de bepaling van de loonkosten wordt, zoals gebruikelijk, uitgegaan van het loon, zoals dat moet worden ingevuld op de loonstaat, die door de werkgever moet worden bijgehouden ingevolge de Wet op de loonbelasting. Hierbij gaat het om het directe personeel, dat wil zeggen het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het project. De arbeidsuren van dit personeel dienen verantwoord te worden. Daartoe is in artikel 13, eerste lid, de verplichting opgenomen per werknemer een urenverantwoording voor de projectgerelateerde tijdsbesteding bij te houden. Daarbij wordt uitgegaan van 1400 productieve uren per jaar.
Onder sociale lasten worden verstaan de werkgeverslasten ter zake van sociale verzekering, vervroegd uittreden en pensioen.
Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidie-ontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht.
De in het eerste lid bedoelde aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar bij TechnoPartner, SenterNovem, Postbus 91344, 2509 AC Den Haag.
In het aanvraagformulier wordt vermeld welke bescheiden met het formulier moeten worden meegezonden. Daaronder is in ieder geval een projectplan. Op basis daarvan wordt het project beoordeeld. Daarom dient het in detail uitgewerkt te zijn. Het is van groot belang dat uit het projectplan blijkt dat het project goed is doordacht en uitgewerkt. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een heldere projectdoelstelling, een omschrijving van de verwachte knelpunten en risico’s, van de voorgestelde aanpak, van de fasering, van de expertise van degenen die het project uitvoeren en van de noodzakelijke randvoorwaarden voor en de uiteindelijke perspectieven van het project. Bij het projectplan hoort een begroting.
Ingeval van een samenwerkingsverband moeten aanvragen ook vergezeld gaan van de overeenkomst, waarin de samenwerking is geregeld.
Dit artikel bepaalt de termijn waarbinnen de minister moet hebben besloten op de aanvraag. Als de beschikking niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Awb).
In dit artikel zijn de afwijzingsgronden opgenomen die, voorafgaand aan de advisering door de Adviescommissie, kunnen worden toegepast. Indien de aanvraag niet op basis hiervan wordt afgewezen, wordt de aanvraag ter advisering aan de Adviescommissie voorgelegd. Na ontvangst van haar advies besluit de minister vervolgens over de aanvraag, met inachtneming van de afwijzingsgronden die in artikel 10 zijn genoemd.
Hiernaast kan op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies afwijzend moeten worden beslist, indien subsidieverstrekking in strijd zou zijn met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen, of op grond van artikel 4:35 van de Awb. Afwijzing op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien gegronde vrees bestaat dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, dat niet aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan, of dat niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd, bij onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking indien dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking en ingeval van faillissement, surseance van betaling of van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, of indien een verzoek daartoe is ingediend.
In de eerste plaats zal een aanvraag worden afgewezen, indien hij niet voldoet aan enige bepaling van deze regeling. De belangrijkste daarvan zijn in dit verband de artikelen 1 en 2. Het verschil tussen de criteria van de artikelen 1 en 2 enerzijds en de criteria van artikel 9 en 10 anderzijds is dat aan de criteria van de artikelen 1 en 2 wordt getoetst bij de beslissing omtrent subsidieverlening en bij de beslissing tot subsidievaststelling, terwijl aan de criteria van artikel 9 en 10 alleen wordt getoetst bij de beschikking tot subsidieverlening.
Onderdeel b stelt een minimumbedrag van € 500.000 aan projectkosten vast, opdat de uitvoering van de regeling niet te zeer belast wordt met aanvragen voor al te kleine projecten.
Op grond van onderdeel c wordt een aanvraag afgewezen wanneer het project vanuit financieel oogpunt bezien niet gezond is.
De Adviescommissie adviseert de minister over de aanvragen waarop niet reeds met toepassing van artikel 10 afwijzend wordt beslist. De minister neemt vervolgens een besluit op de aanvraag waarbij hij in de regel het advies zal volgen. In het tweede lid zijn de afwijzingsgronden voor een afwijzend besluit opgenomen. Deze gronden zijn daarmee ook leidend voor de advisering.
De onder b vermelde afwijzingsgrond benadrukt dat slechts subsidie wordt verstrekt indien de voor kennisexploitatie relevante activiteiten alle worden uitgevoerd, binnen het project (gesubsidieerd) of buiten het project (niet gesubsidieerd). Bovendien dient blijkens de onder h opgenomen afwijzingsgrond aannemelijk te zijn dat deze activiteiten ook na afloop van het project worden voortgezet. Oogmerk van de regeling is immers kennisexploitatie te professionaliseren en daarvoor is van belang dat de genoemde activiteiten worden verankerd bij de betrokken organisaties.
De onder c en d vermelde afwijzingsgronden dienen ertoe te voorkomen dat projecten een exclusief karakter dragen, waardoor hetzij derden feitelijk worden verhinderd commercieel interessante kennis te verkrijgen, hetzij bepaalde categorieën van (potentiële) technostarters, bijv. afkomstig van buiten de kennisinstelling, worden buitengesloten.
