Regeling Wet kinderopvang

Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 september 2004, Directie Arbeidsverhoudingen, nr. AV/KO/2004/65638, houdende nadere regels ter zake van enkele in de Wet kinderopvang geregelde onderwerpen (Regeling Wet kinderopvang)

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 24, 30, 35, vierde lid, 45, tweede lid, 46, vierde lid, 48, vijfde en negende lid, onderdeel a, 53, 56, tweede lid, 62, eerste lid, 67, tweede lid, van de Wet kinderopvang;

Besluit:

Paragraaf 1

Algemeen

Artikel 1

Definities

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. wet: Wet kinderopvang;

b. college: college van burgemeester en wethouders;

c. minister: de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

d. vraagouder: ouder die kinderopvang vraagt die geboden wordt door een gastouder.

Paragraaf 2

Tegemoetkoming van de gemeente en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

Artikel 2

Duur tegemoetkoming

De maximale duur van de aanspraak van een ouder op een tegemoetkoming van de gemeente respectievelijk op een tegemoetkoming van het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen als bedoeld in artikel 35 van de wet bedraagt zes maanden.

Artikel 3

Toeslag

Het bedrag, bedoeld in de artikelen 24, eerste, tweede en derde lid, en 30, eerste en tweede lid, van de wet komt overeen met 3,5% van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet.

Artikel 4

Voorkoming samenloop toeslag

Indien de ouder of zijn partner gedurende een tegemoetkomingsjaar een persoon is als bedoeld in als bedoeld in 6, eerste lid, onder c, e of, van de wet, terwijl de ander een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h of i van de wet, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 3, uitsluitend uitbetaald aan de ouder die een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h of i, van de wet.

Paragraaf 3

Melding en gemeentelijk register

Artikel 5

Melding

1. Bij een melding als bedoeld in artikel 45 van de wet, vermeldt degene die voornemens is een kindercentrum in exploitatie te nemen aan het college de volgende gegevens:

a. indien de houder een natuurlijk persoon is: naam, adres, postcode, woonplaats, telefoonnummer,

b. indien de houder een rechtspersoon is: naam, rechtsvorm, adres, postcode, plaats van vestiging, telefoonnummer, evenals het inschrijfnummer bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken,

c. een opgave van het maximaal aantal kindplaatsen per soort kinderopvang,

d. het aanvangstijdstip van exploitatie, en

e. indien het betreffende kindercentrum op een ander adres is gevestigd dan de houder, bedoeld onder a of b, tevens: naam, adres, postcode, plaats van vestiging en telefoonnummer van het kindercentrum, of

f. indien het betreffende kindercentrum op hetzelfde adres is gevestigd als de houder, bedoeld onder a of b, tevens: naam en telefoonnummer van het kindercentrum.

2. Het eerste lid, aanhef en onder a, b, d, e en f, is van overeenkomstige toepassing op degene, die blijkens een melding als bedoeld in artikel 45 van de wet, voornemens is een gastouderbureau in exploitatie te nemen.

3. Indien het voornemen bestaat meerdere kindercentra dan wel gastouderbureaus in exploitatie te nemen, worden bij een melding als bedoeld in artikel 45 van de wet per kindercentrum of gastouderbureau de gegevens, bedoeld in het eerste of tweede lid vermeld.

4. De melding wordt gedaan op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door het college.

Artikel 6

Inhoud register

1. In het register, bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de wet worden de bij de melding verstrekte gegevens ingeschreven.

2. In het register wordt voorts ingeschreven de wijziging van gegevens als bedoeld in artikel 47 van de wet met vermelding van de aard van de wijziging en de datum van de wijziging.

Artikel 7

Uittreksels en inlichtingen

1. Het college verstrekt aan een ieder op aanvraag uittreksels uit het register en inlichtingen over in het register opgenomen gegevens. Een uittreksel bevat een verklaring dat op het tijdstip waarop het uittreksel wordt verstrekt een kindercentrum of gastouderbureau is ingeschreven in het register dan wel dat een kindercentrum of gastouderbureau, tot het tijdstip van verwijdering, bedoeld in artikel 9, in het register was opgenomen.

2. Uittreksels uit het register en inlichtingen over in het register opgenomen gegevens worden tegen betaling van de werkelijke kosten verkrijgbaar gesteld.

Artikel 8

Wijzigingen register

Het college kan wijzigingen in het register aanbrengen, indien is gebleken dat de ten aanzien van een kindercentrum of gastouderbureau opgenomen gegevens niet overeenstemmen met de werkelijke situatie. Het college doet hiervan aan de houder onverwijld schriftelijke mededeling.

Artikel 9

Verwijdering van gegevens uit register

1. Verwijdering door het college van de gegevens van een kindercentrum of gastouderbureau uit het register vindt plaats:

a. op verzoek van de houder, of

b. indien is gebleken dat de houder niet langer het kindercentrum of gastouderbureau in de gemeente exploiteert.

2. Verwijdering door het college van de gegevens van een kindercentrum of gastouderbureau uit het register kan plaatsvinden, indien uit onderzoek als bedoeld in artikel 62 van de wet is gebleken dat de houder naar verwachting niet dan wel niet langer voldoet aan de bij en krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, van de wet gegeven voorschriften.

3. Het college maakt de verwijdering van gegevens uit het register bekend in een lokaal verspreid dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.