De onder e genoemde grond betreft de slaagkans van het project en de organisatorische kwaliteiten van degenen die bij het project betrokken worden.
De onder f genoemde afwijzingsgrond onderstreept dat de partijen die ten minste in een kennisexploitatieverband dienen deel te nemen, ook daadwerkelijk bij de uitvoering van het project dienen te zijn betrokken.
Het derde lid geeft een voorschrift over de wijze van verdeling van het subsidieplafond. Die komt neer op ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. Dit betekent dat de minister, beginnend met de eerste aanvraag, subsidies verleent totdat het subsidieplafond is bereikt en dat hij aanvragen afwijst voor zover het plafond door het totaal van verleende subsidies zou worden overschreden. Daarbij is het moment van indiening van een aanvraag, die aan alle wettelijke voorschriften voldoet, bepalend. Het betreft hier niet een regel over de volgorde van het nemen van besluiten. Het is zeer wel mogelijk om op een latere aanvraag eerder te besluiten dan op een eerdere, als toewijzing van de aanvraag maar niet tot gevolg heeft, dat op de eerdere aanvraag afwijzend moet worden beschikt, omdat door subsidieverlening op latere aanvragen het subsidieplafond is bereikt. Dreigt dit te gebeuren, dan zal de behandeling van de latere aanvraag worden opgeschort, totdat op de eerdere is beslist. Indien daardoor de beslistermijn van artikel 8 dreigt te worden overschreden, zal de aanvrager daarvan in kennis worden gesteld.
Dit artikel en de daarop volgende artikelen bevatten bepalingen omtrent de verplichtingen voor de subsidie-ontvanger. Indien de subsidie-ontvanger een deelnemer is in een kennisexploitatieverband zonder rechtspersoonlijkheid, rusten de verplichtingen alleen op hem, zij het dat hij waar nodig de andere deelnemers in het samenwerkingsverband kan aanspreken overeenkomstig de in het samenwerkingsverband gemaakte afspraken.
De in deze paragraaf genoemde verplichtingen gelden in beginsel tot de vaststelling van de subsidie, zij het dat er enkele afwijkende termijnen zijn bepaald. Dit houdt verband met de aard van de desbetreffende verplichtingen, zoals ten aanzien van de verstrekking van financiële faciliteiten.
In dit artikel is vastgelegd dat een project waarvoor subsidie is verleend, overeenkomstig het projectplan en binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode dient te worden uitgevoerd. Daarbij wordt uitgegaan van de maximum periode, welke reeds in artikel 1, onder g, is vermeld. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van deze regeling. Er is onder meer sprake van het essentieel wijzigen van het project indien verschuivingen van meer dan 10% van de geraamde kosten tussen de verschillende kostenposten plaatsvinden. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het project zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf.
De verplichting het kennisexploitatieproject in Nederland uit te voeren laat onverlet dat buitenlandse partijen betrokken kunnen zijn in het project. Indien ten minste een Nederlandse kennisinstelling als bedoeld in bijlage 1 en een onderneming deel uitmaken van het kennisexploitatieverband kunnen buitenlandse kennisinstellingen en ondernemingen participeren. Technostarters met een bedrijf die niet in Nederland woonachtig zijn, komen slechts voor ondersteuning in aanmerking, indien hun bedrijf bij een Nederlandse Kamer van Koophandel en Fabrieken is ingeschreven. Hun bedrijf dient derhalve een vestiging in Nederland te hebben.
Binnen het project dient een urenregistratie per werknemer gevoerd te worden. Hiertoe moet iedere binnen het project werkzame werknemer individueel tenminste maandelijks een urenverantwoordingsstaat invullen. Deze urenverantwoordingsstaat dient zichtbaar beoordeeld en vastgesteld te worden door de subsidie-ontvanger. In de samenwerkingsovereenkomst kan erin worden voorzien dat dit namens de subsidie-ontvanger gebeurt door de projectverantwoordelijke, dat wil zeggen degene die belast is met de dagelijkse leiding en verantwoordelijk is voor de uitvoering van het project. De urenverantwoordingsstaat bevat ten minste de gegevens die bij de verslaglegging worden betrokken.
Het eerste lid bevat de gebruikelijke verplichting om verslag te leggen over de uitvoering van het project.
Het tweede lid voorziet erin dat de subsidie-ontvanger desgevraagd mee werkt aan de verspreiding van de resultaten van en ervaringen met het project. Denkbaar is bijvoorbeeld dat een bijeenkomst wordt georganiseerd door TechnoPartner waarbij de ervaringen met kennisexploitatieprojecten worden gedeeld. Omdat deze vorm van kennisverspreiding ook en juist na afloop van een project relevant is, geldt deze verplichting op grond van artikel 11, eerste lid, tot twee jaar na de vaststelling van de subsidie.