Paragraaf 4

Onderzoekstermijn voor toezichthouder

Artikel 10

Termijn

Binnen acht weken na een melding als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de wet onderzoekt de toezichthouder, bedoeld in artikel 61 van de wet, of de exploitatie van een kindercentrum of gastouderbureau redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, van de wet.

Paragraaf 5

Administratie van gegevens bij kindercentra en gastouderbureaus

Artikel 11

Inrichting administratie

1. De administratie van een kindercentrum of gastouderbureau is zodanig ingericht dat op verzoek van:

a. de toezichthouder, bedoeld in artikel 61 van de wet, tijdig de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met f, respectievelijk in het derde lid, eerste volzin en tweede volzin, onder a of b, kunnen worden verstrekt die voor de naleving van bij en krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, van de wet gegeven voorschriften van belang zijn; of

b. de inspecteur, het college of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tijdig, de gegevens of inlichtingen over de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onder f en g, respectievelijk derde lid, eerste volzin, voor zover betrekking hebbend op onderdeel f, en tweede volzin, onder c, kunnen worden verstrekt die voor de aanspraak van een ouder op en de hoogte van de tegemoetkoming van het Rijk, van de gemeente of van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van belang zijn.

2. De administratie van een kindercentrum bevat de volgende gegevens:

a. een overzicht van alle bij dat kindercentrum werkzame beroepskrachten, vermeldende in ieder geval naam, geboortedatum, en de behaalde diploma’s en getuigschriften,

b. afschriften van alle afgegeven verklaringen omtrent het gedrag, volgens de Wet justitiële gegevens dan wel volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag van bij het kindercentrum werkzame personen,

c. een afschrift van de risico-inventarisatie, bedoeld in artikel 51 van de wet,

d. een overzicht van de omvang en de samenstelling van de oudercommissie, bedoeld in artikel 58 van de wet,

e. een afschrift van het reglement van de oudercommissie, bedoeld in artikel 59 van de wet,

f. een overzicht van alle ingeschreven kinderen, vermeldende per kind: naam, geboortedatum, adres, postcode, woonplaats, telefoonnummer en het adres en telefoonnummer van de ouders, en

g. afschriften van alle met ouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de soort kinderopvang waarop de overeenkomst betrekking heeft, de voor die kinderopvang te betalen prijs per uur, naam, geboortedatum en adres van het kind, het aantal uren kinderopvang per jaar en de duur van de overeenkomst.

3. Het tweede lid, onder a tot en met f is van overeenkomstige toepassing op de administratie van een gastouderbureau. De administratie van een gastouderbureau bevat tevens de volgende gegevens:

a. een overzicht van alle bij dat gastouderbureau aangesloten gastouders, vermeldende in ieder geval naam en adres, postcode, woonplaats, telefoonnummer,

b. afschriften van afgegeven verklaringen omtrent het gedrag, volgens de Wet justitiële gegevens dan wel volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag van bij het gastouderbureau aangesloten gastouders, en

c. afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.

4. De administratie van een kindercentrum of gastouderbureau is voorts zodanig ingericht dat de houder aan een ouder als bedoeld in artikel 94 van de wet op aanvraag een verklaring verstrekt dat in de maand voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van kinderopvang als bedoeld in artikel 95, eerste lid, van de wet gebruik is gemaakt.

5. De houder kan de gegevens, bedoeld in het tweede, derde lid, of vierde lid, op een andere plaats administreren dan op de plaats van vestiging van het kindercentrum of van het gastouderbureau, mits de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met f, respectievelijk in het derde lid, eerste volzin en tweede volzin, onder a en b, op verzoek van de toezichthouder, bedoeld in artikel 61 van de wet, bij een onderzoek onverwijld beschikbaar komen op de plaats van vestiging van het kindercentrum of van het gastouderbureau.

Paragraaf 6

Gemeentelijk jaarverslag

Artikel 12

Verslag

1. Het college stelt jaarlijks uiterlijk voor 1 juli een verslag vast als bedoeld in artikel 67 van de wet.

2. Het verslag bevat een overzicht van en geeft inzicht in:

a. de door de toezichthouder, bedoeld in artikel 61 van de wet, uitgevoerde onderzoeken, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen het aantal onderzoeken, bedoeld in artikel 62, eerste, tweede en derde lid, van de wet,

b. de situaties in de uitvoering die aanleiding hebben gegeven tot het instellen van onderzoek als bedoeld in artikel 62, derde lid, van de wet,

c. de wijze waarop onderzoeken door de toezichthouder, bedoeld in artikel 61 van de wet, zijn uitgevoerd,

d. de onderzoeksresultaten, en

e. de wijze waarop handhaving van het bepaalde bij en krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, van de wet, heeft plaatsgevonden, naar aanleiding van de onderzoeksresultaten, bedoeld in onderdeel d van dit lid.

3. Het verslag dat het college ingevolge artikel 67, eerste lid, van de wet aan de Gemeenteraad en de minister zendt, staat tevens ten dienste van de Inspectie Werk en Inkomen.

Paragraaf 7

Kinderopvang buiten Nederland

Artikel 13

Aanvraag van buitenlandse kinderopvang ten behoeve van opneming in centraal register

1. Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 48, tweede lid, van de wet, vermeldt een ouder die voornemens is gebruik te maken van kinderopvang in België of Duitsland aan de minister de volgende gegevens:

a. een opgave van de soort kinderopvangvoorziening,

b. de naam, het adres, de plaats van vestiging en het telefoonnummer van de kinderopvangvoorziening, en

c. de naam, het adres, de plaats van vestiging en het telefoonnummer van de houder.

2. De ouder, bedoeld in het eerste lid, voegt bij de aanvaag tevens een bewijsstuk, waaruit blijkt dat de kwaliteit van de betreffende kinderopvangvoorziening voldoet aan de geldende regels en voorwaarden in België of Duitsland.

Artikel 14

Kinderopvang in België

1. Tot een kinderopvangvoorziening als bedoeld in artikel 13, eerste lid, in België wordt gerekend:

a. een erkend kinderdagverblijf,

b. een erkend initiatief voor buitenschoolse opvang,

c. een particuliere opvanginstelling met attest van toezicht, evenals

d. een opvanggezin, aangesloten bij een erkende dienst voor opvanggezinnen.

2. Tot een bewijsstuk als bedoeld in artikel 13, tweede lid, wordt gerekend een geldige erkenning of attest van toezicht verleend door Kind en Gezin.

Artikel 15

Kinderopvang in Duitsland

1. Tot een kinderopvangvoorziening als bedoeld in artikel 13, eerste lid, in Duitsland wordt gerekend een kindercentrum, waarbij de houder beschikt over een geldige exploitatievergunning.

2. Tot een bewijsstuk als bedoeld in artikel 13, tweede lid, wordt gerekend een geldige exploitatievergunning verleend door het Jugendamt.

Artikel 16

Wijzigingen in centraal register

De minister kan wijzigingen in het centrale register, bedoeld in artikel 48 van de wet, aanbrengen, indien is gebleken dat de ten aanzien van een kinderopvangvoorziening opgenomen gegevens, bedoeld in artikel 13, niet overeenstemmen met de werkelijke situatie.

Paragraaf 8

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 17

Overgangsbepaling met betrekking tot gemeentelijk verslag

De verplichting van artikel 12 geldt voor het eerst over het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop dat artikel in werking is getreden.

Artikel 18

Tijdstip van inwerkingtreding

De Regeling Wet kinderopvang treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet kinderopvang in werking treedt.

Artikel 19

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling Wet kinderopvang.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 28 september 2004.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.J. de Geus.

Toelichting

1. Algemeen

Deze ministeriële regeling werkt een aantal onderwerpen uit de Wet kinderopvang (hierna: wet) nader uit. De onderwerpen zijn: de tegemoetkoming van de gemeente en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), de gegevensverstrekking bij melding aan het college van burgemeester en wethouders van het voornemen om een kindercentrum dan wel een gastouderbureau te exploiteren, de inhoud van het gemeentelijke register, de onderzoekstermijn voor de toezichthouder na een melding, de administratie van gegevens bij kindercentra en gastouderbureaus, de gemeentelijke gegevensverstrekking ten behoeve van het toezicht door de Inspectie Werk en Inkomen (IWI), alsmede kinderopvang in het buitenland. In het algemeen deel van de toelichting wordt ingegaan op het toezicht door de Inspectie Werk en Inkomen, dat onder gezag van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: minister) wordt uitgevoerd op het gemeentelijke toezicht en ingrijpen. Voorts wordt ingegaan op het gebruik van kinderopvang in het buitenland. De overige onderwerpen komen in het artikelsgewijze deel van deze toelichting aan bod.

2. Rijkstoezicht op gemeentelijk toezicht en ingrijpen

De Inspectie Werk en Inkomen houdt toezicht op gemeenten. Bij de wet ligt het directe toezicht op de kwaliteit van de kinderopvang bij gemeenten, waarbij de taak feitelijk wordt uitgevoerd door daartoe aangewezen ambtenaren van de GGD (verwezen zij naar artikel 61 van de wet). Doordat IWI toezicht houdt op gemeenten, die zelf belast zijn met het eerstelijnstoezicht (en handhaving) op de uitvoering, is er sprake van tweedelijnstoezicht. IWI ziet erop toe dat het systeem van eerstelijnstoezicht en handhaving door gemeenten en GGD-en werkt en uniform plaatsvindt. Het toezicht van IWI is signalerend van aard. IWI geeft gevraagd en ongevraagd relevante bevindingen (bijvoorbeeld geconstateerde tekortkomingen) door aan de minister (en aan gemeenten), zodat de minister het beleid en de sturing gericht kan aanpassen, wanneer daartoe aanleiding bestaat.

Gemeentelijk jaarverslag

De taak van IWI als tweedelijnstoezichthouder is om erop toe te zien dat de gemeenten er alles aan doen om ervoor te zorgen dat het eerstelijnstoezicht goed verloopt. Daartoe is in de eerste plaats een heldere informatie-uitwisseling van belang. In verband hiermee dienen gemeenten zich ingevolge artikel 67 van de wet jaarlijks te verantwoorden voor alle toezicht- en handhavingstaken die zij in een kalenderjaar in het kader van de wet hebben verricht. IWI baseert zich voor haar landelijke oordeel over het gemeentelijk toezicht en ingrijpen op het gemeentelijk verslag van de werkzaamheden als bedoeld in artikel 67 van de wet. Tevens valideert IWI deze verantwoording en rapporteert hierover aan de minister.