De verstrekking van financiële faciliteiten wordt tijdens de duur van het project gesubsidieerd, met het oogmerk dat ontvangsten uit aflossingen respectievelijk afbetalingen worden gebruikt voor de verstrekking van nieuwe financiële faciliteiten. Bijgevolg is in het eerste lid van dit artikel de verplichting opgenomen deze inkomsten opnieuw ten goede te laten komen aan technostarters, overeenkomstig het bepaalde van deze regeling. Op deze wijze wordt deze facilitering van technostarters verankerd.
Over de ontvangsten en nieuwe verstrekkingen dient verslag te worden gedaan aan de minister. Het gaat hierbij niet om een verslaglegging zoals noodzakelijk ten behoeve van de vaststelling van de subsidie. Volstaan kan worden met informatieverstrekking over de genoemde gegevens, opdat de minister inzicht heeft of wordt voldaan aan de verplichting tot herbesteding van terugbetalingen op financiële faciliteiten. Een accountantsverklaring over de verslaglegging is derhalve niet vereist. Tot het tijdstip van vaststelling van de subsidie kan deze verslaglegging tegelijk met de algemene verslaglegging op grond van artikel 14, eerste lid, plaatsvinden.
Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin voortzetting van het verstrekken van financiële faciliteiten niet haalbaar is, bijvoorbeeld omdat leden van het kennisexploitatieverband zich uit dat verband terugtrekken. Desgevraagd kan de minister daarmee instemmen, zij het onder de voorwaarde dat de inkomsten die op dat moment beschikbaar zijn dan wel die op een later moment beschikbaar komen, worden verrekend. Die verrekening dient naar rato van de per financiële faciliteit verstrekte subsidie plaats te vinden. Indien bijvoorbeeld een faciliteit is verstrekt die voor 50% was gefinancierd met subsidie van de minister, dient het kennisexploitatieverband bij of na stopzetting van deze activiteiten 50% van de terugbetalingen voor die financiële faciliteit aan de minister door te betalen.
De onderhavige verplichtingen gelden op grond van artikel 11, tweede lid, tot 10 jaren na de vaststelling van de subsidie. In verband hiermee hebben ook de in de artikelen 13 en 16 vermelde verplichtingen deze geldingsduur voor zover respectievelijk indien aan de subsidie-ontvanger subsidie voor de verstrekking van financiële faciliteiten is verleend.
Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. Een voorschot kan op grond van artikel 17, eerste lid, één maal per jaar worden verstrekt. Bepaald is dat een voorschot wordt verstrekt op een subsidie terzake waarvan een verleningsbeschikking geldt. Dat impliceert dat, zolang aan een verlening een opschortende voorwaarde verbonden is, geen voorschotten worden verstrekt.
In het tweede lid wordt bepaald dat een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde kosten alsmede bepaalde andere kosten. Dit impliceert dat per voorschot de hiervoor bedoelde kosten worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gevormd wordt door het maximale subsidiebedrag en de noemer door het bedrag van de raming van de projectkosten. Beide bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.
De in dit artikel opgenomen verplichtingen zijn noodzakelijk om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie te kunnen komen.
Het formulier waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend, is zodanig ingericht, dat de subsidie-ontvanger met het invullen van het formulier kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 van de Awb op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. In het formulier voor een aanvraag tot vaststelling van het bedrag van de subsidie is vermeld op welke onderwerpen in een eindverslag als bedoeld in artikel 20, derde lid, dient te worden ingegaan.
De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb. Dit artikel regelt slechts de termijn waarbinnen het besluit ter zake genomen wordt. Als het besluit niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Awb).
Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Awb kan, indien de aanvraag tot subsidievaststelling niet is ingediend binnen de in artikel 20, eerste lid, bedoelde termijn, de minister de subsidie-ontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in dit artikel niet verwezen naar de in artikel 20 bedoelde termijn, maar wordt gesproken over ‘de voor het indienen ervan geldende termijn’.
De hoofdregel van artikel 4:46 van de Awb is, dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu daarbij niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen.
Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Awb kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:
a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;
c. indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;
d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Vanaf 1 januari 2005 wordt in de EG-verordening ten aanzien van vrijstelling voor kleine en middelgrote ondernemingen van de meldingsverplichting voor staatssteun een nieuwe definitie van middelgrote, kleine en micro-ondernemingen gehanteerd. In de definitie van technostarter, gegeven in artikel 1, onder f, wordt daarnaar verwezen. Het is bij de toepassing van deze regeling gewenst dat de nieuwe definitie van middelgrote, kleine en micro-ondernemingen ook reeds vóór 1 januari 2005 kan worden gehanteerd. De nieuwe definitie is overgenomen uit de Aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003. Om die reden is in artikel 22 bepaald dat tot 1 januari 2005 de definitie geldt die door de Commissie is bepaald in deze aanbeveling.
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
C.E.G. van Gennip
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2004-205-p12-SC67050.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.