IWI streeft ernaar om de gemeenten niet meer dan nodig te belasten. Dat betekent dat IWI voor haar analyse en toezichtoordeel zoveel mogelijk gebruik zal maken van de gemeentelijke verslagen. IWI beoordeelt jaarlijks of de gemeente haar toezicht zodanig heeft vormgegeven, dat de wet is nageleefd en/of dat er, bijvoorbeeld bij misstanden of tekortkomingen in de uitvoering, voor gezorgd is dat de wet in het vervolg wel wordt nageleefd. Daarnaast zal IWI gedurende het uitvoeringsjaar toezichtactiviteiten/onderzoeken verrichten die zijn gericht op – onderdelen – van de gemeentelijke uitvoeringstaak. De aanleiding voor activiteiten van IWI is divers. Onderzoek kan bijvoorbeeld zijn gebaseerd op een voorafgaand toegezegd onderzoek (publicatie jaarplan) of incidenteel op basis van ontvangen signalen. Artikel 69 van de wet biedt daartoe de wettelijke grondslag. In het jaarplan van IWI worden alle aspectonderzoeken op gemeentelijk terrein aangekondigd, zo ook ten aanzien van kinderopvang (verwezen zij naar artikel 38, eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen). Voor 2005 zal IWI de uitvoering van monitoren. IWI zal de gemeenten in dit eerste jaar niet nadrukkelijk op hun presteren beoordelen, maar zal vooral nagaan hoe en op welke wijze wordt vormgegeven aan de eisen en verwachtingen van de wet.

Bij ernstige tekortkomingen op het terrein van toezicht en handhaving kan de minister een aanwijzing geven (artikel 68, derde lid, van de wet). In dergelijke gevallen zal aan IWI gevraagd worden om nadere feitelijke gegevens te leveren. Ook hiervoor biedt artikel 69 van de wet de wettelijke grondslag.

Het ligt in de bedoeling dat het gemeentelijke jaarverslag wordt ingericht overeenkomstig een voorschreven model, op basis waarvan de gemeente op een – landelijk – eenduidige wijze tot gegevensuitlevering kan overgaan. Een dergelijk model is op dit moment in ontwikkeling. Gebruikmaking van een model heeft verschillende voordelen. Een model geeft richting aan gemeenten inzake de wel of niet op te nemen informatie, het is efficiënt, het brengt uniformiteit in de verslaglegging waardoor ook het analyseren van de gegevens door IWI eenduidiger en sneller kan plaatsvinden. Voorts is de wijze van administreren bij gemeenten eenvoudiger en staat een vaststaand model tot slot ten dienst bij de te gebruiken software door gemeenten. Overigens zijn gemeenten in het kader van de Wet werk en bijstand en andere sociale zekerheidswetten al gedurende een reeks van jaren gewend om via een voorgeschreven model de informatie over de uitvoering en de resultaten te verstrekken. Zodra het model is uitgekristalliseerd, wordt het model als bijlage bij de Regeling Wet kinderopvang gevoegd. Daartoe wordt te zijner tijd deze regeling gewijzigd.

Jaarlijkse IWI-rapportage

IWI brengt jaarlijks een rapportage (op basis van artikel 38, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen) uit aan de minister, waarin zij een landelijk oordeel geeft over de opzet en werkwijze van het eerstelijnstoezicht. Het oordeel van IWI heeft daarbij betrekking op de vraag of het eerstelijnstoezicht en de handhaving rechtmatig en doeltreffend is en of de berichtgeving aan en controle door de gemeenteraad werkt. De minister informeert gelijktijdig de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal daarover, voorzien van zijn visie op de IWI-bevindingen en zijn eventuele mede daarop gebaseerde acties. Voorts vormt IWI zich een oordeel of het systeem van eerstelijnstoezicht een bijdrage levert aan de kwaliteitszorg in de kinderopvang. IWI beoordeelt hierbij of het college van burgemeester en wethouders de GGD goed aanstuurt ten aanzien van de inspectietaken. IWI vormt zich ook een oordeel over de werking van het systeem van het lokale toezicht. Binnen dit systeem is het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor het feitelijke toezicht, zoals uitgeoefend door GGD-ambtenaren. De gemeenteraad controleert op haar beurt of het college zijn (wettelijke) toezichtstaak goed uitvoert. Het oordeel van IWI is daarmee tevens een systeemoordeel. Tevens beoordeelt IWI of de gemeente op haar beurt handhavinginstrumenten inzet als de resultaten van onderzoeken door de GGD daartoe aanleiding geven.

Tot slot geeft IWI ook een oordeel over de experimenten die op grond van het Tijdelijk besluit innovatieve kinderopvang mogelijk zijn. Dit betreft de rechtmatigheid en doeltreffendheid van het eerstelijnstoezicht in de specifieke experimentsituaties.

3. Kinderopvang in buitenland

Niet uitsluitend kinderopvang die in Nederland plaatsvindt (in een geregistreerd kindercentrum en gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau) komt voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang in aanmerking. Ook een ouder die kinderopvang in een buitenlands kindercentrum of gastouderopvang door tussenkomst van een buitenlands gastouderbureau heeft geregeld, kan mogelijk in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang ingevolge de Wet kinderopvang. Omdat de overheid slechts bijdraagt in de kosten van kinderopvang, indien die opvang van voldoende kwaliteit is en de instellingen onder gelijkwaardige condities met elkaar moeten concurreren, geldt voor de buitenlandse opvang, dat aannemelijk is gemaakt dat de kwaliteit daarvan, vergelijkbaar is met die van Nederlandse kinderopvanginstellingen. Een ouder, die voornemens is gebruik te maken van buitenlandse kinderopvang, zal dat aannemelijk moeten maken. Daartoe zal de betreffende ouder een aanvraag moeten indienen bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Onder zijn gezag zal de aanvraag worden beoordeeld. In de artikelen 13 e.v. van deze regeling is aangegeven aan welke voorwaarden een dergelijke aanvraag moet voldoen. Indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is gemaakt dat de kwaliteit van een kindercentrum of gastouderopvang door tussenkomst van een gastouderbureau in het buitenland naar aard en strekking overeenkomt met de op grond van de Wet kinderopvang gestelde regels (artikel 48, tweede lid, van de wet) wordt een dergelijk kindercentrum of gastouderbureau opgenomen in een centraal register. In de Staatscourant wordt melding gedaan van buitenlandse kinderopvanginstellingen, die zijn opgenomen in of verwijderd uit dat register (artikel 48, vierde lid, van de wet). Zolang een buitenlandse kinderopvanginstelling in het centrale register is opgenomen, kan een ouder die daarvan gebruik maakt, indien hij aan de wettelijke voorwaarden voldoet (verwezen zij naar met name artikel 6 van de wet) aanspraak maken op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang ingevolge de Wet kinderopvang. Dit geldt ook voor de partner.

4. Artikelsgewijs

Artikel 1

Het aantal definities in dit artikel is beperkt. Voor de goede orde zij er in dit verband op gewezen dat uit de aanhef van artikel 1 van de wet blijkt dat de in die wet al gedefinieerde begrippen ook voor de toepassing van deze regeling gelden. Zij hoeven dus niet opnieuw in de regeling te worden gedefinieerd.

Artikel 2

De wet voorziet erin dat ouders zonder werkgever waarvoor kinderopvang noodzakelijk is in verband met een te volgen reïntegratietraject, aanspraak hebben op een tegemoetkoming van de gemeente en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Artikel 35 van de wet bepaalt dat de tegemoetkomingen van de gemeente dan wel van het UWV kan worden gecontinueerd voor die ouders die na beëindiging van een reïntegratietraject actief op zoek zijn naar werk. Deze periode van voortzetting van de genoemde tegemoetkoming bedraagt ten hoogste zes maanden. Deze begrenzing in de tijd vormt voor de betreffende werkzoekenden een prikkel om actief op zoek te gaan naar werk. De verwachting bestaat dat in het algemeen een periode van een half jaar voldoende zal zijn om daadwerkelijk een baan te vinden. Vanzelfsprekend zullen gemeenten en het UWV hierover afspraken op maat maken met ouders.

Artikel 3

De wet voorziet erin dat ouders zonder werkgever waarvoor kinderopvang noodzakelijk is in verband met een te volgen reïntegratietraject, aanspraak hebben op een tegemoetkoming van het Rijk en het UWV of de gemeente. In verband daarmee is de Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders alsmede de regeling voor financiering van kinderopvang voor reïntegrerende WW/WAO’ers geïntegreerd in de wet. Een gevolg hiervan is dat deze doelgroepouders tijdens het reïntegratietraject van de gemeente respectievelijk UWV aanspraak hebben op een extra bedrag (overeenkomend met 3,5% van de kosten van kinderopvang, met inachtneming van de maximum te vergoeden uurprijs, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet) voor de kosten van kinderopvang, die overeenkomt met de minimale eigen bijdrage die werkende ouders betalen bij een maximale tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, voorzover dat bedrag de maximaal voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet te boven gaat. Hiermee zijn er geen financiële belemmeringen meer voor deelname aan een reïntegratietraject door werkzoekenden met een minimumgezinsinkomen.

Artikel 4

Om te voorkomen dat een ouder en een partner gezamenlijk aanspraak kunnen doen gelden op het extra bedrag, bedoeld in artikel 3, van zowel de gemeente als van het UWV bevat dit artikel een samenloopregeling die dat voorkomt. In het geval dat beide ouders gezamenlijk aanspraak kunnen maken op het extra bedrag van zowel de gemeente als van het UWV, dan wordt deze aanspraak slechts door het UWV toegekend. Gemeenten mogen in dat geval dit extra bedrag niet toekennen. Volledigheidshalve wordt tevens aangeven om welke combinaties van ouders en partners het gaat. Bij de gemeente gaat het – ingevolge artikel 24 van de wet – om ouders of partners die een uitkering ontvangen in het kader van de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen of de Algemene nabestaandenwet en gebruik maken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling die de noodzaak van kinderopvang met zich brengt, om ouders of partners die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt, scholing of een opleiding volgen en algemene bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand of kunnen ontvangen, dan wel om ouders of partners die als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden zijn geregistreerd bij de Centrale organisatie werk en inkomen en gebruikmaken van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling. Van samenloop is sprake in het geval de ouder of de partner tot één van deze gemeentelijke doelgroepen behoort, terwijl ander tot één van de UWV-doelgroepen behoort. Bij het UWV gaat het – ingevolge artikel 30 van de wet – om een ouder of partner die recht heeft op of een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk IIA of IIB van de Werkloosheidswet en deelneemt aan een traject, gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces dan wel om een ouder of partner die arbeidsgehandicapt is in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten en die werkzaamheden verricht, gericht op inschakeling in het arbeidsproces.

Artikel 5

Om te kunnen beoordelen of een te openen kindercentrum dan wel een gastouderbureau aan de kwaliteitseisen van de wet voldoet, is het noodzakelijk dat de gemeente beschikt over een aantal relevante gegevens. De melding op basis van artikel 45 van de wet strekt daartoe. Op basis van de bij de melding verstrekte gegevens vindt een eerste onderzoek plaats door de GGD. Het aantal te leveren gegevens is beperkt tot een minimum. Het is zowel voor de gemeente als voor degene die de melding doet praktisch om gebruik te maken van een standaardformulier. In verband daarmee is het vierde lid opgenomen.

Voor het geval dat het voornemen bestaat op hetzelfde tijdstip meerdere kindercentra of gastouderbureaus te openen, biedt het derde lid de mogelijkheid om dat bij de melding in één keer te doen. Het bij de gemeente te verkrijgen formulier is daarop ingericht.

Volledigheidshalve zij in dit verband opgemerkt dat in artikel 90 van de wet een regeling is opgenomen die ertoe strekt dat kindercentra en gastouderbureaus, die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet blijkens een door de betrokken gemeente verstrekte verklaring of vergunning voldoen aan de krachtens de Welzijnswet 1994 gestelde eisen met betrekking tot kwaliteit, van rechtswege worden opgenomen in het gemeentelijke register.

Het niet melden van een voornemen een kindercentrum of een gastouderbureau in exploitatie te nemen, is een economisch delict.

Artikel 6

Het college van burgemeester en wethouders dient ingevolge artikel 46, eerste lid, van de wet alle gemelde kindercentra en gastouderbureaus op te nemen in een register. Het register is voor een ieder toegankelijk.

De houders van kindercentra/gastouderbureaus zijn op grond van artikel 47, eerste lid, van de wet verplicht wijzigingen in de gegevens die bij de melding zijn verstrekt, onverwijld aan het college te verstrekken. Hierdoor wordt niet alleen het register actueel gehouden (verwezen zij voorts naar artikel 8 van deze regeling), doch biedt het register bovendien een adequaat houvast voor de GGD als toezichthouder. Verder kunnen ouders door raadpleging van het register zien dat een kindercentrum of gastouderbureau is gemeld. Zij kunnen dan bijvoorbeeld nagaan of het kindercentrum dat zij op het oog hebben aan toezicht is onderworpen. Het register is voor de ouder bovendien van belang, aangezien door de overheid uitsluitend een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang wordt verstrekt, wanneer de kinderopvang plaatsvindt in een geregistreerd kindercentrum dan wel wanneer gastouderopvang plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.

Artikel 7

Het college verstrekt op verzoek en tegen betaling van de werkelijke kosten een uittreksel uit het register. Een dergelijk bewijs van registratie is niet alleen van belang voor de overheid (Rijk, gemeente, UWV) om te kunnen vaststellen of door een ouder gebruik wordt gemaakt van een geregistreerde kinderopvang, maar ook voor werkgevers, indien zij bijdragen in de kosten van kinderopvang. Tevens is in dit artikel geregeld dat ook verklaringen door het college worden afgegeven met betrekking tot kindercentra of gastouderbureaus die in het register waren opgenomen, voordat de gegevens van die kindercentra of gastouderbureaus daaruit zijn verwijderd. Een en ander is van belang voor ouders om in voorkomende gevallen (bijvoorbeeld bij de aanvraag tot vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk) te kunnen aantonen dat tot het moment van verwijdering van de gegevens uit het register gebruik is gemaakt van geregistreerde kinderopvang.

Artikel 8

Het is van belang dat de inhoud van het register actueel blijft. In verband daarmee kan het college daartoe de noodzakelijke wijzigingen aanbrengen. Deze wijzigingen kunnen bestaan uit verbetering van onjuistheden of aanvullingen (voor verwijdering van gegevens zij verwezen naar artikel 9 van deze regeling). De wijzigingen kunnen door het college uit eigener beweging worden aangebracht (bijvoorbeeld naar aanleiding van de uitkomsten van een gemeentelijk onderzoek), maar ook op verzoek van de houder. Verwezen zij naar artikel 6 van deze regeling.

Artikel 9

Dit artikel bevat de gronden voor verwijdering door het college van burgemeester en wethouders van gegevens van een kindercentrum of gastouderbureau uit het register. Dit kan bijvoorbeeld zijn, omdat de houder daartoe verzoekt. Het kan ook zijn, omdat de houder is komen te overlijden dan wel de rechtspersoon die een kindercentrum of gastouderbureau exploiteert ophoudt te bestaan, bijvoorbeeld omdat het betreffende kindercentrum of gastouderbureau ingevolge een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak in staat van faillissement verkeert.

In het geval dat de GGD als toezichthouder constateert dat de houder van een kindercentrum of gastouderbureau niet meer aan de kwaliteitseisen van de wet voldoet, zal verwijdering van de gegevens van dat kindercentrum of gastouderbureau niet direct voor de hand liggen. De gemeente zal – tegen de achtergrond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur – vanzelfsprekend eerst trachten met de houder afspraken te maken over te nemen maatregelen om geconstateerde tekortkomingen in de kwaliteit op te heffen en de termijn waarbinnen deze getroffen moeten zijn. Indien bijvoorbeeld de gang van zaken bij een kindercentrum of gastouderbureau echter in zo ernstige mate te wensen overlaat en toepassing van bestuursrechtelijke sancties niet mogelijk is, kan het college op grond van het tweede lid de gegevens van een kindercentrum of gastouderbureau uit het register laten verwijderen.

Artikel 10

Ingevolge artikel 45 van de wet dient een ieder die voornemens is een kindercentrum of gastouderbureau in exploitatie te nemen, daarvan melding dient te doen bij de gemeente. Na melding wordt binnen een termijn van acht weken onderzocht of de voorgenomen exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de kwaliteitseisen van de wet. Deze termijn sluit zoveel mogelijk aan bij andere termijnen van gemeentelijke inspecties en is bovendien deels korter dan andere relevante termijnen. Voor bouw- en woningtoezicht geldt bijvoorbeeld een termijn van twaalf weken.

Het kindercentrum of gastouderbureau mag eerst in exploitatie worden genomen als ofwel de GGD als toezichthouder op basis van het onderzoek heeft geconcludeerd dat het initiatief in orde is ofwel als de termijn is verstreken zonder dat de GGD van het tegendeel blijk heeft gegeven. Uiteraard kan de GGD te allen tijde ingevolge artikel 62, tweede en derde lid, van de wet ook na de opening een onderzoek verrichten dat eventueel aanleiding kan zijn tot het treffen van maatregelen.

Artikel 11

Om goed te kunnen functioneren, dient een kindercentrum of een gastouderbureau te beschikken over de deugdelijk administratieve organisatie. Het is bovendien zaak dat de administratie zodanig is ingericht dat, op het moment dat een ambtenaar van de GGD zich meldt bij een kindercentrum of een gastouderbureau, ter plekke een beperkt aantal gegevens gecontroleerd kan worden, teneinde te kunnen beoordelen of wordt voldaan aan de in de wet gestelde eisen. Dit sluit overigens niet uit dat de houder zijn gegevens centraal beheerd.

Waar het om gaat is dat deze gegevens desgewenst op de locatie kunnen worden ingezien, dat kan ook elektronisch, per fax of anderszins. Dat betekent bijvoorbeeld dat de houder, zodra de ambtenaar van de GDD daarom verzoekt, bijvoorbeeld moet kunnen aantonen dat ten gunste van een bepaalde beroepskracht een verklaring omtrent het gedrag is afgegeven.

Een goed ingerichte en toegankelijke administratie is voorts van belang voor de inspecteur van de Belastingdienst, het UWV of het college van burgemeester en wethouders. Deze organen zullen steekproefsgewijs nagaan of ouders hun kind onderbrengen bij een geregistreerd kindercentrum of gastouderbureau, maar ook of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de inhoud van de overeenkomst die een ouder heeft gesloten.

Een goed ingerichte administratie is ook van belang voor ouders; in het bijzonder voor ouders die in de maand voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de wet gebruik hebben gemaakt van gesubsidieerde kinderopvang. Zij zullen in voorkomende gevallen door middel van een door een houder van een kindercentrum of gastouderbureau afgegeven verklaring moeten kunnen aantonen, dat zij op dat tijdstip van gesubdieerde kinderopvang gebruik hebben gemaakt om aanspraak te kunnen maken op de (tijdelijke) verhoging van de extra tegemoetkoming van het Rijk, bedoeld in artikel 95, eerste lid, van de wet. Het ligt in de rede dat dergelijke verklaring door de houder beschikbaar worden gesteld tegen betaling van de werkelijke kosten.

Artikel 12

Het college stelt (ingevolge artikel 67 van de wet) jaarlijks voor 1 juli een verslag op van alle toezicht- en handhavingstaken die de gemeente in een kalenderjaar in het kader van de wet heeft verricht (eerste lid). De datum van 1 juli sluit aan bij hetgeen in andere wetgeving is opgenomen, daar waar sprake van een verantwoording van gemeenten richting het Rijk.

Het is de bedoeling, zoals ook al opgemerkt in het algemeen deel van de toelichting, dat de inrichting van het verslag zal geschieden volgens een – landelijk – model. Zodra dat model is uitgekristalliseerd, wordt de regeling daarop aangepast. Het tweede lid geeft de inhoud van het verslag aan. Uit het verslag blijkt in de eerste plaats het aantal in een kalenderjaar door de toezichthouder verrichte onderzoeken, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen onderzoeken na een melding als bedoeld in artikel 45 van de wet, de jaarlijkse onderzoeken en de incidentele onderzoeken (onderdeel a). Voorts zal bij incidentele onderzoeken aangegeven moeten worden wat de aanleiding is geweest voor een dergelijk onderzoek; tevens zal moeten blijken naar welke aspecten van de uitvoering is gekeken (onderdeel b). Onderdeel c heeft betrekking op de wijze waarop onderzoeken door de GGD zijn uitgevoerd. Daarbij wordt een relatie gelegd met de beleidsregels (op grond van artikel 64 van de wet). Voorts bevat het verslag (onderdeel d) inzicht in de bevindingen/resultaten van de onderzoeken, neergelegd in GGD-rapportages. Tot slot wordt aangegeven of het college, naar aanleiding van de rapportages, een of meerdere handhavingsinstrumenten heeft ingezet (onderdeel e). Van belang is voor IWI is om vast te stellen of het college al dan niet tot handhaving is overgegaan en wat de motivatie daarbij is geweest. IWI toetst marginaal. Gaandeweg zal een praktijkbeeld ontstaan van wat landelijk gebruikelijk is. Aan de hand van dat praktijkbeeld zal door IWI een beoordelingskader worden ontwikkeld, ten behoeve van – bijvoorbeeld – de beoordeling of sprake is van een ‘ernstige tekortkomingen’ in de zin van artikel 68, derde lid, van de wet.

Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen dat het verslag ingevolge artikel 67 van de wet de bevoegdheid van de minister tot het opvragen van inlichtingen (ingevolge artikel 69 van de wet) benodigd voor het rijkstoezicht onverlet laat.

Artikel 13

Dit artikel geeft aan welke relevante gegevens een ouder dient te overleggen bij een aanvraag om een buitenlandse kinderopvanginstelling, waarvan hij voornemens is gebruik te maken, op te laten nemen in het – door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te beheren – centrale register. Het aantal door de ouder in het kader van een aanvraag te leveren gegevens is beperkt. Aangezien het wel haast altijd zal gaan om kinderopvang in de grensstreek (in dit verband zij verwezen naar artikel 6, derde lid, van de wet, dat van werkende ouders vereist dat zij in Nederland (dan wel in een lidstaat van de Europese Unie of een staat, die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte) wonen en in Nederland werken, is de regeling tot gelijkstelling van buitenlandse kinderopvanginstellingen vooralsnog beperkt tot België (dat wil zeggen Vlaanderen en Brussel) en Duitsland. In het geval in het buitenland woonachtige ouders vanuit andere landen een beroep willen doen op de gelijkstellingregeling van artikel 48 van de wet, dan zal aan de hand van de op dat moment verkregen informatie worden bezien of de regeling aanvulling behoefd.

Artikel 14

Tot de opvangvoorzieningen in België (Vlaanderen en Brussel) die met de huidige Nederlandse kinderopvangsoorten te vergelijken zijn, behoort zelfstandige opvang (concreet gaat het om zelfstandige/particuliere kinderdagverblijven met een attest van toezicht) dan wel erkende kinderopvang. In het laatste geval gaat het over diensten voor opvanggezinnen, erkende kinderdagverblijven en erkende initiatieven voor buitenschoolse opvang. In Vlaanderen en Brussel stelt de openbare instelling van de Vlaamse Gemeenschap ‘Kind en gezin’ (Franstalig: ‘Office de la naissance et de l’enfance’) regels en voorwaarden op, waaraan de genoemde opvangvoorzieningen moeten voldoen. Deze regels en voorwaarden komen naar aard en strekking overeen met de op grond van de Wet kinderopvang gestelde kwaliteitsregels.

Artikel 15

Tot de opvangvoorzieningen in Duitsland die met de huidige Nederlandse kinderopvangsoorten, zoals verankerd in de Wet kinderopvang, te vergelijken zijn, behoort opvang in een kinderdagverblijf (‘Kindertagesstätte’), waarvan de houder beschikt over een exploitatievergunning (‘Betriebserlaubnis’ in de zin van het ‘Sozialgesetzbuch-Achtes Buch’). Een dergelijke vergunning wordt afgegeven door de ‘überortliche Träger der Jugendhilfe’, in de praktijk het ‘Landesjugendamt’. Bij kinderopvang in een kindercentrum kan het gaan om opvang in een ‘Krippe’ (opvang voor 0–3-jarigen), ‘Kindergarten’ (opvang voor 3–6-jarigen) of ‘Hort’ (opvang van 6–14-jarigen).

Artikel 16

Voor de toelichting op dit artikel zij qua strekking verwezen naar de toelichting op artikel 8. Ook het centraal register van buitenlandse kinderopvanginstellingen dient een actueel bestand van gegevens te bevatten. In verband daarmee is het noodzakelijk dat daarin door de minister wijzigingen aangebracht kunnen worden. Aangebrachte wijzigingen worden ingevolge artikel 48, zevende lid, van de wet worden schriftelijk medegedeeld aan de houder.

Artikel 17

Gemeenten dienen het verslag van alle toezicht- en handhavingstaken, voortvloeiend uit de wet, op te stellen over kalenderjaren. Dit betekent dat de eerste keer dat het verslag wordt opgesteld betrekking heeft op het jaar 2005 en dat de in artikel 12 van deze regeling genoemde datum voor de eerste keer betrekking heeft op 1 juli 2006. Een en ander laat uiteraard onverlet dat in het jaar 2005 de minister de bevoegdheid heeft tot het incidenteel inwinnen van informatie.

Artikel 18

Met de datum van inwerkingtreding van deze regeling wordt aangesloten bij de datum van inwerkingtreding van de wet.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A.J. de Geus

Naar boven